• No results found

Afd. III-202 ARCHIEVEN VAN HET DIACONESSENHUIS TE BREDA, c. 1983

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "Afd. III-202 ARCHIEVEN VAN HET DIACONESSENHUIS TE BREDA, c. 1983"

Copied!
181
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Afd. III-202

ARCHIEVEN VAN HET DIACONESSENHUIS TE BREDA,

1890 - c. 1983

(2)

van het archief van de

VERENIGING TOT STICHTING EN INSTANDHOUDING

VAN EEN DIACONESSENHUIS

TE BREDA

1890 - 1987 (1992)

H. Huijgens-van Kollenburg Gemeentearchief Breda

1994

(3)

COLOFON

Auteur : Drs. H. Huijgens-van Kollenburg Uitgave : Gemeentearchief Breda (GAB) Cover-ontwerp : Vincent van Oosterhout Zetwerk, lay out : M.I. Ellert (GAB)

Druk : Drukkerij H. Gianotten BV, Tilburg

Omslag : zr. J. Broeren, directrice van 1933-1951

CIP-Gegevens: Koninklijke Bibliotheek, Den Haag

Huijgens-van Kollenburg, H.

Inventaris van het archief van de Vereniging tot stichting en instandhouding van een Diaconessenhuis te Breda, 1890-1987 (1992) / H. Huijgens-van Kollenburg.

- Breda:

Gemeentearchief Breda. - (Publikatiereeks/Gemeentearchief Breda. Inventaris- sen; 5)

ISBN 90-5391-012-3

Trefwoord: archieven; Vereniging tot stichting en instandhouding van een Diaconessenhuis te Breda; Gezondheidszorg.

® Gemeentearchief Breda 1994

Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden openbaar gemaakt, verveelvoudigd, opgeslagen in data verwerkend systeem of uitgezonden

(4)

INLEIDING 5 1. Het Diaconessenhuis in Breda 5 2. De Vereniging tot stichting en instandhouding van een Diaco-

nessenhuis 11 3. Verhouding bestuur - directie 18 4. Het personeel: arbeidsvoorwaarden en opleidingseisen 21 5. De artsen 27 6. De patiënten 29 7. De fusie met het Laurensziekenhuis 31 8. Het archief en de inventarisatie ervan 33

NOTEN ' 37

Bijlage 1

Lijst van bestuursvoorzitters 42 Bijlage 2

Lijst van besturend zusters/directrices en andere directieleden 43 Bijlage 3

De organisatiestructuur in 1959 en 1983 45 Bijlage 4

Lijst van in de beschrijvingen en de stukken voorkomende afkortingen 47

(5)

I ARCHIEF VAN HET BESTUUR VAN DE

VERENIGING DIACONESSENHUIS 49 A. ALGEMEEN 49 B. BIJZONDER 60 1 APPARAAT 60 1.1 Organisatie 60 1.1.1 Inrichting van de organisatie 60 1.1.2 Bestuur en leden 61 1.1.3. Relaties met derden 63 1.1.3.1 De in het Huis werkzame artsen 63 1.1.3.1.1 Artsen en maatschappen 63 1.1.3.1.2 Vorming en functioneren van de Medische Staf 65 1.1.3.2 Andere Diaconessenhuizen 69 1.1.3.3 Het Groene Kruis te Breda 71 1.1.3.4 Hartklimek van Medisch centrum de Klokkenberg 72 1.1.3.5 De Stichting Laurensziekenhuis met betrekking tot de fusie 74 1.1.3.6 Andere vormen van samenwerking met algemene

ziekenhuizen en klinieken in en om Breda 75 1.1.3.7 De overheid haar adviesorganen 78 1.1.3.8 Opleidingsinstituten 80 1.1.3.9 Overige instellingen en personen 81 1.1.4 Jubilea, voorlichting aan het publiek 83 1.2 Vermogen 85 1.2.1 Giften 85 1.2.2 Leningen (schulden) 89 1.2.3 Gebouwen, inventaris en archief 90 1.2.3.1 Archief 90 1.2.3.2 Huis aan de Nieuwe Huizen 90 1.2.3.3 Huis aan de Wilhelminasingel 91 1.2.3.3.1 Bouw, Uitbreiding en Onderhoud 91 1.2.3.3.2 Verzekeringen, belastingen en verhuur 92 1.2.3.4 Huis en andere panden aan de Langendijk 94 1.2.3.4.1 Bouw en uitbreiding van het Huis 94 1.2.3.4.1.1 Het complex als geheel 94 1.2.3.4.1.2 Uitbreiding en verbouwing van het ziekenhuisdeel 97 1.2.3.4.1.3 Aeneas, personeelshuisvesting en Fliednerschool 100 1.2.3.4.2 Verzekeringen 101 1.2.3.5 Huisje "de Oase" te Galder (Nieuw-Gmneken) 103

(6)

1.3.1 1.3.2 1.3.3 1.3.4 1.3.4.1 1.3.4.2 1.3.4.3 1.3.4.4 1.3.5 1.3.5.1 1.3.5.2 1.3.6

Algemeen

Werving en vertrek van vaste en tijdelijke krachten Diaconessen en hun positie

Rechten en plichten

Bevoegdheden en instructies Loon

Verzekeringen Overige Opleidingen

Opleiding verpleegkundigen t/m 1965

Opleiding verpleegkundigen, ziekenverzorgenden, en paramedisch personeel na 1965

Faciliteiten en vorming

107 108 110 111 111 114 115 117 117 117 119 121 2 TAKEN 124 2.1 Activiteiten van het Diaconessenhuis 124 2.1.1 Algemeen 124 2.1.2 Ziekenhuis en verpleeghuis 124 2.1.2.1 Algemeen 124 2.1.2.2 Exploitatie ziekenhuis 124 2.1.2.3 Exploitatie verpleeghuis 128 2.1.2.4 Aansprakelijkheids- en rechtsverzekeringen 129 2.1.2.5 Voorzieningen en inkoop 129 2.1.2.6 Tarieven 131 2.1.2.7 Verzorging en voorlichting van ziekenhuispatiënten 132 2.1.2.8 Behandeling 133 2.1.3 Verpleging aan huis en armenzorg 136 2.2 Ziekenhuisverzekering 137

n ARCHIEF DIRECTIE (1957) 1959-1987 (1989) 138 1 LEIDING ZIEKENHUIS EN VERPLEEGTEHUIS 138 1.1 Ziekenhuis en verpleegtehuis samen 138 1.1.1 Instructies voor en taakomschrijving van personeel 138 1.1.2 Overleg inzake de organisatie 139 1.1.2.1 Intern overleg op directieniveau 139 1.1.2.2 Overleg met lagere interne adviesorganen 141 1.1.2.2.1 Commissies met een speciale taak 141 1.1.2.2.2 Ondernemingsraad 143

(7)

Overleg en contact met andere instellingen 144 Overige 145 Overleg met personen inzake het werk op de

afzonderlijke afdelingen 146 Ziekenhuis ^ "

Overleg met specialisten 149 Opname, verzorging en verpleging 151 Overige 15°

Verpleegtehuis Aeneas 157 SPECIFIEKE SCHOLING VAN DIRECTIELEDEN 159 ORGANISATIE EN VIERING VAN

FEESTELIJKE GEBEURTENISSEN VANAF 1959 160 Hl DOCUMENTATIE EN OBJECTEN 167

1 BOEKEN TE GEBRUIKEN BIJ DE

OPLEIDING TOT VERPLEEGKUNDIGE 167 2 BOEKEN TE GEBRUIKEN BIJ DE

OPLEIDING TOT ZIEKENVERZORGENDE 170 1.1.

1.1.

1.1.

1.2 1.2.

1.2.

1.2.

1.3 2 3

2.3 2.4 3

1 2 3

OVERIGE 171

(8)

1. Het Diaconessenhuis in Breda

Toen in 1953 een aantal afgevaardigden van de gereformeerde kerk uit de Westhoek van Noord-Brabant in de bestuursvergadering werd ontvangen in het kader van het streven de steun onder de gereformeerden voor het Diaconessenhuis te vergroten, omschreef de voorzitter van het bestuur het diaconessenhuis ongeveer als volgt: de vereniging Diaconessenhuis exploiteert een zusterhuis als middel om de diaconessengedachte in practijk te brengen en daaraan is een ziekenhuis onlosmakelijk verbonden. De bezoekers konden zich hiermee niet verenigen'. Zij zagen diaconessenhuis (vereniging plus zusterhuis, naar ik aanneem) en ziekenhuis als twee aparte eenheden. Men komt het begrip diaconessenhuis zonder nadere toelichting in alle drie de betekenissen van vereniging, zusterhuis en/of ziekenhuis in de stukken tegen, het minst nog louter in de tweede betekenis. Na de oprichting van de stichting Aeneas vanuit de vereniging kan men er ook zieken- en verpleegtehuis tesamen mee bedoelen!

Kort gezegd is een diacones een protestantse vrouw, ongehuwd of weduwe, die zich wijdt aan de verpleging van zieken en aanver- wante taken en zulks doet vanuit een huis waar zij samen met andere (aanstaande) diaconessen woont en werkt en waaraan zij na een inzegening in principe blijvend verbonden is, overigens met de mogelijkheid om de band te ver- breken (b.v. om te trouwen). De band met het Huis bleef ook bestaan als een diacones buiten het Huis ging wonen en/of werken^. In deze zin waren er in Nederland diaconessen vanaf 1844, geïnspireerd door het werk van ds. Th. Fliedner te Kaiserswerth. Omdat in Breda het initiatief door Hervormden werd genomen bestond de diaconessen- gemeenschap, diaconessenkring genoemd, hier hoofdzakelijk uit hervormde zusters.

Kort /m 2902 wrsc7zee« deze meï a/ü»eeWi«ge« van rfe eerste rfrie

(9)

Gelet op het aantal ingezegende diaconessen was het Bredase Huis een laatbloeier. In 1959 waren er 27 zusters lid van de kring. Door de aanwas in 1960 en 1966 was in de jaren '60 het aantal vrijwel steeds meer dan 30. Hoewel het aantal ingezegende diaconessen erin lange tijd gering was geweest, was het daardoor dat in dit Huis nog het langst in Nederland diaconessen actief zijn geweest?. De laatste groep zusters die de uitnodiging van het bestuur tot de diaconessenkring toe te treden had geaccepteerd, werd hier in maart 1966 ingezegend. Het waren er zeven, veertien hadden geweigerd. Daarna veranderde de omstandigheden zo snel dat het tot leedwezen van het bestuur niet meer lukte om personeelsleden voor deze vorm van binding te interesseren. Het aantal diaconessen begon dus langzaam te dalen na 1966 en door de snelle groei van het personeelsbestand nam hun relatieve aandeel sneller af. Nu, in 1994, is nog een klein aantal Bredase diaconessen in leven.

Overigens is het "model-Breda" voor uitbreiding van de diaconessenkring uniek in den lande geweest. In principe verzocht het bestuur de zusters tot de kring toe te treden. Hoewel het bestuur formeel een tweede weigering van het toetredingsverzoek gelijk stelde aan een ingewilligde ontslagaanvrage, lijkt het in de practijk meestal zo te zijn gegaan dat men de betrokkene, bijna per definitie een betrouwbare en ervaren werkkracht, toch maar liever in dienst hield! Een zuster kon ook zelf het initiatief nemen door het bestuur te vragen om als diacones ingezegend te worden.

een van rfe serres a7e o/> rfe /«in aan fl"e «c/i/erzi/rfe uirteAren, voor rfe pafi'è'ntón, ca.

(10)

hoofdletter), ook na het bereiken van de leeftijd waarop ze een welverdiende rust mochten gaan genieten. Het zelfstandig gaan wonen raakte door de snelle ontwikkelingen vanaf ca. 1960 echter niet alleen meer geaccepteerd maar werd door de betere regeling van lonen en pensioenen ook financieel beter mogelijk dan voorheen toen men afhankelijk was van een door het bestuur vastgesteld zakgeld.

In Nederland is het belangrijkste onderdeel van een Diaconessenhuis altijd een ziekeninrichting. Bij dit alles is het van belang zich te realiseren dat het (algemene) ziekenhuis zoals wij dat nu kennen, eigenlijk pas na de Tweede Wereldoorlog is ontstaan. Als gevolg van die ontwikkeling ontstond eind jaren '50 behoefte aan verpleeghuizen voor langdurig hulpbehoevenden, waarvoor toen in de steeds duurder wordende, meer op behandeling van beperkte duur

toegespitste ziekenhuizen geen plaats meer was. Zo ontstond naast het ziekenhuis (Diaconessenhuis) een in een afzonderlijke stichting ondergebracht verpleeghuis dat werd genoemd naar de bijbelse figuur Aeneas. De scheiding van de vereniging Diaconessenhuis en de nieuwe stichting was een puur formele zaak\

: o/> rfe etage waren HI /»/ÜÜÜ CÜ/Z se/res /za(/-o^en /{g/ia/fen voor </e ca.

(11)

In de practijk vormden zieken- en verpleeghuis één economische en organisatorische eenheid. Vanaf 1959 wordt het begrip Diaconessenhuis dus ook gehanteerd voor het ziekenhuis met of zonder zusterhuis en het verpleeghuis samen, een groeiend gebouwencomplex aan de Langendijk, en niet te vergeten ook nog voor de vereniging. Naar buiten toe is de vereniging echter de grote onbekende! Alleen het bestuur treedt als bestuur van het ziekenhuis c a . op de voorgrond.

In het jaarverslag over 1964 worden als taken van de vereniging genoemd:

a) klinische behandeling van patiënten, b) poliklinische behandeling, c) verzorging en behandeling van langdurig zieken, d) het doen werkzaam zijn van de "buitenposten" en tenslotte e) onderwijs ten behoeve van voornoemde taken.

Met name het onder a) en c) genoemde is in 1890 al een vrijwel correcte omschrijving van het werk van de eerste in Breda werkende, Haagse diaconessen, als men rekening houdt met de beperkingen voortvloeiend uit de toenmalige stand van de medische kennis. De onder b) en d) genoemde zaken komen ook al vroeg voor, maar met continu. Theoretisch onderwijs voor verpleegkundigen of verzorgenden, dit vooral wordt in 1964 bedoeld, bestond in de 19e eeuw nauwelijks.

Met name in het decennium vóór en dat na de Tweede Wereldoorlog speelden wijkwerk en wijkverpleging een rol in het Diaconessenhuis in Breda. Zij vallen onder het begrip "buitenposten". Daarnaast was er in de begintijd nog de buitenverplegmg, verpleging van patiënten thuis, niet een korte periode per dag maar de klok rond. Ook het langdurig bij verzorgingsinstellingen binnen en buiten Breda te werk stellen van Bredase diaconessen komt in de loop der jaren herhaaldelijk voor. Zoals gezegd bleef de band met het Huis in Breda dan bestaan tenzij een formeel verzoek om deze te verbreken het bestuur bereikte.

Soms trad de aanvraagster dan toe tot een ander Huis, zoals het ook voorkwam dat in Breda werkzame diaconessen tot het Bredase Huis toetraden.

Bij vooroorlogse ziekeninrichtingen trof men ook wel afdelingen aan voor de verzorging van gezonde ouderen. Van ontwikkeling van zo'n "bejaardenhuis- poot" heeft het bestuur van de vereniging Diaconessenhuis al vrij snel afgezien.

Er is slechts een enkel geval bekend van het verblijf van gezonde ouderen^. Het bijna chronische ruimte- en personeelsgebrek en het vanaf 1916 deels gaan benutten van het speciaal voor ouderenhuisvesting gebouwde Emmapaviljoen voor andere doelen belemmerden de groei van deze vorm van bejaardenzorg.

Men verhuurde delen van het in 1910 gereed gekomen paviljoen voortaan liever aan gewone huurders. Bij de ingrijpende verbouwing rond 1928 kwam helemaal een einde aan de verhuur. Toen in 1960 de plannen voor de bouw van het verpleegtehuis Aeneas rond waren, vatte het bestuur op voorstel van medisch-

(12)

andere in Breda reeds bestaande voorzieningen voor protestantse bejaarden financieel niet uitvoerbaar was.

vdór 2970.

(13)
(14)

Als oprichtingsdatum van de vereniging geldt 1 maart 1890 omdat toen het werk in het pand Middellaan C 678, later huisnummer 10, begon met de aankomst van twee Haagse diaconessen*. De oudste bewaarde notulen van een bestuursvergadering, die gehouden op 24 mei 1890, geven nog als naam

"Protestantsche Vereeniging tot Ziekenverpleging onder de naam 'Diaconessen Huis' te Breda^. Het bestuur telde toen drie leden: voorzitter was J.W.

Berkelbach van der Sprenkel, predikant van de Hervormde gemeente te Breda, penningmeester was H.E. Antink en secretaris mr. E.R.E. Brants. Leden had de vereniging nog niet, wel contribuanten. Statuten of een huishoudelijk reglement ontbraken nog. De vergadering was dan pok gewijd aan het bespreken van de concept-statuten, maar ook aan de vraag of men als vereniging rechtspersoonlijkheid diende aan te vragen. In deze stonden de voorzitter en de twee andere leden lijnrecht tegenover elkaar. De voorzitter was tegen omdat hij - -naar in 1893 bleek, terecht— ervan overtuigd was dat het aanvragen van rechtspersoonlijkheid de leiding van de Haagse Diaconessen-Inrichting tot verbreken van de samenwerking zou brengen. Omdat de vereniging voor het ontplooien van activiteiten volledig afhankelijk was van door deze instelling aan Breda geleende krachten en als een filiaal van de Haagse inrichting beschouwd werd, was dit op zich geen onredelijk standpunt. De tegenstelling tussen de voorzitter en de andere twee bleek opnieuw bij het bespreken van de statuten.

Ook hier was de stemverhouding twee voor, een tegen. Bij de volgende vergadering, op 7 juni, bleef het probleem onopgelost. Zonder erkenning zou de vereniging officieel niet bestaan, zoveel was wel duidelijk, en dat beperkte de mogelijkheden tot handelen ten zeerste. De derde en laatste genotuleerde vergadering van de drie heren vond plaats op 17 oktober. Hier werd bekend dat mr. Brants Breda ging verlaten. Antink zou voorlopig het secretariaat waarnemen.

Vermoedelijk heeft hij dat slechts kort volgehouden en begon eind 1890 een alleenheerschappij van de voorzitter, welke zou voortduren tot diens vertrek uit Breda naar Gouda in het voorjaar van 1892. Een oplossing voor de opvolging in de leiding van het Huis werd gevonden in de oprichting van een Damescomité van vijf leden*. Het comité nam op 22 april 1892 formeel de verantwoordelijkheid van ds. Berkelbach over. Ten opzichte van het Haagse Diaconessenhuis bleef dezelfde ondergeschikte verhouding bestaan. Dat hield kortweg in dat het comité in Breda voor de centen (en de huisvesting) zou zorgen en het Haagse Huis voor de werkkrachten.

Zodra men een groter, beter geschikt pand zocht, bleek het een probleem dat men niet als vereniging rechtsgeldig kon handelen. En niettegenstaande de bijzonder grote invloed die ds. Berkelbach nog steeds uitoefende, besloot het comité dus toch rechtspersoonlijkheid aan te vragen. De op 28 november 1892 koninklijk goedgekeurde Statuten, opgesteld met hulp van mr. M. Tydeman, verschenen in de Staatscourant van 1 en 2 januari 1893. De naam van de

(15)

vereniging luidde voortaan als volgt "Vereniging tot stichting en instandhouding van een Diaconessenhuis" en de plaats van vestiging was Breda. De erkenning kwam in zoverre te laat dat het niet meer lukte om alsnog een aanzienlijk legaat van de weduwe Van Naerssen-Oukoop aan het "Bredase Diaconessenhuis"

daadwerkelijk in bezit te krijgen.

De reactie vanuit Den Haag bleef niet uit, het Haagse Diaconessenhuis trok met ingang van 1 september 1893 zijn diaconessen terug. Maar men had toen al een oplossing gevonden. Met ingang van 15 september trad het voormalige comitélid P. Koomans na het volgen van een verpleegkundige opleiding op als directrice, geassisteerd door één "zuster" en voorlopig ook door een "vrije verpleegster"

(d.w.z. een die loon ontving) voor de wijk. Hiermee stond het Bredase Diaconessenhuis echt op eigen benen'.

De statuten uit 1892 bepaalden het aantal leden van de vereniging op 3 tot 12,

"bij voorkeur vrouwen". Lid waren direct al de drie leden-oprichters van 1890.

Leden werden gekozen door de zittende leden, alleen "protestanten" kwamen in aanmerking. Het bestuur bestond uit een voorzitter, een secretaris, een penningmeester en twee commissarissen.

Si/ de viering van «e/ vii/hg/arig éestoa/z over/zandigde dr. Fan Fonn<? ee/z namens de artsen aan de wnd. voorzitter, öaron frisse.

Uit de jaren voor 1916 zijn alleen bestuurs- of comitévergaderingen bekend. Pas in 1916 blijkt duidelijk iets van de keuze van nieuwe leden buiten die van het bestuur om, hetgeen nauw samenhing met de problemen van het bestuur. Tot

(16)

samen met ds. Berkelbach en "moeder" Koomans de zaken zonder onoverkomelijke problemen. De dames vergaderden steeds zo voltallig mogelijk hetgeen betekende dat ook de leden die geen statutaire bestuursfunctie hadden gewoon aanwezig waren. Dit begon in mei 1893 toen het comité twee extra leden had aangetrokken. Dat deze in november van dat jaar al bestuurslid zouden worden was toen nog niet voorzien.

Het vertrek in januari 1914 van de eerste Bredase directrice en haar rechterhand zr. Scherer, beiden oud-lid van het comité, luidde een bijzonder moeilijke periode in. De problemen rond de opvolging leidden tot een dreigende sluiting toen in de vergadering van 2 december 1915 geconstateerd moest worden dat het Haagse en Arnhemse Diaconessenhuis beiden geweigerd hadden om Breda als filiaal te nemen! Voortzetting als neutrale ziekeninrichting onder leiding van een nieuw comité bestaande uit heren, zou daarna wellicht mogelijk zijn. Zover kwam het niet.

Er vond in de eerste helft van februari 1916 een ingrijpende bestuurs- wijziging plaats, die tevens tot gevolg had het zich geheel terugtrekken van ds. Berkelbach en het opzeggen van het verenigingslidmaatschap door een tweede oprichter, mr.

Brants. Een bestuur van heren èn dames trad aan onder voorzitterschap van alweer, en niet voor het laatst, een predikant van de Bredase Hervormde gemeente: ds. F J J . Loeff". Het bestuur zou in de toekomst nog het nodige te stellen krijgen met de zorg voor een goede leiding van het verpleegkundig werk en de diaconessenkring, maar dit leidde niet meer tot zo'n revolutie binnen de vereniging als in 1916.

Pas het in 1916 aangetreden bestuur maakte duidelijk onderscheid tussen vergaderingen van het bestuur en van de leden. Eerdere jaarvergaderingen, die als voorgangers van de ledenvergaderingen beschouwd kunnen worden, bestonden uit de leden van het comité en meestal ook ds. Berkelbach. De laatste woonde echter ook vaak gewone vergaderingen van het comité bij, dus was het meest wezenlijke onderscheid nog de agenda.

Het nieuwe bestuur uit 1916 wijzigde in de statuten o.a. de bepalingen over het ledental. De uitgesproken voorkeur voor vrouwelijke leden verviel. Voortaan zouden er 12 tot 24 leden zijn. Het bestuur kon voortaan acht in plaats van vijf leden tellen. Karakteristiek voor hetgeen sinds 1892 veranderd is, lijkt mij de wijziging van het artikel over de bronnen van inkomsten. Werden verpleeggelden in de statuten van 1892 hierin als laatste genoemd na allerlei vormen van giften, in 1916 staan ze voorop! De exploitatie van het in 1902 geopende ziekenhuis aan de Wilhelminasingel moest in principe uit de opbrengst van de verpleging bekostigd (gaan) worden. Een exploitatietekort zou leiden tot een verhoging van de tarieven in het jaar daarop. Extra dingen moesten worden betaald uit de overige inkomsten, giften van allerlei aard. Aan het beroep op de liefdadigheid kwam dus geen einde, maar de toon van de jaarverslagen werd zakelijker in overeenstemming met de houding van het bestuur.

Toen de duur waarvoor de vereniging was aangegaan, in 1922 verstreek werden nieuwe statuten gemaakt die behoudens het laatste artikel over die termijn gelijk

(17)

waren aan die van 1916. De vereniging werd voor eenzelfde termijn, 29 jaar en 11 maanden, voortgezet. Artikel 2 over doel en grondslag van de vereniging onderging in 1927 een wijziging naar aanleiding van een interne discussie over de door enkelen onvoldoende geachte rechtzinnigheid en het karakter van het Huis als diaconesseninrichting. Onvrede hierover leefde met name onder de leden uit de Westhoek.

Deze leden waren voor de vereniging toen een betrekkelijk nieuw verschijnsel.

Ongetwijfeld mede onder invloed van de toenemende communicatiemogelijk- heden, maar zeer waarschijnlijk vooral vanwege de slechte financiële toestand, kreeg'in de bestuursvergadering van 11 mei 1921 de uitbreiding van de vereniging "in de buitengemeenten" (buiten Breda en onmiddellijke omgeving) de aandacht. Hierbij dacht men aan de (Noord-) Westhoek van Noord- Brabant". Nog in hetzelfde jaar werd de vereniging met vijf leden uit deze streek uitgebreid, onder wie de burgemeester van Lage Zwaluwe.

Het was en bleef zo dat men alleen lid kon worden als men daartoe op voordracht van het bestuur werd uitgenodigd door de ledenvergadering. Het statutair bepaalde maximum aantal leden werd lang niet altijd gehaald. Er waren gelukkig veel meer contribuanten en schenkers van eenmalige giften dan leden, anders had het Huis vóór de overheid zich over de financiering van de gezondheidszorg ontfermde, niet kunnen bestaan.

(18)

op 15 tot 30. Het bestuur kon voortaan vier tot tien leden tellen. Ook werd artikel 2 weer aangepast, nu naar aanleiding van de aansluiting bij de Bond van Nederlandse Diaconessenhuizen. Een verandering binnen deze voormalige Conferentie van Nederlandse Diaconessenhuizen aangesloten bij de Kaiserswerther Bond had dit mogelijk gemaakt. Eerdere pogingen vanaf eind 1899 waren steeds op niets uitgelopen. Het afscheid van ds. Loeff als voorzitter in 1931 leidde tot het opnemen van een bepaling over het erelidmaatschap.

Van het nut van een accountant was men in 1933 nog niet geheel overtuigd. Nog steeds bleef de mogelijkheid de jaarrekening door een commissie uit de leden te laten nazien open. Pas bij de volgende statutenwijziging in 1952, tevens nodig om de bestaansduur van de vereniging weer te verlengen, zou de accountantscontrole verplicht worden gesteld. In 1952 werd ook artikel 2 weer gewijzigd. Het doel werd nu kernachtig geformuleerd als "ziekenhuisverpleging en andere diaconessenarbeid". Het maximum aantal leden werd gesteld op 40.

Hoger zou het nooit worden. Wel werd bij de statutenwijziging in 1978 het minimum aantal nog verhoogd tot 20'-. Nieuw in 1952 was de beperking van het lidmaatschap tot perioden van vijfjaar, waarbij verlenging mogelijk was.

Nieuw was vanaf 1952 ook de eis dat men binnen het gerechtelijk arrondissement Breda, in het Land van Heusden en Altena of op het eiland Tholen moest wonen om lid te kunnen worden of blijven. Tot dusver was in de statuten geen beperking van het lidmaatschap in tijd of naar woonplaats opgenomen. Wel kan men in het oudste bekende huishoudelijk reglement lezen dat de leden woonachtig moeten zijn te Breda, Ginneken, Princenhage of Teteringen. Tot wanneer deze bepaling er precies heeft in gestaan is niet bekend, in elk geval niet langer dan tot 1921 of 1922, misschien 1916. Zo zijn er meer oorspronkelijk in het huishoudelijk reglement staande bepalingen later in de statuten opgenomen, bij voorbeeld het recht van de directrice, later van de directieleden om de bestuurs- en ledenvergaderingen bij te wonen.

Hoezeer de vereniging in de practijk een verlengstuk werd van het ziekenhuis bleek in 1959 toen nieuwe statuten nodig waren als gevolg van de eisen gesteld in de Garantieregeling inrichtingen voor gezondheidszorg 1958 (over garantie of betaling door de Staat der Nederlanden). Aan deze eisen moest men voldoen vanwege de leningen aangegaan voor de bouw van het nieuwe ziekenhuis aan de Langendijk. De tijden dat men zo'n project zelf kon bekostigen of met een uitgifte van eigen obligaties kon volstaan, waren voorbij. In deze statuten wordt voor het eerst gewag gemaakt van een dagelijks bestuur, bestaande uit voorzitter, secretaris en penningmeester.

De gewijzigde statuten uit 1967 zijn vooral interessant vanwege de uitbreiding van artikel 2 waarin als doel wordt gesteld: "zieken(huis)- verpleging en hetgeen gerekend kan worden tot diaconessenarbeid, als het exploiteren of bevorderen van de exploitatie van ziekenhuizen, verpleegtehuizen, scholen en dergelijke, alles in de ruimste zin van het woord." Een en ander wordt nader uitgewerkt in het volgende: (De vereniging) "kan ... rechtspersonen in het leven roepen of medewerking verlenen aan of deelnemen in rechtspersonen of organisaties met

(19)

gelijk of aanverwant doel". Dit is, deels achteraf, de grondslag van het bestaan en ontstaan van de stichtingen die U in deze inventaris tegenkomt. De volledig eigen stichtingen, door het bestuur direct of indirect geheel gecontroleerd, hadden als gezamenlijk doel het vermogen van de vereniging te scheiden van de exploitatiekosten van het ziekenhuis. Naarmate de overheidsbemoeiingen met de ziekenhuizen toenamen, werd dat laatste meer en meer noodzakelijk geacht. De jaren '60 laten niet alleen in dit opzicht maar in vrijwel elke andere beleidssector waarmee het bestuur te maken heeft mm of meer radicale veranderingen zien (positie medische staf, arbeidsvoorwaarden personeel in de meest ruime zin, positie van de diaconessen in het bijzonder, het voortdurend werken aan de uitbreiding van het gebouwencomplex aan de Langendijk en al dan niet doorgezette samenwerking met andere instellingen ten behoeve van een speciaal doel) en 'intern' (binnen bestuur en directie) zijn er dan nog de ingrijpende wijzigingen in de positie van de aanwezige predikant(en). De 'onrust' uit de jaren '60 zou niet verdwijnen in de volgende decennia en hoge eisen aan de inzet van bestuur en directie stellen.

Het valt op dat in 1967 artikel 1 voor het eerst sinds 1892 anders wordt geformuleerd. In plaats van "Er bestaat..." is de aanhef nu "De vereniging is genaamd...". Opvallend is ook dat de in 1960 door de Bond van Nederlandse Diaconessenhuizen aanbevolen opname van een artikel in de statuten over de positie van de diaconessen in het Huis niet alsnog plaats vond, hoewel men er in 1960 niet afwijzend tegenover stond zonder er een aparte statutenwijziging voor over te hebben". Mogelijk was men het al lang weer vergeten! In het slotartikel werd de vereniging aangegaan voor het tijdvak eindigend 31 december 1994. Dit veranderde al in 1978 in onbepaalde duur (art. 4).

De statuten van 1978 zijn de uitvoerigste van allemaal. De bevoegdheden van dagelijks bestuur'" en bestuur zijn er nauwkeurig in omschreven. Het bestuur benoemt, schorst en ontslaat de leiding van de tehuizen, inrichtingen en opleidingen. Het dagelijks bestuur is met de uitvoering van het door het bestuur bepaalde beleid belast. Alleen de voorzitter van het bestuur wordt als zodanig rechtstreeks door de ledenvergadering gekozen, de overige functies worden binnen het bestuur verdeeld. Dit laatste was overigens al sinds 1933 in de statuten vastgelegd. Binnen het bestuur konden meerderheidsbeslissingen genomen worden, binnen het dagelijks bestuur was unanimiteit vereist.

Het dagelijks bestuur leidde met de directie als uitvoerend orgaan tot 1 oktober 1986 het ziekenhuis, het verpleegtehuis en de eigen stichtingen (direct of indirect). In de vrijwel maandelijks gehouden vergaderingen van het voltallig bestuur werd het beleid besproken en bepaald, maar veel werd overgelaten aan het dagelijks bestuur. Toen door de snelle ontwikkelingen op het gebied van financiering en de daarmee samenhangende, min of meer gedwongen samenwerking van ziekenhuizen, de werklast van het bestuur steeds meer toenam, stelde men op 15 mei 1979 een portefeuilleverdeling onder de bestuursleden vast. In de volgende jaren zou deze met enige kleine wijzigingen gehandhaafd blijven.

(20)

VÖ« rfe 'Arww/erc/ife/i/zg, ca. 2925.

(21)

Voor alle duidelijkheid is het wenselijk hier te vermelden dat de bestuursleden geen enkele vergoeding voor hun werk ontvingen. Pas vanaf 1983 mocht men reiskosten declareren. Tevoren was het slechts een enkeling die enige geldelijke tegemoetkoming als voorwaarde stelde voor de aanvaarding van het bestuurslidmaatschap als penningmeester of voorzitter. Het bestuurslidmaatschap was dus echt liefdewerk en men zocht de kandidaten dan ook onder mensen die tot de betere kringen behoorden, en die zowel beschikten over de vereiste kwaliteiten/ervaring'^ als over de tijd - men vergaderde b.v. doorgaans in de middaguren - om in het bestuur actief te zijn. Daarbij, en dat gold ook voor de keuze van gewone leden, werd tevens rekening gehouden met spreiding over het werkgebied (vanaf 1921), geloofsrichting en sekse.

Het liefdewerk van de bestuursleden verklaart waarschijnlijk hun soms hard lijkende houding tegenover het personeel waarvan men eenzelfde opvatting van de taak in het Huis verwachtte zonder te beseffen dat voor het merendeel van de personeelsleden vanaf 1893 hun werk een activiteit was die een redelijk bestaan mogelijk moest maken, binnen dan wel buiten het Huis. Uiteraard verschoof wat redelijk geacht kon worden in de loop der jaren. Wat het louter materiële aspect betreft maakten verplichte CAO's in de jaren '60 voor het personeel een einde aan de situatie dat elke verbetering van de arbeidsvoorwaarden eigenlijk als een gunst werd beschouwd gezien in het licht van de diaconessengedachte.

Een kleine wijziging in de statuten betreffende de controle van de jaarrekening in 1979 was de laatste bij het verschijnen van deze inventaris bekende wijziging.

Aan de sinds de fusie van het ziekenhuis c a . per januari 1987 sterk gewijzigde situatie waarin de taak van de vereniging sterk werd beperkt zijn de statuten nooit aangepast. Tot opheffing wenste men echter nog niet over te gaan omdat men nog een taak zag in 1) de verantwoordelijkheid voor de diaconessen, 2) de inspraak bij de besteding van legaten via de vertegenwoordiging in het bestuur van de daartoe aangewezen stichting, en 3) de controle op de naleving van het fusiecontract.

3. Verhouding bestuur - directie

De samenwerking met de besturend zuster/directrice was, zeker tot ca. 1950, steeds zeer nauw. Bestuursleden, zowel vóór als na 1916, hielden zich uitdrukkelijk bezig met de dagelijkse leiding van het Huis, alleen de leiding van de verzorging van zieken en zusters was voorbehouden aan de directrice. In 1933 leidde het ongenoegen van de toenmalige directrice o.a. over het ontbreken van bevoegdheden inzake benoeming en ontslag van zusters tot haar vertrek. De toenmalige voorzitter stelde dat ingaan op haar eisen practisch neerkwam op uitschakeling van het bestuur! De opvolgster van deze directrice was ook niet iemand die over zich liet lopen maar ze trachtte haar doelen te bereiken zonder een formele herschikking van taken, een conflict met het bestuur vermijdend. Al in het voorjaar van 1940 vroeg ze herhaaldelijk om versterking van de directie

(22)

van de eerste (en enige) geneesheer-directeur en de gelijktijdige instelling van een directorium per 1 september 1950 maakte ze nog net mee. Het was vanaf toen voor het bestuur ook niet meer noodzakelijk om onder de leden een arts te hebben om als medisch adviseur b.v. wensen van de specialisten te kunnen beoordelen. De voorzitter van het bestuur werd als geestelijk verzorger - uitdrukkelijk niet als predikant-directeur - het derde lid van het directorium.

Hoewel de term directorium hier dus misschien niet zonder meer gelijk te stellen is aan directie, werd toch al spoedig gewoon van directie gesproken'*.

Twee aanvullingen kreeg de directie met ingang van 1 januari 1959: een economisch directeur, begonnen in oktober 1956 als bouwdirecteur voor de nieuwbouw aan de Langendijk en een waarnemend besturend zuster (adjunct- directrice), tevens toekomstig directrice van het verpleeghuis Aeneas wanneer dit in een apart gebouw gehuisvest zou zijn. De komst van de economisch directeur betekende een verlichting van de taak van de penningmeester van het verenigingsbestuur zonder dat deze daardoor de eindverantwoordelijkheid verloor. De directie van het ziekenhuis was tevens de directie van het verpleeghuis Aeneas. De dagelijkse verpleegkundige en medische leiding van Aeneas was eraan ondergeschikt .

Van 1960 tot en met 1967 bestond de functie van predikant-directeur als vierde directielid, slechts door één persoon bekleed. Diens aantreden betekende het terugtreden van de voorzitter als geestelijk adviseur uit de directie. Tot een echte integratie van de functie/functionaris in de reeds als een geheel functionerende driehoofdige directie kwam het niet. De beslissing om deze vierde directieplaats te laten vervallen was dan ook niet verrassend. Wel bleven de in het Huis werkzame geestelijken, naast de predikant kreeg ook een katholiek geestelijke in 1970 een vaste plaats, rechtstreeks ondergeschikt aan het bestuur (en niet aan de directie) en werden ze evenals de directieleden door het bestuur benoemd.

Andere benoemingen werden tenminste sinds ca. 1960 al aan de directie overgelaten'^.

Zoals uit het voorgaande al enigszins gebleken is, is in de periode 1916-1960 de positie van de voorzitter van het bestuur nogal opvallend. Deze was immers als predikant van de Bredase Hervormde gemeente tevens (een van) de geestelijk verzorger(s) van de diaconessen, ander personeel en (later) patiënten, èn leraar aan de eigen personeelsopleiding(en). Van een scheiding der machten was dus bepaald geen sprake. Nog in 1976, negen jaar na het vertrek van de laatste dominee-voorzitter, gewaagde de toenmalige penningmeester over een

"dominees-beleid"-traditie die de eerste lekenvoorzitter parten speelde. Hij zag meer in een grotere rol voor de directie al bedoelde hij daarmee zeker geen beleidsbepalende rol maar een grotere rol in de dagelijkse gang van zaken en bij de beleidsvoorbereiding'*. De opvatting dat de bestaande situatie geen gelukkige was, ontbrak ook vóór 1967 niet geheel. Daarvan getuigt b.v. een opmerking van E.H. baron Prisse als waarnemend voorzitter(l) in de bestuursvergadering van 12 maart 1940 dat het in beginsel niet geheel juist was dat voorzitterschap en functie van geestelijk verzorger in één persoon verenigd waren. En in de

(23)

bestuursvergadering van 28 februari 1956 gaf de geneesheer-directeur als zijn mening te kennen dat de predikant buiten de directie zou moeten staan. Hiermee was de voorzitter het niet eens! Een en ander werd gezegd in het kader van de bespreking van het voorstel van de geneesheer-directeur om een bedrijfseconoom aan te trekken die minstens op termijn in het nieuwe Huis als economisch directeur zou gaan functioneren. Dat de mening van de geneesheer-directeur in 1956 mogelijk niet geheel los stond van de persoon van de voorzitter, zou kunnen blijken uit het feit dat hij in april-mei 1950, dat wil zeggen nog vóór zijn officiële indiensttreding, zelf had aangedrongen op toetreding van de geestelijk verzorger tot het op te richten directorium!

Pas in 1969 liet het bestuur de

"topstructuur van het Diaco- nessenhuis" doorlichten".

De rapporteur van de accoun- tantsmaatschap wees erop dat het ziekenhuis steeds meer een gewoon bedrijf werd waar- voor het bestuur van de vereniging, en met name de penningmeester, moeilijk verantwoordelijkheid kon dragen. Hij stelde functie- omschrijvingen van de directie in zijn geheel en de directie- leden afzonderlijk voor. De taak van het bestuur moest zich beperken tot het beleid, het toezicht, het adviseren van de directie en het goedkeuren van voorstellen van de directie. De directie moest eerst en vooral voor de coördinatie zorgen, dat wil zeggen de dagelijkse leiding hebben en bijdragen in de beleidsvoorbereiding o.a. door het bijwonen van de bestuurs- vergaderingen. Hoewel de directie zelf te kennen gaf liever als één eenheid te blijven opereren en de verantwoordelijkheden niet strikt te scheiden, werden in vrijwel ongewijzigde vorm de functiebeschrijvingen door het bestuur ingevoerd^.

In de statuten van 1978 werden de belangrijkste regels van de verhouding bestuur - directie vastgelegd, waarbij de door de penningmeester in 1976 uitgezette lijn werd gevolgd. Deze regeling van bevoegdheden heeft in de laatste

De i' 2957.

van /jê/ iftm aan rfe

(24)

tevredenheid kunnen regelen. Het opbreken van het driemanschap dat sinds 1974 in ongewijzigde samenstelling de directie vormde door het vertrek van de geneesheer-directeur in 1981 was aanleiding voor een hernieuwd debat over de onderlinge verhouding bestuur - directie. De aanwezige verhouding kon met verwijzing naar in het bedrijfsleven algemene bestuursvormen worden omschreven als een raad-van-beheermodel: het bestuur had een takenpakket als een raad van beheer, hetgeen betekende dat de directie alleen de haar in de statuten toegekende bevoegdheden bezat. Hiertegenover stond het raad-van- commissarissenmodel. Hierbij zou de directie veel meer bevoegdheden krijgen en het bestuur buiten enkele specifiek vastgelegde hoofdtaken als benoeming en ontslag van directieleden en vaststellen van de begroting en jaarrekening slechts een controle achteraf op het directiebeleid kunnen uitoefenen. De in de jaren rond 1981 in de Bredase ziekenhuiswereld elkaar opvolgende plannen tot samenwerking tussen twee of meer ziekenhuizen en klinieken waren niet bevorderlijk voor een rustige discussie, evenmin de verdere interne omstandigheden in het zich reorganiserende Huis. Het personeel en de medische staf spraken zich, zo blijkt uit het jaarverslag 1981, ook uit voor het door de directie geprefereerde raad-van-commissarissenmodel. Het bestuur verklaarde zich in 1984 bereid tot het op termijn daartoe overgaan, maar kwam later op dit voornemen terug. Het begin 1981 uitgebrachte rapport van een organisatie- adviesbureau leidde dan wel tot een gedeprofessionaliseerde, tweehoofdige directie bestaande uit een directeur patiëntenzorg en een directeur algemene zaken (in de persoon van de vroegere economisch directeur)"', maar de nieuwe directie kon geen formele wijziging in de bestaande regeling van de bevoegdheden meer bewerkstelligen. Ook bij de fusie was het raad-van- beheermodel het uitgangspunt voor het nieuwe stichtingsbestuur.

4. Het personeel: arbeidsvoorwaarden en opleidingseisen

De opleidingseisen gesteld aan en de arbeidsvoorwaarden van het personeel van nu zijn onvergelijkbaar met die van eerdere generaties. Bij het tweede speelde niet alleen de tijd een rol. Dat de diaconessen elders het beter hadden bleek in 1915 na het huren van Utrechtse diaconessen om tijdelijk in het tekort aan geschoold personeel te voorzien. De Utrechtse diaconessen hadden volgens hun huisregels recht op vaste vrije dagen en waren vrijgesteld van huishoudelijk werk. Ze klaagden dan ook bij het Utrechts bestuur dat dit in Breda niet mogelijk bleek. In de vergadering waarin dit ter sprake kwam merkte ds.

Berkelbach daarop op dat de "Brabantse toestanden" heel anders waren en men hier niet dezelfde eisen kon stellen als in Utrecht". Als U nu weet dat deze heer vanaf 1890 tot de ingrijpende bestuurswisseling een jaar na genoemd voorval een zeer grote invloed had op de gang van zaken, dan kunt U zich wellicht iets voorstellen van de werkomstandigheden in het Huis in de genoemde periode. Utrecht stelde namelijk als eis dagelijks één vrij uur en eenmaal in de

(25)

drie weken één vrije dag**, niet overdreven veel!

De normen van de Arbeidswet 1919 golden aanvankelijk niet voor degenen die in ziekeninrichtingen werkzaam waren. Zelfs nadat deze instellingen onder de werking van de wet waren gebracht door de inwerkingtreding van het Verpleegbesluit met ingang van 1 januari 1929, bleven inrichtingen waar nonnen of diaconessen werkten vrijgesteld van het voldoen aan de gestelde eisen als één vrije dag per week. Daardoor bleek het aantrekken van extra personeel tegen de aanvankelijke verwachting in niet nodigt. Het was in 1941 wel nodig toen het Werktijdenbesluit voor de niet-ingezegende zusters van kracht werd. De werktijd bleek toen 4 uur te lang.

Elke in de verpleging in het Diaconessenhuis werkzame vrouw --van mannen in de verpleging was buiten het leger nog geen sprake- werd tot die tijd aan een ingezegende diacones gelijk gesteld en was daarmee geheel afhankelijk van het bestuur van de vereniging (of stichting) voor het vaststellen van beloning, werktijden, huisvesting, voeding, verzekeringen en het verstrekken of vergoeden van dienstkleding. Niet voor niets heet de beloning in Breda lange tijd

"zakgeld".

Het bestuur van 1916 en volgende jaren beschouwde ook de schaarse huishoudelijke en administratieve vrouwelijke krachten die zelfs formeel geen aspirant-diacones waren, min of meer als zodanig. Zij ontvingen wel een salaris, maar het bestuur streefde ernaar dat ze in het Huis kwamen wonen of zocht vanwege het ruimtegebrek elders onderdak voor ze om de kosten zoveel mogelijk te drukken. Mannelijk personeel, zowel technisch als administratief, woonde doorgaans zelfstandig buiten het Huis. Een uitzondering vormde de rooms-katholieke(!) "huisknecht", Brands geheten, die als patiënt gekomen in het Huis bleef hangen en tot ieders tevredenheid functioneerde".

Eisen aan vooropleiding of vakbekwaamheid van de aspirant-diaconessen werden aanvankelijk eigenlijk niet gesteld. Men gaf wel de voorkeur aan uit betere kringen afkomstige meisjes, liefst Hervormd zijnde, maar ook kregen b.v. door predikanten aanbevolen meisjes van mindere huize wel een kans. De notulen getuigen van het belang dat aan een goede levenswandel en gehoorzaamheid van de aspirant-diaconessen werd gehecht. Intellectuele vorming was niet zo nodig.

In de keuken en de huishouding was ook werk genoeg en de verpleging gold rond 1900 veeleer als een roeping dan als een vak. Uit de stukken valt een geleidelijke groei van de eisen die na ca. 1910 gesteld werden aan een

"verpleegster" af te leiden; er kwam een erkend diploma A met daarbij mogelijke extra aantekeningen voor kinder- en kraamverpleging en de eisen aan de kandidaten gesteld werden geregeld verzwaard. Er kwamen ook eisen voor de erkenning als opleidingsziekenhuis voor de diverse onderdelen. De laatste ontwikkeling zet zich tot op heden voort, niet onlogisch gelet op de voortschrijdende ontwikkelingen op medisch gebied. In overeenstemming daarmee is de van overheidswege opgelegde verplichting om in 1955 de betaling aan te passen aan de functie in de verpleging. Tot dan gold als uitgangspunt voor de beloning de diensttijd^.

(26)

§

I

I

(27)

In 1961 was er een ander nieuwtje in verband met de opleiding. Het theoretisch onderwijs aan de leerlingen zou voortaan in diensttijd gegeven worden. Toen dit eerder door de lange werktijden ook automatisch min of meer het geval was geweest, waren er nog al eens klachten van de zijde van de bij de opleiding betrokken Huisarts Schalij geweest dat de leerlingen niet kwamen opdagen omdat ze de afdeling niet mochten verlaten of dat ze te moe en/of te onontwikkeld waren om nog wat van de lessen op te steken.

De interne opleiding had dus m.n. voor de Tweede Wereldoorlog grote problemen opgeleverd. Ze mocht (bijna) niets kosten en van de aan het Huis verbonden arts werd verwacht dat hij het medisch onderricht erbij deed, zoals ook nog lang van hem werd verwacht dat hij de zusters en (een deel van de) patiënten gratis behandelde! Later werd ook van het groeiend aantal in het Huis toegelaten specialisten een kosteloze bijdrage aan het onderwijs verwacht. De gediplomeerden vertrokken zolang de zakgeld-regeling gold nogal eens naar beter betaalde banen elders. Er moet, wanneer precies ontgaat mij, op een bepaald moment bij de voortschrijdende werktijdverkorting besloten zijn de theoretische opleiding buiten de (betaalde!) werktijd te doen plaatsvinden.

Waarschijnlijk heeft de steeds groeiende behoefte aan verplegend personeel door de voorziene groei van het nieuwe ziekenhuis aan de Langendijk een belangrijke rol gespeeld bij de in 1961 genomen beslissing.

Een verder gevolg van de professionalisering van het verpleeg- en verzorgingsvak was in de jaren '60 het officieel oprichten van een aparte school voor het theoretisch onderwijs erin, eerst alleen een voor het eigen ziekenhuis (hoewel al spoedig ondergebracht in een afzonderlijke stichting en daarna al gauw beschikkend over een eigen gebouw op het terrein), daarna samen met andere instellingen in Breda en omgeving. Daarnaast kwamen in die jaren de paramedische beroepen tot ontwikkeling als operatieassistent(e) en röntgenlaborant(e) voor taken waarvoor tevoren veelal gewone verpleegkundigen werden ingezet, zo mogelijk na tevoren enige bijscholing te hebben ontvangen.

De theoretische opleidingen voor de paramedische beroepen vond doorgaans buiten het ziekenhuis plaats omdat de aantallen leerlingen voor deze opleidingen per ziekenhuis te gering waren om een volwaardige eigen opleiding mogelijk te maken.

Met name vanaf 1916 streefde het bestuur van de vereniging er serieus naar in de pas te blijven met de ontwikkelingen op het gebied van gezondheidszorg voor zover huisvesting, personeel en vooral de financiën dat toelieten". Vroege voorbeelden daarvan zijn de eerste, mislukte poging om een laboratorium aan het ziekenhuis te verbinden (1918) en het plan (uit diezelfde periode) om een röntgenapparaat aan te schaffen. Dat laatste liep mede spaak door de te hoge prijs ervan^

Voor de aanschaf van uitrusting had men in principe wel geld over, maar het liep soms echt mis of ging minder goed bij de exploitatie vooral als gevolg van problemen met de personeelsbezetting. Deels was dat het gevolg van de elders betere arbeidsvoorwaarden die het verloop onder het personeel nogal groot

(28)

ervaren krachten in. Maar omdat voor nieuwe werkterreinen nog maar weinig opleidingsmogelijkheden bestonden, moest veel in de practijk geleerd worden, niet het minst door de artsen. Het kwam overigens ook voor dat deze zelf eigenaar waren van de apparatuur, en niet het ziekenhuis waar deze opgesteld was. Dat leidde dan tot allerlei gecompliceerde regelingen o.a. over de inzet van personeel van het Huis.

Meer dan eens dreigde er een tekort aan goed geschoold personeel voor de hogere functies. Dit werd mede veroorzaakt door het geringe aantal aan het Huis verbonden diaconessen, want niet elke diacones werd voor zo'n functie geschikt bevonden. Daarbij kwam nog dat vaak juist de beter geschoolde diaconessen buiten de inrichting ingezet werden b.v. in de wijkverpleging in Breda of de Westhoek van Noord-Brabant of (na 1944) in het mede daaruit gegroeide sociaal werk. Ook buiten Noord-Brabant waren Bredase diaconessen werkzaam.

Gelukkig stond daar het werk van niet-Bredase diaconessen in Breda tegenover, b.v. directrice J. Broeren die haar leven lang tot de Hervormde Diaconesseninrichting aan de Overtoom te Amsterdam bleef behoren. Dat was typerend voor de meeste directrices, als ze al diacones waren of waren geweest dan behoorden ze niet of niet van oorsprong tot de Bredase diaconessenkring.

Alleen de eerste en de laatste directrice waren "originele" Bredase diaconessen.

(29)

in Aeneas, /n rfe eera/e jaren Aarf Aeneas re/arie/ vee/ nief-èe/aan/e

Uit de notulen valt af te leiden dat de herhaalde en langdurige problemen bij het vinden van een goede directrice de sfeer in het Huis nadelig beïnvloedden, hetgeen ook weer tot vertrek van personeelsleden leidde. In principe was de directrice ook de leidster van al de inwonende personeelsleden, of ze nu wel of niet diacones waren. Later werd er voor de "jonge zusters" een aparte leidster, later mentrix geheten, aangesteld omdat de directrice al meer dan genoeg te doen had. Naarmate het ziekenhuis zich uitbreidde, met name na de vestiging aan de Wilhelminasingel en de uitbreidingen daar, was dit geen overbodige luxe.

Hoewel de notulen vrij schaars zijn met mededelingen over het zoeken naar de directrices mogen we aannemen dat een diacones met een verpleegkundige opleiding zoals de eerste directrice, "moeder" Koomans, de voorkeur genoot.

Meer dan eens moest men genoegen nemen met een ander. In het overzicht van de directrices, bijlage 2, heb ik zoveel mogelijk getracht dit aan te geven. Als er zr. (zuster) staat voor de naam neem ik aan dat betrokkene (gediplomeerd) verpleegkundige is. Dit is overigens een van het vroegere gebruik in het Diaconessenhuis afwijkend gebruik van de term zuster. Nog in het begin van de jaren '60 werd in principe elke vrouw die bij het Diaconessenhuis in loondienst was, beschouwd als zuster, en ging in diensttijd in uniform gekleed. De meerderheid, onder wie alle leerlingen, woonde in een van de zusterhuizen^.

Overigens was, waarschijnlijk tot veler opluchting, in 1959 een nieuw uniform ingevoerd zonder de klassieke muts met strikken *\ In 1971 verdween het diaconessenuniform als ziekenhuiskleding geheel om plaats te maken voor meer functioneel gerichte dienstkleding. Dit lijkt kenmerkend voor een tijd waarin de verdwijning op termijn van de diaconessenkring ook door het bestuur als onvermijdelijk was erkend^'.

(30)

De in het het Huis werkzame geneeskundigen waren als zodanig vrijwel geen van allen in loondienst. Ook de eerste medisch directeur, in 1951 aangesteld, bleef naast deze functie nog jarenlang als zelfstandig specialist in het ziekenhuis werkzaam. De artsen, later specialisten, werden door het bestuur toegelaten en gebruikten dan de faciliteiten van het Huis om er hun patiënten te behandelen.

Ze konden dat echter even goed doen in andere ziekenhuizen waar ze toegelaten werden en met name spreekuren thuis waren vroeger niet ongewoon. Door ruimtegebrek was het in het Huis aan de Wilhelminasingel zelfs bijna nooit mogelijk om daar ruimte voor het houden van een spreekuur (polikliniek) te krijgen.

Van de kant van de artsen konden verzoeken komen om de aanschaf of vervanging van bepaalde zaken ter verbetering van de bestaande faciliteiten. Het bestuur moest daarover dan beslissen. Was de beslissing genomen en het materiaal besteld, dan kon het voorkomen dat de aanvrager inmiddels vertrokken was. Daarom kon het gebeuren dat de eerste, in 1918 aangeschafte laboratoriumuitrusting in 1920 aan de in Breda welbekende dr. H J . L . Struijcken, die een eigen kliniek had, werd verkocht omdat er niets mee gebeurde^. De exploitatie van het uiteindelijk in 1924 door twee artsen ingerichte laboratorium betekende steeds een zoeken naar de beste oplossing in de verdeling van kosten en opbrengst tussen het verenigingsbestuur en de er werkende artsen". Soortgelijke verwikkelingen deden zich in dezelfde periode voor rond de exploitatie van het in 1925 cadeau gekregen röntgen-apparaat^.

De röntgenafdeling werd zelfs enige tijd ondergebracht in een aparte stichting, de Dr. M.C. Cartier van Disselstichting (1933/4-1940), om geen legaten mis te lopen. Tot de regenten ervan behoorde naast een van de bestuursleden ook de Huisarts Schalij.

In 1933 namen genoemde Schalij en de opvolger van Cartier van Dissel als chirurg, D.M.C, van Hilten het initiatief tot het oprichten van het zogenaamde Doktersfonds. Andere, niet alle, in het Huis werkende artsen sloten zich hierbij aan. Het fonds werd gevormd uit de voor de behandeling van stads- of gemeentepatiënten van het Burgerlijk Armbestuur te Breda ontvangen vergoeding. Tot dan waren deze patiënten steeds kosteloos behandeld. Het geld van het fonds zou besteed worden aan aanschaffingen en verbeteringen op voorstel van de artsen. Het Doktersfonds kwam al jaren niet meer in de bestuursvergaderingen ter sprake toen de Bijstandswet definitief een einde maakte aan de bron van inkomsten ervan.

Eindjaren '40 begon men definitief met het maken van plannen voor een nieuw ziekenhuis en veranderde er veel. Het bestuur raakte tenslotte overtuigd van de noodzaak om een geneesheer-directeur aan te stellen want deze zou een belangrijke rol spelen bij het maken en uitvoeren van de plannen. Als arts en staflid blijkt de geneesheer-directeur ook een belangrijke rol te hebben vervuld in de contacten met de in het Huis werkende specialisten, ook vóór de instelling van het gelijknamig orgaan door het bestuur in 1963 aangeduid als de medische

(31)

staf, meestal kortweg staf genoemd. Toen na zijn vertrek in 1981 de functie werd opgeheven en de per 1 januari 1983 benoemde directeur patiëntenzorg geen arts bleek vergrootte dit de al bestaande onrust onder de stafleden". De staf toonde zich toen al enkele jaren voorstander van fusie van het Huis met het andere kleine Bredase algemeen ziekenhuis, het Laurensziekenhuis. Het bestuur en de directie hadden tijd nodig alvorens ze dit streven konden ondersteunen omdat het opgeven van de eigen identiteit van het Huis voor hen meer problemen opleverde dan voor de puur medisch-practisch denkende stafleden.

códr 2970.

De vorming van de Medische Staf als een orgaan binnen het ziekenhuis had ook nogal wat voeten in de aarde gehad. In het Diaconessenhuis beschouwde het bestuur de staf als een aan de vereniging ondergeschikt orgaan. Specialisten konden op uitnodiging van het bestuur toetreden door een stafcontract te ondertekenen en het stafreglement te accepteren. De belangrijkste voorwaarde om in aanmerking te komen voor het lidmaatschap was dat een specialist meer dan de helft van zijn werk in het Huis verrichtte. De enkeling in loondienst kon buitengewoon staflid zijn. Het door het bestuur weigeren van een verzoek tot opneming in de Staf is meer dan eens voorgekomen. De door de leden gekozen stafleiding vormde het dagelijks bestuur van de Staf. Deze leiding onderhield het contact met het dagelijks bestuur en de directie. Taak van de Staf was in de ogen van het bestuur het behartigen van de medische gang van zaken oftewel het coördineren en controleren van medisch werk. Nadat een eerste poging tot

(32)

29 maart 1963 door het dagelijks bestuur geïnstalleerd. Al binnen vijfjaar kwam het bestuur tot de conclusie dat de Staf zichzelf echter wenste te zien als een belangenvereniging en als zodanig in beleidszaken wilde meespreken, een conclusie waarmee men niet gelukkig was^. Meermalen werd rechtstreekse vertegenwoordiging in de bestuursvergadering afgewezen. Duidelijk is dat de positie van de staf in de hiërarchie problemen opleverde, waarvoor vóór 1987 geen bevredigende oplossing gevonden werd.

6. De patiënten

Het Diaconessenhuis was er met name voor protestantse patiënten uit Breda en de Westhoek van Noord-Brabant. Omdat de exploitatiekosten van het ziekenhuis in principe gedekt moesten worden door de inkomsten van de verpleging" en behandeling (huur operatiekamer, genees- en verbandmiddelen) wond het bestuur zich er wel eens over op als een protestantse patiënt in een ander ziekenhuis werd opgenomen. Soms was dit echter bittere noodzaak omdat het Huis aanvankelijk "bepaalde patiënten" niet wilde^ of, wegens plaatsgebrek, niet kon opnemen of omdat de betrokken patiënt zelf voor het andere ziekenhuis koos of hem of haar niets gevraagd werd (kon worden). Deze situatie begint te veranderen vanaf de Tweede Wereldoorlog. Een groeiend aantal katholieken koos bewust voor opname in het Diaconessenhuis^. Na de opening van het nieuwe Huis aan de Langendijk moet er al vrij snel sprake geweest zijn van een meerderheid van katholieke patiënten*. Het ziekenhuis bezat, vermoed ik, aan de Langendijk niet alleen meer bedden dan er protestantse adspirant-patiënten waren, maar protestanten kregen ook geen voorrang, hoewel sommigen van hen dat bleken te verwachten. Al in 1961 kon dr. Buijs signaleren dat het ziekenhuis zich meer dan verwacht leek te ontwikkelen tot wijkziekenhuis'". Het weigeren van patiënten kwam niet meer voor. Wel kwamen er wachtlijsten voor niet-acute gevallen. Weigering werd natuurlijk ook onmogelijk door de gebondenheid aan contracten met de ziektekostenverzekeraars, die voor 1940 een vrijwel onbekend verschijnsel waren^.

Afgezien van de na-oorlogse bevolkingsgroei en de verbreiding van het verzekerd-zijn voor ziektekosten droeg ook het groeiende aantal behandelmogelijkheden bij aan de vergroting van het aanbod van patiënten. Zelfs al gedurende de Tweede Wereldoorlog bleek het bestaande ziekenhuis aan de Wilhelmmasingel met zijn aantal van 70 bedden (sinds 1928) te klein en werden er plannen voor nieuwbouw gemaakt, al besefte men wel dat op uitvoering daarvan op korte termijn niet veel kans was.

Men moet voor de eerste 50 jaar van het bestaan van het Huis zeker niet in de eerste plaats denken aan een weigering van patiënten op financiële gronden.

Armen konden worden opgenomen op last van de burgerlijke gemeente Breda die daarvoor dan een tevoren overeengekomen tarief betaalde en ook diakoniën betaalden, zij het soms achteraf en maar ten dele, wel eens de kosten van

(33)

armlastige patiënten uit hun kerkelijke gemeente. Al direct na de start in 1890 richtte het bestuur een verzoek tot het gemeentebestuur van Breda om in aanmerking te komen voor een vergoeding voor de verpleging van onvermogende patiënten, gelijk aan die welke het rooms-katholieke Gasthuis ontving. Ondanks een afwijzend advies van het Burgerlijk Armbestuur werd dit verzoek ingewilligd". Dit was de eerste van een hele reeks overeenkomsten met het gemeentebestuur en anderen over de opname van door de andere partij aangewezen patiënten. Enkele ervan vindt U in de inventaris. Tegenwoordig zijn natuurlijk de ziektekostenverzekeraars de andere partij en de invoering van de Bijstandswet heeft een contract met het gemeentebestuur overbodig gemaakt.

Een bijdrage in de verpleegkosten in het Huis kon in principe ook komen uit het Vrijbedfonds, in 1904 opgericht door het damescomité dat toen het bestuur vormde naar aanleiding van enkele giften"". Het fonds werd op initiatief van het bestuur van de vereniging samengevoegd met het in oktober 1929 uit een legaat van het naamgevend echtpaar opgerichte Dr. Bossers-Rijsdijk Vrijbedfonds, vrijwel onmiddellijk na de oprichting van laatstgenoemd fonds. In tegenstelling tot wat het geval was met het eigen fonds uit 1904 kon het bestuur van de vereniging niet rechtstreeks beschikken over het geld van het nieuwe fonds. Dit had een eigen college van regenten"^.

y l : in 2970 werd rfe n/eutve po/ZW/n/eA: in geftrM/A: genomen

(34)

In het voorafgaande is nog geen speciale aandacht gewijd aan de aanloop tot de fusie die per 1 januari 1987 zijn beslag kreeg. Een fusie van het Diaconessenhuis met een ander algemeen Bredaas ziekenhuis was niet onverwacht na de ontwikkelingen inzake samenwerking in de ziekenhuiswereld in en rond Breda (en niet alleen daar) sinds 1969. Die samenwerking kende overigens veel ups en downs, hoewel de bereidheid ertoe zeker bestond. Samenwerking om kosten te besparen of extra dingen mogelijk te maken, is echter wat anders dan fusie. Dat nauwe samenwerking niet gemakkelijk te verwezenlijken was, bleek uit de elkaar opvolgende plannen. De medio oktober 1979 door toedoen van het bestuur van het Medisch centrum De Klokkenberg op het laatste nippertje afgeketste samenwerking van het Diaconessenhuis met de hartkliniek van De Klokkenberg is wel het meest sprekende voorbeeld. Er zaten toen b.v. al gedurende de gehele voorbereidingstijd twee bestuursleden van het Huis in het bestuur van de Klokkenberg en er was door het Diaconessenhuis al speciale apparatuur voor hartonderzoek aangeschaft en opgesteld.

Naar samenwerking werd vooral gezocht om het Diaconessenhuis met de tijd mee te kunnen laten gaan door toename van het aantal (sub-)specialismen en het bezit van nieuwe en kostbare apparatuur, die ten volle benut moest kunnen worden om lonend te zijn. Zelfs na de nieuwbouw en de erop aansluitende uitbreidingen uit 1959-1970 was het ziekenhuis nog maar middelgroot. In 1959 begon men aan de Langendijk met 185 ziekenhuisbedden, niet meegerekend de toen door Aeneas in beslag genomen verpleegafdeling met 25 bedden. Eind 1976 was het aantal bedden in drie stappen van 210 tot 261 (253 bedden en acht wiegen voor gezonde zuigelingen) gegroeid en had het ziekenhuis een verder uitbreiding tot 325 bedden in het vooruitzicht'"'. Dit zou aan de relatief kleine omvang, met name tegenover grote broer Ignatiusziekenhuis, niet veel veranderen. In dit licht is het niet verwonderlijk dat met name de medische staf een fusie met het rooms-katholieke Laurensziekenhuis nastreefde. Ook de medische staf van het Laurens was voor een fusie. Verschillende stafleden werkten al in beide ziekenhuizen.

De wijze van financiering van ook de particuliere ziekenhuizen door de overheid had tot grote veranderingen in het functioneren van het bestuur van het ziekenhuis geleid. Eigenlijk was men sinds de bouw van het nieuwe ziekenhuis aan de Langendijk door de daarvoor benodigde miljoenenleningen al geen baas in eigen Huis meer zoals vroeger. Door maatregelen van de overheid, vooral die welke de bevoegdheden van paragouvernementele organisaties in het ziekenhuiswezen vergrootten, werd de speelruimte steeds verder beperkt. De lonen werden overal gelijk, de tarieven aan regels gebonden, de budgetten van hogerhand vastgesteld. Het aantal ziekenhuisbedden werd per regio bepaald.

Kortom het kader waarin het bestuur zijn beslissingen nam, veranderde ingrijpend en was bovendien voortdurend aan wijzigingen onderhevig.

De laatste en niet de makkelijkste stap waarmee men in het kader van de hier genoemde problematiek geconfronteerd werd, was natuurlijk een fusie. Bestuur

(35)

en directie van beide ziekenhuizen hadden lang moeite met het opgeven van de eigen identiteit. Het bestuur van het Diaconessenhuis was daarbij in zoverre in het voordeel dat vrijwel vanaf het begin vast stond dat het eigen ziekenhuis door de lokatie -ruimte voor nieuwbouw, bestaand gebouw van jongere datum- de kern zou vormen van het nieuwe ziekenhuis. Toch zou men op organisatorisch en reglementair gebied natuurlijk concessies moeten doen. Ontslagen zouden gelukkig nauwelijks nodig blijken. Sinds de Klokkenberg-affaire hadden al vrij nauwe contacten met het bestuur van de Stichting Laurensziekenhuis bestaan. In oktober 1984 werd tenslotte het principebesluit tot de fusie genomen. In oktober 1986 was men ook door toestemming tot (vernieuwbouw van overheidswege zo ver gevorderd dat dagelijks bestuur, bestuur en directie geïntegreerd konden worden. In de drie maanden voor de fusie compleet was, vergaderden formeel de twee oude besturen nog gezamenlijk met het bestuur van de -op de valreep van Christelijk Interconfessioneel Ziekenhuis Breda in Interconfessioneel Ziekenhuis De Baronie omgedoopte- nieuwe stichting. Voorlopig was op één persoon na het voltallige verenigingsbestuur in het nieuwe stichtingsbestuur opgenomen, dus de meeste aanwezigen woonden deze vergaderingen bij in een dubbelfunctie. In 1987 werden m enkele bestuursvergaderingen van de vereniging en in de laatste ledenvergadering die jaarstukken van het ziekenhuis kon goedkeuren, de laatste zaken nog geregeld zoals de overdracht van activa en passiva van de vereniging aan de nieuwe stichting. Ook de stichting Aeneas ging mee, hiervan werden de statuten aangepast. Zelfs als men het gewild had, dan zou'het practisch vrijwel onmogelijk zijn geweest Aeneas met de vereniging verbonden te houden doordat zieken- en verpleeghuis één organisatorische- personele unie wat het bestuur betreft- en economische eenheid vormden.

i?«f öegf'rc va« rfe ftoutv van </« «i/öraWing v<Wr rfe /««'e,

(36)

Aanleiding tot de overbrenging van de archivalia uit het voormalige Diaconessenhuis, toen al ziekenhuis De Baronie - locatie Langendijk, naar de archiefdienst was de fusie van het ziekenhuis met het Laurensziekenhuis en de aanstaande samenvoeging van deze twee op het terrein aan de Langendijk.

Hoewel de betrokken vereniging Diaconessenhuis en stichting Laurensziekenhuis zelf niet fuseerden en bleven bestaan, raakte de vereniging met de zorg voor het bestuur van het ziekenhuis en het verpleeghuis Aeneas haar hoofdtaken kwijt aan de nieuwe stichting Interconfessioneel ziekenhuis De Baronie. Fusieziekenhuis en verpleeghuis gingen in de nieuwe stichting verder. Over de archieven werd in de fusieovereenkomst niets bepaald.

Contact van mw. W. Deurman, de laatste directrice, met de gemeentelijke archiefdienst in 1987 leidde eind maart 1988 tot de inbewaringgeving van 14 m.

archivalia en boeken.

Tevoren had mw. Deurman het bestuursarchief en dat van de directie van het ziekenhuis doorgenomen op verzoek van het bestuur. Mw. Deurman, daarbij geholpen door twee andere diaconessen, legde volgens eigen criteria (mij niet precies bekend) stukken apart voor vernietiging, voor bewaring in het ziekenhuis en voor overbrenging naar de archiefdienst. Toen in 1988 de dag van overbrenging aanbrak bleek de door haar aangebrachte scheiding niet meer te bestaan doordat de stukken door anderen verplaatst waren. Zo werd een aantal door mw. Deurman voor bewaring in het ziekenhuis geselecteerde leerboeken, samen ca. 2 m., wèl overgebracht en ontbraken onder de overgebrachte archiefstukken nagenoeg alle voor de dagelijkse gang van zaken in het ziekenhuis interessante stukken uit het directiearchief. Deze lacune zou in 1993 gelukkig alsnog deels worden opgevuld.

Aanvankelijk werd 1983 als einddatum voor het archief genomen*". Na een verzoek mijnerzijds om met name aanvulling van de belangrijke series notulen en jaarverslagen werd begin juli 1991 nog eens 2 m. stukken overgebracht die de einddatum brachten op 1987, het jaar waarin de laatste regelingen in verband met de fusie van de ziekenhuizen getroffen werden. Eind 1992 werd nog een aanvulling van ca. 1 m. ontvangen. Hierin bevonden zich tot dan toe geheel ontbrekende patiëntenregisters. Toen medio 1993 de inventarisatie (en omnummering) van dit alles voltooid was, kwamen naar aanleiding van de aanstaande ontruiming van het gebouw aan de Ulvenhoutselaan op 6 augustus tot mijn grote verrassing nog eens ruim 10 m. over, voor het merendeel beleidsarchief van de directie uit de jaren '80. Dit betekende meer dan een verdubbeling van het bewaarde, geschoonde archief en had ook tot gevolg dat afdeling II van de inventaris een betere indruk kon geven van de taak van de directie dan met de voorheen overgebrachte stukken het geval was. Voor de voorafgaande periode blijft de rol van de directie bij de dagelijkse gang van zaken in het Huis echter onderbelicht.

In het bestuursarchief ontbreken stukken waarvan het bestaan via de notulen bekend is. Het betreft niet alleen correspondentie, die in veel niet-

(37)

overheidsarchieven al snel verdwijnt, maar ook de meeste versies van het huishoudelijk reglement van na 1894, om nog maar te zwijgen van andere reglementen. In de reeks statuten ontbreken helaas de concept-statuten van 1890 (nooit van kracht geworden) en de preciese tekst van de in 1927 aangenomen gewijzigde versie van art. 2 van de statuten.

Gelukkig zijn de notulen van de bestuursvergaderingen en de meeste jaarverslagen aanwezig. Tot de oudste bewaarde stukken behoren een register betreffende het wijkwerk en drie, niet in die vorm gehandhaafde portefeuilles met naar onderwerp verzamelde correspondentie en overeenkomsten.

Waarschijnlijk was de secretaris (en factotum) van 1916 tot 1932, mej. E.B.

Loder, de samensteller van deze portefeuilles en werden deze door haar bewaard tot april 1962. Toen werden ze door haar aan dr. H. Buijs, die met haar een vraaggesprek had over haar werk voor het Huis, overhandigd" .

Met name in 1959, het jaar van de verhuizing naar de Langendijk, moet het oudere deel van het archief verlie- zen hebben geleden, al was het alleen maar door nonchalance'".

In de Huizen aan de Wilhelminasingel en aan de Langendijk werd tenminste een deel van de archieven bewaard. In de periode Middellaan is dit met het geval geweest. Het Damescomité vergader- de toen meestal bij de voorzitster thuis. Het archief bevond zich eind 1893 deels daar, deels ten huize van de secretaresse*. In het pand aan de Nieuwe Huizen was al een bestuurskamer, waar overigens bij grote drukte ook wel patiën- ten gelegd werden^'.

(38)

leiden tot al eerder overwogen nieuwbouw. Hiervoor werd aan de Wilhelminasingel een stuk grond gekocht. Ook in dit pand was een bestuurskamer evenals aan de Langendijk. In beide Huizen was in elk geval een kluis, maar het staat vast dat deze aan de Langendijk in elk geval in 1969 (en waarschijnlijk ook daarvoor) niet in de bestuurskamer stond.

Uit de notulen van de bestuursvergaderingen uit de jaren '60 blijkt dat achtereenvolgens een van de bestuursleden, W.A. Schouten (niet de secretaris), en voorzitter H.P.J. Quarles van Ufford zich om het archief van het bestuur bekommerden^. Dat leidde in 1968 tot het aantrekken van een bestuurssecretaresse die voortaan de vergaderingen notuleerde" en die ook het archief ging "bewerken". Met dat laatste was de per 1 juli benoemde, secretaresse binnen drie maanden na het ingaan van haar benoeming klaar. In die tijd vervaardigde zij in elk geval een toegang op de bestuursbesluiten**. Hoe de bewerking van andere stukken dan de notulen toen is aangepakt (en wel of niet is voortgezet door betrokkene en haar opvolgster) is mij door gebrek aan stukken waaruit dit zou moeten blijken, onbekend^. In 1966 was in elk geval nog een voorstel van Schouten om tot onderwerpsgewijze ordening van het archief van vóór 1962 over te gaan, afgewezen. De keuze van dat jaartal werd waarschijnlijk louter bepaald door het feit dat de afgedane secretariaatsstukken, onder andere de notulen, uit de periode 1962 tot (waarschijnlijk) 1968 door hem thuis bewaard werden. Hij ontving ze van de secretaris. Aan deze situatie lijkt in 1968 een einde te zijn gekomen^.

Over de latere lotgevallen van het archief is mij alleen het al eerder vermelde bekend.

Met name in de in 1988 gearriveerde partij stukken was weinig structuur te herkennen. Daarom is voor de ordening een vrij algemeen schema gemaakt, waarbij gekozen is voor een onderscheid tussen bestuurs- en directiearchief eerder gebaseerd op de inhoud van de stukken dan op de ondertekenaar/opsteller ervan. Daarbinnen is gestreefd naar rubrieken waaruit de verschillende facetten van het beleid en de uitvoering van de taken duidelijk naar voren komen. Het schema van de inventaris werd in 1993 aangepast en uitgebreid om de nieuw gearriveerde stukken te kunnen onderbrengen.

Ik ben er bij de ordening van uitgegaan dat met name in enkelvoud aanwezige series als de notulen in principe tot het bestuursarchief behoren gezien de overheersende rol van het bestuur. Dit bepaalde immers het beleid. De opschriften op enkele dozen ondersteunden deze opvatting. Toch bevat de correspondentie over de beleidszaken veel minuten die afgaande op de opsteller ervan tot het directiearchief zouden behoren. Aangezien de directieleden echter veelvuldig optraden als voorbereiders en uitvoerders van beleidsbeslissingen is de band met de notulen hecht. Zo hecht dat een scheiding niet logisch leek en onnodig werk met zich meegebracht zou hebben, te meer daar de bijlagen bij de notulen wisselen van aard en omvang. Van de in 1988 overgebrachte stukken zijn alleen enkele meer dan één jaar betreffende dossiertjes die in een één jaar betreffende omslag werden aangetroffen gelicht en apart beschreven. De andere

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

aantal in GEBWMOTAB maar niet in WMOBUS ∗ aantal in WMOBUS maar niet in GEBWMOTAB aantal dubbelingen in GEBWMOTAB en

1 : Binnen de perken van de beschikbare budgetten en voor een periode vanaf 01 januari tot 31 december 2008 kan het College van Burgemeester en Schepenen een

2 Deze benadering is midden jaren negentig ontwikkeld door Etzkowitz en Leydesdorff (1998) en gebaseerd op het principe dat kennisinstelingen, bedrijven en de

In de laatste twee paragrafen wordt speciale aandacht besteed aan de bijzondere verwantschap tussen het paleis in Breda en de paleizen in Granada 1527-1533 en Landshut

Als de kandidaat één of beide inzichten verkeerd uitlegt, maar één mogelijke grafiek overhoudt, dan kan het derde bolletje gescoord worden, als de grafiek consequent wordt

Om hieruit zink te maken, laat men het zinksulfide eerst met zuurstof reageren.. Bij deze reactie worden zinkoxide (ZnO) en

Na een paar keer zal de hond de prikkel als normaal gaan beschouwen en er niet meer angstig voor zijn.. De pup en

Zonder ongefundeerd te willen generaliseren moet mij van het hart, dat ik soms de indruk heb, dat de clandestiene toepassing van ’een aantal’ als surro­ gaat voor