Orde in de ordening van het bestuur
J.P.H. Donner*
Het binnenlands bestuur is in Nederland vanouds een gevoelig onderwerp. De eerste poging om in de Lage Landen het binnenlands bestuur te ordenen en te rationaliseren is uitgelopen op opstand, afzwering en tachtig jaren oorlog tegen de Kroon, die probeer
de het hier geldend recht te ‘verzetten’. Na het herstel van de nationale soevereiniteit in 1813 heeft het ook nog altijd veertig jaren geduurd voordat het Thorbec- ke mogelijk was om een uniforme regeling van de gemeente en provincie tot stand te brengen. In dat licht bezien duurt de jongste discussie over de inrich
ting van het binnenlands bestuur nog slechts kort.
Noodzaak tot aanpassing
Ditmaal hebben we echter minder tijd dan vorige keren. De tijd dringt in meer dan één opzicht. De veel omvattender functie van de overheid en de ver
wevenheid van het bestuur met maatschappelijke en economische activiteiten maken dat het bestuur zich aan het tempo daarvan moet aanpassen. In een toe
nemend internationale markt worden de kwaliteit en effectiviteit van het binnenlands bestuur van door
slaggevende betekenis voor de nationale concurren
tiepositie. Functie en functioneren van de overheid in de westerse democratieën ondervinden boven
dien steeds meer kritiek. Tot dusver richt die kritiek zich vooral op de omvang, maat en wijze van de overheid. De overheid als zodanig, de behoefte aan organen die beslissen, ordenen en handelen voor het collectief, staat niet ter discussie. Maar juist dat ver
mogen is in het geding bij de onmacht om doelstel
lingen te realiseren, wetten toe te passen en de vei
ligheid te verzekeren. De broosheid van zelfs jaren
lang gevestigde overheden wordt geïllustreerd door de veranderingen in Midden- en Oost-Europa. Zijn de vrijwel volledige afwezigheid van overheid in de
Amerikaanse binnensteden en de privaatrechtelijk geregelde overheid in sommige ‘luxe buitenwijken’
afwijkingen of het bewijs dat de staat en overheid zoals we die kennen minder vanzelfsprekend zijn wanneer deze geen bevredigend antwoord meer bieden op maatschappelijke ontwikkelingen en be
hoeften?
Inmiddels zijn we in Nederland al bijna twintig jaren bezig te praten over de herinrichting van het bestuur. Het regeerakkoord van het huidige kabinet borduurt daarop voort; geconstateerd wordt (blz.
59): ‘Burgers nemen de overheid de maat van haar eigen voornemens en constateren steeds vaker dat het resultaat tekort schiet. Zo blijven problemen lig
gen en wordt de politiek ongeloofwaardig. [...] Een wezenlijker oorzaak ligt echter bij het voertuig voor de uitvoering van beleid. Dat is verouderd, traag en duur; het lijkt zich voort te bewegen zonder een vas
te greep van bestuurders en zonder zelf voldoende greep te krijgen op de concrete problemen zoals burgers die ervaren.’ Wat begon als een poging na de tweede oliecrisis (1975) om de overheidsfinan
ciën weer in de hand te krijgen, is in twintig jaren geleidelijk veranderd in een het gehele overheids- functioneren omvattend debat; over deregulering, privatisering, afslanking, reorganisatie, efficiency, bestuurlijke herindeling en de nog steeds onvermin
derde noodzaak van bezuiniging. Evenals het eerste kabinet-Lubbers in 1982 trad het huidige kabinet aan met een programma voor bezuiniging, afslan
king en reorganisatie van het bestuur, bestuurlijke herindeling en deregulering.
Verschillen in richting
In de geciteerde passage uit het regeerakkoord wordt een ‘verouderd, traag en duur’ bestuursappa
raat als een belangrijke oorzaak van de problema
tiek gezien. (Letterlijk staat er dat het bestuur de oorzaak is van politieke ongeloofwaardigheid; of dat verwijt juist is, betwijfel ik.) Toch is het niet zo dat er in de laatste jaren alleen maar is gepraat. De
regulering, bezuiniging, privatisering, decentralisa
tie, deconcentratie, reorganisatie van de departe
menten en verzelfstandiging van diensten daarbin
nen (b.v. de Immigratiedienst) zijn aan de orde van de dag geweest. Het is nog te vroeg om de resultaten daarvan reeds te evalueren; afgaande op het regeer
akkoord zijn ze echter kennelijk niet afdoende. Ge
let op dit onophoudend maar kennelijk niet afdoen
de aanpassen rijst de vraag of de concepten van overheid, publiekrecht en beleid die daarbij worden gehanteerd nog adequaat zijn. Passen de beoogde veranderingen, en de gevolgen daarvan voor het functioneren van de overheid, binnen de politieke en juridische kaders waarbinnen zij effect moeten sorteren, of is er sprake van ‘nieuwe wijn in oude zakken’, waardoor de situatie verergert?
Het bestuurlijk apparaat is in de loop der tijd
‘gaan staan’ naar de eisen van het nationale politie
ke en rechtssysteem. Op het oog aantrekkelijke en voor de hand liggende veranderingen kunnen dan ook verstrekkende gevolgen hebben voor het sys
teem als zodanig. Neem bij voorbeeld de wijzigin
gen die thans in de VS en Groot-Brittannië worden overwogen onder druk van een zelfde bestuurlijke problematiek en een groeiende onvrede onder de bevolking. In de VS is er sprake van het ‘heruitvin- den’ van het bestuur op basis van paradigma’s van een ondernemende overheid. In Groot-Brittannië is een proces van bestuurlijke vernieuwing op gang gekomen op basis van ‘social charters’. Veranderin
gen die lijken op die welke in Nederland aan de orde zijn en waar in de discussie hier op wordt ingehaakt.
Zij impliceren echter een fundamenteel andere visie op de politiek.
Bedoelde wijzigingen zijn erop gericht bestuurs
organen direct gevoelig te maken voor de wensen van gebruikers en justitiabelen. Menig politicus en bestuurder zal menen dat hem dit evenzo voor ogen staat bij de aanpassingen in het Nederlandse be
stuur. Zoals de geciteerde passage uit het regeerak
koord bevestigt, zijn wijzigingen in het Nederland
se bestuur echter vooral bedoeld om een wendbaar
der en beter aan politieke wensen beantwoordend
bestuur te krijgen; herstel van het primaat van de po
litiek. Het lijkt een nuance, maar het is een funda
menteel verschil. Opvattingen zoals die aan het ‘re
in venting govemment’ in de VS ten grondslag lig
gen, hebben juist een vermindering van het politiek primaat van gekozen organen als logische conse
quentie. Politieke voorkeuren komen daarin niet meer naar voren door middel van volksvertegen
woordigers, maar door het consumptiegedrag van gebruikers van overheidsdiensten.
Dat is vooralsnog niet de bedoeling in Neder
land; openbaar bestuur is publieke dienst in het al
gemeen belang zoals dat wordt vastgesteld door ge
kozen organen. Alleen met betrekking tot de lasten doen we het soms anders, in de vorm van het profijt
beginsel; maar ook dan geldt doorgaans dat de klant wel moet betalen, maar dat de politiek ‘koning’ is.
Het is slechts één voorbeeld van de potentieel verstrekkende gevolgen van op het oog aantrekke
lijke ontwikkelingen elders. Invoering van ‘social charters’ naar Brits voorbeeld heeft weer andere ef
fecten, gegeven het Nederlandse systeem van admi- nistratiefrechterlijke rechtsbescherming. Niet dat dergelijke wijzigingen derhalve in Nederland niet
‘kunnen’; mogelijk bieden ze meer perspectief dan onze nationale oplossingen. Waar het om gaat is dat we, bij gebrek aan een duidelijk besef van de uit
gangspunten met betrekking tot de functie van de overheid en de inrichting van het bestuur, het gevaar lopen eclectisch uit discussies elders een aantal on
derdelen over te nemen zonder de constitutionele keuzen of de gevolgen te onderkennen die daarin besloten liggen. In het licht van de moeilijkheden waarin het overheidsbestuur zich onder druk van veranderingen in economie en samenleving be
vindt, lijkt iedere verbetering een uitkomst. Verbe
tering is veelal ook de moeite waard om te worden overwogen, mits maar duidelijk voor ogen wordt gehouden dat dit potentiële implicaties kan hebben voor de uitgangspunten met betrekking tot de con
trole op het overheidsoptreden, bestuursrechtelijke concepten en de onderlinge ordening van het be- stuurshandelen. Worden de onderlinge consistentie en de fundamentele aspecten van die keuzen uit het oog verloren, dan dreigt de bestuurlijke reorganisa
tie een beleid te worden van ‘roept u maar, wij draai
en’. Aan het einde wachten dan grotere problemen dan aan het begin.
Toenemende spreiding en differentiatie Beziet men de ontwikkelingen van de afgelopen ja- ren van de bestuurlijke organisatie, dan is dat gevaar niet geheel denkbeeldig. Door scheiding van beleid en uitvoering, interne (agentschappen) en externe verzelfstandiging (privatisering), en decentralisatie is (of wordt) de bestuurstaak over een toenemend aantal diensten en organen verdeeld, die ieder op hun eigen specifieke publieke taak en verantwoordelijk
heden zijn gericht. Bovendien gaat deze ontwikke
ling gepaard aan steeds grotere vermenging van be
voegdheden en verantwoordelijkheden; overdracht van taken en bevoegdheden gaat vrijwel nooit verge
zeld van een werkelijke scheiding van verantwoor
delijkheden (soms kan dat ook werkelijk niet: neem bij voorbeeld de uitvoering van het toelatingsbeleid van vreemdelingen). Effectief overheidsbeleid en -optreden wordt daardoor steeds complexer.
De huidige problematiek rond politie en justitie zou in dat opzicht als een ‘baken in zee’ moeten wor
den gezien. Met betrekking tot het openbaar ministe
rie bestaat er vanouds scheiding tussen beleid en uit
voering en is er sprake van besturen ‘op maat’ (op
portuniteitsbeginsel); concepten die thans meer al
gemeen worden ingevoerd. In de afgelopen jaren is ook de politie vergaand gereorganiseerd en verzelf
standigd; een proces dat binnen de politieregio’s ver
der is doorgegaan. Ten slotte zijn binnen het bestuur verantwoordelijkheden en taken verder gedifferen
tieerd en over diensten uitgesplitst. Ieder van die pro
cessen is op zich zelf rationeel vanuit de eigen deel- optiek. Gevolg is echter dat een effectieve rechts
handhaving de medewerking en afstemming van handelen vereist van een toenemend aantal diensten en organen. Daarvoor is echter nooit een ander me
chanisme ontstaan dan overleg en ambtelijke of be
stuurlijke hiërarchie, ordeningsmechanismen die niet meer voldoen binnen de complexe verhoudin
gen die zijn geschapen.
Op regionaal niveau berust de afstemming bij het driehoeksoverleg tussen de korpsbeheerder, de korpschef en de hoofdofficier van justitie, die ieder de daarvoor vereiste zeggenschap en greep ontberen.
De korpsbeheerder heeft geen zeggenschap over an
dere burgemeesters in de regio. Sommige korps
chefs permitteren zich het ‘grapje’ ‘dat iedere over
eenkomst tussen het beleid en de uitvoering op straat
op toeval berust’. De hoofdofficier heeft ten slotte slechts beperkt invloed op het optreden van de offi
cieren in de rechtszaal en moet zich houden aan aan
wijzingen van de minister en ‘zijn P.G.’. Gevolg is dat binnen de rechtshandhaving een grote variëteit aan overlegvormen is ontstaan, waarbij men aan de afstemming van handelen tussen de regio’s nog niet werkelijk toe is gekomen (de IRT’s hebben alleen betrekking op de zware criminaliteit).
Van andere orde, maar wellicht treffender als illu
stratie, zijn de problemen die zich voordoen bij iets ogenschijnlijk eenvoudigs als het op tijd laten begin
nen van een strafzitting. Dat is een uitermate com
plexe logistieke exercitie geworden, die in een aantal arrondissementen nog maar zelden met succes wordt bekroond. De vaststelling van de zitting, de dagvaar
ding, de volledigheid van de dossiers betreffen reeds een groot aantal instanties en personen (de rechter, de griffie, het parket, de officier van justitie, de advo
caat van verdachte). Moet op de zitting een vastge
houden verdachte of onwillige getuige verschijnen, dan is voorts de medewerking vereist van het betrok
ken huis van bewaring, de dienst voor het vervoer van gevangenen, de politie in de woonplaats van de onwillige getuigen en de parketpolitie. Ieder van hen werkt met beperkte middelen en personeel, en daar
door met eigen prioriteiten en ‘just in time’ metho
den. ‘Slachtoffer’ daarvan is meestal het aanvangs- tijdstip van de zitting; het einde wordt bepaald door het feit dat de verdachte weer tijdig in zijn cel moet zijn, omdat deze anders is ‘vergeven’.
Ordening van besluitvorming
De problematiek van de rechtshandhaving illustreert een kernprobleem van de veranderingen in het be
stuur; het probleem van de coördinatie en integratie van het handelen van uiteenlopende organen en in
stanties met verschillende taken en verantwoorde
lijkheden. Decentralisatie, verzelfstandiging en dif
ferentiatie binnen en tussen de ambtelijke organen vormen een rationele en deels onvermijdelijke aan
passing aan een steeds complexere dagelijkse wer
kelijkheid. De ontwikkeling van steeds grotere over
heidsapparaten die zich ongedifferentieerd met een groot aantal taken bezig houden, biedt daar geen adequaat antwoord op. Maar ook de sturings- en or
deningsmechanismen behoeven aanpassing aan de
spreiding van taken en verantwoordelijkheden. Op dat punt schiet het proces vooralsnog te kort. Gang
bare ordeningsmechanismen zoals regels, politieke beslissing, hiërarchische aanwijzing, plannen, enz.
voldoen niet meer. Onderkend moet worden dat de omvangrijke ambtelijke apparaten zijn ontstaan in wisselwerking met heersende juridische en politieke concepten. Deze berusten op concepten van eenheid en centrale sturing; politieke verantwoording vereist één aanspreekpunt en het publiekrecht berust op een
heid en regelmaat in het bestuurlijk optreden. Een andere inrichting van het bestuur vergt andere me
chanismen en ook nieuwe rechtsvormen om het op
treden intem en extern te ordenen en te coördineren.
In de discussie over de inrichting en het functio
neren van het bestuur circuleren op dit moment reeds tal van nieuwe concepten, aangereikt vanuit de be
stuurskunde, het bedrijfsmanagement en de econo
mie. Overheidsdiensten zouden meer marktconform moeten functioneren o f zouden door onderhandeling en overeenkomst met andere maatschappelijke acto
ren hun doelstellingen moeten realiseren, waarbij een voor alle betrokkenen bevredigende uitkomst het doorslaggevend criterium zou moeten zijn. An
dere concepten betreffen het bestuur en het instru
mentarium: ‘bestuursconvenanten’, besturen ‘op maat’, principal agent-verhoudingen binnen de uit
voering, zelfregulering. De neiging is echter groot om dergelijke op andere terreinen succesvolle con
cepten zonder meer in de publieke sfeer te transpo
neren. De meeste daarvan berusten op de markt, on- derhandelingen en overeenkomsten als mechanis
men van coördinatie voor het overheidshandelen.
Dat is niet steeds een adequaat alternatief, gegeven dat het de uitoefening van openbaar bestuur betreft;
dat berust niet op uitruilbare belangen en vrijwillig
heid, maar op gezag en rechtsverplichting. Tegen de invoering van dergelijke ideeën tekent zich dan ook weer een reactie af.
Op een recente ‘studiedag over interactieve over
heid’ (Rotterdam 27 oktober 1994) werd gewezen op de grenzen van deze concepten; het algemeen be
lang zou daardoor ondergeschikt worden aan con
tracten en onderlinge concurrentie. Hoezeer het ook een welkome ontwikkeling is dat bestuurskundigen de grenzen van hun eigen paradigma’s en mogelijk
heden onderkennen, de discussie moet niet vastlo
pen in een tegenstelling tussen de nieuwe ideeën
enerzijds en de gevestigde concepten anderzijds.
Opdracht van de juridische en bestuurswetenschap in de komende tijd is om op vruchtbare wijze con
cepten van politieke sturing en eenzijdige overheids- beslissingen te verenigen met een bestuurlijke prak
tijk die er steeds meer een is van onderlinge overeen
stemming tussen organen en bestuurscontracten.
Enerzijds moeten de grenzen en beperkingen van de
ze ordeningsmechanismen worden verkend; ander
zijds moeten de daarbij behorende politieke en juri
dische concepten worden ontwikkeld.
Twee recente WRR-rapporten
In twee recente rapporten heeft de WRR aandacht aan deze problematiek besteed. In het rapport ‘Be
lang en beleid’ (juni ‘94) heeft de raad de mogelijk
heden en implicaties van verschillende hier bedoelde concepten verkend met betrekking tot de uitvoering van voorzieningen van sociale zekerheid. Het rap
port identificeert aan welke eisen en criteria daarbij moet worden voldaan, om vervolgens te illustreren hoe met gebruikmaking van in het voorgaande ge
noemde concepten, naar gelang van de gekozen uit
gangspunten en doelstellingen, een doelmatige uit
voering mogelijk is. In het rapport wordt niet voor een bepaalde ‘set’ uitgangspunten en doelstellingen gekozen om vervolgens de daarbij behorende inrich
ting van de uitvoering en aanspraken te beschrijven.
Het gaat er integendeel om, aan te geven dat naar ge
lang de uitgangspunten en doelstellingen een ver
schillende inrichting van het uitvoerend apparaat no
dig is, maar dat wanneer gekozen is, de implicaties consequent bij de toedeling van verantwoordelijkhe
den moeten worden uitgewerkt. Dit heeft onder meer gevolgen voor de daarbij behorende rechtsin
strumenten en de gronden van legitimatie voor de toekenning van uitkeringen (ruilrechtvaardigheid).
In het rapport ‘Besluiten over grote projecten’
(september ‘94; voor een beschrijving van de inhoud daarvan zie elders in dit nummer) gaat de WRR in op een ander aspect van de problematiek. Het verschijn
sel van spreiding, decentralisatie en differentiatie van bevoegdheden en verantwoordelijkheden is al van veel oudere datum waar het de overheidsbesluit- vorming over maatschappelijke activiteiten betreft.
Zo zijn bij de besluitvorming over grote ‘werken’ en
‘infrastructurele’ voorzieningen, zoals de ‘Betuwe
lijn’ of de uitbreiding van Schiphol, een groot aantal bestuursorganen op verschillende niveaus betrok
ken, die op grond van verschillende wettelijke regels over aspecten of onderdelen van het project moeten besluiten. Anders dan in het eerstbedoelde rapport betreft het hier niet de uitvoering, maar de publieke besluitvorming zelf die is verbrokkeld. Zo wordt vastgesteld dat in die juridisch-bestuurlijke sprei
ding van bevoegdheden direct en indirect een be
langrijke oorzaak is gelegen van het vastlopen van de besluitvorming over dit soort grote projecten. De wet heeft immers wel de bevoegdheden gespreid, maar niet voorzien in adequate mechanismen om de coördinatie en integratie van de afwegingen en be
slissingen te verzekeren.
Tussen centralisatie-en onderhandelings
strategieën
De huidige publiekrechtelijke concepten bieden voor bovenstaande problematiek alleen een oplos
sing in de vorm van centralisatie van bevoegdheden en in verschillende mate bindende aanwijzingen aan
‘lagere’ overheden. Die mogelijkheden zijn in de af
gelopen jaren dan ook in verschillende wettelijke re
gelingen ingevoerd. De bindende planologische kernbeslissing en de Nimby-regeling in de Wet op de ruimtelijke ordening; het tracébesluit en de bevoegd
heid om beslissingen te nemen voor onwillige ge
meenten in de Tracéwet. Die maatregelen zijn als zo
danig zinvol in bepaalde situaties, maar inadequaat als algemeen systeem voor de ordening en integratie van de besluitvorming van een groot aantal bestuurs
organen. Een regeling zoals de Tracéwet vergt nog steeds een groot aantal gescheiden procedures aan het einde waarvan evenzovele onderscheiden juridi
sche besluiten staan. Centralisatie van bevoegdhe
den, in het algemeen of ad hoe, zoals de mogelijk
heid van de Nimby-regeling om de bevoegdheid uit handen te nemen van een ‘onwillige’ gemeente, gaat daarentegen in tegen de motieven die in eerste in
stantie aan de decentralisatie ten grondslag liggen:
lokale betrokkenheid en inzicht in plaatselijke om
standigheden en belangen.
Centralisatie van bevoegdheid en bindende hië
rarchische aanwijzingen aan lagere overheden vor
men in een situatie van besluitvorming door een groot aantal organen de toepassing van ‘traditionele’
ordeningsmechanismen. Aan het andere einde van het spectrum van mogelijkheden staan oplossingen zoals gesuggereerd door dr. G.R. Teisman in zijn proefschrift Complexe besluitvorming (VUGA, V Gravenhage 1992). In aansluiting op de praktijk in een aantal door hem beschreven gevallen werkt hij daarin het paradigma uit van besluitvorming als pro
ces van onderhandeling en overeenstemming in op
eenvolgende arena’s van overleg met verschillende betrokken publiek- en privaatrechtelijke belangen.
Het vormt als het ware de ‘bestuurskundige’ tegen
pool van de meer traditionele bestuursrechtelijke op
lossingen. Uitgangspunt bij hem is de vaststelling dat ingrijpende besluiten in toenemende mate niet dwingend, op basis van bevoegdheid en het gezag van gekozen organen kunnen worden doorgevoerd, maar een draagvlak behoeven dat verkregen moet worden door betrokkenheid en instemming van vele maatschappelijke belangen bij de besluitvorming. In die visie is het criterium voor adequate besluitvor
ming dat het resultaat alle betrokkenen bevredigt.
Hoewel een oplossing als deze beantwoordt aan een werkelijkheid van gespreide bevoegdheden en verantwoordelijkheden, biedt zij geen oplossing voor de eisen die politiek en recht stellen. In een pro
ces van besluitvorming door onderhandelingen gaan de beheersing van het proces en het vermogen om belangentegenstellingen te beslechten, verloren; de overheidsfinanciën en derden die niet bij de onder
handelingen zijn betrokken, dreigen daarmee opge
zadeld te worden met de externe lasten van gesloten compromissen. Juist vanwege dergelijke bezwaren is er sprake van een verschuiving in het denken over de figuur van de ‘gemeenschappelijke regeling’ als ordeningsmodel voor vraagstukken die de gemeen
tegrenzen overschrijden. Politieke controle, het ver
mogen om belangenconflicten te beslechten en het systeem van rechtsbescherming vereisen een op het resultaat aanspreekbaar bestuursorgaan.
Tegen de achtergrond van deze uitersten in het spectrum van mogelijke oplossingen moet het voor
stel in het WRR-rapport ‘Besluiten over grote pro
jecten’ worden gezien. Uitgangspunt daarvan is dat de voorbereiding van die besluitvorming sterk het karakter heeft van een proces van bestuurlijke condi
tionering van het project binnen bepaalde technische randvoorwaarden, maar dat tegelijk het bestuurlijk- juridisch kader moet voorzien in de mogelijkheid
om de resultaten daarvan in controleerbare en juri
disch aanvechtbare besluiten vast te leggen. Orde
ning van de besluitvorming wordt gezocht in een verticale scheiding van aspecten en elementen en een geïntegreerde afweging daarvan op verschillen
de niveaus van besluitvorming. Regering en parle
ment zouden beslissen over de existentiële kenmer
ken van een project: het beginselbesluit, waarin de voor het project bepalende voorwaarden, uitgangs
punten en kenmerken worden vastgelegd. De con
crete uitwerking daarvan binnen de lokale omstan
digheden zou vervolgens door de betrokken lagere overheden beslist kunnen worden. Maar dan binnen een kader dat, anders dan de huidige bestuurlijk-juri- dische ordening, een oplossingsgerichte, gemeen
schappelijke besluitvorming bevordert.
Een dergelijk kader moet aan een aantal voor
waarden voldoen. Zo moeten alle bevoegdheden die anders op grond van bestaande wetgeving met be
trekking tot het project zouden gelden, betrokken zijn, zonder dat iedere deelnemer aan de besluitvor
ming afzonderlijk een veto-recht ten aanzien van het eindresultaat heeft; vandaar dat een regel van besluit
vorming bij gekwalificeerde meerderheid nodig is.
Voorts moet, wanneer men er gemeenschappelijk niet uitkomt, een besluit alsnog door regering en par
lement kunnen worden genomen; op die wijze heb
ben partijen meer te winnen bij overeenstemming, dan bij een blokkade van de besluitvorming. Ten der
de behoeft het eindresultaat de instemming van de Tweede Kamer - teneinde een integraal democra
tisch toezicht mogelijk te maken - en dient dit als één besluit voor beroep vatbaar te zijn. Procedures van inspraak en kwaliteitsbeoordeling (o.m. de MER- rapportage, zij het dat het WRR-rapport een voor
stel tot verbetering daarvan bevat) zoals die thans reeds gelden, zouden van toepassing zijn. De oplos
sing voor de bestaande overdaad aan procedures die elkaar overlappen, moet gezocht worden in een bete
re ordening van de besluitvorming zelf; niet in sane
ring van deze procedures onder handhaving van de wanorde in de besluitvorming of door ‘onnodige’
centralisatie van beslissingen die niet beantwoordt aan de werkelijkheid van een pluriforme samenle
ving.
Het voorstel in het WRR-rapport is ontwikkeld met het oog op een specifieke problematiek, maar het ordeningsmechanisme van publieke besluitvor
ming waar het op berust laat zich meer algemeen toepassen in situaties waarin in de regel spreiding van bevoegdheden wenselijk is, maar voor bepaalde besluiten eenheid en integratie van de besluitvor
ming noodzakelijk is. Zoals de discussie over be
stuurlijke reorganisatie laat zien, bieden de bestaan
de publiekrechtelijke concepten daarvoor geen ade
quate oplossing. Eindeloos wordt gezocht naar het adequate niveau van bevoegdheid en variaties van delegatie of incidentele concentratie daarvan. De voorgestelde constructie lijkt radicaal af te wijken van bestaande structuren, maar is welbeschouwd niets anders dan de toepassing binnen een nationaal- rechtelijke omgeving van een concept van eenheid in besluitvorming bij concurrente bevoegdheden, dat binnen de Europese Gemeenschap al bijna veer
tig jaren is aanvaard.
Tot besluit
In de context van dit artikel gaat het mij echter min
der om de toelichting en rechtvaardiging van het WRR-voorstel, alswel om de illustratie van de noodzaak en mogelijkheid van nieuwe vormen van ordening van overheidsbesluitvorming binnen een bestuurlijke werkelijkheid waarin bevoegdheden, verantwoordelijkheden en taken steeds verder wor
den gespreid en gedifferentieerd.
De voorgaande beschouwing is voor alles be
doeld om aandacht te vragen voor een problematiek die besloten ligt in de ontwikkelingen in de bestuur
lijke en publiekrechtelijke organisatie. Veel duide
lijker dan thans het geval is, moeten de constitutio
nele keuzen die daarin besloten liggen worden on
derkend. Niet om vervolgens iedere vernieuwing te verwerpen, maar om beter zicht te krijgen op de be
hoefte aan nieuwe ordeningsmechanismen en rechtsconcepten die deze vereisen. Zonder duidelij
ker zicht op de vraagstukken die aan de orde zijn, dreigt het debat daarover vast te lopen in tegenstel
lingen tussen de bestuurswetenschap en het be
stuursrecht. Opdracht voor beide is om traditionele waarden en nieuwe behoeften op een vruchtbare wijze met elkaar te verenigen.
* Mr. J.P.H. Donner is voorzitter van de Wetenschappe
lijke Raad voor het Regeringsbeleid.