• No results found

ANDERS LEREN MET PAARDEN

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "ANDERS LEREN MET PAARDEN"

Copied!
8
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Uit de evaluaties van de opleiding ANDERS LEREN MET PAARDEN blijkt dat de deelnemers graag nog preciezer willen weten wat een leerling in welke groep moet weten. Voor een deel is dat aangegeven in de draaiboeken. Hieronder volgt een uitgebreider overzicht voor de modules lezen, spelling, werkwoordspelling, tafels, klokkijken (analoog en digitaal) en optellen/aftrekken. Uiteraard kan dit per school en lesmethode verschillen.

Lezen

Op de leesboekjes staat aangegeven welk AVI niveau het boekje is en bij de Cito-toets wordt bepaald op welk niveau iemand leest.

M3 midden groep 3, E3 eind groep 3

M4 midden groep 4, E4 eind groep 4

M5 midden groep 5, E5 eind groep 5

M6 midden groep 6, E6 eind groep 6

M7 midden groep 7, E7 eind groep 7

Plus

Spelling

Spelling is een onderdeel van taal. Daarom kiezen veel educatieve uitgeverijen er voor om geen losse spellingmethode op de markt te brengen, maar om de spellingmethode te integreren in de taalmethode. De meest voorkomende methodes zijn:

Staal

Taal actief

Taal op maat / Spelling op maat

Taalverhaal.nu

Taal in beeld / Spelling in beeld

Zin in taal / Zin in spelling

Er zijn ook andere spellingmethodes op de markt, zoals ‘Actief Leren Lezen’ en spellen en Pi- Spello. Een taal- en spellingmethode sluit aan bij de leesmethode in groep 3 en wordt gebruikt van groep 4 t/m 8. Hierdoor ontstaat een doorgaande leerlijn.

Een veelgebruikte verdeling bij spellingwoorden is:

ANDERS LEREN MET PAARDEN

WAT MOET JE WETEN?

(2)

Klankwoorden. Bij klankwoorden schrijf je het woord zoals je het hoort.

Bijvoorbeeld: kast, dier en weg (blauwe bal in het ALMP spellingparcours).

Regelwoorden. Voor het schrijven van regelwoorden gebruik je een regel. Zie hiervoor de overige onderdelen in het ALMP spellingparcours. Bijvoorbeeld: hoor je aan het eind van een klankgroep een ‘aa’ (lange klank), dan valt er een 'a' weg (omgegooide gele pion in het ALMP spelling parcours).

Weetwoorden. Bij weetwoorden hoor je aan de klank niet welke letter (klank) je moet schrijven, bijvoorbeeld ‘ei/ij’ of ‘ou-au’. Deze woorden moet je gewoon uit je hoofd leren. Voorbeelden: geit en zout.

Groep 3

In de spelling Cito groep 3 die in januari in groep 3 wordt afgenomen (deze toets staat ook wel bekend als Spelling M3) komen de volgende twee spellingcategorieën aan bod:

mkm-woorden met één lettergreep. De afkorting ‘ mkm’ staat voor ‘medeklinker- klinker(s)-medeklinker’. Voorbeelden van mkm-woorden zijn: pot, kat, boom, kip en maan.

mmkm-woorden en mkmm-woorden met één lettergreep. De letters ‘mmkm’

betekenen ‘medeklinker-medeklinker-klinker(s)-medeklinker’. Voorbeelden van mmkm-woorden zijn: knop, stap, spek en drop. De letters ‘mkmm’ staan voor

‘medeklinker-klinker(s)-medeklinker-medeklinker’. Voorbeelden van mkmm- woorden zijn: park, fiets, warm en kast.

In de Cito spelling E3, de toets die in juni in groep 3 wordt afgenomen (deze toets is ook wel bekend als Spelling E3) komen de volgende spellingcategorieën aan bod:

1. mmkm-woorden en mkmm woorden met één lettergreep. Deze spellingcategorie is dus een herhaling van de stof uit de eerste helft van het schooljaar. De afkorting

‘mmkm’ betekent ‘medeklinker-medeklinker-klinker(s)-medeklinker’. Voorbeelden van mmkm-woorden zijn: knop,stap, spek en drop. De letters ‘mkmm’ betekenen

‘medeklinker-klinker(s)-medeklinker-medeklinker’. Voorbeelden van mkmm- woorden zijn: post, fiets en kast.

2. mmkmm-woorden met één lettergreep. De letters ‘mmkmm’ staan voor

‘medeklinker-medeklinker-klinker-medeklinker-medeklinker’. Voorbeelden van mmkmm-woorden zijn: kwast, start, spons en plant.

3. Woorden met één lettergreep met een tussenklank die niet geschreven wordt. Dit zijn woorden die in de uitspraak soms een extra klank hebben. Denk bijvoorbeeld aan het woord melk. Soms wordt dit woord als melluk uitgesproken. Andere voorbeelden van zulke woorden zijn: hark, herfst en merk.

4. Woorden met meer dan twee medeklinkers na elkaar met één lettergreep. Dit zijn woorden die aan het begin of het eind van het woord drie medeklinkers hebben.

Voorbeelden van woorden met één lettergreep en drie medeklinkers achter elkaar zijn: barst, straat en strik.<

5. Woorden met één lettergreep met sch- of schr-. Dit zijn woorden die beginnen met sch of schr. Bij sommige woorden hoor je ‘sg’, maar je schrijft dan ‘sch’. En woorden

(3)

waarbij er een ‘r’ komt na ‘sch’, hoor je de ‘ch’ niet altijd even goed. Toch schrijf je deze woorden met ‘schr’. Voorbeelden van deze woorden zijn: school, schip, schrik en schraal.

6. Woorden met één lettergreep met –ng of –nk. Dit zijn woorden die eindigen op ng of op nk. Je hoort één klank, maar je schrijft twee letters, namelijk ng. Ook zijn er woorden waarbij je één klank hoort: ngk.Maar dit schrijf je desondanks als nk, dus met twee letters. De g verdwijnt hier bij het schrijven van de klank. Voorbeelden van zulke woorden zijn: zing, stang, bank en flink.

7. Woorden met f- of v- en s- of z- Dit zijn woorden die een f of v hebben of een s of z.

Het is lastig om het verschil tussen deze letters te horen als je het woord uitspreekt.

Denk bijvoorbeeld aan woorden zoals fruit, vaas en zwaan en slaap.

8. Verkleinwoorden die eindigen op -je of -tje. Veel woorden maak je kleiner door er - je of –tje achter te plaatsen. Voorbeelden hiervan zijn flesje, steentje en snoepje.

Groep 4

In de Cito toets spelling die in januari in groep 4 wordt afgenomen (deze toets staat ook wel bekend als Spelling M4) komen de volgende spellingcategorieën aan bod:

Mmkm-woorden en mkmm-woorden (met één lettergreep). De ‘m’ staat voor

‘medeklinker’ en de ‘k’ voor klinker.

Voorbeelden: trap of kast.

Mmkmm-woorden (met één lettergreep).

Voorbeelden: start en plant.

Woorden met een tussenklank die niet geschreven wordt (met één lettergreep).

Voorbeelden: melk en kerk.

Woorden met meer dan twee medeklinkers na elkaar (met één lettergreep).

Voorbeelden: straat en borst.

Woorden met sch- of schr (met één lettergreep).

Voorbeelden: schaar en schrik.

Woorden met –ng of –nk (met één lettergreep).

Voorbeelden: lang en bank.

Woorden met f-, v-, s-, of z- (met één of twee lettergrepen). Voorbeelden: val en zaag.

Woorden met –je of –tje (met twee lettergrepen).

Voorbeelden: tasje en beestje.

Woorden met ge-, be-, ver-, of met –el, -er,–en (met twee lettergrepen).

Voorbeelden: gebak en mager.

Woorden met ei of ij (met één lettergreep). Voorbeelden: klein en lijst.

Woorden met aai, ooi of oei (met één lettergeep).

Voorbeelden: taai, hooi en bloei.

Samengestelde woorden met twee medeklinkers na elkaar (met twee lettergrepen).

Voorbeelden: kladblok en washok.

Woorden met eer, oor of eur (met één lettergreep).

Voorbeelden: teer, boor en deur.

Woorden met een d op het einde (met één lettergreep). Voorbeelden: band en kind.

(4)

In de Cito toets spelling die in juni in groep 4 wordt afgenomen (deze toets staat ook wel bekend als Spelling E4) komen de volgende spellingcategorieën aan bod:

Woorden met sch- of schr (met één lettergreep).

Voorbeelden schaar en schrik.

Woorden met –ng of –nk (met één lettergreep).

Voorbeelden: lang en bank.

Woorden met f-, v-, s-, of z- (met één of twee lettergrepen).

Voorbeelden: val en zaag.

Woorden met ge-, be-, ver-, of met –el, -er, –en (met twee lettergrepen).

Voorbeelden: gebak en mager.

Woorden met ei of ij (met één lettergreep).

Voorbeelden: klein en lijst.

Woorden met eer, oor of eur (met één lettergreep).

Voorbeelden: teer, boor en deur.

Woorden met -a, -o of -u (met één of twee lettergrepen).

Voorbeelden: na en iglo.

Woorden met au, auw, ou of ouw (met één lettergreep).

Voorbeelden: nauw, stout en touw.

Woorden met -ch of cht (met één lettergreep).

Voorbeelden: lach en vacht.

Woorden met een d op het einde (met één lettergreep).

Voorbeelden: band en kind.

Woorden met eeuw, ieuw of uw (met één lettergreep).

Voorbeelden: spreeuw, nieuw en duw.

Woorden met een open lettergreep (met twee lettergrepen).

Voorbeelden: molen en apen.

Woorden met een gesloten lettergreep (met twee lettergrepen).

Voorbeelden: mollen en koppen.

Groep 5

In de Cito toets spelling die midden groep 5 wordt afgenomen (deze toets staat ook wel bekend als Spelling M5) komen de volgende spellingcategorieën aan bod:

Woorden met sch- of schr (met minimaal twee lettergrepen).

Voorbeelden schriften en schilderij.

Woorden met –ng of –nk (met minimaal twee lettergrepen).

Voorbeelden: paling en dranken.

Woorden met f-, v-, s-, of z- (met minimaal twee lettergrepen).

Voorbeelden: fruitschaal en vliegtuig.

Woorden met ge-, be-, ver-, of met –el, -er, –en (met minimaal twee lettergrepen).

Voorbeelden: verplicht en behang.

Woorden met ei of ij (met minimaal twee lettergrepen).

Voorbeelden: paleis en lijsten.

Woorden met au, auw, ou of ouw (met minimaal twee lettergrepen).

Voorbeelden: nauwkeurig en vrouwen.

(5)

Woorden met aai, ooi of oei (met minimaal twee lettergrepen).

Voorbeelden: hooiberg en loeien.

Samengestelde woorden met twee medeklinkers na elkaar.

Voorbeelden: broodplank en keelpijn.

Woorden met eer, oor of eur (met minimaal twee lettergrepen.

Voorbeelden: leerboek en deuren.

Woorden met -a, -o of -u (met minimaal twee lettergrepen).

Voorbeelden: bijna en tempo.

Woorden met -ch of cht (met minimaal twee lettergrepen).

Voorbeelden: voorzichtig en lachen.

Woorden met een d op het einde (met één of twee lettergrepen).

Voorbeelden: brandkast en handgreep.

Woorden met eeuw, ieuw of uw (met minimaal twee lettergrepen).

Voorbeelden: schreeuwen en schaduw.

Woorden met een open lettergreep (met minimaal twee lettergrepen).

Voorbeelden: granaten en jongleren.

Woorden met een gesloten lettergreep (met minimaal twee lettergrepen).

Voorbeelden: redding en flessen.

Woorden met -lijk of -ig. Met twee lettergrepen. Voorbeelden: lelijk en keurig.

In de Cito toets spelling die eind groep 5 wordt afgenomen (deze toets staat ook wel bekend als Spelling E5) komen de volgende spellingcategorieën aan bod:

Woorden met sch- of schr (met minimaal twee lettergrepen).

Voorbeelden schriften en schilderij.

Woorden met –ng of –nk (met minimaal twee lettergrepen).

Voorbeelden: paling en dranken.

Woorden met -je, pje, -etje op het eind (met minimaal twee lettergrepen).

Voorbeelden: kleintje, liedje en filmpje

Samengestelde woorden met twee medeklinkers na elkaar.

Voorbeelden: broodplank en keelpijn.

Woorden met au, auw, ou of ouw (met minimaal twee lettergrepen).

Voorbeelden: pauwen en trouwring.

Woorden met -ch of cht (met minimaal twee lettergrepen).

Voorbeelden: voorzichtig en lachen.

Woorden met een d op het einde (met één of twee lettergrepen).

Voorbeelden: brandkast en handgreep.

Woorden met eeuw, ieuw of uw (met minimaal twee lettergrepen).

Voorbeelden: schreeuwen en schaduw.

Woorden met een open lettergreep (met minimaal twee lettergrepen).

Voorbeelden: granaten en jongleren.

Woorden met een gesloten lettergreep (met minimaal twee lettergrepen).

Voorbeelden: redding en flessen.

Woorden met een verandering bij meervoud van een f in een v en een s in een z (met twee of meer lettergrepen). Voorbeelden: kazen en druiven.

Woorden met -em, -elen, -enen, -eren (met minimaal twee lettergrepen).

Voorbeelden: wandelen en hinkelen.

(6)

Woorden met -lijk of -ig. Met twee lettergrepen. Voorbeelden: lelijk en keurig.

Groep 6

Ook in groep 6 is de verdeling van klankwoorden, regelwoorden en weetwoorden nog van kracht, maar uiteraard zijn de woorden langer en wat moeilijker dan in groep 5. Binnen die verdeling worden spellingwoorden opgesplitst in categorieën.

In spellinglessen in groep 6 staat vaak één categorie centraal. In les 1 staan bijvoorbeeld weetwoorden met ‘au’ centraal en in les 2 weetwoorden met ‘ou’. Elke methode hanteert zijn eigen volgorde of leerlijn, maar als je de methodes naast elkaar legt, zul je overlap zien wat betreft de gebruikte spellingcategorieën. Taal actief, één van de bekendste

taalmethodes, behandelt in groep 6 achtereenvolgens de volgende categorieën:

woorden met ng (tong, wandeling)

woorden met nk (bank, inktvis)

woorden met cht (nacht, aanrecht)

woorden met ch (lach, pechvogel)

woorden met ei (trein, afscheid)

woorden met ij (ijs, batterij)

woorden met au (pauw, applaus)

woorden met ou (hout, springtouw)

woorden waarbij f verandert in v (duif-duiven, bedrijf-bedrijven)

woorden waarbij s verandert in z (huis-huizen, gans-ganzen)

woorden waarbij i klinkt als ie (liter)

woorden waarbij c klinkt als s (cijfer)

woorden waarbij c klinkt als k (insect)

woorden met ig (jarig, geweldig)

woorden met lijk (vrolijk, plaatselijk)

verkleinwoorden -je en –nkje (huisje, hondje, kistje, kettinkje)

verkleinwoorden -etje (brilletje)

woorden waarbij d klinkt als t (hond, spiegelbeeld)

woorden met een lange klank aan het eind van een klankgroep (jager, probleem)

woorden met een korte klank aan het eind van een klankgroep (bakker, kennis)

samenstellingen (hijskraan, kerstboom)

woorden waarbij z in het midden klinkt als s (rugzak, vuilniszak)

leenwoorden met ge (garage)

woorden met heid (snelheid)

woorden met ‘s (’s morgens, piano’s)

woorden die beginnen met be, ge en ver (bezoek, gebak, verkeer)

woorden met tie (politie)

Werkwoordspelling

Werkwoordspelling is voor veel kinderen het lastigste spellingonderdeel om te leren. Het is in elk geval het belangrijkste. In iedere zin staat immers een werkwoord! In groep 6 leert je kind de eerste beginselen van werkwoordspelling, in groep 7 en 8 wordt net zo lang

(7)

geoefend tot de fijne kneepjes ook onder de knie zijn. Het is althans de bedóeling dat alle leerlingen aan het eind van de basisschool de werkwoordsvormen foutloos kunnen spellen.

Daarom is het ook een vast onderdeel in de verplichte eindtoets in groep 8.

In de praktijk echter blijft werkwoordspelling voor veel kinderen (én volwassenen) een struikelblok: is het nou met een d, een t of toch dt…? Schrijf je -dde of -tte…?

Toch valt het allemaal best te leren. Het is een zaak van de regels kennen en weten hoe je die moet toepassen. De regels zijn niet zo moeilijk, maar het juist toepassen wel. Dat laatste is vooral een kwestie van oefenen.

In groep 6 wordt in het spellingdeel van veel taalmethodes een start gemaakt

met werkwoordspelling. Aan bod komt de spelling van werkwoorden in de tegenwoordige tijd (dus de eerste rij, de tegenwoordige tijd van het werkwoordspellingparcours):

ik kleur, hij kleurt, wij kleuren

ik schrijf, hij schrijft, wij schrijven

ik reis, hij reist, wij reizen

ik fluit, hij fluit, wij fluiten

ik vind, hij vindt, wij vinden

De werkwoordspelling kent slechts twee hoofdregels. De regel van stam +t (groep 6 en de tt (tegenwoordige tijd) rij van het werkwoordspellingparcours) en de regel van 't ex-kofschip/'t sexy fokschaap/xtc-koffieshop (groep 7 en 8), dus de vt (verleden tijd) rij van het

werkwoordspellingparcours. En dan moet je ook nog eens het verschil weten tussen de tegenwoordige tijd, de verleden tijd en de voltooide tijd. Deze laatste zit nog niet in het werkwoordspellingparcours. En tussen de vervoegingen van de zwakke en sterke

werkwoorden. In het ALMP werkwoordspellingparcours doen we de zwakke werkwoorden.

In het ALMP werkwoordspellingthuisspel zijn herkenbaar aan de jokers ook de sterke werkwoorden toegevoegd.

Tafels

De tafels van vermenigvuldiging vormen de basis voor vrijwel alle rekenhandelingen in de bovenbouw. De bovenbouw begint bij groep 6. Voor groep 6 moeten ze dus goed

geautomatiseerd zijn. Kinderen die de tafels niet goed kennen, hebben daar vreselijk veel last van bij het rekenen. Niet alleen in groep 4 en 5, de groepen waarin de tafels geleerd worden, maar vooral ook in de groepen daarna en op de middelbare school. Een kind moet vanaf eind groep 5 de tafels uit het hoofd kennen omdat die tafels de basis vormen voor het vermenigvuldigen en delen. Bij dat uit het hoofd kennen wordt niet bedoeld ‘even stampen, opdreunen en dan weer vergeten’, maar wordt bedoeld dat de tafels liggen opgeslagen in het langetermijngeheugen van het kind.

Naarmate de sommen bij rekenen ingewikkelder worden, is het belangrijk dat de

tafelsommen er zó uitrollen. Daardoor houdt het werkgeheugen namelijk ruimte over om het deel van de som uit te rekenen dat niet uit het hoofd is geleerd. Als het kind dan ook nog de tafels zou moeten uitrekenen, kost dat te veel tijd en is er bovendien meer kans op fouten.

(8)

Er is geen standaardvolgorde waarin de kinderen de tafels aanleren. De volgorde verschilt van methode tot methode. Meestal wordt begonnen met de tafels van 1, 2, 5 en 10 (of 10 en 5) in groep 4 en volgen in groep 5 de tafels van 3, 4, 6, 7, 8 en 9 (de volgorde kan wisselen). Sommige scholen doen in groep 4 de tafels van 1, 2, 3, 4, 5 en 10 en in groep 5 volgen de tafels van 6, 7, 8 en 9. In de praktijk blijkt dat dit veel leerlingen niet lukt of dat de kennis van de tafels in de zomervakantie weer is weggezakt. In groep 6 wordt er dus nog volop geoefend met de tafels.

Klokkijken analoog en digitaal

In groep 1 maken de kinderen kennis met de seizoenen en de dagen van de week. In groep 2 moeten ze dagdelen kunnen benoemen en tijdsaanduidingen als eerder/later/gisteren.

Groep 3: Hele en halve uren herkennen en benoemen op een analoge klok (wijzerklok).

Groep 4: Kwartieren en soms (afhankelijk van de rekenmethode) 5 voor/over heel en half; kennismaken met een digitale klok (op sommige scholen).

Groep 5: Uren en minuten op zowel een analoge als een digitale klok. Je moet dan ook de analoge klok aan de digitale klok kunnen koppelen en tijdsverschillen kunnen uitrekenen.

Optellen/aftrekken

In groep 3 leren de kinderen de splitsingen van 1-10. Met de Verliefde Harten/Vriendjes van 10 worden splitsingen tot 10 en aanvullingen tot 10 geoefend. Door hier veel spelletjes mee te spelen worden de splitsingen goed geautomatiseerd.

Aan het einde van het schooljaar van groep 3 kunnen kinderen tot 20 optellen en aftrekken.

Tot 10 hebben ze dit redelijk geautomatiseerd. Hier wordt vervolgens in groep 4 ook nog mee geoefend als dat nodig is.

Het automatiseren tot 20 heeft meer tijd en aandacht nodig en ook daar wordt in groep 4 en 5 mee geoefend. Het optellen en aftrekken tot 100 wordt vooral in groep 4 en groep 5 geoefend.

Het rekenen is voor groep 3 echter geen afgesloten leerstofterrein: het rekenen tot 100 hoeft niet tot groep 4 te wachten. Tellen met tienen en rekenen met tientallen kan ook al in groep 3 beginnen, net zoals betekenis geven aan getallen tot 100. Het werken met deze hele getallen is de belangrijke basis voor andere rekenonderdelen. De kinderen maken ook een begin met rekenen met geld, meten, tijd en ruimtelijk inzicht.

Bronnen: www.wijzeroverdebasisschool.nl www.heutinkvoorthuis.nl

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

[r]

[r]

[r]

Taal actief • visuele leerlijn spelling werkwoorden • groep 6 • © Malmberg ’s-Hertogenbosch 1f stam van het 4. werkwoord 1f zelfde

[r]

[r]

[r]

Taal actief • visuele leerlijn spelling • groep 8 • © Malmberg ’s-Hertogenbosch 1f bijvoeglijk gebruikt 2. voltooid deelwoord 1f voltooid deelwoord