• No results found

Pt4. J\t 3. <£. 3onk*u u% •i

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "Pt4. J\t 3. <£. 3onk*u u% •i"

Copied!
96
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

- M H f l • i

Doet Oost an ^K)est

i/couwe Justüia u% <U

Pt4. J\t 3. <£. 3onk*u

(2)

^ ^ ^ ^ ^ ^ ^ ^ ^ "

BIBLIOTHEEK KITLV

0093 5617

H I é^ #

(3)

1

(4)

*

(5)

VROUWE J U S T I T I A IN DE TROPEN

(6)

De verscheidenheid der volkeren (biz. 7)

(7)

VROUWE JUSTITIA

IN DE TROPEN

(STRAFRECHT)

DOOR

P R O F . M R

J. E. J O N K E R S

Uitgegeven

onder auspiciën van de Vereeniging

„Oost en West"

(8)

Met illustraties van Annie le Comte

Gedrukt te Wageningen bij H . Veenman & Zonen

(9)

VOORWOORD

Gaarne heb ik voldaan aan het verzoek van den uitgever om in de Oost en West-serie een eenvoudig boekje t e schrij- ven over de Ned.-Indische rechtspraak. I k heb mij hierbij beperkt t o t de strafrechtspraak. Om tweeërlei reden I n de eerste plaats, omdat mijn loopbaan mij voornamelijk met dat gedeelte v a n het recht in aanraking bracht en dit de stof is, die ik te Utrecht doceer en in de tweede plaats omdat de omvang van het boekje te beknopt is om de rechtspraak m haar geheel t e kunnen omspannen

Hoewel eenvoudig van opzet, opdat het geschrevene ook voor buitenstaanders toegankelijk zij, heb ik er tevens naar gestreefd den lezer vertrouwd te maken met de problemen waarvoor wetgever en rechter in het algemeen en in het bijzonder de Indische wetgever en de Indische rechter die t e maken heeft met een bonte verscheidenheid van volken zich gesteld ziet.

Zooals op zoo menig terrein k a n Nederland trotsch zijn op hetgeen het op het gebied der rechtsbedeeling in Ned.-Indië t o t stand bracht. Wij zaten niet stil, het tijdsbeeld weer- spiegelt zich mede m wetgeving en rechtspraak. Dit streven naar verbetering, deze wil om gerechtigheid te betrachten in wet en vonnis, zullen wij ook in de toekomst, als het voor ons land mag weggelegd zijn, dat Nederland en Indië weer een zullen zijn, getrouw blijven

De band tusschen Oost en West zal dan stellig dieper en

inniger zijn dan voorheen. P

Zeist, November 1942 J. E. J O N K E R S

(10)

INHOUD

Biz.

Eerste Hoofdstuk: Het materieele strafrecht . . . . 7 Tweede Hoofdstuk: Het formeele strafrecht . . . . 45

Derde Hoofdstuk : De practijk 73

(11)

E E R S T E H O O F D S T U K H E T M A T E R I E E D E S T R A F R E C H T

De verscheidenheid der volken, die in Ned.-Indië t e zamen wonen, heeft haar stempel gedrukt op de wetgeving en de rechtsbedeeling. De Nederlander, die over verre zeeën koerst naar de overzeesche gewesten, neemt zijn eigen recht mee.

H e t regelmatig verkeer tusschen moederland en koloniën eischt een koloniale wetgeving stoelend op het moederland- sche recht. Dit zoogenaamde concordantie-beginsel heeft van- ouds de Indische wetgeving beheerscht. Men vindt dit prin- cipe in het oude Regeeringsreglement op het beleid der Regeering van Ned.-Indië (art. 75) en eveneens in de tegen- woordige, daarvoor in de plaats getreden Wet op de Staats- inrichting van Ned.-Indië (art. 131), bij verkorting aange- duid als Indische Staatsregeling. Naar de huidige wetgeving is dit concordantie-beginsel meer of minder ruim al naar gelang sprake is v a n een stuk wetgeving, dat uitsluitend op Europeanen dan wel mede op andere bevolkingsgroepen van toepassing is. I n het eerste geval mag van het moeder- landsche recht slechts worden afgeweken, indien dit wegens de bijzondere toestanden in Ned.-Indië noodig is, in het laatste geval is de eisch van concordantie soepeler en be- hoeven de moederlandsche wetten slechts in zooverre te worden gevolgd als vereenigbaar is met de omstandigheid dat het t e scheppen recht geldend is voor verschillende be- volkingsgroepen.

Uit hoofde van dit concordantie-beginsel komen de in Indië bestaande wetboeken: het Wetboek v a n Strafrecht, het Reglement op de Strafvordering, het Burgerlijk Wetboek het Wetboek van Koophandel, het Reglement op de Rechts- vordering in hoofdzaak overeen met de analoge Nederland- sche wetboeken.

Een ander hoofdbeginsel der Ned.-Indische wetgeving is de eerbiediging van het civiele adatrecht (gewoonterecht) H e t zoo juist genoemde art. 131 der Indische Staatsregeling

7

(12)

omschrijft dit adatrecht als de onder hen — dat zijn de Inlanders, de Vreemde Oosterlingen en de onderdeden, waaruit deze beide groepen der bevolking bestaan — gel- dende met hunne godsdiensten en gewoonten samenhan- gende rechtsregelen. Hoewel het artikel codificatie van het adatrecht voorschrijft, waaraan t o t dusver slechts op zeer kleine schaal gevolg is gegeven, bepaalt het tevens, dat, zoo- lang dit nog niet is geschied, het t h a n s geldende adatrecht van kracht blijft. I n geval van codificatie k a n van dit adat- recht worden afgeweken, wanneer het algemeen belang of de bij hen gebleken maatschappelijke behoeften zulks vor- deren. De bedoeling hiervan is het adatrecht t e doen aan- passen aan den nieuwen tijd.

Verder is er in Indië niet één rechtspraak, maar drieërlei rechtspraak, nl. de Gouvernements-, de Inheemsche en de zelfbestuurs-rechtspraak. De eerste spreekt recht in naam der Kroon, waarin de éénheid v a n het recht wordt gesymbo- liseerd. Zij past het gouvernementsrecht toe. De tweede soort rechtspraak, de Inheemsche rechtspraak, vindt toe- passing in die gebieden van het rechtstreeks bestuurd ge- bied, welke, zooals de Indische Staatsregeling het uitdrukt, gelaten zijn in het genot hunner eigen rechtspleging, terwijl ten slotte de derde soort rechtspraak, de zelfbestuursrecht- spraak, de rechtspraak der zelfbestunrsgebieden is. De voornaamste bron van het Inheemsche- en het zelfbestuurs- recht is de adat. H e t gouvernementsrecht is in die gebieden alleen geldend voor zoover het uitdrukkelijk is toepasselijk verklaard. Zoowel op de Inheemsche- als op de zelfbestuurs- rechtspraak wordt van gouvernementswege toezicht uitge- oefend door den resident. Deze k a n de gewezen vonnissen bekrachtigen, vernietigen, verbeteren en eventueel herbe- handeling gelasten.

De gouvernementsrechter is weer te onderscheiden in een Europeeschen en een Inlandschen rechter. Civielrechtelijk is het antwoord op de vraag of een zaak thuis behoort bij den Europeeschen dan wel den Inlandschen rechter af hanke- lijk van de omstandigheid welk recht moet worden toege- past. Moet Europeesch recht worden toegepast, dan is de Europeesche rechter competent, zoo niet, dan is de Inland- sche rechter bevoegd. Strafrechtelijk hangt de competentie 8

(13)

•— Europeesche of Inlandsche rechter — samen met den landaard der justitiabelen. De Europeanen-groep staat t e - recht voor den Europeeschen strafrechter, de niet-Europea- nen-groep voor den Inlandschen rechter.

Uit het bovenstaande valt t e concludeeren, dat het Ned.- Indische recht vanwege zijn verscheidenheid ingewikkelder is dan het moederlandsche. H e t is niet mogelijk in een kort, populair opgezet boekje als het onderwerpelijke dit recht in zijn ganschen omvang t e bespreken. Daarom bepaal ik mij t o t d a t gedeelte — het Ned.-Indische strafrecht — dat ik practisch in allerlei functies in Nederlandsch-Indië be- oefend heb en d a t ik t h a n s t e Utrecht doceer.

Evenals het burgerlijk recht wordt het strafrecht gesplitst in twee deelen, t.w. materieel en formeel strafrecht. H e t materieele strafrecht leert ons, wat de inhoud v a n het straf- recht is, terwijl het formeele strafrecht zich bezig houdt met de wijze, waarop dit materieele recht verwerkelijkt moet worden. H e t regelt de procedure, daarom spreken we ook wel v a n strafprocesrecht.

H e t materieele strafrecht is in de eerste plaats te vinden in het Wetboek v a n Strafrecht. H e t Indische W. v. S. is op 1 J a n u a r i 1918in werking getreden en het typische er v a n is, d a t het geldt voor alle bevolkingsgroepen. H e t is, wat we noemen geunificeerd recht. E r valt in de koloniale rechts- geschiedenis een periode aan t e wijzen, waarin de unificatie- gedachte opgeld deed. Deze periode valt samen met den tijd, waarin h e t W. v. S. ontworpen is. Deze gedachte — gelijk recht voor alle bevolkingsgroepen — bleek voor verschil- lende onderdeden v a n het recht practisch onuitvoerbaar, o.a. voor het strafprocesrecht. De leuze voor dit recht is t h a n s niet meer unificatie, maar een geleidelijke gelijk- waardigmaking v a n het Inlandsche strafproces aan het Europeesche. H e t materieele strafrecht, dat oorspronkelijk ook dualistisch was opgezet — er was een W. v. S. voor Europeanen v a n 1866 en een W. v. S. voor Inlanders van 1872 — liet zich gemakkelijk unificeer en, omdat het wet- boek v a n 1872, geldende voor de niet-Europeanen, feitelijk een copie was v a n d a t voor de Europeanen. H e t voornaam- ste onderscheid tusschen beide wetboeken lag in het straf-

(14)

stelsel en aangezien men, wat dit betreft, toch wilde komen tot een strafstelsel, lag unificatie feitelijk voor de hand. H e t practische n u t v a n één wetboek openbaart zich al dadelijk bij verandering v a n wetgeving, in welk geval slechts één wetboek behoeft t e worden gewijzigd. Afgescheiden v a n dit practische voordeel is het logisch een zoo omvangrijke mate- rie, welke in hoofdtrekken gelijk is, in één wetboek te codi- ticeeren.

We hebben dus één Wetboek v a n Strafrecht voor alle be- volkingsgroepen. Dit wil niet zeggen, d a t het strafrecht nu ook voor iedereen gelijk is. Integendeel de uitkomst v a n de.

toepassing der strafwet zal in meerdere gevallen afhankelijk zijn v a n den landaard v a n den beklaagde. Dit hangt samen met de civielrechtelijke rechtsverscheidenheid welke de unificatie v a n het strafrecht doorbreekt. Naast het voor allen geldende strafwetboek is immers blijven bestaan de verscheidenheid v a n het civiele recht: voor den Europeaan het Burgerlijk Wetboek; voor den Inheemsche het adat- recht. Deze gespletenheid v a n het privaatrecht werkt door m het strafrecht, omdat verschillende in de strafwet voor- komende begrippen onverbreekbaar samenhangen met het civiele recht. Zoo zal voor delicten in verband staande met het huwelijk: bigamie (art. 297 W. v. S.) en overspel (art 284 W. v. S.) de vraag of sprake is v a n een huwelijk be- oordeeld moeten worden naar het op den beklaagde toe- passelijke burgerlijk recht. Evenzoo wordt het begrip zwa- gerschap, waarvan het bestaan v a n belang k a n zijn voor het beroep op een zoogenaamde strafuitsluitingsgrond (art. 221 hd 2 W. v. S.) beoordeeld naar het burgerlijk recht, dat op den verdachte v a n toepassing is. Ook het telkens in de straf- , wet voorkomende begrip wederrechtelijk, hetgeen beduiden

wil m strijd met het recht, omspant het privaatrecht. Door deze inschakeling van het burgerlij k recht in het strafrecht—

geenerlei recht staat nu eenmaal geheel op zichzelf — zal het dus kunnen voorkomen, dat de toepassing v a n het geunifi- ceer de strafwetboek anders uitvalt t e n aanzien van den Euro- peaan dan ten aanzien v a n den niet-Europeaan. H e t wel eens opgeworpen betoog, dat de unificatie van het strafrecht nood- wendig met zich mee zou moeten brengen gelijkheid van straf- recht voor allen, is in strijd met de in Indië bestaande en on- 10

(15)

danks de unificatie gehandhaafde rechtsverschei denheid van het privaatrecht voor Europeanen en Inheemschen. Deze theorie, die ook wel t e beluisteren valt in enkele rechterlijke uitspraken, miskent de bestaande gespletenheid van het civiele recht. I n een interessant artikel van de hand van Mr Büchenbacher gepubliceer d in het Indisch Tij dschrif t voor het Recht (deel 146, blz. 703 e.v.) wijst deze op de spanning, die als gevolg van deze gespletenheid kan ontstaan tusschen het geunif iceer de strafrecht eenerzij ds en het adatprivaatrecht anderzijds. De practijk zelve laat ons duidelijk zien, hoe, de unificatie van het strafrecht ten spijt, de toepassing der strafwet niet voor allen gelijk is, terwijl zij ons tevens in aan- raking brengt met gevallen, waarin de spanning tusschen strafrecht en adatprivaatrecht aanwijsbaar is. Voorbeelden van den invloed van het civiele adatrecht op het strafrecht zijn voor het grijpen. Voor den landraad te Maros (Celebes) stond terecht een Inheemsche vrouw, die er van beschuldigd werd een tweede huwelijk te hebben aangegaan, hoewel zij wist, dat haar bestaand huwelijk daartegen een wettelijk beletsel opleverde. H a a r werd derhalve ten laste gelegd het misdrijf van bigamie. Ten processe bleek echter, dat zij t e voren aan haar man gevraagd had haar t e verstooten, waar- bij zij hem sirih had aangeboden, welke hij had aangenomen en voor zich neergelegd. Adatrechtelijk wil deze handeling zeggen, dat hij accoord gaat met de verzochte verstooting, doch de rechten op zijn kinderen handhaaft. Was hij nog verder gegaan en de voor hem neergelegde sirih gaan kau- wen, dan had hij niet alleen zijn vrouw verstooten, doch tevens afstand gedaan van zijn kinderen. Op grond v a n dezen adatvorm v a n echtscheiding n a m de landraad aan (vonnis 22 September 1931, Indisch Tijdschrift voor het Recht, deel 135, blz. 407), dat de beschuldigde vrouw wettig gescheiden was, toen zij het tweede huwelijk sloot en sprak haar mitsdien vrij van de haar ten laste gelegde bigamie. De vraag of het eerste huwelijk al of niet ontbonden was, wordt beheerscht door het adatprivaatrecht.

H e t Europeesche huwelijksrecht kent de verstooting als grond van echtscheiding niet.

I n een andere zaak werden een van overspel verdachte vrouw en haar partner buiten vervolging gesteld, omdat het huwelijk der van overspel verdachte vrouw vóór de plaats

(16)

gehad hebbende feiten reeds werd geacht te zijn ontbonden door de eenzijdige wilsverklaring der vronw gepaard m S de teruggave der bruidschat aan den man ( b e s c K n ï l a n d raad-yoorzrtter Sindjai, 11 September 1931 S d S c h S d "

schrift voor het Recht, deel I S ^ b l z . 344). De ontbinding v aU hethuwehjk werd aangenomen op grond van het a d a S c h t

£ S + ? b e g nP Pe n v e r b a nd houdende met het civiele recht moeten voor den Inheemschen justitiabele beoordeeld worden naar het a d a t p r i v a a t r e c h t E e n verdachte van Inheemschen landaard had den van moord v e r d a c h t e echtgenoot van zijn overleden zuster, zijn zwager dus

eet TfvXmT V a n d e P °H t i e « ^ t r o k k e n DÏt feS

Z£k Ä h f +t en vervolgde verbergen of hem b e b u S -

zaam zijn m het ontkomen aan de nasporingen van de politie - is strafbaar gesteld bij art. 221 lid 1 W. v. S doch het tweede lid van dit artikel m a a k t o.a. een u i t z o n d e r i n e v o S

dengene, die aldus handelt ten hehoeveyan^fZTÂ^l vraag was nu of deze verdachte, die t o t de I n h e e S e b e

volkmgsgroep behoorde, zich met succes o p X z e T u T t s l u l tingsgrond beroepen kon. Volgens het B.W (art 297?bmft niettegenstaande de ontbinding van het huwe ijk de z w ï gerschap bestaan terwijl daarentegen volgens het a d a t S t

? u k t \af t 7C h a P d 0 0 r T^^ V a n ^ h u w e l i j k vervalt Juist het tegenovergestelde dus. Welk recht moest de rech- ter nu l n h e t onderhavige geval toepassen? De landraad t e Medan (vonnis 4 J u l i 1933, Indisch Tijdschrift voor het feïh'âee1}41 b l z- t1 2 ) Pa s t e h e t B' W - toe en ontsloeg den beklaagde van rechtsvervolging op grond van het h £ u X , ï " r e d e nu e t 0 0 g. ' d a t a^ e r s de strafwet ondanks de unificatie voor alle justitiabelen niet dezelfde gevolgen zou hebben. Daarentegen paste de raad van justitie te Medan che

Î S ^ * ^ * * ^ ^ * ^ b e t a datrecht toe?

r S o n d v

fl1

^'7

0nmS e n

°

0 r d e e l d e d e n b e

^ a g d e strafbaar

op grond van de m.i. juiste overweging dat de vraa^ nf

S S S - ^ P bestaat,^

g

o;t

a

worder

a

b

a

e

g

oo^

deeld naar het voor den terechtstaanden beklaagde K el -

^teSXÏZtl' b e t g e e^ V e r w e r p e l i j k het a d a t p r i v a S -

£ S Au ^a n d r a a d s. conclusie is strijdig met het feit van de handhaving van dit recht naast het glunificeerde s t r a ï I n de beide eerstgenoemde gevallen werd de vraag van het

12

(17)

ontbonden-zijn van het huwelijk ook beoordeeld naar het adatprivaatrecht. Geen rechter zou er aan denken het ant- woord op deze vraag te zoeken in het Burgerlijk Wetboek.

Maar dan bestaat er ook geen aanleiding toe de aanwezig- heid van de familiebetrekking van zwagerschap voor den Inheemschen justitiabele te beslissen naar het Europeesche civiele recht instede van naar het op hem toepasselijk adat- recht. Toch kan er, zooals ik opmerkte, wel een zekere span- ning zich doen gelden tusschen het gehandhaafde adatrecht en de ingevoerde unificatie van het strafrecht. De practijk geeft er typische voorbeelden van. Een voorzitter van den landraad te Amoentai, (beschikking 8 Maart 1929, Indisch Tijdschrift van het Recht, deel 133, blz. 368) weigerde de terechtstelling van eenige verdachten, die vervolgd werden ter zake van dierenmishandehng wegens het dooden van een karbouw met lanssteken, op grond van den ceremoniee- len achtergrond dezer feiten. Het betrof hier nl. een dooden- feest van Dajaks en het op deze wijze dooden van den kar- bouw (met lanssteken dus) had tot doel met het uit de toe- gebrachte kwetsuren gevloeide bloed de schedels van afge- storven bloedverwanten te besmeren, een ceremonieel dat een integreerend deel van den offerdienst vormt. De land- raad-voorzitter was van meening, dat op grond van dezen achtergrond het voor dierenmishandehng vereischte element van: zonder redelijk doel opzettelijk pijn of letsel aan een dier veroorzaken, ontbrak en hij deed bij de motiveering zijner beslissing mede een beroep op het standpunt der Indische Regeering, die voorstellen om te geraken tot min- der leed veroorzakende slachtmethoden had ter zijde gelegd, omdat dergelijke maatregelen de godsdienstige gevoelens der Mohammedaansche onderdanen zouden kwetsen, daar hun slachtritus medebrengt, dat het afmaken van een slachtdier moet geschieden door het met een scherpsnijdend voorwerp den hals af te snijden en het vervolgens te laten doodbloe- den. Een heel ander geluid in deze zaak liet de raad van justitie te Soerabaja hoor en, die aangaande deze afwijzende beschikking een beslissing moest nemen. Het college ver- nietigde haar en gelastte de terechtstelling van de beklaag- den ter zake van deze feiten op grond van de volgende over- wegingen: dat dergelijke met elke hoogere beschaving strij- dige godsdienstige excessen moeten worden bestreden en

2 Vrouwe Justitia 13

(18)

elke andere opvatting ten eenenmale het opvoedend karak- ter der strafwet onderschat en leiden moet t o t eene verstar- ring van allerlei hoogst schadelijke gewoonten v a n natuur- volken als de Dajaks. Dit klinkt allemaal heel mooi en ik wil gaarne toegeven, dat de strafwetgeving op het gebied v a n ongewenschte excessen van bepaalde volksgewoonten op- voedend werkzaam kan zijn en ook behoort t e zijn, doch dit neemt niet weg, dat de kern der vraag hier elders ligt. H e t ging in casu niet om de vraag der wenschelijkheid bepaalde ceremoniën te bestrijden of aan beperkingen te binden, maar om de vraag of deze feiten onder het bereik der straf- wet vielen. H e t strafwetboek omschrijft het delict v a n dierenmishandeling als het zonder redelijk doel opzettelijk aan een dier pijn of letsel veroorzaken. H e t zonder redelijk doel handelen is dus element van dit strafbare feit en voor de beoordeeling van de aanwezigheid v a n dit redelijk doel zullen ongetwijfeld volksgebruiken, vooral als deze een godsdienstigen ondergrond hebben, v a n beslissenden in- vloed zijn. H e t adatrecht is in vele opzichten nauw verweven met de religieuse opvattingen. De Indische Staatsregeling omschrijft het als de rechtsregelen met de godsdiensten en gewoonten der Inheemsche bevolkingen samenhangende. De spanning, die hier in het leven geroepen werd, was deze:

behoort deze adat-ceremonie t e worden geëerbiedigd? Naast de handhaving van het adatrecht heeft de Indische wet- geving door alle tijden heen het principe gekend, dat dit recht ter zijde k a n worden gesteld. I n het oude Regeenngs- Reglement op het beleid der Regeering in Ned.-Indië (art.

75) stond, dat de godsdienstige wetten, instellingen en ge- bruiken door den Inlandschen rechter worden toegepast, voor zoover die niet in strijd zijn met algemeen erkende_ be- ginselen van billijkheid en rechtvaardigheid. Van dit criterium is gezegd, dat de bewoordingen op zichzelve een contradic- tio in terminis zijn. Zoolang een bevolkingsgroep nog een andere meening heeft, k a n van een algemeen erkend be- ginsel geen sprake zijn. Bedoeld is met deze uitdrukking:

wat naar ons Westersch oordeel in strijd is met de primaire beginselen van billijkheid en rechtvaardigheid. Büchen- bacher omschrijft het in zijn juist genoemd artikel als „voor ons Westersch gevoel stuitend en onduldbaar". De nieuwe Indische Staatsregeling (art. 131), welke eenerzijds codifi-

14

(19)

catie v a n het adatrecht voorschrijft, anderzijds, zoolang die codificatie nog niet heeft plaats gevonden, het adatrecht handhaaft, bepaalt uitdrukkelijk, dat bij de codificatie van het adatrecht mag worden afgeweken, als het algemeen belang of de maatschappelijke behoeften zulks vorderen. Verschil van meening bestaat over de vraag of onder de huidige staats- regeling ten opzichte v a n het gehandhaafde adatrecht, daar de wet op dit p u n t zwijgt, nu toch nog het oude criterium der algemeen erkende beginselen van billijkheid en rechtvaardigheid geldend is. I k meen van wel, omdat de wet hier kennelijk den ouden toestand handhaaft, zoolang de nieuwe (codificatie) nog niet is ingetreden. E e n soort- gelijke beperking van het adatrecht vinden we ten slotte in de ordonnantie op de Inheemsche rechtspraak in recht- streeks bestuurd gebied, waarin uitdrukkelijk wordt gezegd (art. 26), dat de toepassing van een rechtsregel niet mag leiden t o t een beslissing in strijd met de eischen der mensche- lijkheid. Zou dit het geval zijn, dan spreken de Inheemsche rechters niet recht naar adatrecht, doch als goede mannen naar billijkheid. Dit zijn dus drie criteria, tengevolge waar- v a n het adatprivaatrecht opzij k a n worden gezet: Ie strijd met de algemeen erkende beginselen van billijkheid en rechtvaardigheid, 2e strijd met de eischen der menschelijk- heid en 3e op grond van het algemeen belang of gebleken maatschappelijke behoeften. De maatstaven sub le en 2e zijn vrijwel gelijk, die sub 3e is ruimer. Hoewel dit laatste criterium alleen genoemd wordt in verband met de codifi- catie v a n het adatrecht, k a n het, dunkt mij, als een uit- gesproken beginsel in de wet, den rechter t e hulp komen bij zich voordoende spanningen tusschen geunificeerd straf- recht en adatrecht. Dit wil niet zeggen, dat de rechter n u maar alle volksgebruiken, welke hem mishagen, terzijde k a n stellen. De boven besproken beslissing v a n den r a a d v a n justitie te Soerabaja gaat in dit opzicht stellig te ver. Ook de moederlandsche rechter neemt ten aanzien van deze materie een ruim standpunt in. Zoo n a m ,om een voorbeeld t e geven, de Hooge R a a d aan (arrest 27, J u n i 1938, N . J . 1938, no 101), dat het coupeeren van de ooren van honden teneinde daardoor h u n aesthetisch voorkomen alsmede hunne tentoonstellings- en handelswaarde te verhoogen, t e beschouwen is als een redelijk doel.

(20)

Ten slotte nog het volgende geval, dat den rechter eveneens voor het dilemma stelde of het door de beklaagden gedane beroep op het adatrecht moest worden aanvaard of ver- worpen. De feiten speelden zich af voor den landraad te Sawahloento (vonnis 18 September 1936, Indisch Tijdschrift v a n het Recht, deel 146, blz. 302). E e n Minangkabausche vrouw leefde samen met een man, met wienzij adatrechtelijk niet mocht huwen. Naar aanleiding van deze ernstige schen- ding van het adatrecht, besloten haar familiehoofd en eenige volkshoofden de vrouw ter verantwoording t e roepen en den man, met wien zij samenwoonde, voor het negarihoofd te geleiden. Hiertoe begaven zij zich naar het door de vrouw bewoonde huis en toen hun de toegang t o t de woning ge- weigerd werd, forceerden zij de deur. Op grond van dit ge- beuren werd tegen hen een vervolging ingesteld wegens huisvredebreuk, welke met een veroordeeling eindigde. De mamak (familiehoofd) kreeg drie maanden gevangenisstraf, de overige beklaagden, zes in aantal, ieder twee maanden.

Beklaagden erkenden de feiten, doch ontkenden de weder- rechtelijkheid van h u n handelen met een beroep op de adat.

De strafwet (art. 167) omschrijft ni. de huisvredebreuk als het wederrechtelijk binnendringen in de woning bij een ander in gebruik. H e t betoog van de beklaagden was, dat, toen h u n de toegang t o t de woning geweigerd werd, zij adat- rechtelijk in h u n hoedanigheid van familiehoofd en volks- hoofd bevoegd waren het bewuste huis binnen t e dringen evenals ook in het Westersche recht de politie bevoegd is onder bepaalde omstandigheden zich met den sterken arm toegang t o t een huis t e verschaffen. H e t kwam er dus op neer, dat zij aanvoerden, dat h u n handelingen niet onder het bereik der strafwet vielen, omdat op grond van het voor hen geldende en in de wet gehandhaafde adatrecht van een wederrechtelijk optreden geen sprake was. Hoewel de land- r a a d deze adat niet ontkende, verwierp hij het beroep daar- op als zijnde deze adat strijdig met de rechtsorde, omdat uit een dergelijk optreden allerlei vechtpartijen voortvloeien.

H e t adatrecht werd dus ter zijde gesteld op grond van het bovengenoemde, ook in de Indische Staatsregeling t e onder- kennen criterium: het algemeen belang. De in het vonnis genoemde strijd met de rechtsorde levert ook op het ruimere begrip van het algemeen belang. I n revisie werd dit land-

16

(21)

raad-vonnis zonder nadere overwegingen door den raad van justitie te Padang bekrachtigd. Deze beslissing is uitvoerig geannoteerd door den te vroeg en in den vreemde over- leden oud-hoogleeraar der Bataviasche Rechtshoogeschool Ter Haar. Deze adat-deskundige, die mede van advies

de politie bevoegd is onder bepaalde omstandigheden zich (blz. 16)

gediend heeft op een door deze beklaagden ingediend gratieverzoek, ontkende eveneens, dat in casu sprake geweest zou zijn van een wederrechtelijk handelen, hetgeen voor huisvredebreuk een door de wet gestelde eisch is. Beklaagden, aldus deze hoogleeraar in het adat- recht, hebben naar Inheemschen maatstaf niet anders dan hun plicht gedaan en zij hebben zich daarbij op zeer correcte wijze gedragen. Ook zijn de handelingen naar zijn oordeel

17

(22)

niet in strijd met de rechtsorde, integendeel „de structuur der Minangkabausche familie, de plaats van het volkshoofd daarin jegens zijn familiegenooten, diens plicht de mate- rieele en ideëele belangen van zijn kemanakan (familie) t e verzorgen", dit alles, verankerd in het door de wet erkende adatrecht, bewerkstelligt, dat onderwerpelijk van weder- rechtelijk handelen geen sprake was. De Gouverneur-Gene- raal bewandelde bij de hanteering van het gratierecht een tusschenweg door de opgelegde straffen bij wijze van gratie om t e zetten in voorwaardelijke, waarmede dus implicite ook door de Regeering de wederrechtelijkheid van het op- treden werd aangenomen. Immers had zij dat niet gedaan, dan had deze opvatting moeten leiden t o t algeheele gra- tieering. Hoewel de wederrechtelijkheid aannemende, paste de ' Gouverneur-Generaal met wijs beleid handelende op grond v a n den adatr echtelij ken achtergrond der feiten bij wijze van gratie het instituut der voorwaardelijke bestraf- fing toe. Ook dit voorbeeld, evenals dat van de dierenmis- handeling, door Büchenbacher in zijn genoemd artikel be- sproken, toont op treffende wijze aan, hoe het naast elkaar staan van het adatrecht en het geunificeerde strafrecht be- paalde spanningen in het leven k a n roepen, welke de rechter met beleid en tact zal hebben op t e lossen. Al was er geen strijd met de algemeen erkende beginselen v a n billijkheid en rechtvaardigheid, toch kon de rechter m.i. in dit geval, gesteld voor de oplossing van het dilemma, bij wijze v a n rechtsvinding het adatrecht ter zijde stellen op grond v a n het algemeen belang, omdat deze maatstaf, zij het in ver- band met de codificatie, in de wetgeving te onderkennen valt. De handhaving der a d a t leidde, zooals de rechter stelde, meermalen t o t vechtpartijen. Dit wijst er op, dat de Inheemsche bevolking zich in den ontwikkelingsgang der tijden wenscht t e onttrekken aan een al te grooten"invloed van de a d a t op de keuze der echtgenooten. De toenemende aanraking met de Westersche wereld zal ^hieraan niet vreemd zijn.

E e n enkele maal k o m t de wet den rechter tegemoet en lost zij zelf het dilemma op. Zoo geeft de ordonnantie van 31 J a - nuari 1931 (Indisch Staatsblad 1931, no 54) een authentieke interpretatie van het begrip „minderjarige" voor alle wet- gevingen, dus ook voor de strafwetgeving. Zij bepaalt, dat, 18

(23)

wanneer in wettelijke voorschriften de term minderjarige gebezigd wordt, met dien term, voor zooveel de Inheemsche bevolking betreft, worden bedoeld: alle personen, die den vollen leeftijd v a n 21 jaar nog niet hebben bereikt en die niet vroeger in het huwelijk zijn getreden. H e t huwelijk brengt dus mede, dat personen beneden de 21 jaar als meer- derjarig worden beschouwd. Dit geldt echter niet voor de in de Inheemsche wereld bekende kinderhuwelijken. Is het huwelijk vóór het bereiken van den 21-jarigen leeftijd ont- bonden, dan valt de betrokkene niet terug t o t de minder- jarigen-groep. Deze regeling komt overeen met die van het Europeesche Burgerlijk Wetboek (art. 330). Zonder deze regeling zou het begrip minderjarige voor den Oosterling anders uitvallen dan voor den Westerling, omdat de eerste naar het adatrecht eerder volwassen is dan de tweede.

Door deze uitdrukkelijke bepaling heeft de strafwet, als zij spreekt v a n minderjarige, dus voor alle bevolkingsgroepen gelijk effect. Bestond zij niet, dan zou, wat de Inheemschen betreft, het adatrecht beslissend zijn en zou de strafwet, de unificatie ten spijt, in hare toepassing verschillend zijn.

De invloed van het adatprivaatrecht op het strafrecht is heel iets anders dan het adatstrafrecht. H e t eerste is een gevolg van de verbondenheid van de verschillende onder- d e d e n v a n het recht, waardoor het adatprivaatrecht in- direct zijn invloed uitoefent op het strafrecht. Spreken we echter v a n adatstrafrecht, dan is de adat rechtstreeksche bron van het strafrecht. I n het gouvernementsstrafrecht is voor dit adatstrafrecht geen plaats. Daar is de directe bron v a n het strafrecht de wet. Vroeger, toen er nog geen straf- wet voor de Inheemsche groepen was, gold het, voor zoover er nog geen Europeesche strafbepalingen waren, waaraan zij waren onderworpen (art. 25 Algemeene Bepalingen v a n Wetgeving). I n de gebieden echter, die gelaten zijn in het genot eener eigen rechtspleging en in de zelfbestuursgebie- den — dus in de Inheemsche en zelf bestuursstraf rechtspraak

— is de adat de directe bron van het strafrecht. H e t Wet- boek v a n Strafrecht geldt daar alleen, voor zoover het uit- drukkelijk toepasselijk is verklaard, hetgeen heeft plaats gevonden met betrekking t o t die feiten, welke in het adat- strafrecht geen aequivalent vonden.

(24)

Ik merkte reeds op, dat het gouvernementsstrafrecht be- heerscht wordt door het concordantie-beginsel. Hierdoor is het Indische W. v. S. een soort copie van het moederland- sche. De grondslagen zijn gelijk. Niettemin is rekening ge- houden met bijzondere Oostersche toestanden en de om- standigheid, dat het een wetboek is, dat geldt voor alle bevolkingsgroepen. De karakteristieken van beide wetboe- ken — het Nederlandsche en het Indische — zijn echter gelijk. Het moederlandsche dateert van 1886 en staat, zooals zich begrijpen laat, onder den invloed van den toen heer- schenden tijdgeest. In grove trekken eenige kenmerkende eigenschappen van deze wetboeken naar voren brengend, merk ik het volgende op.

Veel en dikwijls heftig wordt gestreden over den zin en de beteekenis van artikel 1, luidende, dat geen feit strafbaar is dan uit krachte van een daaraan voorafgegane wettelijke strafbepaling. Verschillende beginselen van strafrecht zijn in dit artikel vastgelegd. Wanneer we den nadruk leggen op het woord „voorafgegane", zegt het artikel ons, dat de straf- wet normaliter geen terugwerkende kracht heeft. Iets bij- zonders is dit niet, want dit beginsel geldt evenzeer voor andere wetgevingen. In de Algemeene Bepalingen van Wet- geving voor Ned.-Indië wordt algemeen gezegd (art. 2), dat de wet alleen voor het toekomende verbindt en geen terug- werkende kracht heeft. Dit algemeene beginsel wordt nu in art. 1 van het W. v. S. voor het strafrecht nog eens her- haald. Verder is het goed hierbij te bedenken dat dit geen grondwettelijk beginsel is en de wetgever de bevoegdheid bezit daarvan af te wijken. De vraag of dit voor het straf- recht wenschelijk is, beantwoord ik in ontkennenden zin.

Voorts volgt uit dit artikel 1, dat de directe bron van het strafrecht de wet is, niet de gewoonte. Ook dit is, wat het Europeesche recht betreft, niet iets uitzonderlijks. Gewoonte is in dit recht alleen dan een rechtsbron als de wet daarnaar verwijst (art. 15 Algemeene Bepalingen van Wetgeving voor Ned.-Indië). Voor de Inheemsche bevolking daarentegen is de adat civielrechtelijk de normale en directe rechtsbron.

Over deze beginselen, die aan artikel 1 ten grondslag liggen, bestaat geen verschil van meening. Wat de meeningen ver- deeld houdt, is de vraag of dit artikel analogische interpre- tatie der strafwet verbiedt. Ik persoonlijk vind van niet,

(25)

want ook bij dezen uitleg der strafwet valt men terug op de wet. Men legt de wet uit naar hare bedoeling, naar hare ratio, zoodat de wet toch de bron van het recht blijft. E e n verbod v a n analogie kan ik in artikel 1 niet lezen. Evenmin wordt in de Memorie van Toelichting op het Nederlandsche en het Indische strafwetboek van een dergelijk verbod mel- ding gemaakt. Hoogstens kan men zeggen, dat de geest der Fransche revolutie, die in verscheidene opzichten een stempel op ons strafwetboek heeft gedrukt, zich er tegen verzetten zou. Deze geest m a a k t bezwaren tegen analogische uitbrei- ding van bepalingen, die de vrijheid van het individu aan- tasten. H o e men over deze kwestie ook denken mag, één ding is zeker, nl. dat, welke de bedoeling van den wetgever moge geweest zijn, ook de strafwetgeving het in de practijk niet zonder analogie stellen kan. Wetgeving is menschen- werk. Zij kan niet alles overzien en telkens zullen zich bij de toepassing der wet aandienen vergeten gevallen, waaraan de wetgever niet gedacht heeft. I n het woord ligt een zekere verstarring, waartegenover staat de voortdurende beweeg- lijkheid van het leven rondom ons, de eeuwig scheppende kracht der natuur en van onzen geest. Daarom zullen be- halve de vergeten gevallen ook steeds nieuwe gevallen zich voordoen, waaraan de wet niet heeft kunnen denken, omdat zij, toen de wet t o t stand kwam, nog in het verborgene der toekomst lagen. De tijdgeest der laatste twintig jaar is een andere dan die der Fransche revolutie. H e t wordt als een beschaming van het recht aangevoeld, dat op grond v a n de betrekkelijkheid van het woord, de strafwaardige daad buiten het bereik der strafwet zou blijven. De n a t u u r is sterker dan de leer. De strafrechter, die het geval te ver- werken krijgt, streeft naar rechtvaardigheid. Dit omvat voornamelijk twee dingen: dat een werkelijk schuldige zijn gerechte straf niet ontloopt en anderzijds een niet-straf- schuldige buiten de strafwet blijft. I n zijn streven naar het eerste wordt hij o.a. gedwarsboomd door het, zij het m.i.

ten onrechte, ook door de rechtspraak aangenomen verbod v a n analogie. Om n u toch zooveel mogelijk rechtvaardig- heid t e betrachten, heeft de theorie en de rechtspraak ge- zocht naar andere methoden van uitleg, die aan de behoef- ten der practijk tegemoet kwamen.

De teleologische interpretatie, d.w.z. een uitleg, die rekening

(26)

h o u d t met het door de wet beoogde doel en de extensieve interpretatie, die streeft naar een op een ruim standpunt ingestelden wetsuitleg, wordt de laatste twintig jaren zoo- wel door de theoretische als practische beoefenaars v a n het strafrecht aanvaard. Deze wijzen v a n uitleg naderen zoo dicht de analogie, dat het veelal een quaestie van motivee- ring zal zijn, die beslist met welk soort uitleg we te doen hebben. H e t gaat er mee, zooals de strafrecht-geleerde en straf recht-practicus Taverne zegt : aangezien de analogie t o t de verboden kost behoort, neemt de rechter zijn toevlucht t o t teleologische of extensieve interpretatie, welke wel ge- oorloofd wordt geacht.

Diefstal wordt in de wet omschreven als het wegnemen v a n eenig goed, dat een ander toebehoort, met het oogmerk om zich dat wederrechtelijk toe te eigenen. De voortschrijdende ontwikkeling van het maatschappelijke en economische le- ven, welke als alle dingen haar keerzijde heeft, bracht den rechter in aanraking met nieuwe in de oude maatschappij on- bekende delicten als diefstal van gas enelectriciteit. De rech- ter kreeg zoodoende de vraag t e beantwoorden : is hier sprake van eenig goed en van wegnemen? H e t hoogste Nederland- sche rechtscollege, de Hooge R a a d (arrest 23 Mei 1921, Nederlandsche Jurisprudentie 1921, blz. 514) heeft beide vragen bevestigend beantwoord, al was de procureur-gene- raal bij dat college van meening, dat electriciteit, electrische energie, niet kon worden beschouwd als eenig goed in den zin der strafwet. Eveneens was het college van oordeel, dat het heimelijk aftappen der electriciteit mocht worden aan- gemerkt als een daad van wegneming. Taverne, die een be- kend naschrift aan deze beslissing wijdde, wijst er op hoe zonderling de rechter met dit begrip omspringt : wegnemen v a n gas werd aangenomen doordat de beklaagde een kraan opendraaide, wegnemen v a n petroleum, doordat de be- klaagde dit vocht, dat uit een spoorwegwagon lekte, opving in een blik, wegnemen v a n geslachte kippen werd aange- nomen, doordat een beklaagde zulk een kip telkens een schop gaf, zoodat ze over den rand van een spoorwegwagon viel, waarna een ander ze zou vinden, wegnemen van benzine, doordat iemand zonder vergunning met eens anders auto- mobiel ging toeren (joy riding).

H e t sterkste staaltje op dit gebied is wel een vonnis van de 22

(27)

rechtbank t e Leeuwarden (19 December 1919, Nederland- sche Jurisprudentie 1920, biz. 187), die het gaan en blijven staan bij een op de markt losgeraakte koe en het vervolgens verkoopen van die koe als wegnemen aannam, daaraan eerlijk toevoegende, dat diefstal mogelijk is, ook al heeft in letterlijken zin geen wegneming plaats gehad en de rechtbank bereid is weg- nemen t e noemen, wat heelemaal geen wegnemen is, nl. het gaan en blijven staan bij een koe, omdat beklaagde een in het afgetrokkene toch alleszins strafwaardig feit heeft begaan.

Hier ligt de kern. Waarom streeft de rechter er naar zich zoo- veel mogelijk vast te klampen aan de door de wet gebezigde bewoordingen, hoewel deze kennelijk niet slaan op het te be- rechten geval en is hij desnoods, zooals deze laatste rechter onomwonden toegaf, bereid wit zwart t e noemen ? Omdat het in de wereld der straf recht-juristen en ook wel daarbuiten een soort uitgemaakte zaak is, dat analogische interpretatie voor ons strafrecht, voor zoover deze leidt t o t strafbaarstelling van feiten, die niet met zooveel woorden onder de omschrijving der wet vallen, verboden zou zijn. Deze stelling voert t o t allerlei spitsvondige redeneeringen op taalkundig gebied en bewerkstelligt een vervreemding tusschen volk en straf- recht, hetgeen voor alle recht en in het bijzonder voor het strafrecht te betreuren valt. De omschrijving van diefstal — wegnemen van goed — is kennelijk niet geschreven voor diefstal van gas, electriciteit en de andere hierboven aan- gehaalde diefstallen. Niettemin is het zonneklaar, dat in al die gevallen de norm, welke a a n het diefstal-artikel ten grondslag ligt — gij zult niet stelen — overtreden is. Is het nu uit een oogpunt van rechtsbedeeling niet waardiger rui- terlijk te erkennen, dat wel is waar de omschrijving van het delict in de wet niet op het geval past, doch niettemin de feiten strafbaar zijn, omdat zij besloten liggen in den norm, die het artikel t o t basis heeft ? I n verschillende buitenland- sche wetgevingen is de analogische interpretatie dan ook uitdrukkelijk erkend. Men vereenzelvige analogie niet met willekeur, ook bij analogischen uitleg blijft de wet de grond- slag van het strafbare feit. Historisch gezien ligt de beteeke- nis v a n het eerste artikel van het strafwetboek vooral in het radicaal breken met de zoogenaamde arbitraire, d.w.z. wille- keurige rechtspraak, een rechtspraak naar eigen gevoelen v a n den rechter. I n de ontwikkeling der strafrechtspraak

(28)

valt bij alle volken een dergelijke periode t e onderkennen. I n die periode is strafbaar, wat de rechter strafbaar oordeelt. I n Indië heeft deze arbitraire rechtspraak, wat de politierol betreft, gegolden t o t 1873, toen het Algemeen Politieregle- ment voor Inlanders in werking trad. Dit reglement gaf een opsomming van de lichtere strafbare feiten, welke voor de politierol competeerden. Vóór dien ontbrak op dit p u n t alle zekerheid en was strafbaar datgene, wat het Bestuur, die de rol bediende, strafwaardig achtte. Ook nà 1873 werkte deze vroegere willekeur nog geruimen tijd na en het gehaat- zijn der politie-rechtspraak is naar mijn oordeel voorname- lijk uit dien hoofde t e verklaren. Wie oude politier echtspr aak nasnuffelt, stuit op allerlei vreemdsoortige qualificaties.

N a a r dit stelsel wil niemand terug. H e t leidde in den loop der tijden t o t strafbaarstelling bij de wet. Dit laatste mag echter op haar beurt geen reden zijn t o t een tegennatuurlijke beperking der strafwet door analogie als verboden te be- schouwen. Voor elk stuk wetgeving geldt de stelling, dat zij om haar functie richtig t e kunnen vervullen, analogie niet ontberen kan.

De Indische rechter heeft op het gebied van uitleg der straf- wet de voetsporen van den moederlandschen rechter ge- volgd. I n verschillende rechterlijke uitspraken stuit men op de theorie, dat analogie met betrekking tot de strafbaar- stelling verboden zou zijn. Wordt een ruime uitleg toege- past, dan wordt deze gestoken in het kleed der extensieve of teleologische interpretatie. De analogische wordt als zijnde verboden vermeden. Naast beslissingen van ruimen aard ontmoeten we ook uitspraken, die zeer geborneerd zijn.

W a t zegt u b.v. van het volgende geval? Art. 245 W. v. S.

stelt strafbaar het in voorraad hebben v a n valsche bank- biljetten met het oogmerk om ze als echt uit t e geven. N u had een beklaagde één valsch bankbiljet in voorraad, het- geen voor een rechter (raad van justitie Makassar, 12 April 1935, Indisch Tijdschrift voor het Recht, deel 144, blz. 520 in revisie rechtsprekende, n a d a t de man in eersten aanleg was veroordeeld, reden was hem t e ontslaan van alle rechts- vervolging, omdat, zooals de rechter zeide, alleen bij een meervoud van voorwerpen sprake k a n zijn van in voorraad hebben. De beklaagde, die op deze wijze aan den greep der 24

(29)

wet ontkwam, zal, hoe verblijdend de einduitspraak voor kern ook moge geweest zijn, niet ontkomen zijn aan de ge- dachte, dat de wegen van het recht soms wonderlijk zijn. Zoo- als de Bataviasche hoogleeraar in het strafrecht, Schepper, in een naschrift onder dit vonnis opmerkt, k a n zelfs taal- kundig worden gezegd, dat men van een bepaalde hoeveel- heid goederen nog slechts één stuk in voorraad heeft. De ratio der wet is natuurlijk, dat ook hij, die één valsch bank- biljet bezit om uit t e geven, strafbaar is.

Ook aan het tweede door mij aangeroerde p u n t — het voor- komen, dat een niet-strafwaardige buiten de strafwet blijft

— besteedt de rechter bijzondere aandacht. De strafwet kent wel is waar verschillende gronden, die de strafbaarheid uitsluiten zooals overmacht, noodweer, noodweer-exces, handelen ter uitvoering v a n een ambtelijk bevel, handelen ter uitvoering v a n een wettelijk voorschrift, doch daarmede is dit probleem niet opgelost. Verschillende omstandigheden zijn hiervan oorzaak. I n de eerste plaats gaat de wet v a n de fictie uit, dat zij aan een ieder bekend is. Vooral met be- trekking t o t de vele overtredingen, die in diverse gemeenten nog verschillend zijn en ten aanzien v a n iemand, die uit het buitenland komt, k a n deze fictie t o t onbillijkheden leiden.

Toch k a n de wetgeving het zonder dit uitgangspunt niet stellen, omdat de bewijslast v a n de bekendheid met de wet een onuitputtelijke bron zou zijn voor allerlei chicanes. Ver- der kent de wet verschillende omschrijvingen van strafbare feiten, waarin de eisch v a n wederrechtelijkheid niet voor- komt. Ook dit is nagelaten met het oog op de bewijslast;

welke practisch zou neerkomen op het bewijs v a n niet- aanwezigheid v a n uitsluitingsgronden. H e t negatieve is in den regel moeilijker bewijsbaar dan het positieve. Toch be- hoort t e worden gezorgd, dat degene, wiens handelingen niet wederrechtelijk zijn, ook al vallen zij onder een om- schrijving der strafwet, buiten de strafwet blijft. Ten slotte wordt voor de overtredingen, dat zijn dus de lichtere straf- bare feiten, niet geëischt, dat opzet of schuld aanwezig is.

Men is strafbaar als de verboden handeling verricht is. Ook dit is een quaestie v a n vergemakkelijking van het bewijs.

Teneinde nu t e voorkomen, dat op grond van deze omstan- digheden de toepassing der strafwet t o t onrechtvaardig- 25

(30)

heden zou leiden, werkt de strafrechter met verschillende begrippen, die wel is waar niet met zooveel woorden door de strafwet worden uitgesproken, maar die toch aan haar wezen ten grondslag liggen. Zoo is in de laatste jaren sterk naar voren gekomen de regel: geen straf zonder schuld.

Schuld beteekent in dit verband verwijt. Dit wil dus zeggen : k a n men op grond v a n bepaalde redenen iemand er geen verwijt v a n maken, dat hij een strafbaar feit gepleegd heeft, dan behoort hij, ook al geeft de wet geen uitdrukkelijken uitsluitingsgrond aan, die op het geval v a n toepassing is, niettemin niet te worden gestraft. Juridisch wordt deze regel gemotiveerd met een beroep op de bestaande uitsluitings- gronden, waarvan alleen de meest voor de hand liggende uitdrukkelijk zijn genoemd. Uit deze vermelde uitsluitings- gronden wordt de ruimere regel van algemeenen inslag — geen straf zonder schuld — afgeleid. Men verheft dezen regel t o t een der grondslagen van ons strafrecht. Ook werken wetenschap en practijk met de stelling, dat de wederrechtelijkheid een stilzwijgend element is van elk strafbaar feit of wel, dat het ontbreken der wederrechte- lijkheid een strafuitsluitingsgrond is. De strafwet, zoo wordt het ook wel geformuleerd, richt zich van nature alleen tegen de abnormale gedraging. Ten slotte wordt met betrekking t o t de overtredingen het principe gehuldigd, dat, hoewel de wet voor deze feiten noch opzet noch schuld als een ver- eischte stelt,- het voor de strafbaarheid noodzakelijk is, dat althans eenige schuld aanwijsbaar is.

De Indische samenleving is afkeerig van juristerij. Dit geldt niet alleen voor de Inheemsche, maar ook voor de Europee- sche maatschappij. W a t de eerste betreft, de theorie van de scheiding der machten — wetgevende-, rechterlijke- en uitvoerende macht — is voor haar Westersche import. I n haar eigen regionen, de zelf bestuursgebieden en de gebieden, die gelaten zijn in het genot eener eigen rechtspleging, k o m t alle macht t e zamen in het bestuur. H e t bestuur m a a k t wetten, vervolgt en spreekt recht. Daarom is van nature het verbod van analogie haar vreemd. Ook de Europeesche gemeenschap, die behoefte heeft aan een zoo goed en zoo vlot mogelijke afdoening van zaken en die uit dien hoofde meer voelt voor de practijk dan voor de theorie, is gepor- 26

(31)

teerd voor een uitleg der wet naar hare ratio. D a t desniette- min, zooals ik reeds opmerkte, ook in de Indische strafrecht- spraak het analogie-verbod gehuldigd wordt, is een gevolg van het feit, dat de jurist, geschoold in Westersche theorieën, deze ook in de Indische practijk t o t toepassing brengt.

H e t individualistisch accent der strafwet komt mede t o t uiting in het tweede lid van het juist besproken artikel 1. Bij verandering v a n wetgeving, nadat het feit gepleegd is, moe- ten door den rechter de voor den verdachte gunstigste be- palingen worden toegepast. De nieuwe wet werkt dus terug, als zij voor den verdachte gunstiger is, hetgeen een uit- zondering vormt op het algemeene principe, dat de strafwet niet terugwerkt. Om het individu van de mildere opvatting der nieuwe wet t e doen profiteeren, wordt dit hoofdprincipe prijsgegeven en laat men de wet terugwerken. Afgescheiden van de verschillende juridische moeilijkheden, waartoe dit artikellid aanleiding heeft gegeven, k o m t mij deze bepaling in beginsel onjuist voor. Al dadelijk rijst de vraag waarom geldt zij alleen voor een verdachte en niet voor een veroor- deelde, wiens vonnis kracht van gewijsde heeft bekomen?

Dit k a n een kwestie van eenige dagen zijn. Laat men echter ook de veroordeelde van deze gunst profiteeren, dan zou het er op neer komen, dat elke strafwetwijziging aanleiding zou geven t o t herziening van tal van vonnissen vóór die wijzi- ging gewezen. Hierin schuilt juist het bezwaar, dat ik tegen deze bepaling heb. H e t recht heeft voor een richtige toe- passing behoefte aan bepaalde rustpunten. E é n van die rustpunten is, dat op de strafbare daad behoort t e worden toegepast de wet, die geldend was ten tijde van het plegen van het feit. Aan dit algemeene voor de hand liggende be- ginsel moet niet worden getornd, noch ten nadeele van den verdachte door een zwaardere strafwet t e laten terugwerken noch ten voordeele van den verdachte door een gunstiger wet te laten terugwerken.

Met betrekking t o t de straf zijn drieërlei phases t e onder- scheiden : de strafbedreiging, de straf oplegging en de executie.

Van de strafbedreiging zouden we kunnen zeggen, dat het een theoretische afweging v a n de zwaarte van het delict is.

H e t bedreigde maximum is geen fixum. Zoowel de Neder- 27

(32)

landsere als de Indische strafwet kennen een algemeen mini- mum van een dag. De rechter is vrij, naar de theorie der strafwet, ook voor de zwaarste delicten één dag gevangenis- straf of op feiten, waarop hechtenis staat, één dag hechtenis op te leggen. Bi] de strafoplegging wordt de zwaarte van het concrete geval afgewogen, waarbij rekening wordt gehouden met de bijzondere omstandigheden, waaronder het feit ge- pleegd is. Naast het bijzondere maximum, dat op ieder feit is bedreigd kent de wet ook een algemeen maximum nl vijf- tien jaar, dat om bepaalde redenen, die hier niet ter zake doen, kan worden verhoogd tot twintig jaar. Bijzondere minima kent ons strafstelsel vanwege het algemeene mini- mum niet Vroeger wel, toen was voor de speciale delicten naast een bijzonder maximum ook een bijzonder minimum bepaald. De zeer lichte bestraffing, die in meerdere zaken aan veroordeelden, die ernstige feiten hebben misdreven ten deel valt, heeft hier en daar stemmen doen opgaan of het met beter was voor de misdrijven terug te keeren tot het oude stelselen m de verschillende artikelen naast een bij- zonder maximum tevens te bepalen een bijzonder minimum waaraan de rechter gebonden is. In sommige gevallen straft de rechter wel eens over het hoofd van den beklaagde heen b.v. m strafzaken, die een volkskanker dreigen te worden In de strafoplegging ligt dan besloten een waarschuwing aan hen, die op het punt staan hetzelfde feit te begaan Tegen deze gespecialiseerde generale preventie in de strafoplegging is wel aangevoerd, dat zij tot onbillijkheid leidt tegenover den bepaalden persoon, dien het toevallig treft en voor wien wellicht verzachtende omstandigheden zouden zijn aan te voeren. Deze strafpolitiek, zoo wordt geredeneerd, zou in strijd komen met het persoonlijke karakter, dat destraf eigen is Evenwel dient te worden bedacht, dat de rechter niet alleen den f er soon van den dader, maar evenzeer het straf-

bare feit straft. ' De derde en laatste phase van de werking der straf is de

executie Hierdoor wordt het oordeel van den rechter aan den beklaagde voltrokken. Er is slechts één macht in den staat, die dat kan voorkomen, Dat is niet de rechterlijke macht, maar de uitvoerende macht. Dit recht van gratie wordt m Indië uitgeoefend door den Gouverneur-Generaal De veroordeelde kan daartoe een beroep doen op den Gou- 28

(33)

verneur-Generaal door zelf een gratieverzoek in te dienen, maar de landvoogd is ook bevoegd ambtshalve gratie té verleenen. Het openbaar-ministerie, in landraad- en land- gerechtzaken het bestuur, de rechter, die het vonnis ge- wezen heeft en het Hof dienen hierop van advies.

In groote trekken komen het Nederlandsche en het Indische strafstelsel *) met elkaar overeen. Door de doorgevoerde specialiseering en individualiseering der straf heeft het moe- derlandsche stelsel den oorspronkelijk eenvoudigen opzet verloren, hetgeen bij het Indische stelsel, hoewel ook daar het tijdsbeeld zich deed gelden, niet het geval is. Een mar- kant verschilpunt is, dat de doodstraf in Ned.-Indië, ook in het nieuwe wetboek van 1918 gehandhaafd is. Zij wordt, zooals de wet zegt, voltrokken door den scherprechter op een schavot door den veroordeelde met een strop om den hals aaneen galg vast te maken en een luik onder zijn voeten te doen wegvallen. Alle adviseurs, die aan de tot stand- koming van het nieuwe wetboek hebben medegewerkt, waren van oordeel, dat in Ned.-Indië de doodstraf niet kon worden gemist en het moederlandsche voorbeeld van af- schaffing dezer straf niet kon worden gevolgd. Niet alleen voor den Europeaan, maar ook voor den Oosterling gaat er van deze straf een bijzonderen afschrik uit. In het uitge- strekte koloniale gebied wonen verschillende bevolkings- groepen naast elkaar, hetgeen onder bepaalde omstandig- heden aanleiding kan zijn tot botsingen van ernstigen aard, terwijl bovendien in de eenzame streken het bestuurs- en politie-apparaat minder effectief is dan in het moederland.

Uit dien hoofde kan in het belang der rechtsorde de afschrik- wekkende kracht, die er van de doodstraf uitgaat, niet wor- den ontbeerd. Zij is slechts op een klein aantal misdrijven, de allerzwaarste, bedreigd. Op geen enkel feit staat zij impe- ratief, de rechter heeft steeds de keus tusschen de doodstraf, levenslang of twintig jaar. Past hij een vrijheidsstraf toe, dan geldt ook hier het algemeen minimum. Wordt de dood- straf uitgesproken, dan is voor hare uitvoering het „fiat executie" van den Gouverneur-Generaal noodig. Zelfs al zit de veroordeelde stil, d.w.z. al dient hij eigener beweging geen gratieverzoek in, dan wordt met de executie gewacht,

1) Zie hierover uitvoerig mijn boek over het Ned.-Indische Strafstelsel, uitgave Kemink & Zn te Utrecht.

29

(34)

t o t d a t de landvoogd in de gelegenheid is gesteld gratie te verleenen. Bij deze regeling is eenerzij ds rekening gehouden met de fatalistische levenshouding, sommige Oosterlingen eigen en de omstandigheid, dat de eenvoudige landman ge- woonlijk niet i n s t a a t is een gedocumenteerd verzoekschrift in te dienen, terwijl anderzijds beoogd werd de beoordeeling van de vraag der wenschelijkheid van toepassing der dood- straf in één hand t e leggen. H e t aantal gevallen, waarin het t o t een executie der doodstraf kwam, is zeer gering. Een der voornaamste argumenten, die door tegenstanders van de doodstraf tegen haar worden aangevoerd, is wel hare onherroepelijkheid. Inderdaad is het juist, dat bij een rech- terlijke dwaling de begane fout aan den ter dood gebrachte niet k a n worden hersteld. Man k a n zijn naam van blaam zuiveren en eventueele familieleden een zekere schadeloos- stelling geven, maar het genomen leven k a n niet worden teruggegeven. Toch is het in principe onjuist de waarde van een straf t e beoordeelen naar een verkeerde toepassing der wet. Men ziet van een operatie ook niet af, hoewel deze evenzeer door een be- gane kunstfout funeste gevolgen met zich mee- sleepen kan. Trouwens ook een t e n onrechte ondergane vrijheids- straf is in zekeren zin onherstelbaar. H e t doorgestane leed wordt dan a a n den veroor- deelde gewoonlijk ver- goed in den vorm v a n een schadevergoeding en feitelijk eerherstel.

Gelukkig is echter het normale in de rechts- bedeeling een op hechte basis gevormd rechter- lijk oordeel. Rechterlij- ke dwalingen komen buiten de gevangenis te werk kunnen worden SlecntS zeer SporacllSCn

gesteld (blz. 31) VOOr.

30

(35)

Evenals het moederland kent Indië als vrijheidsstraffen- gevangenis en hechtenis. H e t systeem van eenzame opslui- ting (cellulaire gevangenisstraf) heeft Indië om redenen ver- band houdende met het klimaat niet overgenomen. Verder is een typisch Indisch accent in deze straffen, dat de ver- oordeelden buiten de gevangenis te werk kunnen worden gesteld. Zwaar gestraften doen dienst bij militaire expedi- ties, werken m de kolenmijnen of aan openbare werken terwijl de lichter gestraften worden te werkgesteld aan open- bare wegen. Ook in de gevangenissen is gelegenheid tot aller- lei arbeid: meubelmakerijen, kleermakerijen, batikkerijen boekbinderijen, papierfabricage etc. Hijmans, destijds Hoofd van het Gevangeniswezen, heeft op het gebied der moderni- seering van het gevangeniswezen pioniersarbeid verricht H e t kenmerkende onderscheid tusschen beide vrijheids- straffen zit hierin, dat de hechtenis wordt ondergaan in het gewest waarin de veroordeelde ten tijde der executie woont of verblijf houdt, terwijl de gevangenis wordt ondergaan ter plaatse door het hoofd van gevangeniswezen aange- wezen. Voor den Inheemschen veroordeelde, die zoodoende de hem opgelegde gevangenisstraf ver van huis, familieleden en bekenden zal hebben te ondergaan, is dit een belangrijk verschil. Hij noemt dit „diboeang", d.w.z. dat hij verbannen wordt naar een vreemd oord. Verder heeft de t o t hechtenis veroordeelde het recht v a n „pistole", hetgeen wil zeggen dat hij zich op eigen kosten, voor een „pistool" (een oude Bramsche munt) eenige lotsverbetering (eigen voeding beddegoed etc.) k a n verschaffen.

De laatste en vierde hoofdstraf, die de Indische strafwet- geving kent is de geldboete. Deze heeft zich in het moderne strafrecht een ruimere plaats veroverd dan oorspronkelijk het geval was. Men is tot het inzicht gekomen, dat een eco- nomisch sterkere voor bepaalde feiten doeltreffender k a n worden gestraft door een hooge geldboete dan door een korte vrijheidsstraf. Dit heeft er in de eerste plaats toe ge- leid op de nieuwere strafbare feiten, die zich daartoe leenden hoogere geldboeten te bedreigen, Verder heeft de strafwet- gever m Nederland in 1925 algemeen a a n den rechter de bevoegdheid gegeven om in gevallen, waarin hij gevangenis- straf van m e t meer dan drie maanden of hechtenis zou heb- ben uitgesproken, geldboete op t e leggen, zoowel indien op

(36)

het feit niet tevens geldboete is gesteld als voor het geval dat op het feit wel geldboete is gesteld, doch oplegging ook van het maximum niet voldoende zou zijn. Voor deze ge- vallen heeft de moederlandsche wetgever een algemeen maximum vastgesteld, nl. vijfduizend gulden bij feiten, waarop gevangenisstraf van niet meer dan drie maanden of hechtenis is gesteld en tienduizend'gulden, bij feiten waar- op gevangenisstraf van meer dan drie maanden is gesteld.

Bij de zwaardere feiten, ten aanzien waarvan het gemeen- schapsbelang vordert, dat zij met vrijheidsberooving wor- den gestraft, bestaat deze mogelijkheid niet. Als zoodanig worden beschouwd die feiten, waarop een gevangenisstraf staat van meer dan zes jaar.

Het valt te betreuren, dat de Indische strafwetgever dit goede moederlandsche voorbeeld niet aanstonds gevolgd heeft. De vele gratiëeringen, waarbij korte vrijheidsstraffen in geldboeten worden omgezet, wijzen er op, dat ook in Indië aan een dergelijke regeling behoefte bestaat. Bij niet- betaling wordt de geldboete vervangen door hechtenis. In het Indische systeem heeft de veroordeelde, ook al kan hij betalen, het recht toch de vervangende hechtenis te onder- gaan. De boete is, behalve enkele uitzonderingen, niet ver- haalbaar op het vermogen, zij lost zich op in vervangende hechtenis. Oorspronkelijk gold in het moederland hetzelfde stelsel. Bij dezelfde wet in 1925 is daaraan een einde gemaakt en bepaald, dat, indien de omstandigheden zulks toelaten, de boete verhaalbaar is op de goederen en inkomsten van den veroordeelde. Deze heeft het dus niet meer in de hand om uit onwil of welk motief ook, b.v. sensatiezucht om in de gevangenis te hebben gezeten, de boete niet te voldoen.

Dit systeem is juister, omdat de wetgever zooveel mogelijk behoort te zorgen, dat die straf wordt ondergaan, die de rechter primair het wenschelijkst oordeelt. Mede in dit op- zicht is de Indische geldboete-regeling achtergebleven bij de moederlandsche.

Ook het instituut der voorwaardelijke veroordeeling heeft in 1927 in Indië zijn intrede gedaan. Nederland was reeds in 1915 voorgegaan. Twaalf jaar later volgde Indië, zij het schoorvoetend. Deze aarzeling was begrijpelijk, omdat de reclasseering in Ned.-Indië toen nog in het begin-stadium 32

(37)

harer ontwikkeling stond, terwijl in het moederland bij de invoering der regeling een uitmuntend georganiseerd reclas- seermgswezen gereed stond het noodzakelijke toezicht op de voorwaardelijke veroordeelden op te vangen. Want zon- der toezicht is de voorwaardelijke veroordeeling gedoemd een mislukking te worden. Daarom maant de Indische straf- wet den rechter alleen dan tot een voorwaardelijke veroor- deeling over te gaan, indien hij overtuigd is. dat op de naleving der gestelde voorwaarden voldoende toezicht kan worden uitgeoefend. Ondanks den toestand, dat feitelijk vooruitgeloopen werd op een verdere ontwikkeling van het reclasseeringswezen, heeft de voorwaardelijke veroordeeling in Ned.-Indië het in de practijk gedaan. De Bataviasche strafrecht-hoogleeraar Schepper heeft als hoofd van het Cen- traal College voor de Reclasseering op dit gebied baanbreken- den arbeid verricht, waarvoor de Indische samenleving hem dankbaar mag zijn. In verscheidene gevallen heeft de voor- waardelijke veroordeeling uitmuntende diensten bewezen en is de reclasseeringsgedachte door haar gestimuleerd. De naam

— voorwaardelijke veroordeeling — is misleidend, omdat met de veroordeeling voorwaardelijk is, doch de uitvoering der opgelegde straf voorwaardelijk niet plaats vindt. De ver- oordeeling is definitief, de executie van het uitgesproken vonnis vindt echter niet plaats, indien de veroordeelde aan de bij het vonnis gestelde voorwaarden voldoet. Te onder- scheiden vallen tweeërlei soort voorwaarden. In de eerste plaats de algemeene voorwaarde, dat de veroordeelde zich gedurende den proeftijd, welke voor misdrijven en een paar ernstige overtredingen ten hoogste drie jaar en voor over- tredingen ten hoogste twee jaar is, niet aan eenig strafbaar feit schuldig maakt. Het stellen van deze voorwaarde is imperatief voorgeschreven. Daarnaast staan de bijzondere voorwaarden, die het gedrag van den veroordeelde betref- fen. Deze voorwaarden zijn facultatief, de rechter behoeft ze niet te stellen, doch kan ze stellen. Zij kunnen krachtens het algemeene karakter der omschrijving — het gedrag van den veroordeelde betreffende — van allerlei inhouden. De eenige beperking, die de wet stelt, is, dat zij de godsdienstige of staatkundige vrijheid van den veroordeelde niet mogen beperken. In deze voorwaarden ligt de opvoedende kracht van dit instituut. Zij dwingen den veroordeelde tot mede-

(38)

werking aan zijn verbetering en zelfopvoeding. Het is daar- om jammer, dat zij naar de Indische wet alleen kunnen worden gesteld bij een opgelegde gevangenisstraf van langer dan drie maanden en bij enkele overtredingen van ernstigen aard, voor het geval hechtenis wordt opgelegd. De nog in opkomst zijnde reclasseering dwong tot deze beperking, aangezien het groote aantal vonnissen van lichteren aard zulk een wissel zou trekken op den arbeid der verschillende reclasseerings-vereenigingen, dat deze toch niet in staat zouden blijken dezen te honoreeren. Ook van de politie mag niet worden verwacht, dat zij deze leemte zou aanvullen, omdat haar eigenlijke taak elders ligt. Als bezwaar tegen de voorwaardelijke veroordeeling is van verschillende zijden te berde gebracht, dat zij miskent de vergeldingsgedachte, die aan het strafrecht ten grondslag ligt, hetgeen in het bijzonder zou gelden voor een Oostersche samenleving, die een dergelijke tegemoetkomende houding tegenover den misdadiger gemakkelijk zou aanvoelen als zwakheid. Der- gelijke bezwaren klonken eveneens in Nederland op, toen de voorwaardelijke veroordeeling op het punt stond werke- lijkheid te worden. Een bekend strafrechtgeleerde karakte- riseerde het strafproces, dat met een voorwaardelijke veroordeeling eindigde, als volgt: een schaduw van een beklaagde, een schaduw van een rechter en een schaduw van een straf. Hoewel ook ik sta op het standpunt, dat het strafrecht zich behoort te hoeden voor slapheid en weekheid en de straf een vergeldend karakter heeft, ben ik aan den anderen kant van oordeel, dat er verschei- dene gevallen zich voordoen, waarin mag worden ver- wacht, dat een voorwaardelijke bestraffing betere resul- taten oplevert dan een verblijf in de gevangenis. Dit te erkennen is geen zwakte, maar getuigt van begrip voor de realiteit. Verder is in de voorwaardelijke veroordeeling in zooverre een vergelding te zien, dat de abstracte straf- bedreiging een concreten vorm krijgt in de toegemeten straf.

Met een voorwaardelijke veroordeeling kan geen genoegen worden genomen ten aanzien van die feiten, waarbij het gemeenschapsbelang zoo nauw betrokken is, dat directe bestraffing een bepaalde eisch is. Dit heeft de wet zelf aan- gevoeld en daarom bepaald, dat bij veroordeelingen tot ge- 34

(39)

vangenisstraf van langer dan een jaar voorwaardelijke ver- oordeeling niet mogelijk is.

De voorwaardelijke veroordeeling met alleen de algemeene voorwaarde — het zich niet schuldig maken aan een straf- baar feit — heeft iets kleurloos. Deze voorwaarde geldt immers voor iedereen, al of niet veroordeeld. Daarom heeft de Nederlandsche wetgever in 1929 bepaald, dat de rechter bevoegd is naast de voorwaardelijke veroordeeling een on- voorwaardelijke geldboete o p t e leggen. H e t negatieve karak- ter der algemeene voorwaarde brengt met zich mede, dat deze uitspraak niet zoo heel veel verschilt van een'vrij- spraak. E e n dergelijk resultaat bevredigt meermalen het rechtsgevoel niet. Daarom opende de moederlandsche wet- gever de mogelijkheid naast een voorwaardelijke vrijheids- straf een onvoorwaardelijke geldboete op t e leggen v a n t e n hoogste twee duizend gulden bij feiten, waarop gevangenis- straf v a n niet meer dan drie maanden of hechtenis is gesteld en v a n t e n hoogste vier duizend gulden, indien op het feit meer dan drie maanden gevangenisstraf staat. Indië heeft a a n een soortgelijke mogelijkheid dringende behoefte.

Indië kent ook een kinderstrafrecht, al kent het geen eigen- lijke kinderstraffen en al heeft het geen kinderrechter. De in Nederland bekende kinderstraffen: berisping, geldboete en tuchtschool zijn in het Indische kinderstrafstelsel niet over- genomen. Vooral aan de voornaamste v a n deze, de tucht- school, waren voor Indië bezwaren v a n organisatorischen aard verbonden. Wel kent de Indische wet den zoo belang- rijken maatregel van dwangopvoeding. Dit is geen straf, maar een maatregel. H e t verschil tusschen deze beide is, d a t het accent v a n den maatregel ligt in de opvoeding, de verbete- ring, welke men er mede beoogt, terwijl het accent v a n de straf ligt in de idee v a n wrekende gerechtigheid. Dit neemt niet weg, d a t ook de maatregel meestal diep in het leven van den persoon, wien zij betreft, ingrijpt en gewoonlijk zal worden aangevoeld als straf, daar vrijheidsberoving en vrijheidsbeperking er bijna onafscheidelijk aan verbonden zijn, terwijl de bestraffing mede doortrokken is van de ge- dachte _ v a n opvoeding en verbetering. Hoewel derhalve theoretisch de grens tusschen maatregel en straf niet altijd gemakkelijk zal zijn t e trekken, zal dit in de practijk geen

(40)

moeilijkheden opleve- ren, omdat de straffen in het wetboek limita- tief zijn opgesomd:

doodstraf, gevangenis- straf, hechtenis en geldboete. Alle vrij- heidsberoovingen, wel- ke daar buiten vallen, zijn maatregelen.

De dwangopvoeding kan worden uitgespro- ken bij het begaan van misdrijven en enkele bepaalde in het wet- boek aangegeven over- tredingen (art. 45).

Voor de overtredingen is recidive een vereisch- te. H e t kinderstraf- recht kent wel een leef- tijdsgrens naar boven, niet naar beneden.

Daardoor kunnen ook zeer j eugdige kin- deren strafrech- telijk worden

vervolgd. Dit laatste betreur ik. Gezien den subtielen aard der schuldvraag bij het zeer jonge kind (b.v. beneden de tien jaar) verdient het m.i. de voorkeur tegen deze groep civiel-rechtelijk in plaats van strafrechtelijk op te treden, waartoe de burger- lijke rechter met bepaalde bevoegdheden, als plaatsing in een gesticht, zou moeten worden bekleed. De leeftijdsgrens naar boven is zestien jaar. Alleen het kind, dat tijdens het begaan van het strafbare feit den leeftijd van zestien jaar nog niet had bereikt, kan v a n de mildheid v a n het kinder- strafrecht profiteeren. Boven de zestien jaar is het kind

Mu,

Indië kent ook een kinderstrafrecht, (blz. 35)

36

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

21 Waarschijnlijker is dat in het onder- zoek naar het Bataviase toneel niet genoeg rekening gehouden wordt met de moge- lijkheid dat gegevens over de opvoeringen verloren zijn

Voor recensent Anne Wadman was Schimmenspel niet alleen een psychologische, maar ook een politieke roman: ‘Mag men enerzijds in zijn Indische romans weinig schuldgevoel en

Ik ben een tijd wetenschapsman geweest, het is droef dat dat tot een einde gekomen is, maar het is niet iets waar ik dagelijks van wakker lig [...] Het niet krijgen van

Tijdelijke Ondersteuning Noodzakelijke Kosten (TONK) Voor huishoudens die door de coronacrisis te maken hebben met een aanzienlijk inkomensverlies en daardoor hun

Met inachtname van het daaromtrent bepaalde in de cao voor de Mode, Interieur-, Tapijt- en Textielindustrie is de Vakraad bevoegd kennis te nemen van geschillen tussen

- bijzonderemachtenwet/ volmachtenwet: men staat voor een delegatie van wetgevende bevoegdheid af aan de uitvoerende macht: domein wordt nauwkeurig omschreven; termijn

Een van die illegale bijverdiensten betrof de verkoop van bier en wijn op naam van zijn twee broers. In november 1780 was een lading bier en wijn aangekomen met.. Herklots deed

93 (7 RO.) blijkt, waarom hier niet van den adviseur kan worden gesproken.. Het hoofd van gewestelijk bestuur wijst mede aan, wie den rechter vervangt. 2) De aanwijzingen door