• No results found

8300 (Tweede Kamer) EERSTE KAMER DER STATEN-GENERAAL. Zitting Nr. 83a

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "8300 (Tweede Kamer) EERSTE KAMER DER STATEN-GENERAAL. Zitting Nr. 83a"

Copied!
15
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

EERSTE KAMER DER STATEN-GENERAAL Z i t t i n g 1965—1966

Nr. 83a

MEMORIE VAN ANTWOORD omtrent het ontwerp van wet tot vaststelling van hoofdstuk XIV (Departement van Land- bouw en Visserij) der rijksbegroting voor het dienstjaar 1966. (Ingezonden 5 april 1966.)

§ 1. Inleiding

De ondergetekende is erkentelijk voor de waardering voor zijn beleid, die in de inleidende paragraaf van het voorlopig verslag en met name in de eerste twee alinea's is uitgesproken.

Dat er nog een aantal kwesties is, die redenen tot bezorgdheid geven en waaraan men in het vervolg van dit verslag aandacht wil schenken, acht de ondergetekende begrijpelijk, gezien de moeilijke situatie waarin de landbouw zich bevindt. Hierin staat de Nederlandse landbouw niet alleen; analoge verschijn- selen doen zich voor in alle sterk geïndustrialiseerde landen, waarin de economie een vrijwel ononderbroken groei vertoont.

De ondergetekende heeft er alle begrip voor, dat de Kamer in haar voorlopig verslag de situatie in de E.E.G. geenszins overzichtelijk heeft genoemd. Dit heeft dan echter vooral be- trekking op de geschillen van fundamenteel politieke aard.

In het materiële vlak kon het ontstaan van een onoverzichte- lijke situatie worden voorkomen dank zij het feit, dat alle Lid-Staten — met inbegrip van Frankrijk — bereid bleken gedurende de periode van stagnatie hun medewerking te ver- lenen aan het treffen van voorzieningen, die voortzetting van het bestaande communautaire beleid mogelijk maakten. Op deze wijze ook kon een ernstig desintegratieproces worden voorkomen.

Op het tijdstip van samenstelling van deze memorie van antwoord lijken de gebeurtenissen in E.E.G.-verband een wending te hebben genomen, die een hervatting van het in- tegratieproces in het materieel-economische vlak niet in de weg staat. Hoewel de fundamentele meningsverschillen, welke er in de boezem van de Zes bestaan, naar het oordeel van de ondergetekende niet uit de weg zijn geruimd, is toch gebleken dat alle Lid-Staten zoveel waarde aan het voortbe- staan en de voltooiing van de Economische Gemeenschap hechten, dat de Raad van Ministers, welke tweemaal in bij- zondere zitting te Luxemburg beraadslaagde, zijn zittingen heeft hervat.

De Raad heeft inmiddels de financiering van het gemeen- schappelijk landbouwbeleid en de problemen rondom de Ken- nedy-onderhandelingen ter hand genomen. Hetzelfde geldt ten aanzien van het werkprogramma op het gebied van de land- bouw, waarover de Raad op 29 juni 1965 in beginsel over- eenstemming bereikte. Het ligt in de bedoeling van de onder- getekende tijdens de mondelinge behandeling van de begroting nader op deze punten terug te komen.

§ 2. Algemeen

De ondergetekende kan volledig instemmen met de leden die opmerken, dat goed overleg en samenwerking met het georga- niseerde bedrijfsleven — zoals dat onder meer gestalte heeft ge- kregen in de in het voorlopig verslag genoemde organen — van zeer grote betekenis zijn voor het welslagen van het aanpassings- 8300 XIV 83a (4 vel)

(2)

proces, dat in de landbouw gaande is. Hij wil dan ook op deze plaats gaarne zijn grote waardering uitspreken voor de construc- tieve wijze, waarop door het georganiseerde bedrijfsleven aan dit overleg wordt bijgedragen. De instemming van deze leden met het structuurbeleid en met het markt- en prijsbeleid — zo- als dat in nauw overleg met het georganiseerde bedrijfsleven wordt gevoerd — stelt de ondergetekende zeer op prijs.

Door vele andere leden wordt nader ingegaan op de produk- tiviteitsontwikkeling in de landbouw, waaraan de ondergeteken- de, zoals blijkt uit het begin van de inleidende paragraaf van de memorie van toelichting, voor het bereiken van de doeleinden van het landbouwbeleid grote betekenis hecht. Het feit, dat te aangehaalder plaatse is gesteld, dat de belangrijke verhoging van de produktiviteit gepaard is gegaan met een sterke afvloeiing uit de landbouw, betekent overigens niet zonder meer, dat de onder- getekende met de hier aan het woord zijnde leden van mening zou zijn, dat de oorzaak van de sterkere produktiviteitsstijging in de landbouw dan die in andere sectoren van het bedrijfsleven eerder in de vermindering van de agrarische beroepsbevolking dan in het relatief hogere investeringsniveau zou moeten worden gezocht. Hoewel hem geen op de analyse van de produktiviteits- ontwikkeling gerichte onderzoekresultaten ter beschikking staan, acht de ondergetekende dit vraagstuk van voldoende belang om te trachten een globale beantwoording van de hier gestelde vra- gen te geven.

In het algemeen kan in dit verband gesteld worden, dat er tus- sen de ontwikkeling van de arbeidsproduktiviteit en de omvang van de agrarische beroepsbevolking niet noodzakelijkerwijs een direct causaal verband behoeft te bestaan. Van een dergelijk direct verband tussen beide grootheden kan alleen sprake zijn, indien voor de aan de landbouw onttrokken arbeid in deze sector geen produktieve werkgelegenheid voorhanden zou zijn geweest, zodat eenzelfde produktie met de aanwending van een geringere hoeveelheid produktiefactoren — i.c. arbeid — tot stand komt. Voor de jaren na 1958 waarover hierna de rele- vante ontwikkelingen kwantitatief zullen worden benaderd, is het niet waarschijnlijk dat deze situatie zich in de landbouw nog in betekenende mate heeft voorgedaan. Het handhaven en zelfs vergroten van de agrarische netto-produktie bij een zo sterke vermindering van de agrarische beroepsbevolking zal in hoofd- zaak toegeschreven dienen te worden aan het feit, dat de daling van het aantal arbeidskrachten gepaard is gegaan met een ver- hoging van de investeringen, waarbij menselijke door mechani- sche arbeid wordt vervangen.

Wel is het mogelijk om zuiver rekenkundig het aandeel van de beide grootheden — de netto-produktie en de arbeidsbezet- ting — waaruit de arbeidsproduktiviteit wordt berekend, in de in onderstaande tabel weergegeven ontwikkeling van de (netto- arbeids) produktiviteit te bepalen, zonder dat hiermee dus wordt aangegeven in welke mate de ontwikkeling van de agrarische arbeidsbezetting als „verklarende" factor voor de produktivi- teitsontwikkeling zou kunnen worden aangemerkt.

Feitelijke en - afgaande op de ontwikkeling van de agrarische arbeids- bezetting - hypothetische ontwikkeling van de arbeidsproduktiviteit in de landbouw

Jaar Netto-produktie (constante prijzen 1958)

Arbeidsbezetting Netto arbeids- produktiviteit

x 1 000 000 gld

index

x 1000 manj. index

netto-

produktie index per manj.

1958 1959 1960 1961 1962 1963 1964

2 874 2 541 3 355 3 077 3 119 2 864 3 396

100 88 117 107 109 100 118

445 431 418 397 388 372 356

100 97 94 89 87 84 80

6 460 5 880 8 020 7 750 8 040 7 700 9 540

100 91 124 120 124 119 148

Met de in vorenstaande tabel aangegeven trendmatige ont- wikkeling van de netto-produktie, de arbeidsbezetting en de netto-arbeidsproduktiviteit correspondeert een jaarlijkse stijging c.q. daling van deze drie grootheden met resp. 2,4 pet., 3,7 pet.

en 6,1 pet. De gemiddelde jaarlijkse stijging van de netto-ar- beidsproduktiviteit van 6,1 pet. wordt dus voor ruim 60 pet.

gedekt door de daling van de arbeidsbezetting en voor bijna 40 pet. door de stijging van de netto-produktie. Deze constate- ring van het „aandeel" van de vermindering van de agrarische beroepsbevolking in de produktiviteitsontwikkeling heeft overi- gens slechts betekenis als beschrijving van de onderhavige ont- wikkeling en verklaart niet hoe bij een trendmatige daling van het aantal arbeidskrachten in de landbouw gedurende de hier beschouwde periode van bijna 20 pet. de netto-produktie vol- gens de berekende trend met 15 pet. is gestegen.

Een verklaring voor de stijging van de produktie per arbeids- kracht zal gezocht moeten worden in andere factoren dan die, welke hier tot nu toe ter sprake kwamen. Het ligt voor de hand om de oorzaak voor de toenemende (netto-)produktie per man- jaar in de eerste plaats te zoeken in de betere uitrusting van de arbeidskrachten met produktiemiddelen, die een grotere ar- beidsprestatie mogelijk maken. Deze toenemende hoeveelheid produktiefactoren en produktiemiddelen — zowel totaal (af- gezien van de factor grond) als per arbeidskracht — komt in het steeds groeiende investeringsniveau en daarmee in de stij- gende kapitaalsintensiteit van de agrarische produktie tot uiting.

Het volgen van deze ontwikkeling wordt bemoeilijkt door het niet voorhanden zijn van direct op de omvang en de ontwikke- ling van de kapitaalgoederenvoorraad in de landbouw betrek- king hebbende gegevens. Wel is een schatting van deze ont- wikkeling mogelijk door — uitgaande van de bij het C.B.S.- onderzoek naar „Het nationale vermogen in Nederland 1948—

1958" ]) vastgestelde omvang van de kapitaalgoederenvoorraad tegen vermogenswaarde in de land- en tuinbouw van f 9500 min. in 1958 (excl. grond en voorraden) — hiervoor de toe- name van de netto-investeringen in vaste activa tegen constante prijzen 1958 te volgen. Hierbij dient wel te worden bedacht, dat op deze wijze de (ontwikkeling van de) bijdrage van de factor kapitaal aan het produktieproces waarschijnlijk enigs- zins ondergewaardeerd wordt, omdat deze bijdrage in feite groter is dan door de vermogenswaarde wordt uitgedrukt, ter- wijl voorts de eveneens sterk groeiende omvang van het in de jaarlijks omlopende middelen geïnvesteerde kapitaal niet in deze ontwikkeling is opgenomen.

Wanneer men met deze omstandigheden rekening houdt is het opvallend, dat blijkens onderstaande tabel de ontwikkeling van de hoeveelheid grond en kapitaal per manjaar in de land- bouw — waarbij deze beide factoren werden samengenomen door waardering tegen de gemiddelde beloning van deze pro- duktiefactoren in 1958 van f 9 5 / h a pacht resp. van 4 } pet.

rente —• nagenoeg parallel verloopt aan de ontwikkeling van de netto-arbeidsproduktiviteit.

Ontwikkeling van de in de landbouw aangewende hoeveelheid grond en kapitaal per manjaar en van de netto-arbeidsproduktiviteit

Jaar Hoeveelheid grond en kapitaal per manjaar

Netto arbeidsproduktiviteit

1958 1959 1960 1961 1962 1963 1964

100 104 108 116 120 127 135

100 91 124 120 124 119 148

De trendmatige ontwikkeling van de hoeveelheid grond en kapitaal per manjaar en van de netto arbeidsproduktiviteit correspondeert met een jaarlijks gemiddelde toename van resp. 5,0 en 6,1 pet. Deze sterke samenhang tussen beide ont-

)) In: C.B.S.: Statistische en Econometrische onderzoekingen, 3de kwartaal, 1960.

(3)

wikkelingen maakt het aannemelijk, dat de oorzaak voor de produktiviteitsstijging in de landbouw eerder moet worden ge- zocht in het toegenomen investeringsniveau per manjaar dan in de daling van de agrarische beroepsbevolking.

He invloed van de produktiviteit van de grond — uitgedrukt in opbrengsten per ha —• op de produktiviteitsontwikkeling in de landbouw, waarmee naast de onderwaardering van de factor

kapitaal de verschillen in ontwikkeling tussen de hier verge- leken grootheden wellicht mede verklaard zouden kunnen wor- den, laat zich moeilijk kwantificeren omdat met de (stijgende) opbrengsten per ha alleen de bruto produktiviteit is weerge- geven; op deze verhoogde opbrengsten dienen de extra kosten ten gevolge van meer kunstmest, intensievere onkruidbestrij- ding, betere verzorging etc. in mindering gebracht te worden, hetgeen slechts mogelijk is, indien over gegevens betreffende de ontwikkeling van de kosten per produkt zou kunnen worden beschikt.

Met het voorgaande wil niet gezegd zijn, dat tussen de daling van de agrarische beroepsbevolking en de produktiviteitsstij- ging geen verband bestaat. De betekenis van de vermindering van het aantal agrarische arbeidskrachten voor de produktivi- teitsontwikkeling is echter vooral hierin gelegen, dat deze laat- ste slechts gerealiseerd kan worden door het aanwenden van een grotere hoeveelheid produktiefactoren en produktiemiddel per arbeidskracht, indien daarvoor door hen, die de landbouw verlaten, de nodige „ruimte" wordt geschapen. Dit is zonder meer duidelijk voor de aan de grond gebonden produktierich- tingen, waarvan de (stijging van de) arbeidsproduktiviteit direct afhangt van de hoeveelheid grond, die per arbeidskracht be- schikbaar is. Maar ook in de veredelingssector levert een onge- limiteerde produktiviteitsstijging, die niet door een adequate afvloeiing uit de landbouw wordt „gecompenseerd", moeilijk- heden op in verband met de nu eenmaal aan grenzen gebonden afzetmogelijkheden voor deze produkten.

Op grond van het voorgaande kan daarom worden gesteld, dat er tussen de ontwikkeling van de agrarische arbeidsbezet- ting en de produktiviteitsstijging eerder een conditioneel dan een causaal verband bestaat. Voor de toekomstige ontwikke- ling van de landbouw, die in een verdere stijging van de pro- duktiviteit zal moeten resulteren, blijft zodoende de vermin- dering van het aantal in de landbouw werkzamen van grote betekenis.

Ten aanzien van de verdere ontwikkeling van het aantal agrarische arbeidskrachten staan de ondergetekende voor de naaste toekomst geen prognoses ter beschikking. Wel wordt van verschillende zijden zo nu en dan de ontwikkeling op wat langere termijn geraamd, zoals laatstelijk geschiedde door Ir.

G. A. van Houten in de Economisch Statistische Berichten van 23 juni 1965. Hierbij wordt met het nodige voorbehoud de ver- wachting uitgesproken, dat de afvloeiing uit de landbouw de komende 15 jaren wellicht niet het tempo van het verleden — waarbij de mannelijke agrarische bezetting tussen 1950 en 1965 bv. met ongeveer 40 pet. daalde van 522 tot 350 duizend arbeidsjaareenheden — zal kunnen bijhouden. Een te verwach-

ten vertraging in de afvloeiing ligt voor de hand, nu in het verleden de vermindering van de agrarische arbeidsbezetting grotendeels bepaald werd door het verloop van het aantal land- arbeiders en op het bedrijf medewerkende zoons, die blijkens onderstaande tabel in veel sterkere mate de landbouw hebben verlaten dan de bedrijfshoofden, die in de toekomst een groter aandeel in de afvloeiing zullen hebben.

Hoewel dus de daling van het aantal arbeidskrachten voor alle drie onderscheiden categoriën in het recente verleden nog (sterk) is toegenomen, mag deze ontwikkeling om de hier- boven reeds genoemde reden niet zonder meer voor de toe- komst worden doorgetrokken. Of zich echter reeds in de ko- mende 5 jaren een wijziging in het afvloeiingspatroon uit de landbouw zal voordoen, valt uiteraard moeilijk te voorzien. Veel zal ervan afhangen of de bezwaren, verbonden aan het één- mansbedrijf — waarvan het aandeel in het totaal bij het hui- dige afvloeiingspatroon zal blijven stijgen — zich in de toe- komst in zo sterke mate zullen doen gevoelen, dat de ambitie voor dit bedrijfstype zal afnemen. Het is eveneens mogelijk dat bv. door een grotere verbreiding van geëigende samenwerkings- vormen (ten dele) aan de bezwaren van het eenmansbedrijf kan worden tegemoetgekomen, zodat een wijziging in het af- vloeiingspatroon zich eerst op langere termijn zal voordoen.

Door het L.E.I. wordt momenteel een onderzoek naar de te verwachten toekomstige ontwikkeling van de agrarische be- roepsbevolking verricht, zodat wellicht op niet al te lange ter- mijn over een meer verantwoorde prognose op dit punt kan worden beschikt dan de ondergetekende thans vermag te geven.

Gegevens over de toetreding van personen buiten de agrari- sche sector tot een beroep in de landbouw zijn de onderge- tekende niet bekend.

Over de beroepskeuze van boeren- en landarbeiderszoons verschaffen de reeds gepubliceerde deelrapporten van de thans lopende L.E.I."Onderzoekingen naar het boerenzoonsvraagstuk en de positie van de landarbeiders enige informatie. Voor wat de boerenzoons betreft blijkt in de Noordbrabantse zand- en rivierkleigebieden 45 pet. van de zoons van 15 jaar en ouder van de boeren, die bij het onderzoek betrokken werden — het onderzoek is beperkt tot boeren met zoons van ten minste 12 jaar -— een beroep in de landbouw te hebben gekozen of zich daarvoor voor te bereiden door het volgen van agrarisch onder- wijs. Het overeenkomstige percentage bedroeg in 1957 volgens het toenmalige onderzoek naar de bedrijfsopvolging en de be- roepskeuze in land- en tuinbouw 56, zodat van een duidelijke verschuiving van de beroepskeuze van boerenzoons in de be- treffende gebieden kan worden gesproken. Deze verschuiving blijkt ook uit het verschil in het betreffende percentage voor de verschillende leeftijdsgroepen van de zoons bij het laatst gehouden onderzoek; van de zoons van 40 jaar en ouder werkt nog 56 pet. in de landbouw, terwijl dit percentage voor de zoons van 15 t/m 19 jaar 41 bedraagt.

Voor de landarbeiderszoons valt — althans voorzover het de landarbeiders op de weidebedrijven betreft, want alleen van hen zijn tot dusver de gegevens bekend — een nog grotere verschuiving te constateren. Van de betrokken zoons bleken

Ontwikkeling van hel aan/al vaste mannelijke arbeidskrachten op de lancf- en tuinbouwbedrijven (incl. bedrijven kleiner dan 1 ha) volgens de 3-jaar- lijkse arbeidskrachtentellingen en de landbouwtelling van mei 1964

dec. 1956 dec. 1959 dec. 1962 mei 1964

aantal aantal gem. jaarl. aantal gem. jaarl. aantal gem. jaarl.

personen per- afname t.o.v. per- afname t.o.v. per- afname sonen vorige tel- sonen vorige tel- sonen t.o.v.

datum datum vorige

teldatum Bedrijfshoofden 242 800 227 600 2,2%

Medewerkende gezinsleden 109 700 92 200 5,8%

Vreemde arbeidskrachten 81600 76 100 2,3%

Totaal 434 100 395 900 3,1%

220 300 1,1%

70 900 8,7%

61 900 6,9%

210 000 3,2%

58 400 12,9%

53 500 9,7%

353 100 3,8% 321900 6,1%

(4)

die in de leeftijdsgroep van 26 tot 30 jaar aanvankelijk nog voor 63 pet. het beroep van land- of tuinarbeider gekozen te hebben — ten tijde van het onderzoek oefende nog 29 pet.

van deze leeftijdsklasse dit beroep uit — terwijl dit percentage voor de zoons van 15 tot 20 jaar nog slechts 31 bedroeg.,

Met veel belangstelling nam de ondergetekende nota van de opmerkingen in het voorlopig verslag betreffende de in- vloed, welke zou uitgaan van het totstandkomen van de E.E.G.

op de wereldhandel in het algemeen en op de handel met ont- wikkelingslanden in het bijzonder.

Inderdaad kan worden gesteld, dat elke vorm van afscher- ming van de nationale landbouwmarkt van de wereldmarkt er toe bijdraagt de wereldmarkt voor agrarische produkten zo- wel naar omvang als naar economische functie te beperken, zodat deze in meer of mindere mate het karakter van een restmarkt kan aannemen. In feite heeft deze ontwikkeling zich reeds voltrokken in de dertiger jaren, toen tal van landen er toe overgingen zich economisch te isoleren van het buiten- land, en wel in het bijzonder op het gebied van de landbouw.

Sindsdien verkeert de wereldmarkt van vele landbouwpro- dukten in een situatie, waarbij zelfs bij betrekkelijk bescheiden overschotten en tekorten sterke prijsfluctuaties kunnen op- treden. Deze ontwikkeling treft uiteraard vooral die landen, welker nationaal inkomen voor een belangrijk deel wordt ver- diend door de export van landbouwprodukten. Ook Nederland heeft de gevolgen daarvan in sterke mate ervaren. Deze zelfde ontwikkeling vormt echter tevens een van de krachtigste argu- menten voor internationale samenwerking.

Voorzover deze zich voltrekt in regionaal verband, zoals dit het geval is bij het totstandbrengen van de gemeenschappe- lijke markt tussen zes Europese landen, mogen daaraan naar het oordeel van de ondergetekende niet te snel de in het voor- lopig verslag vermelde conclusies worden verbonden inzake het effect op de wereldmarkt. Immers de samensmelting van zes voorheen afzonderlijk beschermde markten tot één ge- meenschappelijk beschermde markt zal alleen dan extra ge- varen en nadelen voor derde landen opleveren, wanneer het ge- meenschappelijk beschermingsniveau het gemiddelde van de vroegere beschermingsniveaus van de zes nationale markten zou overtreffen. Daarvoor bestaan geen aanwijzingen. Ook de feitelijke ontwikkeling van het handelsverkeer wijst aller- minst in deze richting. De invoer van landbouwprodukten uit derde landen in de Gemeenschap bewoog zich van $ 7356 mld.

in 1958 tot $ 10 149 mld. in 1964, een toename van ruim 37 pet. in een periode van zes jaren.

De invoer uit derde landen van landbouwprodukten, welke vallen onder het regime van een gemeenschappelijke markt- ordening — een gebied waarop een eventuele toename van de bescherming geprononceerd tot uitdrukking zou komen — ver- toonde eveneens een krachtige groei door van $ 2054 mld. in 1958 te stijgen tot $ 2722 mld. in 1964, hetgeen neerkomt op een toename van 32 pet. Meer dan 2/3 van deze stijging deed zich voor in 1962 en volgende jaren, toen een aantal be- langrijke gemeenschappelijke marktregelingen in werking ge- treden was. Uiteraard moet bij de interpretatie van deze cijfers enige voorzichtigheid worden betracht, aangezien tal van fac- toren hierbij van invloed kunnen zijn, in het bijzonder de alge- mene conjuncturele situatie.

Uit de snellere ontwikkeling van het handelsverkeer in land- bouwprodukten tussen de zes E.E.G.-landen onderling — van

$ 1246 mld. in 1958 tot $ 2821 mld in 1964, d.w.z. een stijging van 130 pet. — wordt somtijds geconcludeerd, dat de E.E.G. zich in protectionistische richting zou bewegen. Deze conclusie is in zijn algemeenheid onjuist. Zelfs al zou het beschermingsniveau van de Gemeenschap lager liggen dan het gemiddelde van de beschermingsniveaus van de zes Lid-Staten vóór 1958, dan nog zou onvermijdelijk de intra-handel een krachtiger impuls tot uitbreiding ontvangen door de uiteinde- lijk volledige afbraak van de handelsbarrière tussen de Lid- Staten onderling.

Nochtans kan niet worden ontkend, dat een nationale be- nadering van het landbouwbeleid en ook — zij het wellicht in

mindere mate — een gemeenschappelijke benadering door een beperkt aantal landen tezamen, belemmerend kan werken op de ontwikkeling van de internationale agrarische handel in zijn totaliteit. Zich bewust van dit gevaar heeft de ondergetekende ten volle ingestemd met de deelname van de E.E.G. aan de handelsonderhandelingen in het G.A.T.T., die immers ook be- trekking hebben op landbouwprodukten, en met het tot dus- verre door de Gemeenschap ingenomen standpunt, hetwelk een binding van de hoogte van de bescherming inhoudt en, waar mogelijk, het afsluiten van overeenkomsten voor belangrijke produkten.

Wat betreft de exportmogelijkheden voor ontwikkelingslan- den moge in de eerste plaats opgemerkt worden, dat deze lan- den van de totstandkoming van de gemeenschappelijke markt gunstige gevolgen kunnen ondervinden voorzover het produk- ten betreft, die niet in het gematigde klimaat van de E.E.G.- landen voortgebracht worden. Vooral voor de afzet van pro- dukten,waarvan de consumptie toeneemt bij een stijging van het inkomen, zijn de perspectieven gunstig door het voortdurend stijgende welvaartspeil in de Gemeenschap.

Ten aanzien van produkten, waarvan in de ontwikkelings- landen een met die van de Gemeenschap concurrerende pro- duktie plaatsvindt, zal er zeker naar gestreefd moeten worden

— met behoud van redelijke bestaansmogelijkheden voor de boer binnen de gemeenschappelijke markt — aan de bezwaren van deze landen zoveel mogelijk tegemoet te komen. Dit zal dienen te geschieden door het treffen van regelingen in breed internationaal verband.

Hierop vooruitlopend heeft de Gemeenschap reeds in 1964 maatregelen genomen, welke ten doel hebben van een aantal produkten, die van groot belang zijn voor de economieën van vele ontwikkelingslanden, de invoer in de E.E.G. te vergemak- keiijken. Immers, met het inwerkingtreden van de overeen- komst van Jaoende in 1964, waarbij een aanzienlijk aantal ont- wikkelingslanden met de Gemeenschap werd geassocieerd, wer- den tegenover deze landen voor een negental tropische pro- dukten, waaronder koffie, thee en cacao, de douanerechten volledig afgeschaft. Om te voorkomen, dat hierdoor de con- currentiepositie voor niet-geassocieerde ontwikkelingslanden on- gunstig zou worden beïnvloed, besloot de Gemeenschap tege- lijkertijd het eerder vastgestelde toekomstige gemeenschappe- lijke douanetarief voor dezelfde produkten met 15 tot 40 pet.

te verlagen of te schorsen. Daarnaast werd voor thee, maté en tropisch hout in overleg en samen met het Verenigd Koninkrijk het invoerrecht tijdelijk geheel geschorst. Tenslotte werd voor een aantal voor de ontwikkelingslanden van belang zijnde pro- dukten autonoom nog tot een gehele of gedeeltelijke tijdelijke schorsing van het buitentarief overgegaan.

Niettemin is de situatie in de ontwikkelingslanden weinig rooskleurig, hetgeen voor een groot deel wordt veroorzaakt door de veelal eenzijdige agrarische structuur, waardoor de economie van die landen wordt gekenmerkt. Juist het groeien- de aanbod van agrarische produkten wordt meer en meer ge- confronteerd met een achterblijvende ontwikkeling van de koopkrachtige vraag. Dit is een algemeen verschijnsel op de agrarische markten, dat echter het meest pijnlijk wordt gevoeld door die landen, welker exportpakket voornamelijk uit land- bouwprodukten is samengesteld. Daarbij komt nog de voor- uitgang van wetenschap en techniek, welke door de ontwikke- ling van vervangingsprodukten de vraag naar b.v. rubber, vezels en wol nadelig heeft beïnvloed.

Voor vele ontwikkelingslanden is dit te ernstiger, daar het prijspeil van kapitaalgoederen, welke deze landen veelal moe- ten importeren, de neiging heeft voortdurend te stijgen. De verslechtering van de ruilvoet, die daarvan het gevolg is, doet dan ook een aanzienlijk deel van de ontwikkelingshulp weer teniet. De meest voor de hand liggende remedie hiertegen blijft onverminderd het op krachtige wijze bevorderen van een grotere diversificatie van de economische structuur van de ontwikkelingslanden.

(5)

Onderstaande tabel geeft een indruk van de mate, waarin de Lid-Staten van de Europese Economische Gemeenschap, het Verenigd Koninkrijk en Denemarken binnen het raam van hun landbouwpolitieke stelsel hun producentenprijspeil voor de be- langrijkste landbouwprodukten hebben losgemaakt van de over- eenkomstige wereldmarktprijzen.

De voor de E.E.G.-Lid-Staten opgenomen tarweprijzen heb- ben betrekking op de gemiddelde interventie- en drempel- prijzen voor zachte tarwe gedurende het verkoopseizoen 1 9 6 5 / 66. Voor de voedergranen zijn alleen de gemiddelde drempel- prijzen vermeld.

werking vooralsnog aanwezig zal blijven, zal ten aanzien van het nationaal te voeren landbouwbeleid, belangrijke taken van economische, sociaal-economische en structurele aard bevatten, zodat naast zuiver technische ook vele andere facetten, natio- naal gezien, de volle aandacht zullen blijven behouden. De verantwoordelijkheid en de taak van de Minister van Land- bouw en Visserij in zijn geheel beschouwend worden zeker niet minder, al komen zij wel anders te liggen. Zij worden enerzijds meer bepaald door het inpassen van het nationale beleid in een breder geheel en anderzijds door een groeiende inspraak in dit geheel. Daarop zullen zowel de overheid als

Duitsland België Frankrijk Italië Luxemburg Nederland

Ver. Koninkrijk . . . Denemarken

Wereldmarktprijspeil dec. 1965

Zachte tarwe Gerst Roggt 41,80-44,70 38,60 40,90 36,50—37,30 31,10 30.40 34,50—37,50 ') 31,40 ') 30,70 39,00—42,40 24,90 35,70 41,60—42,90 31,10 39,10 37,00—39,40 33,10 30,90 25,— ») 24,90 l) 21,20

26,80 26,80 26,80

19,80 24,50 22,50

Maïs Suikerbieten Melk 38,60

29,10 33,60 24,20 29,10 31,70 26,80 22,35

73,10 34,40 64,10 -) 35,70 49,10 2) 30,80 70,55 37,30

35,80

65,— -) 32,—

65,— 3) 37,70 48,31 •) 23,70 nihil 4) ca 20,

*) Voor deze produkten geldt het aangegeven producentenprijspeil slechts voor een bepaald quantum. Overtreft de produktie het gegarandeerde quantum, dan wordt een korting op de producentenprijs toegepast.

2) Deze producentenprijs geldt slechts voor de hoeveelheid suiker, welke voor consumptiedoeleinden op de binnenlandse markt kan worden afgezet. Overtreft de produktie het gegarandeerde quantum, dan wordt er een korting op de producentenprijs toegepast.

3) Deze producentenprijs geldt voor een areaal van 442 850 acre.

4) Per december 1965 bedroeg de wereldmarktprijs voor suiker ca f31,— per 100 kg, welk bedrag ongeveer overeenkomt met de verwerkings- kosten van suikerbieten tot suiker.

Uit deze gegevens blijkt, dat Nederland met zijn producen- tenprijspeil voor alle produkten een middenpositie inneemt.

Opvallend is dat er tussen de verschillende landen grote ver- schillen in prijsstructuur bestaan. Alleen in Denemarken ligt het producentenprijspeil voor alle produkten op een relatief laag peil. Het Verenigd Koninkrijk daarentegen heeft weliswaar een relatief laag graanprijspeil, maar tevens de hoogste produ- centenprijs voor melk.

Inderdaad hebben zich — zoals verscheidene leden opmer- ken •—• sedert de periode na de tweede wereldoorlog grote ver- anderingen in het landbouwbeleid voltrokken. Aanvankelijk werd het beleid nog voor een belangrijk gedeelte bepaald door de ook na de oorlog nog voortdurende schaarste en lag de na- druk op verhoging van de produktie en op de voedselvoorzie- ning voor mens en dier. De schaarste nam echter — vooral in de meer ontwikkelde landen — veel sneller af dan oorspronke- lijk was gedacht en maakte geleidelijk aan plaats voor een produktie, waarvoor soms moeilijk een verantwoorde afzet kan worden gevonden. Het gevolg hiervan was, dat het markt- en prijsbeleid aan betekenis won. Ook het overleg met andere landen en de internationale samenwerking kregen een nog steeds sterker wordend accent. Inmiddels werd het ook allengs duidelijker, welk een verstrekkende evolutie zich ook op het gebied van de landbouw en van het afzet- en consumptiepa- troon van landbouwprodukten voltrok. Het structuurbeleid, dat ook daarvoor toch reeds een niet onbelangrijk onderdeel van het totale landbouwbeleid vormde, trad steeds meer op de voor- grond en hiervoor werden nieuwe beleidsinstrumenten inge- voerd. De ondergetekende heeft dit bij vorige gelegenheden reeds uitvoerig uiteengezet en meent, dat het niet noodzakelijk is hierop op deze plaats nader in te gaan. In dit verband spre- ken deze leden voorts van een verplaatsing van het zwaarte- punt van het landbouwbeleid van Den Haag naar Brussel. De ondergetekende wil opmerken, dat hij de stelling, dat het land- bouwbeleid — ook afgezien van ons deel in het E.E.G.-land- bouwbeleid — een beperkte, in hoofdzaak technische taak gaat verkrijgen, niet kan onderschrijven. De marge van zelf- standigheid, die ook bij een verdergaande Europese samen-

het georganiseerde bedrijfsleven, waarmede zo intensief wordt samengewerkt, voortdurend attent moeten zijn.

De leden, die uiting gaven aan hun bezorgdheid over de slechter wordende inkomenspositie in verschillende sectoren van het agrarische bedrijfsleven, moge de ondergetekende ver- wijzen naar hetgeen hieronder in § 3 ter sprake zal komen. Op de vraag van deze leden op het fiscale terrein zal de onder- getekende hieronder aan het slot van § 4 nader ingaan.

Voor wat betreft de bedrijfsaanpassing in de Nederlandse landbouw, waarover sommige leden aan het slot van deze para- graaf een vraag stellen, wil de ondergetekende opmerken, dat deze noodzakelijk is geworden door de zich alom in de geïn- dustraliseerde landen voltrekkende veranderingen zowel binnen als buiten de landbouw. Daarbij is uiteraard ook de ontwik- keling van het gemeenschappelijk landbouwbeleid in de E.E.G.

van grote betekenis, met name voor de beoordeling van de vraag, in welke richting de beste mogelijkheden voor onze land- bouw binnen de E.E.G. liggen. De opgetreden stagnatie is mede daarom zeer te betreuren. De ondergetekende ziet hierin echter geen aanleiding om het oog niet langer gericht te houden op de voltooiing van de E.E.G. Op de financiering van de inves- teringen noodzakelijk voor structurele versterking van onze landbouw komt de ondergetekende hieronder in § 4 terug.

§ 3. De economische toestand in de land- en tuinbouw;

het markt- en prijsbeleid

Ook de ondergetekende is van mening, dat uit een verge- lijking van de ontwikkeling der gemiddelde opbrengstprijzen voor land- en tuinbouwprodukten en de ontwikkeling van het kostenniveau voor de agrarische produktie geen rechtstreekse conclusies kunnen worden getrokken met betrekking tot de inkomensontwikkeling en de ontwikkeling van het levenspeil in de agrarische sector. De inkomensontwikkeling wordt 8300 X I V 83a (2)

(6)

immers ook bepaald door de produktiviteitsontwikkeling, ter- wijl voorts rekening dient te worden gehouden met het feit, dat bepaalde kostenfactoren in bedrijfseconomische zin tevens inkomcnselementen voor de agrarische bevolking vormen. Dit laatste geldt zowel voor de kostenfactor arbeid, welke factor bij de berekening van het gemiddelde kostenindexcijfer voor de agrarische produktie zeer zwaar weegt, als voor de kosten- factor pacht, die gedeeltelijk kostenfactor (cigenaarslasten) en gedeeltelijk inkomenselement (netto-pacht) is.

Om de invloed van de prijsontwikkeling van land- en tuin- bouwprodukten en van het kostenniveau — dus zonder reke- ning te houden met de produktiviteitsontwikkeling — op de inkomensontwikkeling in de agrarische sector zo reëel mogelijk weer te geven, verdient het daarom aanbeveling die kosten- factoren, welke tevens inkomenselementen voor de agrarische sector vertegenwoordigen, buiten beschouwing te laten. In on- derstaande tabel is de ontwikkeling van het tclersprijsniveau en de ontwikkeling van het kostenniveau over de laatste 5 jaren samengevat.

Ontwikkeling telersprijsniveau en kostenniveau (gemiddeld 1958 t\m 1960 = 100)

1960 1961 1962 1963 1964

Indexcijfers van de bruto toegevoegde waarde per werkende {gemiddeld 1958 tjin 1960 = 100)

Landbouwprodukten . . . . Kostenniveau:

a. totaal

b. „non factor costs*' incl.

pacht

c. „non factor costs" excl.

pacht

97 101 103 112 116 103 107 112 119 131 100 101 106 109 112 98 99 104 106 108

Uit deze tabel blijkt, dat de stijging van het totale kosten- nivcau boven het telersprijsniveau vrijwel volledig voor reke- ning komt van de stijging der arbeidskosten. Een vergelijking van de ontwikkeling van het producentenprijspeil met de ont- wikkeling van de „non factor costs" wijst uit, dat de prijs- ontwikkcling aan de opbrengstenkant, bij het sterk verbeterde prijsniveau der beide laatste jaren, de prijsontwikkeling aan de kostenkant zelfs iets overtreft. Over de mate waarin de ontwikkeling van respectievelijk het producentenprijspeil, het kostenniveau (incl. arbeidskosten en pacht) en de produktivi- teit, de inkomensontwikkeling in de land- en tuinbouw in verge- lijking met de overeenkomstige ontwikkeling in onze nationale economie en in de industrie (excl. de bouwnijverheid) heeft beïnvloed, geeft de volgende berekening van de ontwikkeling der bruto toegevoegde waarde per werkende een globale in- druk.

Uit dit overzicht blijkt, dat de toegevoegde waarde per wer- kende in de agrarische sector gedurende de eerste vier jaren nagenoeg hetzelfde verloop te zien geeft als de overeenkonv stige cijfers voor de nationale economie en de industrie (excl.

bouwnijverheid). Het gunstige cijfer van de agrarische sector voor het jaar 1964 mag naar de mening van de ondergeteken- de niet als maatgevend voor de huidige stand van zaken wor- den beschouwd, aangezien in dit cijfer de zeer gunstige weers- omstandigheden in genoemd jaar zijn verdisconteerd. Tenslotte wil de ondergetekende nog opmerken, dat de hierboven weer- gegeven vergelijking slechts een globale indruk geeft van het inkomensverloop in de desbetreffende sectoren, waarbij geen rekening is gehouden met een divergentie van de arbeidstijd per werkende in de betrokken sectoren.

Voor wat de ontwikkeling van het landarbeidersinkomen ten opzichte van het inkomen van industriearbeiders betreft, kan allereerst gebruik worden gemaakt van de ontwikkeling der regelingsuurlonen, waarvoor indices voor de beide te verge- lijken sectoren beschikbaar zijn. Daar voorts de ontwikkeling van de werkelijk verdiende uurlonen niet ten volle met die

Bruto toegevoegde Werkgelegenheid Bruto toege-

waarde tegen voegde

marktprijzen waarde per

werkende Nationale

economie

1960 109 102 108

1961 116 103 113

1962 125 105 119

1963 134 107 126

1964 156 109 143

Agrarische sector

1960 106 97 109

1961 106 92 115

1962 111 90 123

1963 112 86 130

1964 137 83 166

Industrie (excl.

bouwnijverheid)

1960 112 102 110

1961 117 104 113

1962 124 106 117

1963 132 107 123

1964 153 108 141

van de regelingsuurlonen blijkt overeen te komen, zullen ook deze bij de hier te maken vergelijking betrokken dienen te worden, hetgeen in onderstaande tabel is geschied.

Ontwikkeling van de regelingsuurlonen en van de werkelijk verdiende uurlonen van volwassen mannelijke werknemers (in de agrarische sector en in de nijverheid 1958/59 tjm 1960161 = 100)

Regelingsuurlonen Werkelijk verdiende

Jaar uurlonen

landbouw nijverheid akkerbouw en veehouderij

nijverheid

1960/61 107 107 106 109

1961/62 112 113 113 119

1962/63 122 123 123 130

1963/64 136 136 137 143

1964/65 156 157 156 163

Uit deze tabel blijkt, dat de regelingslonen in de landbouw en in de nijverheid gedurende de laatste jaren een vrijwel pa- rallel verlopende ontwikkeling vertonen. De werkelijk verdiende uurlonen in de akkerbouw en de veehouderij — alleen hierover zijn gegevens beschikbaar — sluiten bij de ontwikkeling van de regelingsuurlonen aan. De werkelijk verdiende uurlonen zijn echter in de nijverheid — ten minste op de bedrijven met meer dan 10 werknemers, waarop deze gegevens betrekking hebben

— in de hier beschouwde periode sneller gestegen dan de rege- üngsuurlonen, en daarmee dus ook sneller dan ile werkelijk ver- diende lonen in de onderhavige sectoren in de landbouw. De beloning van de agrarische werknemers — althans van hen, die in de akkerbouw en de veehouderij werkzaam zijn — is dus gedurende de laatste jaren weliswaar achtergebleven bij die van de betreffende groep werknemers in de industriële sector, maar deze achterstand is in het begin van de hier beschouwde periode ontstaan. Sinds 1961 is het verschil van 6 a 7 indexpunten tussen beide reeksen niet toegenomen, zodat voor de werkelijk verdien- de uurlonen voor de laatste vier jaren geldt, dat deze zich in de landbouw parallel aan die van de nijverheid hebben ontwikkeld.

Voor wat de ontwikkeling van het zelfstandigeninkomen in

(7)

de landbouw en dat in de overige sectoren van het bedrijfsleven betreft, staan de ondergetekende geen vergelijkbare gegevens ter beschikking.

Tuinbouw

Naar aanleiding van de vraag of in een beleid, gericht op snelle aanpassing van de agrarische bedrijven aan de gewijzigde omstandigheden nog erkenningsregelingen — al of niet met areaalregelingen — passen, wil de ondergetekende opmerken, dat de huidige erkenningsregelingen in de tuinbouw van een zodanige opzet zijn, dat naar zijn mening een voldoend flexibele bedrijfsuitoefening mogelijk is. Wanneer in de praktijk alsnog mocht blijken, dat deze regelingen een snelle aanpassing van de bedrijven aan de gewijzigde omstandigheden in de weg staan, zal de ondergetekende niet nalaten passende voorzieningen te treffen.

Zo heeft hij reeds met betrekking tot de in de bloemkwekerij nog gehanteerde maatregelen van areaalbeheersing aan het Pro- duktschap voor Siergewassen, dat niet voornemens was deze, naar de mening van de ondergetekende niet langer te hand- haven, beheersing op te heffen, zijn standpunt terzake schrifte- lijk medegedeeld.

Ook het huidige systeem van areaalbeheersing in de bloem- bollenteelt roept vraagtekens op. Het verheugt de ondergete- kende dan ook, dat door het Produktschap voor Siergewassen aan geïnteresseerden gevraagd is, in hoeverre dit systeem nog gehandhaafd moet worden. Met belangstelling wacht hij de reacties van dit verzoek af.

Granen ca.

Het besluit per 1 juli 1967 een gemeenschappelijk graan- prijsniveau in de Europese Economische Gemeenschap in te voeren, biedt in verband met het feit, dat voor de oogst 1965 voor de belangrijkste graansoorten — tarwe, gerst en haver — het gemeenschappelijke prijspeil reeds nationaal is toegepast, in- derdaad nagenoeg geen ruimte tot verdere verhoging van ons nationale graanprijspeil. Slechts voor de rogge en voor de uit- heemse voedergranen is er nog enige ruimte voor prijsverho- ging. Voor deze graansoorten zal het prijspeil voor de oogst

1966 dan ook een verhoging ondergaan.

De ondergetekende wil er daarbij wel op wijzen, dat het perspectief van de invoering van een belangrijk hoger gemeen- schappelijk E.E.G.-graanprijspeil de laatste jaren aanleiding heeft gegeven tot het toepassen van grotere graanprijsverho- gingen dan zonder dit perspectief het geval zou zijn geweest.

Het feit, dat er bij de vaststelling van de graanprijzen voor de oogst 1966 weinig of geen ruimte meer bestond voor prijs- verhoging, houdt naar de mening van de ondergetekende dan ook geenszins in, dat genoemde prijzen bij het huidige natio- nalc kostenpeil te laag zouden zijn. Voor het treffen van bijzon- dere maatregelen ten deze bestaat er naar de mening van de ondergetekende dan ook geen aanleiding.

Zuivelprodukten, rundvlees

Gelet op de noodzaak tot harmonisatie van de prijsstruc- tuur van de verschillende zuivelprodukten in E.E.G.-verband, lijkt het niet waarschijnlijk, dat in Nederland de relatieve prijs- waardering vet: plas ten gunste van de vetvrije bestanddelen zal worden gewijzigd.

Tn het jaar 1963 werd in de E.E.G.-Lid-Staten de volgende waardeverhouding geconstateerd:

België . . Duitsland , Frankrijk , Italië Nederland

vetvrije ïlkvet bestanddelen

85 15

83 17

76 24

83 17

64 36

Inmiddels zijn deze verhoudingen volgens voorlopige gege- vens binnen nauwere grenzen gebracht. In Nederland zijn de inleveringsprijzen thans gebaseerd op een vet : piasverhouding van 70 : 30. De diensten van de Europese Commissie zijn ge- neigd deze Nederlandse waardeverhouding als de op den duur meest wenselijke waardeverhouding binnen de gehele Gemeen- schap te zien.

De invoering van het E.E.G."rundvleesbeleid heeft meege- bracht, dat het marktordenend beleid in de rundvleessector een concretere inhoud heeft gekregen. De jaarlijkse vaststelling van de oriëntatieprijs is niet alleen mede bepalend voor het opleg- gen van aanvullende heffingen bij de invoer, doch deze oriën- tatieprijs is mede bedoeld als richtsnoer voor de producent.

Wanneer de oriëntatieprijs gemiddeld over een geheel jaar wordt gerealiseerd — hetgeen ook dit jaar weer het geval zal zijn — dan houdt dit in, dat de betere kwaliteiten slachtvee een aanmerkelijk hogere prijs opbrengen dan de oriëntatie- prijs, terwijl de mindere kwaliteiten daar beneden blijven.

De ondergetekende vraagt zich in dit verband af, of het zinvol zou zijn premies te verstrekken voor het slachten van 2 tot 3 jarige dieren. Deze slachtdieren zullen immers door- gaans in de hogere kwaliteitsklassen worden verhandeld en mede dank zij de toenemende vraag naar kwaliteitsvlees een goede prijs opbrengen. Overigens moet het verstrekken van een dergelijke premie als een steunmaatregel worden be- schouwd, die onverenigbaar moet worden geacht met de bepa- Iingen van de rundvleesverordening no. 14/64/E.E.G.

§ 4. Verschillen in concurrentievoorwaarden in de E.E.G.

In antwoord op de opmerkingen van vele leden over dit onderwerp wil de ondergetekende gaarne een uiteenzetting geven over zijn opvattingen over de wijze, waarop de econo- mische positie van de Nederlandse land- en tuinbouw zo sterk mogelijk kan worden gemaakt. Daarbij gaat hij ervan uit, dat bij de uitvoering van het beleid de mens en zijn bestaan centraal moeten worden gesteld en dat aan het persoonlijk initiatief van betrokkenen zoveel mogelijk vrijheid moet wor- den gelaten.

Deze opvattingen leiden er toe, dat het beleid — in aan- sluiting op hetgeen de ondernemers individueel nastreven res- pectievelijk in het verband van standsorganisaties en vaktech- nische organisaties gezamenlijk tot stand brengen — gericht is op de vorming van ondernemers, die in staat zijn goede initiatieven te ontplooien. Voorts is het beleid gericht op de verbetering van de structuur van de land- en tuinbouwbe- drijven, waardoor de omstandigheden worden geschapen, waar- in de goede ondernemers zich een redelijk inkomen kunnen verschaffen.

Deze beide doeleinden komen tot uitdrukking in de land- bouwbegroting. In de eerste plaats wil de ondergetekende wijzen op de voorzieningen t.b.v. de ondernemers en de toe- komstige ondernemers; de voorlichting in al haar vormen (mede gebaseerd op de resultaten van het toegepast weten- schappelijk onderzoek) en het onderwijs in zijn verscheiden- heid zijn erop gericht enerzijds om de ondernemers van van- daag bij te staan in de moeilijke taak de juiste beslissingen te nemen en deze beslissingen rationeel uit te voeren en ander- zijds om de toekomstige werkers in de landbouw zo goed mogelijk op hun taak voor te bereiden. Voorts komen in de landbouwbegroting tot uiting de voorzieningen ten behoeve zowel van de externe — als van de interne produktiestructuur.

In dit velband wil de ondergetekende in het bijzonder de aan- dacht vragen voor het Ontwikkelings- en Saneringsfonds.

Het Ontwikkelings- en Saneringsfonds beoogt enerzijds een vrijwillige bedrijfsbeëindiging, waarbij het voor de ondernemers sociaal mogelijk wordt gemaakt hun bedrijf, met name indien het onrendabel is, te beëindigen. Het Fonds beoogt anderzijds de bedrijven, die zich kunnen handhaven, tot ontwikkeling te brengen. Dit wordt bevorderd door vergroting van die be- drijvcn, die de beschikking kunnen krijgen over de door de bedrijfsbeëindiging vrijgekomen grond: zij wordt voorts ge-

(8)

stimulccrd door andere ontwikkelingsactiviteiten, o.a. door de bijdrageregeling voor ontwikkelingsbedrijven en montagestallen.

De ondergetekende is van oordeel, dat uit de doelstelling en het karakter van het Ontwikkelings- en Saneringsfonds volgt, dat dergelijke bijdrageregelingen selectief van aard moeten zijn.

De uitgangspunten die het Bestuur van het Fonds terzake heeft aangenomen kan de ondergetekende dan ook onder- schrijven.

Naar de vaste overtuiging van de ondergetekende zijn de belangen in de land- en tuinbouw met dit beleid meer gediend dan met een beleid, dat gericht is op het ongedifferentieerd toekennen van algemene subsidies in de ontwikkelingssector.

Overigens volgt de ondergetekende de ontwikkeling van het subsidiebeleid in onze partnerlanden in de E.E.G. nauwlettend.

Ook de Europese Commissie is op dit punt attent sinds de aan- drang, die dezerzijds is uitgeoefend. Er is reden om aan te nemen, dat de voorstellen tot gelijkmaking van de concurrentie- voorwaarden thans binnen afzienbare tijd bij de Raad zullen worden ingediend.

Mede om die reden is de ondergetekende van mening, dat een wijziging van het beleid op dit moment niet opportuun is.

Wanneer in Brussel meer duidelijkheid is gekomen inzake de harmonisatie van een aantal facetten van het landbouwbeleid van de Zes, die de concurrentievoorwaarden merkbaar be- invloeder, is naar de mening van de ondergetekende het tijd- stip aangebroken om het nationale beleid hieraan te toetsen en in het licht daarvan nader in ogenschouw te nemen.

Voor wat betreft de rentesubsidies, die in sommige landen gegeven worden, heeft de ondergetekende bij de behandeling van zijn begroting in de Tweede Kamer zijn standpunt nader uiteengezet. Hij wil op deze plaats nog erop wijzen, dat — evenals zulks in de huidige bijdrageregeling van het Ontwikke- lings- en Saneringsfonds voor ontwikkelingsbedrijven en mon- tagestallen het geval is —- ook bij de toepassing van het instru- ment van de rentesubsidie selectief te werk zou moeten worden gegaan, met andere woorden: ook een rentesubsidieregeling moet gericht zijn op en beperkt blijven tot bedrijven en onder- nemers, voor welke en voor wie deze hulpverlening effectief is ter bereiking van een bevredigende rentabiliteit op langere termijn bezien. In dit opzicht is het instrument van de rente- subsidie niet gemakkelijker dan dat van de huidige bijdrage- regeling. Overigens dient ook dit vraagstuk bezien te worden in het kader van hetgeen ten aanzien van de harmonisatie in het landbouwbeleid in de E.E.G. is opgemerkt.

De ondergetekende zou aan deze beschouwingen willen toe- voegen dat men, bij de beoordeling van hetgeen van overhcids- zijde wordt gedaan om de land- en tuinbouw te helpen zich een zo sterk mogelijke positie te verwerven, het gehele com- plex van maatregelen in beschouwing moet nemen. De nadruk.

die in andere Lid-Staten van de E.E.G. gelegd wordt op een principieel verschillende wijze van steun aan de land- en tuin- bouw, betekent geenszins, dat Nederland in zijn inspanning voor deze bedrijfstak achterblijft.

Tenslotte wil de ondergetekende ingaan op hetgeen in deze paragraaf en ook elders in het voorlopig verslag is opgemerkt omtrent de fiscale positie van de ondernemer in de landbouw in Nederland. Hoewel de vergelijking van de belastingsystemen in de landen van de E.E.G. en van de behandeling, die de ondernemers in de land- en tuinbouw daarbij ondervinden, seen eenvoudige zaak is, is het toch wel duidelijk dat er op dit terrein aanmerkelijke verschillen bestaan. Aan deze zaken zal, gezien de consequenties die zulks voor de positie van de landbouw heeft, in E.E.G.-verband in toenemende mate aan- dacht moeten worden geschonken. Voor wat betreft de vraag inzake het overleg met zijn ambtgenoot van Financiën, in het bijzonder over de fiscale moeilijkheden bij investeringen in de landbouw — waarnaar in dit verband eveneens werd geïnfor- meerd — kan de ondergetekende slechts vermelden, dat hij over deze moeilijke aangelegenheid contact met zijn ambtge- noot heeft opgenomen. Nadere mededelingen kan hij hierom- trent thans niet doen. Intussen is de financiering van de inves- teringen, noodzakelijk voor structurele versterking van onze landbouw, onder de huidige omstandigheden — de onderge-

tekende is zich hiervan bewust — geen eenvoudige zaak. Hij is evenwel van oordeel, dat de goede ondernemers in de land- cn tuinbouw hierin nog steeds slagen.. In dit verband zij gewezen op de steun, die het landbouwbeleid hierbij bieden kan, en met name op de uitvoering van cultuurtechnische werken, op het Ontwikkelings- en Saneringsfonds voor de Landbouw en op het Borgstellingsfonds. Een gezonde positie van de individuele ondernemer in de landbouw en van allen, die daarin werkzaam zijn, acht ook de ondergetekende voor de maatschappijstructuur van veel betekenis. Dit geldt evenzeer wanneer — zoals in de lijn der verwachting ligt — deze groep een nog kleiner deel van de beroepsbevolking gaat uitmaken.

§ 5. Internationale aangelegenheden

De ondergetekende kan volledig instemmen met hetgeen door verscheidene leden is opgemerkt ten aanzien van de betekenis van de uitvoer van landbouwprodukten naar andere landen dan de Lid-Staten van de E.E.G.

Op de totale export, in 1964 ter waarde van f 6 348 min.

bedroeg het aandeel van de uitvoer naar derde landen f 2 857 min. of 45 pet. De uitvoer naar de E.E.G.-landen bedroeg in

1964 f 3 4 9 1 min. of 55 pet. In 1963 ging van de totale export van landbouwprodukten 46.5 pet. naar derde landen en 53.3 pet. naar de E.E.G.-landen. Deze relatieve achteruitgang van de uitvoer naar derde landen wordt niet veroorzaakt door een absolute vermindering — in absolute zin steeg de uitvoer in tegendeel met 9.2 pet. — maar door een sterkere toename van de export naar onze partnerlanden in de E.E.G. Deze ont- wikkeling is naar de mening van de ondergetekende in genen dele verontrustend. Zij is een van de gunstige consequenties van de vorming van een economische unie. De export naar derde landen is echter, zowel in absolute als relatieve zin. zeer belangrijk en dient naar de mening van de ondergetekende ook in stand te blijven. Een landbouwbeleid, dat de handel met derde landen zou gaan beschouwen als van secundair belang, wordt door verscheidene leden dan ook terecht schadelijk voor de Nederlandse landbouw genoemd. Naar de mening van de ondergetekende bestaat in zijn algemeenheid geen aanleiding tot de opvatting, dat de Europese Commissie dit element in haar beleid zou verwaarlozen.

Hij kan derhalve de mening van sommige leden niet delen, dat de totstandkoming van de gemeenschappelijke markt de uitvoer van onze landbouwprodukten naar derde landen niet bevordert. De landbouwverordeningen, en met name de be- palingen ten aanzien van de restituties, houden rekening met de wenselijkheid en noodzakelijkheid, dat de Lid-Staten deel kunnen nemen aan het handelsverkeer met niet-Lid-Staten.

Met betrekking tot de vraag, of het in andere E.E.G.-landen gevoerde beleid op het gebied van de concurrentievoorwaarden aanleiding geeft het Nederlandse beleid in deze te herzien, moge verwezen worden naar paragraaf 4 van deze memorie, alwaar de ondergetekende heeft gesteld de ontwikkeling ter zake in Brussel te willen afwachten.

De ondergetekende is allerminst overtuigd van de doelmatig- heid van een eventueel voorschrijven van maximum-quota voor wat betreft op veredelingsbedrijvcn aan te houden dieren. Af- gezien van zijn overtuiging, dat de technische en economische ontwikkelingen op het gebied van industriële veredelingsbedrij- ven door verbodsbepalingen in het algemeen niet worden ge- stuit, zou het in elk geval weinig zinvol zijn in het verband van de E.E.G. naar een nationale regeling te streven.

Hiermee wil de ondergetekende niet bijvoorbaat elke mogc- lijkheid uitsluiten regelend op te treden, indien de ontwikke- ling tot marktverstoring aanleiding zou geven. Hij is evenwel van oordeel, dat een snelle ontplooiing van het structuurbe- leid —• waarin plaats is voor een gezond gezinsbedrijf en dat er toe bijdraagt, dat de afzet en de verwerking op doeltreffende wijze zijn georganiseerd — de bepalende grondslag voor het beleid moet blijven.

De ondergetekende betreurt, met de Voorzitter van het Pro- duktschap voor Siergewassen, dat in het voorgelegde ont-

(9)

werp voor een regeling van sierteeltprodukten het handelsver- keer met derde landen niet voldoende is geregeld. Bij komende besprekingen over dit voorstel, dat nog slechts een ontwerp is, zal van Nederlandse zijde niet nagelaten worden er op te wij- zen, hoe belangrijk het voor de Nederlandse bloembollenteelt is, dat de afzet naar derde landen ongehinderd voortgang kan vinden. Gaarne doet de ondergetekende de toezegging dat er van Nederlandse zijde naar gestreefd zal worden te voorkomen, dat als gevolg van een gemeenschappelijk sierteeltbeleid de rust op de exportmarkten voor sierteeltprodukten zal worden ver- stoord.

De ondergetekende deelt de mening van sommige leden, dat onze export naar de E.E.G.-landen veelal nog belemmerd wordt door de verschillen in wetgeving op velerlei gebied. Het be- leid blijft er op gericht deze verschillen op te heffen, opdat er een waarlijk gemeenschappelijke markt voor alle produkten, on- geacht hun herkomst, ontstaat. De werkzaamheden hieraan ver- bonden zijn echter bijzonder moeilijk en tijdrovend. Niettemin zijn inmiddels verschillende regelingen tot stand gekomen op het terrein van de veterinaire voorschriften en de Warenwet.

Ten aanzien van de stempeling van eieren heeft de onderge- tekende er bij herhaling op aangedrongen deze discriminatie op te heffen. Dit heeft nog geen concreet resultaat opgeleverd.

De Commissie heeft de wenselijkheid van afschaffing van de stempelplicht wederom aan de orde gesteld. De Raad heeft hierover nog geen besluit genomen.

Wat betreft de initiatieven, gericht op de ontwikkeling van de export van agrarische produkten, t.w. de exportbevordering in engere zin, kan de ondergetekende het volgende mededelen.

Naar zijn oordeel ligt de verantwoordelijkheid voor de afzet van agrarische produkten primair bij het betrokken bedrijfs- leven zelf. De ondergetekende wil echter, waar mogelijk, gaarne initiatieven van het bedrijfsleven ondersteunen.

Op zijn begroting is voor 1966 voor directe exportbevorde- rende werkzaamheden een bedrag van f 2,3 min. uitgetrokken.

Een belangrijk deel hiervan is bestemd voor de begeleiding van export naar ontwikkelingslanden. De mogelijkheden voor een vergroting van de export naar ontwikkelingslanden, o.m. van fokvec en ander agrarisch vermcerderingsmateriaal en ook van bepaalde produkten bestemd voor menselijke consumptie, zijn in hoge mate afhankelijk van de wijze, waarop deze produkten in het ontvangende land worden behandeld. Hiervoor is veelal voorlichting en bijkomende dienstverlening vereist, waarvan de kosten moeilijk door de individuele exporteur kunnen worden gedragen. Aangezien hiermede ook het belang is gediend van de gehele bedrijfstak, is de ondergetekende bereid geweest on- dermeer in samenwerking met groepen van exporteurs of pro- ducenten, deze activiteiten ten laste van meer genoemde be- grotingspost te ondersteunen. Hij acht de ervaringen, tot dus- verre hiermede opgedaan, waardevol, mede dankzij het feit, dat het bedrijfsleven tot dusverre gunstig op de geopende mogelijkheden heeft gereageerd.

Voorts wordt een belangrijke plaats ingeruimd voor het be- vorderen van de samenwerking tussen de verschillende organen van het bedrijfsleven bij het gezamenlijk entameren van pro- jecten in ontwikkelingslanden. Eenzelfde samenwerking wordt nagestreefd ten aanzien van manifestaties in het buitenland en bij het verzorgen van verschillende vormen van publiciteit.

Tenslotte is de ondergetekende van oordcel. dat het van groot belang is, indien voor produkten zoals vermeerderings- matcriaal en produktiemiddelen, de kredietvoorwaarden versoe- peld zouden kunnen worden. Uiteraard is dit een kwestie met wijdere implicaties, die dan ook slechts in ruimer verband aan- gepakt kan worden.

Naar de mening van de ondergetekende vormt een produk- tieplanning en een quota-verdeling in de zuivelsector geen punt van overweging. In de suikersector vormt deze aangelegenheid een punt van meningsverschil, waarbij Duitsland en Italië een contingenteringssysteem voorstaan, terwijl de Commissie, hier- bij gesteund door de andere Lid-Staten. de produktieregelende functie aan de prijs wil voorbehouden.

Naar de mening van de ondergetekende is er vooralsnog geen aanleiding om te twijfelen aan de houdbaarheid van de ,,Brus- selse filosofie", welke ten grondslag ligt aan de uitwerking van het gemeenschappelijk markt- en prijsbeleid, dat de in het voor- uitzicht gestelde producentenprijzen in beginsel via de interne marktprijzen dienen te worden verwezenlijkt. Het uiteindelijke antwoord op deze vraag kan echter pas worden gegeven, wan- neer het gemeenschappelijke prijspeil voor de belangrijkste land- bouwprodukten is vastgesteld. Overigens zij erop gewezen, dat voor een tweetal produkten — namelijk durumtarwe en plant- aardige oliën en vetten — reeds een vorm van prijspolitiek is aanvaard, waarin voorzien is in toeslagen aan producenten ter overbrugging van het verschil tussen de interne marktprijzen en de vastgestelde producentenprijzen.

8 6. Structurele vraagstukken Cultuurtechniek

De ondergetekende onderschrijft de constatering, dat er ruil- verkavelingen worden uitgevoerd in gebieden waarvoor (nog) geen geldig streekplan bestaat. Dit is niet zo verwonderlijk, omdat er op dit moment nog slechts een gering aantal rechts- geldige streekplannen bestaat en de structurele aanpassingen van verouderde plattelandsgebieden niet tot deze gebieden kan worden beperkt, gezien de zeer grote behoefte aan ruil- verkaveling. Gemeentelijke bestemmingsplannen zijn overigens wel in nagenoeg alle gemeenten van Nederland aanwezig zodat een conflict, zoals door de hier aan het woord zijnde leden bedoeld, met toekomstige inzichten over de algemene structuur van het gemeentelijke territoir niet behoeft te worden ge- vreesd. omdat de ruilverkavelingsplannen zich steeds aan de bestaande bestemmingsplannen conformeren. Dit neemt ove- rigens niet weg. dat ook de ondergetekende de voorbereiding van ruilverkavelingen zou willen doen samengaan met het op- stellen van streekplannen, opdat de te ontwikkelen ruimtelijke visie en de concrete infrastructurele werken voor het platte- land op elkander zijn afgestemd.

Vermoedelijk bestaat een misverstand met betrekking tot de vraag, of de ondergetekende bereid is in samenwerking met zijn ambtgenoot van Cultuur, Recreatie en Maatschappe- lijk Werk de ruilverkavelingsplannen te laten bezien met name voor wat betreft hun karakter ten opzichte van de verande- ringen in het landschap en voorts hun waarde ten opzichte van de recreatie. Immers het Besluit op de Ruimtelijke Orde- ning (K.B. nr. 339 van 24 juli 1965), hetwelk gegrond is op de nieuwe wet op de Ruimtelijke Ordening, bepaalt in arti- kel 26, lid 2c, dat de Centrale Cultuurtechnische Commissie (C.C.C.) als belangenafwegend orgaan optreedt voor ruilver- kavelingsprojectcn. Deze bepaling betekent, dat alle ruilver- kavelingsplannen met dit oogmerk de C.C.C, passeren. In de rapporten ex artikel 34 van de Ruilverkavelingswet, waar- bij een eigen plaats aan het landschapsplan is ingeruimd, ko- men thans mede de landschappelijke en recreatieve aspecten volledig tot gelding.

De interdepartementale samenstelling van de Centrale Cul- tuurtechnische Commissie waarborgt een volledige inspraak van genoemde belangen. De Minister van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk is hierin vertegenwoordigd zowel door het hoofd van de onderafdeling Natuurbescherming als door de chef van de afdeling Openluchtrecreatie. De door de hier aan het woord zijnde leden beoogde samenwerking vindt der- halve reeds volledig plaats, zowel in de C.C.C, als in het voort- durend ambtelijk overleg.

De ondergetekende heeft met instemming kennis genomen van de belangrijke plaats, die bijna algemeen wordt toege- kend aan de cultuurtechnische werken in het geheel van maat- regelen gericht op structuurverbetering in de landbouw en van de daaraan verbonden beschouwingen. Met betrekking tot hetgeen wordt opgemerkt over de ruilverkaveling Alblasser- waard moge de ondergetekende zich aansluiten bij het ant- woord van Gedeputeerde Staten van Zuidholland op een be- zwaar tegen de ruilverkavelingsplannen voor de Alblasserwaard,

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De leden van de SP-fractie stellen voorts vast dat de in de brief genoemde modaliteiten grotendeels voorbij gaan aan de uitspraak van een meerderheid van de Eerste Kamer om

In het eerste lid wordt de zinsnede «voor zover deze blijken uit stukken die zijn ingeschreven in de openbare registers, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onder b» vervangen door:

Deze leden hebben de volgende vragen over de transitie. In uw brief lezen wij: “Gebruik van het transitie-ftk is optioneel en een keuze van het pensioenfonds”. 36 Hoe moet een

De consequenties van dit onderdeel van de voorgestelde wijziging, om in te gaan op de vraag van de leden van de SGP-fractie, zijn naar het oordeel van de initiatiefnemers

Plaatsvervangende leden die zijn benoemd voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, zijn als buitengewoon lid belast met de taak of taken waarmee zij op de dag voor de

artikel 199, eerste lid, vervalt, terwijl het cijfer 2 voor het tweede lid van dat artikel geschrapt wordt;.. artikel

Tot slot vragen de leden van de fracties van D66 en OSF of er inzicht is in de besteding van kinderbijslagmiddelen van ouders met een boven- modaal inkomen en of er aanwijzingen

Deze tegemoetkoming is gericht op de extra kosten die vuurwerkwinkeliers hebben gemaakt of dienen te maken die specifiek zijn voor vuurwerkwinkels en niet onder- vangen worden in