• No results found

SURSÉANCE VAN BETALING ONTWERP-VERORDENING OP HET FAILLISSEMENT TOELICHTING

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "SURSÉANCE VAN BETALING ONTWERP-VERORDENING OP HET FAILLISSEMENT TOELICHTING"

Copied!
40
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

TOELICHTING

OP DE

ONTWERP-VERORDENING OP HET FAILLISSEMENT

EN DE

SURSÉANCE VAN BETALING

IN

NEDERLANDSCH-INDIË.

(2)

BIBLIOTHEEK KITLV

0093 7183

(3)

TOELICHTING

OP DE

ONTWERPVERORDENING X

OP HET

F A I L L I S S E M E N T

EN DE

S U R S É A N C E VAN B E T A L I N G

IN

NEDERLANDSCH-INDIË.

(4)
(5)

TOELICHTING

OP DE ONTWERP-VERORDENING OP HET FAILLISSEMENT EN DE SURSÉANCE VAN BETALING

IN NEDERLANDSCH-INDIË.

Algemeene beschouwingen.

Met betrekking tot de behoefte aan toepasselijkverklaring van het Euröpeesche faillietenrecht op de niet-Europeesche bevolkingsgroepen, wordt opgemerkt, dat deze ten aanzien van Vreemde Oosterlingen reeds door den wetgever werd erkend, voor Java on Madoera bij Indisch Staatsblad 1855 n". 79, en voor verschillende Buitenbezittingen bij de verordeningen, welke de bepalingen van genoemd Staatsblad achtereenvolgens tot S u m a t r a ' s 'Westkust. Benkoelen, Celebes en onderhoorig- lieden, Timor, Amboina, Menado, Ternate en Oostkust van S u m a t r a hebben uitgebreid (zie Ind. Stbl. 1874 n°. 94c, 1880 n°. 34, 1882 n°. 82 en 1907 n°. 478). N i m m e r zijn tegen deze toepasselijkverklaring bezwaren ingebracht, zoodat er dan ook nooit sprake van is geweest daarop t e r u g to komen.

Daargelaten in hoever dit onderwerp ten aanzien van Inlanders nog door het Oud-Hollandsch recht, aangevuld met enkele speciaal Indische bepalingen, beheerscht wordt 1), zoo schijnen deze voorschriften als meerendeels van slechts for- meelen aard in geenen deele voldoende te zijn, en m e e n t m e n de vraag of er in do Inlandsche maatschappij behoefte bestaat a a n toepasselijkverklaring van het Europeesch faillietenrecht, onafhankelijk daarvan ie moeten beoordeelen.

De reglementen op het rechtswezen voor den Inlander op Java en daarbuiten bevatten geene voorschriften m e t betrekking tor den coneursus creditorum. Zij kennen slechts liet beslag en den daarop gevolgden verkoop der goederen van den schuldenaar en de gijzeling van zijn persoon. Zij voorzien alleen in de gevallen, dat voor één enkelen schuldeiseher geëxecuteerd

1) In de Bataviasche Statuten werd overeenkomstig- lier toen gevolgde stelsel niet opzicht tot de desolate boedels geen onderscheid gemaakt tusschen Europeanen, Vreemde Oosterlingen en Inlanders.

Hetzelfde standpunt werd door den wetgever ingenomen bij art. t van liet provisioneel reglement op de administratie der boedelkamers in Ned.-Indië (Ind. Stbl. 1819 n°. 24) en in art, 1 van Ind. Stbl. 1828 n°. 40, waarbij liet helieer en de administratif: van insolvente boedels in het destijds zeer uitgestrekte ressort van de weeskamer te Batavia aan een sequester werd opgedragen, in verband met welke laatste bepaling aan liet college van boedelmeesteren te Batavia in de artt.

3 en 49 t/m BI van hun reglement (Ind. Stbl. 1828 n". 46) de bereddering van insolvente boedels hunner geadministreerde)! is ontzegd. Uit- drukkelijk wordt in genoemde bepalingen van 1819 en 1828 verklaard, dat liet onverschillig is tot welke natie diegene behoort, wiens boedel zich in zoodanige ongelegenheid bevindt. Bij Ind. Stbl. 1840, n°. 6 gingen de werkzaamheden van den sequester te Batavia weder over op de weeskamer aldaar. De geschetste toestand werd in art, 72 Ov. voor de Inlanders en met dezen gelijkgestelden gehandhaafd, welke handhaving sedert de toepasselijkverklaring van het Wetboek van Koophandel op Vreemde Oosterlingen in 1855 en volgende jaren, alleen voor Inlanders en voor die Vreemde Oosterlingen, op wie het Wetboek van Koophandel niet toepasselijk verklaard werd. van belang is gebleven. Op grond hiervan werd in 1879 de boedel van een Inlander door den raad van justitie te Semarang verklaard te zijn desolaat.

en de administratie daarvan aan de weeskamer te Semarang als plaatselijke desolate boedelkamer opgedragen. Zie het vonnis van den raad van justitie dd. 8 Nov. 1879 Ind. Wklil. v. b. Redit, n". 859.

(6)

2

wordt en bevatten geene regelen voor het geval, dat meerdere sehuldeischers krachtens afzonderlijke executabele titels tege- lijkertijd willen executeeren, en nog veel minder treft men er bepalingen aan, welke de rechten waarborgen van die sehuld- eischers, die hunne rechten nog niet door een proces en eene daarop volgende executie geldend hebben willen maken. Dien- tengevolge wordt hij, die liet eerst executeert, vaak ten volle uitbetaald, terwijl andere sehuldeischers niets of bijna niets krijgen, omdat zij niet direct do hulp van den rechter hebben ingeroepen.

Het behoeft dus niet te verwonderen, dat er in de praktijk pogingen werden aangewend om aan deze onbillijkheid te ontkomen. Somtijds werd onder den persoonlijken invloed van den landraadvoorzitter eene minnelijke schikking tusschen de verschillende crediteuren bewerkstelligd, waardoor de opbrengst der gezamelijke goedei-en van den debiteur pondspondsgewijs verdeeld werd onder alle crediteuren, die van oen executabelen titel voorzien waren, doch hiervan kon alleen dan sprake zijn wanneer de crediteuren, die het eerst een veroordeelend vonnis hadden gekregen, daartoe geneigd waren, en do verplichting van lederen crediteur om zich eerst van een executabelen titel te voorzien vorderde vele onnoodige kosten. Een andere maal meende de Indische rechter het middel te vinden in het verzet tegen de afgifte van kooppenningen 1). maar terecht werd er aan getwijfeld of dit met het bestaande procesrecht wel vereenigbaar was, en met het middel zelf kon het doel niet bereikt worden, omdat het in verband met het geldend procesrecht voor het verzet in elk geval toch ook een executa- belen titel, dus meestal een vonnis eischte.

Was er in 1848 voor eene regeling als die van het Inlandsch Reglement veel te zeggen, de toestanden zijn echter belangrijk gewijzigd. Door de in den loop der tweede helft van de vorige eeuw zoo vermeerderde en verbeterde communicatiemiddelen is de kring van personen, met wie de Inlander in rechtsbetrek- king staat, zeer uitgebreid. Als gevolg van dien werd de gelegenheid om van zijn crediet gebruik te maken gemakke- lijker, en werd het aantal zijner crediteuren grooter. Het beginsel der paritas creditorum trad dientengevolge sterker naar voren, on het verwondert dan ook niet, wanneer men de bovenvermelde pogingen ziet aangewend om het beginsel ook bij het geldend recht toe te passen. Nu dat beginsel in artikel 1255 van het ontwerp Burgerlijk Wetboek ook voor de Inlanders zelfs uitdrukkelijk uitgesproken is, schijnt eene behoorlijke en volledige regeling van de insolventie ook van de Inlanders daarvan een onafwendbaar gevolg te zijn.

Nog sterker doet do leemte zich gevoelen, nu tengevolge van het steeds toenemend verkeer tusschen de verschillende bevolkingsgroepen Inlanders en Europeanen of Vreemde Oos- terlingen over en weer elkanders schuldeischers en schulde- naren zijn. Het bestaand verschil van recht ingeval van onvermogen zijne schulden te betalen, heeft tengevolge, dat de Inlandsche schuldeischer wel zijn aandeel krijgt in het faillissement van zijn Europeeschen schuldenaar, maar dat de Europeesche crediteur er met opzicht tot zijn Inlandschen debiteur al heel spoedig bij moet zijn om geen gevaar te loopen, dat anderen betaald worden en hij achter het net visent.

Voorts wordt gewezen op het onbillijke van dit dualisme in gevallen bijv. van eene vennootschap onder eene firma, waar- bij de deelgenooten deels Inlander deels Europeaan zijn, iets wat in verband met de tegenwoordige neiging tot ontwikkeling- en opheffing van don Inlander zeker niet ondenkbaar is, ja

wellicht reeds gebeurt. Zelfs eene onderwerping aan het 1) Beschikking van den president van den landraad te Soerakarta, dd. 7 Maart 1907, Het R, i. N.-L, dl. LXXXVHI, blz. 18. Zie ook de vonnissen van den raad van justitie oe Batavia dd. 10 Juni 1853 t. a. p. dl. IX, blz. 104 en van den raad van justitie te Soerabaja dd.

I Maart 1854 t. a. p. dl. X, blz. 355. Dat er overigens ook bij den lageren Europeeschen rechter behoefte aan dit rechtsinstituut, is, blijkt uit de opname daarvan in de nieuwe regeling van de procedure voor de residentiegerechten op Java en Madoera bij Ind. Stbl. 1901 n°. 15, artt. 1007 vv.

(7)

H

Europeesche recht schijnt de faillietverklaring van den In- landschen vennoot niet tengevolge te kunnen hebben 1).

• A a n eene behoorlijke regeling van het faillissement van Inlanders, schijnt derhalve bepaald behoefte te zijn 2).

De in het volksrecbt van den Inlander bekende executie- middelen bestaan in hoofdzaak uit de eigenmachtige in bezit- fiame van de goederen van den schuldenaar, de inbeslagname van den persoon van den debiteur of zijne familieleden als pandelingen, en ten slotte de solidaire aansprakelijkheid dei- familieleden, dorpsgenooten of geslachten. In de streken van de gouvernementsrechtspraak zijn deze onder den invloed daar- van echter grootendeels verdwenen. Doch ook voor zoover zij hier en daar nog in de rechtsovertuiging van het volk voorkomen, schijnen zij geen scherp genoeg omlijnd, en nog veel minder- een als aanbevelenswaardig voor de toekomst vast te leggen volksrecht te bevatten, dan dat er in deze reden zoude kunnen zijn om in verband met den meer en meer in het rechtsge- voel binnendringenden regel van de paritas creditorum, eene regeling te treffen, waarin de onder de Inlanders geldende rechtsregelen gevolgd worden. De eenigo wijze, waarop in verband met het bepaalde bij art. 75 Regeeringsreglement in de leemte kan worden voorzien, is daarin gelegen, dat men het Europeesche recht op den Inlander toepasselijk verklaart, en dit zoo zijnde, schijnt de regeling van het faillietenrecht in ééne verordening, welke voor alle bevolkingsgroepen geldt, d'é meest aanbevelenswaardige te zijn.

Het Europeesche faillietenrecht, zelfs zooals de Indische wet- gever het bij Indisch Staatsblad 1905 n°. 217 gewijzigd heeft, 3).

kon echter niet onveranderd op de Inlanders worden toepasselijk verklaard, zonder aan de bestaande rechterlijke indeeling, zöomedc aan het bestaande procesrecht voor de Inlanders ën aan hunne eigenaardige rechtsbehoeften te worden aangepast.

In de eerste plaats kon de raad van justitie als faillissements- rechter niet behouden blijven. Ten aanzien van Europeanen en Vreemde Oosterlingen is deze keuze steeds meer aan prak- tische bezwaren onderhevig. De groote afstand, waarop deze colleges van het domicilie van den gefailleerde verwijderd kunnen zijn, is wegens de daardoor gevorderde termijnen een factor, welke bij de afwikkeling van het faillissement belemme- rend werkt, ongeacht nog de kosten, welke het gevolg daarvan zijn. Bij boedels van hen, die groote zaken doen, en bij wier faillissement dientengevolge ook andere belangen dan van ter plaatse won enden gemoeid zijn, gelden deze bezwaren in den regel niet in die sterke mate, ook al zijn zoodanige personen in de binnenlanden gevestigd, doch dat is slechts zelden het geval, en de groote faillissementen vormen verreweg de minderheid.

"J Voor de kleine boedels gelden zij echter veel meer, en zij zullen in ernstige mate toenemen, nu niet alleen het faillis- sement niet tot kooplieden beperkt is, maar ook het aantal Europeanen en Vreemde Oosterlingen óf als zoodanig beschouwde

1) Arrest Hooggerechtshof dd. 27 Oct. 1891. Het R. i. N.-L dl.

L VII, blz. 389 vv.

2) In Algierië werd, reeds vóór de beperking van het gezag der Mohammedaansche wet tot enkele bepaalde onderwerpen, bij het Decreet van 10 September 1886 door de jurisprudentie algemeen aangenomen, dat het Fransche faillietenrecht voor alle ingezetenen gold, als be- hoorende tot de „lois de police et de sûreté" bedoeld in art. 3 van den Code Civil. Zie ZEYS : Droit Musulman algérien, Algiers 1886, dl. I, bladz. 223. Ook in Indo-China, waar de Inlanders tot op zekere hoogte een afzonderlijk privaatrecht hebben, zijn zii voor het faillietenrecht aan den Code de Commerce onderworpen. Op Madagascar is dit alleen niet het geval, wanneer uitsluitend Inlanders bij de insolventie be- trokken zijn, omdat zij dan eigen rechtspleging hebben. Zie GIBAULÏ : Principes de colonisation et de législation coloniale, 2e druk, Parijs 1904, dl. I. bladz. 569, 570. In Britsch-Indië gelden voor alle ingezetenen de bepalingen op de insolventie, vervat in de artt. 344 vv. van den Code of civil procedure van 1882. Zelfs in Turkije is reeds in 1850 ten aanzien der insolventie van kooplieden met het Modamme- daansche recht gebroken, en werd in het Tweede Boek van het Wet- boek van Koophandel met geringe wijziging het Fransche faillietenrecht ingevoerd. Zie YOUNG : Corps de droit ottoman, Oxford 1905, 1906, dl. VII, bladz. 72 vv..

3) Zie hierover de Bescheiden betreffende de nieuwe Faillissements- verordening in Nederlandsoh-Indië, Batavia 1905.

2

(8)

4

personen, gevestigd ver van den zetel van een raad van justitie, elk jaar toeneemt. Bij Vreemde Oosterlingen, die nagenoeg allen tot den handelsstand behooren, en die dus ook onder het oude recht aan eene faillietverklaring, bloot stonden, heeft de ondervinding geleerd, dat •om die reden het verzoek daartoe maar al te vaak achterwege bleef, ofschoon belanghebbenden overtuigd waren, dat er bij eene meer eenvoudige en meer met de economische toestanden over- eenkomende .behandeling van het faillissement, inderdaad een niet verwerpelijk actief zoude bestaan. Opgrond hiervan schijnt men reeds de vraag te moeten stellen, of zelfs nu reeds voor deze bevolkingsgroepen geen reden bestaat tot decentralisatie van rechtsmacht en vereenvoudiging van vormen.

Ten aanzien van de Inlanders geldt het vorenstaande in nog veel sterkere mate. Hun dagelijksche rechter is de land- raad, een rechter, die in ieder geval gevestigd is binnen de afdeeling, waarin de gefailleerde woont. Indien hunne faillisse- menten door de raden van justitie moeten worden behandeld, schijnen hiervan zooveel administratieve moeilijkheden het gevolg te zullen zijn, dat men beter doet van de toepasselijk- verklaring af te zien. Zelfs op de plaatsen, waar raden van justitie zijn gevestigd, zullen de meeste boedels van Inlanders de zoo hooge kosten niet kunnen dragen, terwijl bet aantal insolvente boedels van Inlanders over geheel Nederlandsch-Indië tot de competentie gebracht van de raden van justitie, zulk eene vermeerdering van werk bij die colleges zoude geven, dat zij daar niet tegen opgewassen zullen zijn.

Kan derhalve aan den raad van justitie als faillissements- rechter voor Inlanders niet gedacht worden, ook tegen den landraad zijn gewichtige bezwaren in te brengen. De bestaande regeling van het faillissement kent op het voorbeeld van de Nederlandsche wet een rechter-commissaris als belast met het toezicht op de autoriteit, welke met het beheer en de ver- effening is belast, welke functie aan een der leden van den raad van justitie wordt opgedragen. En nu behoeft het geen betoog, dat de Inlandsche hoofden, die bijna overal in geheel Ned.-Indië als leden in de landraden zitten, en die slechts bij, uitzondering de Nederlandsche taal verstaan, niet voor een zoodanige opdracht in aanmerking kunnen komen, daargelaten nog of dit door hunne overigens zoo drukke eigenlijke ambts- bezigheden zoude worden toegelaten. Men zoude nu wel de func- tion van den rechter-commissaris door den landraad in pleno kunnen laten verrichten, doch daarmede zoude men het doel voorbij streven, daar een collegiale rechter voor de hierbedoelde werkzaamheden minder geschikt is. En draagt men deze óp aan den president, dan zouden daartegen wat de landraden betreft geen overwegende bezwaren bestaan, maar dan is de regeling met opzicht tot de Europeanen niet bruikbaar. Immers, indien men den landraad als den gewonen dagelij kschen rechter tot faillissementsrechter voor de Inlanders aanwijst, dan moet men den raad van justitie, die de gewone dagelijksche rechter voor de Europeanen is, tot faillissementsrechter voor dezen aanwijzen, doch zooals hierboven reeds is uiteengezet, bestaan hiertegen overwegende bezwaren.

Afgescheiden hiervan acht men het hoogst wenschelijk voor alle bevolkingsgroepen denzelfden faillissementsrechter aan te wijzen, omdat bij elk faillissement belangen van personen van verschillenden landaard kunnen betrokken zijn.

De eenig mogelijke en zelfs praktisch aan te bevelen oplossing schijnt dus daarin gelegen te zijn, dat men den residentierechter aanwijst als faillissementsrechter voor alle bevolkingsgroepen zonder onderscheid I). Ten aanzien van cle Europanen en Vreemde Oosterlingen wordt dan voldaan aan de in zoovele gevallen gevoelde behoefte aan decentralisatie van rechtsmacht en aan eene weinig kostbare procedure, terwijl met opzicht tot de Inlanders de verandering niet groot is, daar de residentierechter en de landraadvoorzitter in de meeste gevallen dezelfde personen 1) Ook in Nederland zijn indertijd stemmen opgegaan om de faillissementen door den kantonrechter te doen berechten. Zie MOLES GRAAFF, De faillissementswet verklaard, 1898, blz. 32.

(9)

o

zijn, eu "op dezelfde plaatsen gevestigd. ID evengemeld stelsel is er geen plaats voor een rechter-commissaris en bestaat daaraan ook geen behoefte.

Eene faillissementsregeling zonder rechter-commissaris is voor Ned-Indië niet zulk eene groote afwijking van het Nederlandsche stelsel als men oppervlakkig beschouwd wel zoude denken. Het door dezen uit te oefenen toezicht is reeds thans van geheel anderen aard, dan dat van den rechter-commissaris in het Nederlandsche faillietenrecht, omdat in Indië de curateele over den boedel wordt uitgeoefend door een openbaar college, de weeskamer, terwijl deze stap nog beduidend gemakkelijker wordt gemaakt, doordat het faillissement tot de bevoegdheid van den alleensprekenden rechter wordt gebracht, die op elk oogenblik dat zulks vereischt wordt, de noodige maatregelen kan nemen, en niet eerst de leden van eene rechtbank in eene terechtzitting in optima forma behoeft bijeen te roepen. De functies van den rechter-commissaris zijn in dit ontwerp in hoofdzaak overgebracht bij den residentierechter, terwijl aan de weeskamer, eene meer zelfstandige positie is toegekend. Tot de werkzaamheden van den residentierechter zijn bijv. gebracht het toezicht op het beheer en de vereffening (art, 63), het hooren der getuigen (art. 65), de machtiging op de weeskamer om in rechten op te treden (art. 68), het geven van mach- tiging voor zoover vereischt (art. 71), enz. Daarentegen zal de weeskamer in alle zaken het beheer en de vereffening van den boedel betreffende gehoord moeten worden (art. 64), kan deze het verzoek doen tot ontslag van den gefailleerde uit de verzekerde bewaring (art. 84), geeft deze aan den gefailleerde de vereischte toestemming zijne woonplaats te verlaten (art. 87), is zij bevoegd zonder rechterlijke machtiging het bedrijf van den gefailleerde voort te zetten (art. 95), stelt zij de belooning van de diensten van den gefailleerde vast (art. 172), enz.

Door hot faillissement tot de bevoegdheid van den residen- tierechter te brengen, schijnen nochtans alle bezwaren, welke de afwikkeling zelve van het faillissement betreffen, nog niet voldoende ondervangen te worden, in het bijzonder niet met betrekking tot de boedels met een gering actief. Juist van deze wordt het aantal vermoed percentsgewijzo zeer groot te zullen zijn, omdat verreweg het grootste deel der bevolking van Ned.-Indië tot de Inlanders behoort, en het economisch peil van dezen over het algemeen vrij laag is. Het bezwaar der kosten wordt hier niet door de kostelooze behandeling opgeheven, daar deze alleen op de griffiekosten betrekking heeft 1). De weeskamer, het vendukantoor, de deurwaarders enz. mogen desniettegenstaande hun salaris vorderen, om niet eens te spreken van reis- en verblijfkosten en andere uitschotten.

Daar komt nog bij, dat het dorps- of familieverband, op de onroerende goederen van den Inlandschen gefailleerde klevt nde, gelijk mede de aard van de andere baten zijns boedels zeer dikwijls eene vereffening, gelijk de faillissementsverordening op het oog heeft, of niet zullen toelaten, öf althans zullen te weeg brengen, dat het actief minder voordeelig te, realiseeren is, clan wanneer de vereffening op eene meer bij den toestand passende wijze geschiedt. Ook gaat het niet aan om in zulke gevallen de opheffing van het faillissement te gelasten, omdat de Inlandsche crediteuren zich meestal op hetzelfde economische peil bevinden als de gefailleerde, en hunne belangen bij den boedel, alhoewel van het standpunt van den gegoeden Europeaan wellicht als zeer gering te beschouwen, voor henzelven geenszins als zoodanig aan te merken zijn. Het toenemend pauperisme onder de Europeanen heeft daarenboven ten gevolge, dat de hier aangegeven bezwaren niet tot de boedels van Inlanders beperkt zijn.

De oplossing der moeilijkheden heeft men geineend te vinden in het subsidiair toelaten van eene andere, meer eenvoudige behandeling van boedels, welke voor eene afwikkeling naai- de gewone regelen ongeschikt zijn. Wel is waar heeft de Nederlandsche wetgever gemeend het onderscheid tusschen

1) Zie MOLENGBAAPF, t. a. p., bladz. 121 en 122.

•'5

(10)

groote en kleine boedels te moeten verwerpen 1) ; maar dit behoeft geen grond op te leveren, waarom niet specifiek Indische belangen eene andere verdeeling kunnen rechtvaardigen.

Bovendien betreffen de hierboven vermelde bezwaren tegen de vereffening, gelijk de Nederlandsche wet, en in navolging van deze ook de bestaande Indische faillissementsverordening haar voorschrijven, niet uitsluitend het bedrag van den boedel, doch ook de afstanden, den aard der baten en den omvang van den boedel of het bedrijf en de plaats der afwikkeling. Er is hier dus een complex van oorzaken, welke eene van de bestaande faillissementsprocedure afwijkende behandeling voor sommige boedels vorderen, en daar het onmogelijk schijnt al die oor- zaken in de wet te formuleeren, heeft men de beslissing aan het arbitrium judicis overgelaten. Die vereenvoudigde behande- ling moet. zooals in art. (5 is bepaald, uitdrukkelijk gelast worden ; er staat verzet en booger beroep tegen open, en zij bestaat in hoofdzaak uit eene regeling, waarbij het faillissement wel de gewone materieel-rechtelijke gevolgen heeft, doch waarbij eene wijze van afwikkeling is voorgeschreven, welke nagenoeg vormloos is. en geheel onder cle leiding van den rechter staat. Voor bijzonderheden wordt naar de artt. -211 vv. verwezen.

Een derde afwijking van de Nederlandsche wet en van de bestaande Indische verordening is inderdaad niets dan eene uitbreiding van hetgeen respectievelijk in art. 16 van de eerste en art. 15 van de tweede wordt voorgeschreven. Volgens die artikelen namelijk kan de rechter de opheffing van een door hem uitgesproken faillissement bevelen in alle gevallen, waarin hem blijkt, dat de toestand van den boedel daartoe aanleiding geeft. In de appreciatie der redenen, welke hem den toestand des boedels als zoodanig doen beschouwen, laat de wet hem geheel vrij. ofschoon de wetgever speciaal gedacht heeft aan gebrek aan actief 2). Deze bevoegdheid kan echter slechts worden uit- geoefend, nadat eerst de faillietverklaring is uitgesproken, al is ook reeds Inj de aangifte of aanvraag direct te voorzien, dat de rechter er gebruik van zal moeten maken. Het gevolg is in Nederland, dat tal van faillissementen worden uitgesproken met benoeming van rechters-commissarissen en curators, die niets anders verrichten dan onmiddellijk opheffing vragen 3).

Het is dus eene leemte in de wet, dat de Nederlandsche wet- gever den rechter niet de bevoegdheid heeft gegeven in zoo- danig geval de faillietverklaring direct te weigeren. Dienten- gevolge bevat art, 6 van het onderhavige ontwerp in zijn tweede lid de bepaling, dat de rechter de faillietverklaring mag wei- geren, wanneer reeds dadelijk voldoende gronden aanwezig zijn om aan te nemen, dat de toestand des boedels, zelfs bij eene vereenvoudigde behandeling, aanleiding zal geven tot opheffing, hetzij dan wegens gebrek aan actief, hetzij bijv. omdat bedoeld actief, om de reeds vroeger vermelde redenen, niet wel voor eene realisatie, als bij faillissement plaats heeft, vatbaar blijkt.

In verband hiermede moest ook in art. 1, eerste lid, van dit ontwerp op het imperatieve voorschrift van faillietverklaring, wanneer de toestand van te hebben opgehouden te betalen aanwezig is, de uitzondering worden opgenomen van art. 6, al. 2, en dus tot op zekere hoogte de faillietverklaring facul- tatief worden.

Van de andere niet zoo nauw met de toepasselijkverklaring op de Inlanders in verband staande wijzigingen wordt hierin het bijzonder de aandacht gevestigd op het wegvallen van de verplichting om nagenoeg alle verzoekschriften in het faillisse- ment door een procureur te doen indienen. Zoo is verder in art. 7 naast de verzegeling ook aan den rechter de bevoegd- heid verleend om andere gepaste maatregelen voor de bewaring

1) Zie de Handelingen der Nederlandsche juristenvereeniging, jaar- gang 1871, en MOLENGBAAFF, t, a. p., bladz. 30 vv.

2) Zie MOLENGRAAFF, t. a. p., bladz. 122.

3) In 1907 werden aldus 426 van de 1925 in Nederland uitgesproken faillissementen opgeheven. Zie „Bijdragen tot de Statistiek van Neder- land", Nieuwe volgreeks, litt. C, Justitieele Statistiek, 's Gravenhage, 1908, bladz. 92 en 93.

(11)

7

van den boedel in plaats daarvan toe te staan, en heeft men in art. 13 den rechter de bevoegdheid gegeven een e andere wijze van openbaarmaking dan in nieuwsbladen te gelasten.

Men meent door een en ander den rechter gelegenheid te hebben gegeven rekening te houden met de bontgeschakeerde Indische toestanden, en hem in staat te hebben gesteld telkens naar bevind van zaken ten meesten bate des boedels te handelen.

Eene dergelijke elasticiteit van de wet werd trouwens ook vroeger reeds in Nederland als wenschelijk voorgesteld 1).

Wat ten slotte de surséance van betaling betreft, deze in- stelling is in het gewoonterecht van Inlanders en Vreemde Oosterlingen ten eenen male onbekend. Wanneer dus daaraan bij deze bevolkingsgroepen behoefte bestaat, laat wederom art. 75 van het Eegeeringsreglement slechts betzelfde recht voor haar toe, als hetwelk voor de Europeanen geldt. Die behoefte kan bezwaarlijk worden betwist, tenware men de behoefte ook zoude betwisten bij de Europeanen, en bij de sedert 1855 aan het Europeesche surséance-recht onderworpen Vreemde Oosterlingen. Wanneer echter wordt aangenomen, dat de instelling bij dezen nuttig is, zoowel voor crediteuren als voor debiteuren, om de kosten en andere nadoelige gevolgen van eene faillietverklaring te vermijden, clan kan er geen enkele roden bestaan om Inlanders bij hen achter te stellen door hun de instelling te onthouden. Daar voorts de Inlanders, die voor surséance van betaling- in aanmerking komen, evenals de Europeanen en de Vreemde Oosterlingen, bij wie zulks het geval is, tot de groothandelaars en grootindustrieelen zullen behooren, en dus betrekkelijk weinigen zullen zijn. levert de bestaande regeling voor hen niet dezelfde bezwaren op als de bestaande regeling van hot faillissement blijkens het boven- aangevoerde zoude doen.

Artikel I.

De hier gekozen vorm van vaststelling van de nieuwe Faillisse- mentsverordening is ontleend aan de wet van Staatsblad 1881 n°. 35, waarbij het bestaande Nederlandsche Strafwetboek werd afgekondigd.

De afzonderlijke artikelen.

EERSTE TITEL.

Art. 1 alinea 1 en 2 = art. 1 Ned. Faül., behoudens de invoeging eener verwijzing naar art. 6 al. 2. Zie de toelichting hierop. Al. 3 is nieuw, en strekt om in het algemeen de bijzondere regelen omtrent de civiele processen togen de in art. 84 van het Regeeringsreglement bedoelde voorname Inlanders te voeren, ook op him eventueel faillissement en hunne eventuee.ie sur- séance van betaling toepasselijk te doen zijn. Zoo zal niet alleen het bij genoemd art. 84 bedoelde verlof moeten worden bekomen door den crediteur of den ambtenaar van het Openbaar ministerie, die hunne faillietverklaring wil uitlokken, maar zullen zij zelve bedoeld verlof moeten erlangen om op eigen aangifte te worden failliet verklaard of om een verzoek tot surséance in te dienen. Voorts zullen zoolang Ind. Stbl.

1867 n°. 10 onveranderd blijft, hun faillissement en de daaruit voortvloeiende tegen hen gerichte procedures door den- raad van justitie worden behandeld met gesloten deuren en met raadpleging van de twee in art. 2 al. 3 dier verordening genoemde adviseurs. De politieke redenen, welke hebben geleid tot de bijzondere rechtspleging, waaraan de personen in quaestie zijn onderworpen, schijnen eene gelijksoortige regeling te vorderen ingeval van hunne faillietverklaring of surséance van betaling.

1) In de vergadering van de Nederlandsche Juristenvereeniging, in 1.871 te Amsterdam gehouden, werd zonder hoofdelijke stemming de wenschelijklieid uitgesproken, dat de wet in sommige opzichten vrij- heid late de vormen der faillissementsprocedure naar de omstandig- heden van lederen boedel te regelen, /ie Handelingen blz. 172.

4

(12)

8

Art. 2 al. 1 is ontleend aan art. 2 al. 1 Ned. Paul., met de Wijziging dat de residentierechter van den debiteur bevoegd is hem in staat van faillissement te verklaren, en met de uit- breiding, dat niet alleen de rechter der woonplaats van den debiteur, maar ook die van de plaats, waar hij zijn beroep of bedrijf uitoefent, bevoegd zal zijn. Eerstgenoemde wijziging werd reeds hierboven in de Algemeene Beschouwingen toege- licht. Kortheidshalve zal daarop niet meer worden teruggekomen, wanneer zij in volgende artikelen wordt aangebracht. Omtrent de uitbreiding tot de plaats, waar het beroep of bedrijf wordt uitgeoefend, moet iets meer worden gezegd. In de Nederlandsche wet, gelijk mede in de bestaande Indische verordening, is het- zelfde beginsel alleen gehuldigd in art. 3 met betrekking tot de getrouwde vrouw, en als uitzondering op den regel dat zij het domicilie van baren man volgt 1). Strikt genomen is zulks ook voor Nederland onjuist gedacht, omdat evenzeer andere personen buiten hunne woonplaats zaken kunnen doen, en alsdan voor dezen dezelfde ratio geldt als voor de getrouwde vrouw. De leemte in de Nederlandse!]e wet ten aanzien van andere personen dan getrouwde vrouwen, accentueert zich echter in Indië, wegens de groote afstanden en de soms gebrekkige communi- catiemiddelen, en zal zich natuurlijk aldaar nog meer accen- tueeren, nu ook Inlanders aan de Faillissementsverordering worden'onderworpen. De afwikkeling van iemands boedel, bijv.

ergens in de Molukkon, kan ten zeerste worden geschaad, wanneer de faillietverklaring moet worden gevraagd op eene plaats op Celebes gelegen, waar hij wettig gedomicilieerd is, terwijl hij op de plaats in do Molukkon waar hij zijn beroep of bedrijf uitoefent, misschien slechts bedienden heeft en persoonlijk to dier plaatse alleen tijdelijk nu en dan vertoeft.

Al. 2 is eensluidend met al. 2 van art. 2 Ind. Paul.

Al. 3 is ontleend aan al. 3 van art. 2 Ned. Faill., met eene aanvulling, welke door de erkenning der Chineesche kongsi als vennootschap van koophandel in het ontwerp Wetboek van Koophandel wordt gevorderd.

Al. 4 is daarentegen wederom ontleend aan al. 4 van het Indische artikel, doch met vervanging van het „kantoor" door eene meer algemeene uitdrukking, welke elke plaats van uit- oefening van het beroep of bedrijf insluit, Tal van personen immers, kleinhandelaren, ambachtslieden, enz. hebben in Indië geen „kantoor", maar öf in het geheel geen lokaal voor hun beroep of bedrijf, öf slechts eene, soms zelfs veranderlijke, werkplaats, en toch worden er onder dezen aangetroffen, die zaken hebben van een omvang, welke de faillietverklaring in alle opzichten kan wettigen. In hoe ruimen zin ook in Nederland het woord „kantoor" van het correspondeerende voorschrift wordt opgevat 2), zoo heeft toch in Indië, speciaal bij Inlanders en Vreemde Oosterlingen, het beroep of bedrijf niet zelden een karakter, bij hetwelk het bezigen van dat woord eene bron zoude kunnen worden van misverstand.

Al.' 5 is ontleend aan al. 5 van het Nederlandsche artikel, niet eene principieele wijziging van den slotzin. Bij ontbreken in Indië van eeno wettelijk vastgestelde lijst der rechters, kan aldaar niet als in Nederland naar die lijst worden verwezen om de prioriteit der faillietverklaringen te bepalen. In al. 5 van liet bestaande Indische artikel, aangevuld door Ind. Stbl.

1908 .iió. 430, werden .daarom de verschillende achtereen- volgens bevoegde raden van justitie met name opgenoemd, doch ook dit stelsel wordt onmogelijk, nu moet worden voorzien in prioriteit dor residentierechters in geheel Neder- landsch-Indië. Voor de classificatie van al deze gerechten ontbreekt een grondslag, en hun aantal is op zich zelf steeds een h'eletsel om zoodanige classificatie in het onderwerpelijkc artikel op. te nemen. Er scheen niet anders over te blijven, dan do beslissing, in stede van die neder to leggen in.; de wet, op te dragen aan het Hooggerechtshof. Wat de redactie

1) Zie MOLES G K A A FF, t, a. p., bladz. 91, 92. • ..

2) .Zie MoLEjr&BAAïT, t. a. p., bladz. 93. In art, 3 heeft trouwens reeds de Nederlandsche wet het woord „kantoor" door eene meer algemeene

omschrijving vervangen. '

(13)

9

betreft, wordt er op gewezen, dat met opzet van „bevoegde"

rechters gesproken wordt, omdat men de beslissing ten deze los wil maken van die in jurisdictiegeschillen, terwijl de meer algemeene uitdrukking „rechters" is gekozen, omdat het conflict zich kan voordoen tusschen een resideutiorechter, die de faillietverklaring in eersten aanleg en een raad van justitie, die deze in höoger beroep uitgesproken heeft; voorts dat „belang- hebbenden" zijn zoowel de gefailleerde, als diens crediteuren of de weeskamer, en eindelijk dat het Hof bij zijne beschik- king uitsluitend moet te rade gaan met hetgeen door het belang des boedels gevorderd wordt. De in de Nederlandsche wet ontbrekende Indische al. 6 werd weggelaten, omdat men het niet wenschelijk acht, zoolang de wederkeerigo verhouding der Indische rechterlijke uitspraken en de Nederlandsche of de

West-Indische niet principieel geregeld is, incidenteel eene eenzijdige regeling voor Indiê in het leven te roepen voor eene bepaalde soort van die uitspraken. In verband met art.

104 van het Regeeringsreglement schijnt bovendien eene rege- ling niet wel anders dan bij de wet te kunnen geschieden 1).

De alinea is trouwens niet zonder bestrijding in het Indische artikel opgenomen 2).

. Wat ten slotte al. 6 van het hier toegelichte artikel betreft, dit is geheel eensluidend met ai. G van art. 2 der Neder- tandsche wet.

•Art. 8 — art. 3 Ned. Paul. Ten gevolge van de wijziging van art. 2 al. 1 is dit artikel in dit ontwerp voornamelijk van belang voor de Europeescho en de Chineesche vrouw, die

•een eigen vermogen heeft.

.Art. 4 al. 1 = art. 4 al. 1 Ind. Faül., met invoeging dei- woorden .,of de vordering" achter „verzoek", omdat in art.

1 al. 1 het woord „verzoek" gebezigd wordt van de aanvrage tot faillietverklaring van een crediteur uitgegaan, doch in al.

2, ten opzichte van het openbaar ministerie, terecht niet va u

„verzoek", maar van „vordering" wordt gesproken. Door nu hier alleen van het „verzoek" melding te maken, zoude naai- de letter de faillietverklaring op vordering van het openbaar- ministerie van het voorschrift zijn uitgesloten, natuurlijk tegen de bedoeling des wetgevers in. Men heeft gemeend deze redactie- fout van het Nederlandsche en van het bestaande Indische artikel te moeten verbeteren. Voorts werd. onafhankelijk van de voor don residentierechter te volgen procedure door de invoeging van het woord „mondeling" buiten twijfel gesteld, dat de eigen aangifte mondeling behoort to geschieden, en door de invoeging van het woord „schriftelijk"; dat het ver- zoek of de vordering steeds schriftelijk moet plaats hebben. De rechtszekerheid schijnt in het laatste geval schrift te vorderen.

Al. 2 bevat eene analoge bepaling als o. a. in art. 214 laatste lid, van het ontwerp Burgerlijk Wetboek voorkomt, en waarvan het nut in een land als Nedorlandsch-Indië voor de hand ligt. Ofschoon de aangifte door den debiteur volgens al. 1 persoonlijk ter griffie mondeling moet geschieden, zoo moet toch eene schriftelijke aangifte worden toegelaten in geval wegens den' afstand persoonlijke verschijning voor den aangever te bezwarend is.

•Al. 3 komt met al. 2 van het Nederlandsche artikel over- een-,--behoudens aanvulling met de kongsi en hare venhootéri, omdat dezen niet altijd hoofdelijk voor hët geheel aansprake- lijk- zijn 3),.. en dus nevens de 'firmanten afzonderlijk moeten worden genoemd. Eindelijk geeft al. 4 de Nederlandsche'ah':!

ongewijzigd terug.- -

.Art. 5 al. 1 • = art. 6 al. 1 Ind. Faili. Art. o der Nederlandsche wet is niet overgenomen. Bij de residentiegerechten is geen

1) Vergl. de toelichting' op art. 289 van liet ontwerp Burgerlijk Wetboek.

2) Zie Bescheiden betreffende de nieuwe Faillissementsverordening in Nederlandsch-Indië, Batavia 1905, bladz. 55 vv., 69 vv.

3) Vergl. artt. 60 t/m 63 van het ontwerp Wetboek van Koophandel, en zie hierboven de toelichting op art. 2 al. 3.

(14)

10

verplichte rechtsbijstand bekend, en het is niet waarschijnlijk, dat zij daar zal worden ingevoerd. Zelfs bij de raden van justitie schijnt het in de bestaande Indische verordening overgenomen Nederlandsche voorschrift geenszins in liet belang der justiti- abelen, omdat allen, die niet wonen op de plaatsen, waar deze colleges gevestigd zijn, zich dikwijls slechts met tijdverlies éh kosten het ministerie van een procureur kunnen verschaften.

wanneer zij verzoekschriften bij de colleges in quaestio moeten indienen. .Inders dan volgens de tegenwoordige jurisprudentie in Nederland 1), is dan ook in Indiëde constante opvatting, dat verzoekschriften zelfs bij de raden van justitie door belang- hebbenden zelve kunnen worden ingediend, wanneer de wet niet uitdrukkelijk het tegendeel bepaalt, gelijk bijv. indoartt, 411 (oud) en 873 Ind. Rv. Er ligt in de faïllissementsprocedure op zich zelve geene aanleiding om speciaal daarbij voor verzoek- schriften iets anders te vorderen dan in den regel gevorderd wordt.

Al. 2 t/m 5 zijn ontleend aan al. 2 t/m 5 van art, 6 Ind. Fail!. De wijzigingen zijn, dat in al. 2 de keuze van den rechter, op wien wordt gedelegeerd, vrij is, en dat aan al. 3 een slotzin is toegevoegd, welke aan den rechter of andere gedelegeerde autoriteit toestaat altijd de persoonlijke verschijning van den debiteur te vorderen. Eerstgenoemde'wijziging'heeft, plaats gehad naar analogie van art. 12 al. 2 van het ontwerp Wetboek van Koophandel, en laatstgenoemde naar analogie van hot bestaande art. 944 al. 1 Ind. Rv. Het kan ter erlanging van een juist inzicht in de zaak zeer nuttig zijn. dat de debiteur persoonlijk wordt ondervraagd.

Art. (> al. 1 = art. (5 al. 2 Ned. Paill. Nu tusschen liet eerste en het tweede lid van het Nederlandsche artikel eenige bijzondere Indische bepalingen zijn ingeschoven omtrent het verhoor van den debiteur, is het verband tusschen beide leden verbroken, en meent men dat het bestaande tweede lid dui- delijkheidshalve in een nieuw artikel moet worden geplaatst.

De vrees schijnt niet ongegrond, dat anders de meening zoude ontstaan, alsof hot voorschrift van het Nederlandsche tweede lid alleen betrekking heeft op cene faillietverklaring, waar- omtrent de debiteur gehoord is, en niet op eene, waarbij dit verhoor achterwege is gebleven.

Al. 2 en 3 belichamen liet in de Algemeene Beschou- wingen dezer toelichting vermelde denkbeeld om den rechter de bevoegdheid te verleenen eene vereenvoudigde behandeling van dim boedel te gelasten, ja zelfs de faillietverklaring te weigeren, indien hem dadelijk blijkt,, dat de toestand van den boedel bij de gewone behandeling toch zoude dwingen onmiddellijk over te gaan tot de opheffing van het faillis- sement volgens art. 15. De vereenvoudigde behandeling kan dus alleen in dit geval worden gelast. Zij wordt in eene afzonderlijke twaalfde Afdeeling in haai geheel geregeld, zoo- dat alle in deze en de volgende tien Afdeeliiigen van den ondorworpeiijken Titel voorkomende bepalingen omtrent de behandeling van den boedel, met inbegrip van het beheer en de vereffening, door de weeskamers, op die vereenvoudigde behandeling geen betrekking hebben, dan voor zoover zulks met de twaalfde Afdeeling bestaanbaar is. Overigens blijft het faillissement met vereenvoudigde behandeling een faillissement, met de gewone materielle rechtsgevolgen. Alleen de formali- teiten der afwikkeling zijn anders geregeld. Tegen een failliet- verklaring, waarbij eene vereenvoudigde behandeling gelast is, zullen dus dezelfde voorzieningen van hoöger beroep en verzet openstaan als tegen eene normale faillietverklaring met gewone behandeling. Wat de algeheele weigering der faillietverklaring betreft, wordt aangeteekend, dat zoowel aan den aangever als aan den aanvrager bij art. 9 het recht van hooger beroep wordt toegekend, ook wanneer de weigering gegrond is op al.

2 van art. 6.

1) Vergl. het arrest van den Hoogen Baad dd. 9 Maart 1906 Wkbl.

v. 11. R. n°. 8346).

(15)

i 1

•Art- ~ al. 1 is ontleend aan art. 7 al. 1 Ned. Faul. De wijzigingen zijn, dat het woord ..verzoeker" is geschrapt, ten einde de in deze alinea bedoelde zekerheidsmaatregelen eveneens mogelijk te maken bij faillissement op eigen aangifte of op vordering van het openbaar ministerie, en dat de rechter ook andere maatregelen dan verzegeling kan gelasten om voor de bewaring des boedels te zorgen, bijv. het aanstellen van een bewaarder of het overbrengen der goederen naar eene aan te wijzen bewaarplaats. Vooral bij Inlandsche boedels kan het licht voorkomen, dat de verzegeling wegens den afstand of .wegens den aard der goederen te bezwarend, zoo niet onmogelijk

is. Een analoog voorschrift wordt trouwens reeds aangetroffen in art, 92 Ned. Faill. en in art. 231 lnl. Regl.

Al. 2 is nieuw, en strekt tot opheffing van eene leemte in de tegenwoordige indische Faillissementsverordening. Daar de reenter de conservatoire maatregelen alleen kan bevelen, nadat de aanvraag tot faillietverklaring hem heeft bereikt, kan het in-vele streken voorkomen, dat een insolvent debiteur, wetende dar zijn val onvermijdelijk is, ja zelfs nadat hij, dan wel zijne crediteuren of het Openbaar Ministerie stappen tot zijne faillietverklaring hebbon gedaan, genuinen tijd heeft om zijne goederen te verduisteren of weg te maken. Tegenwoordig, nu de faillietverklaring door de raden van justitie wordt uit- gesproken, kan die tijd in sommige gedeelten der Buitenbe- zittingen zelfs maanden duren, maar ook wanneer de plaatse- lijke rechter gelijk in dit ontwerp daarmede wordt belast.

schijnt de mogelijkheid van voorloopige conservatoire maatregelen in vele streken hoogst nuttig.

Al. 3 en 4 zijn ontleend aan al. 2 en 3 van art. 7 Ind.

Faill., met weglating van het vereischte, dat de ambtenaar, met de verzegeling belast, gevestigd moet zijn in de nabijheid van „de woonplaats" des schuldenaars, omdat de faillietver- klaring ook door den rechter, in wiens ressort hij zijn bedrijf uitoefent, uitgesproken kan worden, terwijl met het oog op de toepasselijkheid op de Inlanders niet kan worden geeischt, dat die persoon Europeaan is. De wijziging in al. 4 vloeit voort uit het stelsel om ook andere middelen dan verzegeling' toe te laten.

Art. 8 = art. 8 Ind. Faill., met de wijzigingen, welke uit de afwijkingen, in de vorige artikelen belichaamd, voortvloeien, en met de toevoeging aan het laatste lid van eene verwijzing- naar al. 2 en naar de in de tegenwoordige Indische verorde- ning ontbrekende laatste zinsnede van al. 3 van art, 5. Dooi- de eerstgenoemde verwijzing meent men eene leemte in de Nederlandsche wet aan te vullen en de verwijzing naar de nieuwe zinsnede van ai. 3 van art. 5 is een noodwendig ge- volg van de eerstgenoemde verwijzing.

In verband met de in dit ontwerp opgenomen vereenvoudigde behandeling wordt er de aandacht op gevestigd, dat de schul- denaar zijn krachtens dit artikel gedaan verzet of ingesteld lioogor beroep doen kan zoowel tegen de uitspraak in haar geheel als tegen de doelen daarvan, zoodat hij dus zijn verzet of hooger beroep ook tegen de in het vonnis bevolen wijze van behandeling kan richten, terwijl hij in de faillietverklaring berust,

Art. 9 geeft art. !» End. Faill. terug, doch met de wijzigin- gen in al. 1, 2, 3 en 5, welke het gevolg zijn van het in art. 6 al. 2 geformuleerde stelsel. Het hooger beroep of het verzet moet natuurlijk openstaan zoowel tegen de faillietver- klaring of de weigering daarvan in het algemeen, als tegen den vorm van behandeling, welke van de rechterlijke beslissing- het gevolg zal zijn. De wijziging,, welke met het oog op een en ander al. 5 heeft ondergaan, schijnt tevens eene technische verbetering van het bestaande Indische voorschrift, hetwelk alleen van eene „beschikking" spreekt, terwijl toch de uit- spraken, vermeld in art. 8 al. 4 en 10 al. 5, welke onder het voorschrift vallen, „vonnissen" zijn. Voorts is de slotzin van het bestaande Indische vierde lid weggelaten, en werd in het zesde lid eene verwijzing naar art. o ingevoegd. Wat de eerst-

(16)

12

genoemde wijziging betreft, wordt opgemerkt, dat men geene noodzakelijkheid ziet om de instelling van het hooger beroep door het openbaar ministerie op eene andere wijze te doen plaats hebben, dan wanneer zulks door een crediteur geschiedt.

Ook in Nederland bestaat dit onderscheid niet. Met deze wijziging en met de in art. 4 al. 2 opgenomen nieuwe bepaling moest ook in het volgende, vijfde, lid van het onderweipelijke artikel rekening worden gehouden. De invoeging eindelijk der verwijzing naar art, 5 in het laatste lid vindt hare verklaring in de om- standigheid, dat de voorschriften omtrent het verhoor van den schuldenaar in dit ontwerp op redactioneele gronden tot een afzonderlijk artikel zijn gemaakt, in stede van die in art. 6 op te nemen 1).

Art. 10 is ontleend aan art. 10 Ned. Paill. Al. 1 moest echter worden aangevuld met het oog op'art. 6 al. 2, terwijl in het tweede lid rekening moest worden gehouden met de mogelijkheid, dat het verzet gericht kan zijn zoowel tegen een in eersten aanleg uitgesproken faillietverklaring als tegen de krachtens het vonnis in hooger beroep te volgen wijze van behandeling. In al. 3 is de termijn, waar binnen de daar ver- melde kennisgeving moet worden gedaan, vervallen, omdat deze met het oog op de groote afstanden en liet somtijds voor- komende gebrek aan communicatiemiddelen, niet van te voren vast te stellen was. Men heeft die kennisgave daarom ambts- halve aan den griffier opgedragen, die daaraan niet bij „deur- waardersexploit", maar bij aangeteekenden dienstbrief zal voldoen.

Voor eene kennisgave aan den procureur is in het stelsel van het ontwerp geen plaats. Aan al. 5 is eene zinsnede toegevoegd om eene leemte in de Nederlandsche wet aan te vullen, welke door de aanvulling, welke art, 5, derde lid, heeft ondergaan, meer in liet oog valt.

Art. 11 al. 1, 2 en 3 = art. 11 Ind. Paill., met in het tweede lid eene toevoeging, welke het gevolg is van bet be- paalde bij art, 6 al. 2.

Al. 4 en 5 zijn nieuw. Men heeft deze bepalingen noodig geacht, omdat volgens dit ontwerp de ook in de Nederlandsche wet bestaande mogelijkheid zich voordoet, dat tegen hetzelfde vonnis van faillietverklaring door den een in verzet is gegaan, terwijl een ander daarvan in hooger beroep is gekomen, en deze procedures bij verschillende rechters aanhangig zijn. Doordat in dit ontwerp deze rechtsmiddelen, behalve tegen de beslissing omtrent de faillietverklaring, ook tegen de bij het vonnis be- volen wijze van behandeling toegelaten zijn,'zal zich het geval, dat verzet en hooger beroep samengaan, veel gemakkelijker kunnen voordoen. Met liet oog daarop heeft men in deze beide alinea's eene regeling gegeven, welke in zoodanig geval de beslissing brengt bij den hoogeren rechter, in casu den raad van justitie, die ook wanneer zoowel het verzet als het hooger beroep tot zijne bevoegdheid belmoren volgens de slotwoorden van al. 4 bij één en hetzelfde vonnis zal beslissen. Al. 5 heeft de strekking om, in geval het verzet bij den residentierechter is gedaan, te zorgen dat de stukken in handen van den raad van justitie komen.

Het art. 12 der Nederlandsche wet is in overeenstemming met de Indische verordening niet overgenomen.

Art. 12 = art. 12 Ind. Paill., met eene invoeging in hef eerste lid, welke noodzakelijk was ten gevolge van het bij art.

6 al. 2 aangenomen stelsel.

Art. 13 is ontleend aan art. 13 Ind. Paill., doch met weg- lating van het eerste lid, omdat in het systeem van dit ontwerp voor een rechter-commissaris geen plaats is. Zie hierover meer in de Algemeene beschouwingen dezer toelichting en in de toelichting op art. 63. Ook is het tweede lid weggelaten, omdat ook van eene benoeming van een curator geen sprake kan zijn, daar het beheer en de vereffening van den boedel

1) Zie het aangeteekende by laatstgenoemd artikel.

(17)

18

van rechtswege is opgedragen aan de weeskamer. Zie hierover meer in de toelichting op art. 68. De bestaande Indische faillisse- mentsverordening volgt in haar art. 13 al. 2 ten aanzien van de regeling van het beheer en de vereffening van den boedel een ander stelsel door de „curateele" over den boedel van rechtswege op te dragen aan de weeskamer, doch, nu het beheer en de vereffening in Indië tot eene organieke functie van dat lichaam is gemaakt, schijnt er voor een „curator" geen plaats en moet, in stede van over „curateele" over het „beheer en de vereffening" van den boedel d. w. z. de werkzaamheden van den Nederlandschen curator, worden gesproken.

Het eerste lid van het hier toegelichte artikel is ongewijzigd overgenomen van art. 13 al. 3 Ind. Faill., doch het derde lid wijkt van de Indische al. 4 in verschillende opzichten af. Van den rechter-commissaris behoefde natuurlijk geen gewag te worden gemaakt. In verband met het aangeteekende bij art.

2 kon daarentegen de vermelding van het „bedrijf', nevens het „beroep", niet ontbreken, en evenmin de vermelding van de plaats, waar het beroep of bedrijf wordt uitgeoefend, nevens het „kantoor". De nieuwsbladen, waarin volgens al. 2 boven en behalve het officieele nieuwsblad de faillietverklaring zal worden openbaar gemaakt, dienen, nu de rechter-commissaris die niet kan aanwijzen, in het vonnis zelf te worden genoemd;

terwijl in een aan de alinea toegevoegden nieuwen slotzim naar analogie van het vroegere art. 779, laatste lid, van het Indische Wetboek van Koophandel, den rechter, in het alge- meen de bevoegdheid wordt toegekend om in bijzondere gevallen de openbaarmaking van het vonnis te gelasten op andere wijze dan door aankondiging in het officieele of in eenig ander nieuwsblad, hetzij alleen, hetzij nevens de openbaar- making in de nieuwsbladen. Welke de redenen zijn om aldus van de normale openbaarmaking af te wijken, blijft aan het arbitrium judicis overgelaten. Men heeft gedacht aan boedels met zoo gering actief, dat de kosten van een aankondiging in de particuliere nieuwsbladen te bezwarend zouden zijn, voorts aan het geval, dat wegens den afstand van Batavia, waarop de boedel geliquideerd wordt, eene aankondiging in het offici- eele nieuwsblad te veel tijd zoude vorderen, of althans te be- stemder plaatse te laat zoude bekend worden om doel te treffen, zoomede aan boedels, waarbij geene andere dan zuiver plaatselijke belangen gemoeid zijn, terwijl op zoodanige plaats dan wel in de nabijheid geen particulier nieuwsblad verschijnt, enz., enz.

Art. 14 al. 1 en 8 = art. 14 al. 1 en 3 Ind. Faill. Al. 2 geeft al. 2 van art. 14 Ind. Faill. terug, doch in overeen- stemming gebracht met de in het vorige artikel opgenomen aanvulling omtrent de openbaarmaking op andere wijze dan door middel van nieuwsbladen.

Art. 15 = art. 15 Ned. Faill., behoudens dat het minder juiste woord „beschikking" vervangen is door „vonnis", omdat het hier geldt eene volkomen gelijkwaardige tegen- hanger van de faillietverklaring zelve, welke toch bij „vonnis"

plaats heeft. Ook in onderscheidene volgende artikelen heeft men de in de Nederlandsche wet voorkomende verwarring in het gebruik der woorden „beschikking" en „vonnis" trachten te verbeteren. Zie eenerzij ds de artt. 149, 150, en 180 derde lid, en anderzijds de artt. 154 en 182 tweede lid. Als vox generis voor „beschikkingen" en „vonnissen" zal voortaan het woord

„beslissingen" worden gebezigd ; terwijl eindelijk, wanneer geen dezer uitdrukkingen voor eene rechterlijke uitspraak wordt gebezigd, altijd eene niet in het openbaar uitgesproken beschikking wordt bedoeld. Voorts is ook hier de voordracht van den rechter-commissaris weggelaten. Kortheidshalve zal van de wijzigingen op laatstgemelden grond in volgende arti- kelen te brengen, geene rekenschap meer worden gegeven, tenware tot het geven van zoodanige rekenschap eene bij- zondere aanleiding mocht bestaan. Overigens is het artikel ongewijzigd gebleven ondanks de toevoeging der nieuwe al. 2 aan art. 6. Men is namelijk van meening, dat, wanneer een- maal vaststaat, dat hetzij de gewone, hetzij de vereenvoudigde

(18)

u

behandeling zal worden gevolgd, het later vervangen van den eenen door den anderen vorm van behandeling moet zijn uit- gesloten, zelfs al mocht later blijken, dat de toestand van den boedel anders is, dan de rechter oorspronkelijk veronderstelde.

Zoodanige overgang van den eenen tot den anderen vorm zoude eene te ingewikkelde regeling noodzakelijk maken omtrent verkregen rechten van crediteuren, overdracht van beheer, enz.

Art. 16 = art. 16 Ind. Faill. In al. 3 zijn de woorden

„door den rechter-commissaris" geschrapt, in verband met de omstandigheid, dat de rechter zelf de verificatievergadering voorzit, en dus de verwijzing uitspreekt, terwijl voorts de in Nederland ontbrekende woorden „de akten van tot den boedel behoorende onroerende goederen en schepen" niet zijn over- genomen daar in het ontwerp Burgerlijk Wetboek (artt. 739 vv.) niet het Indische, doch het Nederlandsche stelsel van overgang van onroerende goederen gevolgd is.

Art. 17 = art, 18 Ned. Faill., behoudens de wijziging van

„De beschikking", in „Het vonnis". Zie de tool, op art. 15.

, Art. 18 = art. 18 Ind. Faill., met eene toevoeging aan n°. 1, welke het gevolg is van de nieuwe alinea 2 van art. 6 J Het model voor het hier bedoelde register is vastgesteld bij Ind. Stbl. 1906 n°. 349, doch zal op grond van het voren- staande eenigszins moeten gewijzigd worden.

Art. 19 = art, 20 Ned. Faill. Het schijnt overbodig in dit artikel te doen uitkomen, dat daardoor geen inbreuk wordt gemaakt op de beperkingen der rechten van Inlanders als deelgenooten in door hun volksrecht beheerschte goederenge- meenschappen, welke krachtens het bepaalde bij art. 1 al. 2 van het ontwerp Burgerlijk Wetboek in den bestaanden toe- stond zijn gehandhaafd. Immers kan het „vermogen" van zoo- danigen deelgenoot, hetwelk in het faillissement valt, zich, wat de goederengemeenschap betreft, nooit verder uitstrekken dan de rechten, welke hij zelf heeft, in verband met de hoe- danigheden en lasten van het goed. Scheiding en deeling zal bijvoorbeeld in geval van faillissement, alleen kunnen worden gevorderd, wanneer ook de gefailleerde die had kunnen vorderen.

Art. 20 = art. 20 Ind. Faill. In n°. 1 heeft men de voor Europeanen geldende regelen omtrent de goederen niet voor beslag vatbaar, en dientengevolge buiten het faillissement blijvende, van algemeene toepassing verklaard, ofschoon het bestaande procesrecht voor de residentierechters in de Bufien- bezittingen omtrent de niet voor beslag vatbare goederen anders luidt. Eenheid van recht schijnt hier onontbeerlijk voor eene behoorlijke en billijke afwikkeling van don boedel, waarbij toch personen uit verschillende gedeelten van Nederlandsch- Indië kunnen betrokken zijn. In n°. 2 is niet overgenomen de aanvulling bij art. VIII der wet van 13 Juli 1907 (Staats- blad n°. 193) tot regeling van het arbeidscontract in de Nederlandsche Faillissementswet gebracht. De bedoeling dier aanvulling was alleen om te zorgen, dat hetgeen de in eenige gemeenschap gehuwde vrouw door arbeid verdient, buiten het faillissement blijft, even goed als hetgeen haar man aldus verdient. Dit behoeft echter niet te worden bepaald, aangezien het reeds volgt uit het laatste lid van het volgende artikel.

De aanvulling is bovendien onjuist geredigeerd, aangezien zij in strijd met hare bedoeling letterlijk opgevat, zoude mede- brengen, dat ook hetgeen de buiten eenige gemeenschap ge- huwde vrouw verdient, door den rechter-commissaris voor een deel in het faillissement kan worden gebracht. Ook de beperking tot hetgeen de vrouw krachtens eene arbeidsovereenkomst verdient, is niet in overeenstemming met den geest der onderwerpelijke bepaling, welke alles omvat wat door „persoon- lijke werkzaamheid" verkregen wordt. Eindelijk wordt er de aandacht op gevestigd, dat de „wettelijke onderhoudsplicht"

in n°. 3 ook insluit de onderhoudsplicht, voor zoover die onder Inlanders en andere Vreemde Oosterlingen dan Chineezen do

(19)

15

volksrecht berust, aangezien in het ontwerp Burgerlijk Wetboek zoodanige onderhoudsplicht uitdrukkelijk wordt gehandhaafd en dus evengoed wettelijk vaststaat als die der Europeanen. Zie art. 1 in verband met het opschrift van de vierde Afdeeling van den zesden Titel van het ontwerp Burgerlijk Wetboek.

Art'. -21 = art. 21 Ind. Faill.

Artt. 22 en 23 = artt, 23 en 24 Ned. Faill.

Art. 24 = art. 24 Ind. Faill.

Art. 25 z= art. 20 Nod. Faill. met eene invoeging, welke strekt om een einde te maken aan een in Nederland herhaal- delijk ondervonden moeielijkheid. De handhaving namelijk van rechten tegen derden, speciaal van voorrechten op goederen aansprakelijk voor verbintenissen van den gefailleerde 1), kan, hetzij omdat die handhaving aan oen termijn is' gebonden, hetzij omdat daarvoor tegen derdon moot worden geageerd, niet altijd wachten tot do verificatie, en toch schrijft de wet zulks gebiedend voor. Hot schijnt zeer wenschelijk op dezen regel eene uitzondering toe te laten. De gebezigde woorden zijn ontleend aan art. 232 al. 2 Ned. Faill., overeenkomende met art. 237 al. 2 van dit ontwerp, waar in een dergelijk geval met betrekking tot do surséance wordt voorzien.

Art. 26 en 27 = artt. 26 en 27 Ind. Faill.

Art. 28 = art. 29 Ned. Faill., met eene invoeging van dezelfde strekking als die, welke in art. 25 heeft pla-ats gehad.

Art. 29 = art, 30 Ned. Faill., behoudens eene redactiewij- ziging van al. 1, welke noodzakelijk is om de bepaling ook te doen passen in de procedure bij de tegenwoordige residentie- gerechten, welke geene overgave van stukken kent als teeken, dat liet geding in staat van wijzen is.

Arlt. 30 on 31 = artt. 30 en 31 Ind. Faill.

Art. 32 = art. 33 Ned. Faill.

Art. 33 = art. 33 Ind. Faill., met weglating van de mach- tiging van don rechter commissaris. In verband met het in de Algemeene Beschouwingen dozer toelichting besproken karakter der weeskamer meent men. dat de beslissing', in dit artikel bedoeld, veilig aan haar. zonder rechterlijke machtiging, kan worden overgelaten. De woorden „des geraden achtende" geven aan. dat de beslissing door do weeskamer volgens het onder- werpelijke artikel te nemen, geheel staat te barer beoordeeling, en nimmer aanleiding kan geven tot reclames bij don rechter van den kant van belanghebbenden.

Aii. 34 geeft het beginsel terug, nedergelegd in artt. 35 Ned. Faill., on 34 Ind. Faill., doch geformuleerd in overeen- stemming met de van beide artikelen afwijkende regeling der levering van onroerende zaken of schepen en der vestiging- van verbanden in de ontworpen Burgerlijk Wetboek en Wet- boek van Koophandel voorkomende. Zie de artt. 739 vv. van het ontwerp B. W. en art, 313 van het ontwerp Wb. v. K.

Dientengevolge moesten ook. behalve do hypotheek en het oogstverband dor bestaande Indische wet, het credietverband en het schoepsvelband in hot onderwerpelijke artikel worden genoemd. Do woorden „of vaartuigen/' zijn weggelaten met liet oog op art, 633 van het ontwrerp Burgerlijk Wetboek.

Art. 35 = art, 36 Nod. Faill.

1) Bijv. dat van den verhuurder van onroerende goederen of dat van den verkooper van nog niet betaalde roerende goederen. Zie omtrent deze moeielijkheid liet vonnis van de rechtbank te 's (iraven- bage dd. 18 December 1901, liet arrest van het Gerechtshof aldaar dd. 23 Maart 1903 en dat van den Hoogen Raad dd. 12 Februari 1904 (Wkbl. v. h. R. nos. 7935 en 8032).

(20)

i (i

Artt. 36 t/m 38 = artt. 36 t/m 38 Ind. Paul. Alleen is in laatstgenoemd artikel, in overeenstemming met het stelsel te dien aanzien in de ontwerpen Burgerlijk Wetboek en Wet- boek van Koophandel gevolgd, het „plaatselijk gebruik"" met den landaard van partijen in verband gebracht.

Art. 39 = art. 40 Ned. Faill. zooals het luidt volgens art.

VIII der wet van 13 Juli 1907 (Staatsblad n°. 193) tot regeling- van het arbeidscontract. Natuurlijk is echter de ..curator" ook hier door de „weeskamer" vervangen.

Art. 40 = art. 40 Ind. Faill., met de gewone wijziging dat voor de machtiging van den rechter-commissaris die van den residentierechter in de plaats treedt.

Artt. 41 t/m 45 = artt. 42 t/m 46 Ned. Faill., behoudens dat in art. 43 voor ..curator" gelezen wordt ..weeskamer"

gelijk in het correspondeerende art. 43 der Indische verordening.

Art. 46 t/m 48 = artt. 46 t/m 48 Ind. Faill.

Art. 49 = art. 50 Ned. Faill.

Art. 50 = art. 50 ind. Faill.

Art. 51 geeft in hoofdzaak art. 52 Ned. Faill. terug. In overeenstemming met art. 13 al. 3 van dit ontwerp is niet van ;,bekendmaking", maar van „openbaarmaking" gesproken.

De vervanging van ..den curator" door „de weeskamer" in al. 2 is aan art. 51 al. 2 Ind. Faill. ontleend. Deze wijziging in de Nederlandsche wet zal in den vervolge niet meer worden vermeld.

Artt. 52 t/m 55 = artt. 53 t/m 56 Ned. Faill., met toe- voeging aan art. 53 al. 1 van eenige aan de correspondeerende Indische alinea ontleende slotwoorden.

Art. 56 = art. 57 Ned. Faill., met aanvulling van het eerste lid met de vermelding der in Nederland geheel, of althans in den vorm, waarin zij geregeld zijn door de ont- werpen Burgerlijk Wetboek en Wetboek van Koophandel, ontbrekende instellingen van credietverband, oogstverband en scheepsverband. In het bestaande art. 56 Ind. Faill. is wei het bepaalde bij al. 1. doch niet tevens het, bepaalde bij al. 2 op het oogstverband van toepassing verklaard, omdat de oogst- verbandhouder, naar beweerd werd, ook gedurende het fail- lissement, ja zelfs na de verificatie, somtijds voortgaat met gelden'te fourneeren l). Men acht dit argument echter minder j rust. In den regel wordt oogstverband verleend voor eene bepaalde schuld, wanneer, zulks niet liet geval is, staat het oogstverband ten deze gelijk met eene credietbypotheek, en is er evenveel reden om daarop al. 2 van toepassing te doen zijn als op laatstgenoemde. De wetgever heeft blijkbaar niet ónderscheiden tusschen het verstrekken van nieuwe gelden gedurende het faillissement door den oogstverbandhouder en de door hem uit te geven sommen tot binnenhalen on afwerken van den oogst, waarvan hij zich heeft in het bezit gesteld.

Deze laatsten zijn echter geen credietverleening maar executie- kosten, en verkeeren dus juridisch in hetzelfde geval als de executiekosten eener hypotheek, al zijn zij doorgaans aan- merkelijk hoogor.

Artt. 57 en 58 = artt. 57 en 58 Ind. Faill., behoudens de wijzigingen in de redactie, welke na de aanvulling van artikel 56 noodzakelijk bleken en waardoor de onderscheiding van sommige schuldeischers in den aanhef van het Ind. art. 57 moest vervallen. De termijn van twee maanden, in al. 1 van art. 57 genoemd, zal niet zelden bij credietverband en oogstverband te kort zijn, doch de daar gegeven rechterlijke bevoegdheid

') Zie Bescheiden, enz., bladz. 44. 45, 92 en 98.

(21)

17

tot verlenging schijnt een voldoend middel om aan mogelijke bezwaren ten deze te gemoet te komen. In het bestaande Indische art. 57 is het niet vermelden van den oogstverband- houder eene leemte, welke aanleiding' kan geven, dat zijn ver- band voor onbepaalden tijd kan doorloopen, iets Waaruit nood- wendig verwarring in de afwikkeling van den boedel moet ontstaan.

Art. 59 = art. 60 Ned. Faill.

Art. 60 al. 1. 3, 4 en 5 = art. 61 al. 1, 4, 5 en 6 Ned. Faill.

Ten aanzien van de in ééne alinea 2 samengevoegde alinea's 2 on 3 van het Nederlandsche artikel wordt aangeteekend, dat laatstgenoemde niet anders bevatten dan eene eenvoudige

verwijzing naar de daarin genoemde artt. 205 en 221 Ned.

B. W. De wetgever heeft, dus naar het huwelijksgoedereu- recht verwezen voor den vorm, waarin de vrouw moet aan- toonen, dat de door haar op grond van al. 1 terug te nemen goederen, voor zoover ten huwelijk aangebracht of haar staande huwelijk opgekomen, haar toebehooren. Bij de toepasselijkver- klaring van het correspondeerende Indische art. (iO op Vreemde Oosterlingen bij Ind. Stbl. 1906 n°. 348 heeft de Indische wetgever in art. 11 hetzelfde stelsel willen volgen door alinea 1 tot en met 4 voor deze bevolkingsgroep buiten toepassing te houden, doch hij is daarbij iets verder gegaan dan de Neder- landsche wet, welke in al. 4 ten aanzien van goederen voort- gesproten uit de belegging of wederbelegging van gelden dei- vrouw, een speciaal bewijsmiddel vordert. Men heeft gemeend het beginsel, waarvan al. 2 en 3 uitgaan, ten aanzien van de aangebrachte of opgekomen goederen in algemeene termen in al. 2 van het onderwerpelijke artikel te moeten formuleeren, zoodanig dat die alinea bruikbaar is bij de verschillende vormen van huwelijksgoederenrecht in 'net ontwerp Burgerlijk Wetboek geregeld of erkend. Aldus wordt tevens eene kleine onjuistheid van de Nederlandsche wet verbeterd, welke, behalve art. 205, ook liet daarmede niet letterlijk overeenkomende art. 220 had moeten aanhalen. Daarentegen heeft men de Nederland sehe al. 4 als al. 3 voor alle ingezetenen gehandhaafd, omdat men geene reden ziet om, waar de wet bij faillissement van den man voor de belegging of wederbelegging een speciaal bewijsmiddel, afwijkende van haar huwelijksgoederenrecht. van Europeesche vrouwen vor- dert, deze regel voor de vrouwen van andere bevolkingsgroepen buiten toepassing te houden. Het geldt hier eene quaestie van openbare orde, namelijk een waarborg voor de crediteuren tegen mogelijke samenspanning van echtgenooten te hunnen nadeele.

Waar met dit doel voor Europeesche vrouwen het bewijs wordt' verzwaard, ziet men niet in waarom bijv. Ohineesche vrouwen in hare bewijsmiddelen geheel zouden worden vrijgelaten, gelijk art. 280 al. ui. van het ontwerp Burgerlijk Wetboek aangeeft, bijaldien het bewijs in andere gevallen dan het faillis- sement van den man door haar moet geleverd worden.

Art. 61 al. 1 = art. 62 Ned. Faill., doch beperkt tot Euro- peesche vrouwen, als zijnde de eenigen, bij wie huwelijksche voorwaarden kunnen voorkomen. Het nieuwe tweede lid bevat een analoog voorschrift in verband met het bijzondere huwelijks- recht der vrouwen behoorendi' tot de Inlanders of Vreemde Oosterlingen. Be aandacht wordt er op gevestigd, dat hier niet speciaal van de echtgenooten gesproken is als in het eerste lid, dewijl naar het Inlandsche huwelijksrecht de bruidschat soms aan of door de familie der echtgenooten wordt toegezegd, en deze natuurlijk in zoodanig geval in denzelfden toestand behoort te verkeeren als in andere gevallen de echtgenooten zelve.

Art. 62 = art. 63 Ned. Faill., met eene aan liet correspon- deerende Indische artikel ontleende redactieverbetering in al. 2.

Art. 63 geeft art. 64 Ned. Faill. terug, met liet onderscheid, dat niet de rechter-commissans, maar de residentierechter met het toezicht wordt belast, Van de redenen van deze afwijking

5

(22)

18

werd iu de Algemeene Beschouwingen uitvoerig rekenschap gegeven. In verband met deze wijziging scheen het tevens noodzakelijk in het onderwerpelijke artikel te doen uit- komen, welke residentierechter uit een distributief oogpunt dat toezicht moet uitoefenen. Men heeft zulks gedaan in overeen- stemming met de bewoordingen dor niet overgenomen tweede alinea van art. 13 Ind. Faill. Alleen zijn duidelijkheidshalve de woorden ,,in eersten aanleg" bijgevoegd, en werd niet van

„vonnis", docli van „beschikking" gesproken. Laatstgenoemde wijziging houdt verband met de omstandigheid dat voor de afwijzing niet geldt het bepaalde bij art. -4, vierde lid, en deze dus ook niet bij een in het openbaar uit te spreken vonnis geschiedt.

Art. 64 = art. 65 Ned. Paill., behoudens dat de weeskamer door den rechter moet gehoord worden in plaats van den vervallen rechter-commissaris. Ofschoon, blijkens het voor- gaande artikel, de rechter zelf volgens dit ontwerp het toezicht uitoefent, hetwelk in Nederland de taak van den rechter- commissaris is, heeft, blijkens het bij de Algemeene Beschou- wingen aangeteekende, zijn toezicht toch niet geheel denzelfden omvang als dat van den speciaal daarvoor benoemden rechter- commissaris in Nederland. Hij zal dientengevolge nier in do- zelfde mate met alle bijzonderheden van het beheer en de vereffening des boedels bekend zijn. Men heeft daarom het Nederlandsche imperatieve voorschrift van het inwinnen van voorlichting behouden, doch met liet geven daarvan de wees- kamer belast. Het van dat van den Nederlandschen curator afwijkende, officieele standpunt der weeskamer en de omstan- digheid dat zij bij hare bemoeienissen, behalve aan de Faillisse- mentsverordening, nog aan andere voorschriften gebonden is, maken het bovendien niet wenschelijk, dat administratieve beslissingen, als het hier toegelichte artikel op het oog heeft 1), genomen worden, zonder dat zij is gehoord. Vormen voor het hooren der weeskamer worden niet gevorderd. Heeft zij zelve eene rechterlijke beslissing gevraagd, zoo is natuurlijk een nader hooren van haar daaromtrent overbodig. Geldt het bijv.

eene beslissing in een verificatiegeschil, terwijl zij in de ver- gadering tegenwoordig is, dan kan het hooren mondeling geschieden, doch moet zulks uit het proces-verbaal van het aldaar verhandelde blijken.

Art. 65 al. 1 en 5 = art. 66 al. 1 en 4- Ned. Faill. Al. 2 is aan het Nederlandsche tweede lid ontleend, doch met de wijziging, dat de getuigen niet formeel zullen worden „gedag- vaard", maar „opgeroepen" overeenkomstig de voor den resi- dentierechter geldende procedure. In gelijken geest is al. 3 van het Nederlandsche artikel gewijzigd. Deze alinea moest behouden blijven, omdat het procesrecht wel voorschriften bevat voor het hooren van getuigen in een geding en ter terechtzitting, maar niet voor zaken, als het hier geldt. Voorts heeft men duidelijkheidshalve niet alleen melding gemaakt van de weigering om „getuigenis", maar ook van die om den „eed" of de

„belofte" van de waarheid te spreken, af te leggen. Al. 4 is ontleend aan al. 4 van art. 65 Ind. Faill.

Artt. 66 en 67. De Nederlandsche wet regelt in art. 67 het hooger beroep van de beslissingen van den rechter-commissaris, en in art. 85 dat van beslissingen van de rechtbank, terwijl zij in art. 86 eene bepaling bevat omtrent de tenuitvoerlegging bij voorraad van de rechterlijke beschikkingen in het algemeen. Nu in het hier toegelichte ontwerp de rechter-commissaris en de fail- lissements-reeb ter samenvallen, kon dit stelsel natuurlijk niet behouden blijven. Art. 67 heeft daarin geen zin meer, en de artt. 85 en 86 behooren uit hunnen aard te worden overgebracht naar de onderwerpelijke paragraaf. Met behoud van het beginsel der Nederlandsche wet om het hooger beroep in zaken van faillissement zooveel mogelijk te beperken, hooft men in art. 66 een voorschrift geformuleerd, hetwelk het Nederlandsche art. 85

1) Zie MOLENGBAAFP, t. a. p. blz. 288, 289.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Advocatenbureau Kennedy Van der Laan, dat de 80­jarige

Aan de rechterlijke instanties van een lidstaat, met inbegrip van de rechtbanken voor het Gemeen- schapsmodel kunnen voor een Gemeenschapsmodel de- zelfde voorlopige en

Indien het algemeen bestuur, overeenkomstig het tweede lid, mondelinge verantwoording vraagt aan de Vervoersautoriteit, dan wordt deze verantwoording afgelegd door de voorzitter of

Hierdoor is deze mogelijkheid waarschijnlijk alleen toepasbaar in die situaties waarbij de wijze waarop de verantwoordelijkheden worden gerealiseerd overduidelijk is of van

VERORDENING betreffende rechtsconflicten en de regelen, volgens welke door den rechter moet worden beslist tot welke categorie van personen iemand behoort. He rechten, de staat en

Voor en al eer het huis van den heer MONSANTO in laaije vlam stond, ontwaarde men reeds brand in de achter gebouwen van de aanbelendende huizen, terwijl de vlam als nu met

Hij dankte het gemeentebestuur en met name burgemeester Ballings voor het begrip dat steeds voor de onderwijsnoden in deze gemeente wordt opgebracht... 6 Dinsdagmorgen waren

Advocaat Mohammed Enait te Rotterdam stelt dat zijn geloof hem belet op te staan voor rechters, omdat de islam voorschrijft dat alle mensen gelijk zijn.. De Rotterdamse rechtbank