• No results found

Bampslaan HASSELT. de Belgische staat, vertegenwoordigd door de minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, en van Asiel en Migratie.

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "Bampslaan HASSELT. de Belgische staat, vertegenwoordigd door de minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, en van Asiel en Migratie."

Copied!
12
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

nr. 241 758 van 30 september 2020 in de zaak RvV X / VIII

In zake: X

Gekozen woonplaats: ten kantore van advocaat B. KEUSTERS Bampslaan 28

3500 HASSELT

tegen:

de Belgische staat, vertegenwoordigd door de minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, en van Asiel en Migratie.

DE WND. VOORZITTER VAN DE VIIIste KAMER,

Gezien het verzoekschrift dat X, die verklaart van Marokkaanse nationaliteit te zijn, op 18 juni 2020 heeft ingediend om de schorsing van de tenuitvoerlegging en de nietigverklaring te vorderen van de beslissingen van de gemachtigde van de minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, en van Asiel en Migratie van 20 april 2020, waarbij de aanvraag om machtiging tot verblijf op basis van artikel 9bis van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen onontvankelijk verklaard wordt en tot afgifte van een bevel om het grondgebied te verlaten. Beide beslissingen werden aan verzoeker ter kennis gebracht op 19 mei 2020.

Gezien titel Ibis, hoofdstuk 2, afdeling IV, onderafdeling 2 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen.

Gezien de beschikking houdende de vaststelling van het rolrecht van 24 juni 2020 met refertenummer X.

Gezien de nota met opmerkingen.

Gelet op de beschikking van 10 september 2020, waarbij de terechtzitting wordt bepaald op 24 september 2020.

Gehoord het verslag van rechter in vreemdelingenzaken, A. MAES.

Gehoord de opmerkingen van advocaat M. KALIN, die loco advocaat B. KEUSTERS verschijnt voor verzoeker en van advocaat M. MISSEGHERS, die loco advocaten C. DECORDIER en T. BRICOUT verschijnt voor verweerder.

WIJST NA BERAAD HET VOLGENDE ARREST:

1. Nuttige feiten ter beoordeling van de zaak

Op 25 juni 2019 diende verzoeker een aanvraag in om machtiging tot verblijf op grond van artikel 9bis van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen (hierna: de Vreemdelingenwet).

(2)

Op 20 april 2020 verklaarde de gemachtigde van de minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid en van Asiel en Migratie (hierna: de gemachtigde) de voormelde aanvraag onontvankelijk.

Dit is de eerste bestreden beslissing, waarvan de motivering luidt als volgt:

“Onder verwijzing naar de aanvraag om machtiging tot verblijf die op datum van 25.06.2019 werd ingediend door :

N-M, M

nationaliteit: Marokko geboren te T. op […]1994 adres: […] Maaseik

in toepassing van artikel 9bis van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, ingevoegd bij artikel 4 van de wet van 15 september 2006 tot wijziging van de wet van 15 december 1980, deel ik u mee dat dit verzoek onontvankelijk is.

Reden:

De aangehaalde elementen vormen geen buitengewone omstandigheid waarom de betrokkene de aanvraag om machtiging tot verblijf niet kan indienen via de gewone procedure namelijk via de diplomatieke of consulaire post bevoegd voor de verblijfplaats of de plaats van oponthoud in het buitenland.

Betrokkene verklaart dat zijn ouders hier een tijdelijk verblijf zouden hebben, dat hij vanaf zijn aankomst hier in België, ten laste is van zijn ouders en door hen in zijn levensonderhoud werd voorzien. Ook verklaart betrokkene dat zijn zus de Belgische nationaliteit zou hebben. Doch dit kan niet aanvaard worden als een buitengewone omstandigheid. De verplichting om de aanvraag in te dienen bij de bevoegde diplomatieke of consulaire post in het land van herkomst impliceert enkel een eventuele tijdelijke scheiding, wat geen ernstig of moeilijk te herstellen nadeel met zich meebrengt. We merken ook op dat betrokkene de verwantschap met zijn ouders en zus niet aantoont. Het louter voorleggen van een identiteits- of verblijfskaart van de personen waarop betrokkene zich beroept, heeft onvoldoende bewijskracht om te kunnen spreken van verwantschap. Zelfs indien betrokkene de verwantschap kan aantonen dan nog dienen wij te stellen dat betrokkene niet specifieert waarom dit gegeven een buitengewone omstandigheid zou moeten. Volledigheidshalve merken wij nog op dat de verplichting om de aanvraag in te dienen bij de bevoegde diplomatieke of consulaire post in het land van herkomst enkel een eventuele tijdelijke scheiding impliceert, wat geen ernstig of moeilijk te herstellen nadeel met zich meebrengt.

Betrokkene verklaart ook dat zijn banden met België zo hecht zijn dat een verbreking van deze banden een moeilijk te herstellen nadeel met zich mee zou brengen. Doch betrokkene laat na dit te staven.

Betrokkene verklaart dat hij geen enkele familie meer zou hebben met zijn land van herkomst. Hij legt hier geen bewijzen van voor. Bovendien lijkt het erg onwaarschijnlijk dat betrokkene geen familie, vrienden of kennissen meer zou hebben in het land van herkomst waar hij voor korte tijd zou kunnen verblijven in afwachting van een beslissing in het kader van zijn aanvraag tot regularisatie.

Niets verhindert betrokkene derhalve om terug te keren en via de reguliere weg een aanvraag om machtiging tot verblijf in te dienen. Het staat betrokkene vrij hiertoe een beroep te doen op de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM) om zo de nodige steun te verkrijgen voor een terugreis.

Ook beschikt de IOM over een Reïntegratiefonds dat als doel heeft een duurzame terugkeer naar en reïntegratie in het land van herkomst te vergemakkelijken. Dit fonds is ontworpen om mensen bij te staan in het vinden van inkomensgenererende activiteiten. Reïntegratiebijstand kan het volgende bevatten: beroepsopleidingen, opstarten van kleine zakenprojecten, kosten om een cursus of opleiding te volgen, kosten om informatie over beschikbare jobs te verkrijgen, bijvoorbeeld door middel van tewerkstellingsbureaus, accommodatie/huur, extra bagage. Hierdoor kan de bewering dat betrokkene niets meer zou hebben om te kunnen overleven niet aanvaard worden als een buitengewone omstandigheid.

De overige elementen met betrekking tot de integratie van mijnheer - hebben betrekking op de gegrondheid en worden in deze fase niet behandeld. De elementen met betrekking tot de integratie

(3)

kunnen het voorwerp uitmaken van een eventueel onderzoek conform art. 9.2 van de wet van 15.12.1980.”

Op 20 april 2020 nam de gemachtigde eveneens de beslissing tot afgifte van een bevel om het grondgebied te verlaten.

Dit is de tweede bestreden beslissing, waarvan de motivering luidt als volgt:

“BEVEL OM HET GRONDGEBIED TE VERLATEN Bevel om het grondgebied te verlaten

De heer N.-M., M.

geboortedatum : […]1994 geboorteplaats: T. nationaliteit: Marokko

wordt het bevel gegeven het grondgebied van België te verlaten, evenals het grondgebied van de staten die het Schengenacquis ten volle toepassen, tenzij hij (zij) beschikt over de documenten die vereist zijn om er zich naartoe te begeven,

binnen 30 (dertig) dagen na de kennisgeving.

REDEN VAN DE BESLISSING:

Het bevel om het grondgebied te verlaten wordt afgegeven in toepassing van artikel van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen en op grond van volgende feiten:

o Krachtens artikel 7, eerste lid, 2° van de wet van 15 december 1980, de vreemdeling verblijft langer in het Rijk dan de termijn waartoe hij gemachtigd is door het visum of de visumverklaring dat of die in zijn paspoort of in zijn daarmee gelijkgestelde reistitel werd aangebracht (art. 6, eerste lid van de wet):

Uit het paspoort blijkt dat betrokkene op 28.01.2019 het Schengengrondgebied heeft betreden. Het toegestande verblijf tot 19.04.2019 is ruimschoots overschreden.”

2. Onderzoek van het beroep

In zijn eerste middel gericht tegen de eerste bestreden beslissing voert verzoeker een kennelijke appreciatiefout aan en de schending van de formele en materiële motiveringsplicht, van artikel 9bis van de Vreemdelingenwet, van de artikelen 2 en 3 van de wet van 29 juli 1991 betreffende de formele motivering van de bestuurshandelingen (hierna: de wet van 29 juli 1991), van het zorgvuldigheidsbeginsel, van het redelijkheidsbeginsel, van het proportionaliteitsbeginsel, van het vertrouwensbeginsel, van artikel 8 van het EVRM en van artikel 6 van het Kinderrechtenverdrag.

Hij licht zijn eerste middel toe als volgt:

“De aangehaalde wetsbepalingen leggen de verplichting tot formele en materiële motivering vast die op de verwerende partij rust, net als de plicht om zich niet schuldig te maken aan machtsoverschrijding.

Deze motiveringsplicht heeft “drie onlosmakelijk met elkaar verbonden verplichtingen tot gevolg:

1. motieven van de rechtshandeling moeten kenbaar zijn 2. zij moeten beantwoorden aan de realiteit

3. tenslotte moeten zij draagkrachtig zijn en deze beslissing effectief verantwoorden”.

Deze verplichting houdt in dat de beslissing op grond waarvan de vestiging geweigerd is aan eisende partij niet alleen uitdrukkelijk gemotiveerd moet zijn, maar dat de motieven aangehaald in de bestreden beslissing ook afdoende moeten zijn.

Bijgevolg moet de omvang van de motivering aangepast zijn aan het belang van de beslissing alsook dat de ingeroepen redenen van toepassing moeten zijn en de beslissing moeten verantwoorden.

DE BUITENGEWONE OMSTANDIGHEID

(4)

De eisende partij heeft een aanvraag tot machtiging tot verblijf ingediend op grond van artikel 9bis van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en verwijdering van vreemdelingen omwille van de buitengewone omstandigheden waarin hij verkeert.

De Raad van State omschrijft buitengewone omstandigheden als deze die het onmogelijk of bijzonder moeilijk maken voor de vreemdeling om terug te keren naar het land van herkomst en onderstreept eveneens dat dit begrip niet mag verward worden met dat van de ‘overmacht’ (met name C.E., arrest nr.

88.076 van 20 juni 2000).

Bovendien dienen de buitengewone omstandigheden niet ‘onvoorzienbaar’ te zijn. De buitengewone omstandigheden mogen zelfs deels het gevolg zijn van het gedrag van de vreemdeling zelf, op voorwaarde dat deze zich gedraagt als een normaal zorgvuldig persoon die geen misbruik maakt door opzettelijk een situatie te creëren waardoor een repatriëring bemoeilijkt wordt.

De verzoekende partij heeft in zijn aanvraag o.a. gewezen op verschillende elementen die een buitengewone omstandigheid vormen:

- Zijn legale binnenkomst en verblijf in België (reeds sedert 28.01.2019) - Ten laste van zijn ouders die in België een verblijfsrecht hebben verworven

- In Marokko op geen enkele opvang meer kan rekenen en aangewezen is op zijn familie in België - Zijn integratie ;

Deze elementen alleen al tonen de onmogelijkheid of minstens de bijzondere moeilijkheid om terug te keren naar het land van herkomst aan, zodat er wel degelijk sprake is van buitengewone omstandigheden.

Minstens dient te worden geoordeeld dat die allen tezamen wel degelijk moeten worden aanzien als buitengewone omstandigheid.

Eisende van partij is dan ook van oordeel dat de aanwezigheid van buitengewone omstandigheden aangetoond is.

Verwerende partij is dus onterecht van oordeel dat er geen buitengewone omstandigheid aanwezig zou zijn.

De argumentatie van de verwerende partij kan niet worden weerhouden.

1.1. Gezins – en privéleven

*

Uit de regularisatieprocedure blijkt dat eisende partij effectieve en genestelde banden heeft met België.

Tevens blijkt hieruit dat hij geen feiten van delictuele aard heeft gepleegd, zijn ouders/zuster een vast verblijfsrecht/nationaliteit hebben verworven en hij alhier zijn leven heeft uitgebouwd en voldoende is geïntegreerd…

Er zijn dus voldoende elementen van integratie aanwezig in zijn dossier om te oordelen dat de regularisatieaanvraag op grond van artikel 9bis ontvankelijk en gegrond moet worden verklaard.

Het is duidelijk dat de elementen die werden opgesomd in de aanvraag een buitengewone omstandigheid vormen.

Verwerende partij aanvaardt deze argumenten niet als een buitengewone omstandigheid, evenwel onterecht en heeft daardoor artikel 9bis en haar motiveringsplicht geschonden.

De motivering van verwerende partij stemt derhalve niet overeen met de stukken van het dossier.

De motiveringsplicht werd dan ook geschonden en het standpunt van de verwerende partij kan niet worden weerhouden.

*

(5)

Eisende partij heeft gedurende ruime periode haar familiaal en sociaal en cultureel leven in België, meer specifiek sedert januari 2019.

Eisende partij heeft tijdens zijn regularisatieprocedure opgeworpen dat hij effectieve en genestelde banden heeft met België en hij sindsdien zijn leven heeft opgebouwd in België.

In deze omstandigheden kan het dossier van eisende partij niet zomaar door verwerende partij naast zich worden neergelegd. De hechte banden met België, staan manifest vast.

Doordat verwerende partij toch de onontvankelijkheidsbeslissing neemt, heeft de verwerende partij het zorgvuldigheidsbeginsel geschonden.

Indien er nog enige vorm van twijfel zou zijn in hoofde van verwerende partij omtrent de aanwezigheid van de buitengewone omstandigheid en de elementen die eisende partij had ingeroepen, had zij perfect de mogelijkheid om aanvullende informatie op te vragen aan eisende partij.

Eisende partij zou in zulk geval het nodige hebben gedaan om de desbetreffende informatie te verkrijgen en deze aan het dossier toe te voegen, minstens zijn standpunt hieromtrent kenbaar te maken.

Verwerende partij heeft dit echter nagelaten te doen, waardoor zij het zorgvuldigheidsbeginsel heeft geschonden.

Er werd door de Belgische staat onzorgvuldig onderzoek geleverd naar de situatie van eisende partij.

De verwerende partij heeft de plicht haar beslissingen zorgvuldig voor te bereiden en te stoelen op correcte feitenvinding.

Dat er geval per geval moet gekeken worden naar de concrete omstandigheden van de zaak. De bestreden beslissing komt tekort aan de zorgvuldigheidsplicht. Dit maakt dan ook onbehoorlijk gedrag uit van de verwerende partij.

Tevens heeft zij daardoor het redelijkheidsbeginsel en proportionaliteitsbeginsel geschonden. De verwerende partij heeft immers een beslissing genomen maar niet in alle redelijkheid.

De overheid heeft er zich in casu toe beperkt om op basis van de bekomen stukken over te gaan tot het nemen van de bestreden beslissing, zonder verdere vraagstelling aan eisende partij tot het leveren van bijkomende inlichtingen.

*

Gezien eisende partij sinds geruime tijd haar familiaal en sociaal en cultureel leven in België heeft uitgebouwd, minstens al ononderbroken sedert 2008, valt haar situatie dan ook onder artikel 8 EVRM.

Naast het recht op eerbiediging van het recht op een familie- en gezinsleven beschermt artikel 8 EVRM ook het recht op de eerbiediging van het privé-leven.

Het begrip "privé-leven" omvat onder meer het recht op het ontwikkelen en het onderhouden van relaties met anderen.

“Artikel 8 EVRM: Eenieder heeft recht op eerbiediging van zijn privé leven, zijn gezinsleven, zijn huis”.

Artikel 8, 2° EVRM beperkt de macht van de staat en stelt dat: “Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan m.b.t. de uitoefening van dit recht dan voor zover bij de wet is voorzien in een democratische samenleving nodig is in het belang van ’s lands veiligheid, de

openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.”

Dit betekent dat inmenging gerechtvaardigd is en geen inbreuk maakt op artikel 8,1° EVRM in zover zij bij de wet voorzien is in het belang van een aantal opgesomde oogmerken nodig in een democratische samenleving.

(6)

In casu is evenwel niet voldaan aan de voorwaarden van artikel 8, 2° EVRM.

Huidige beslissing is volgens de mening van eisende partij in strijd is met de Verdragsrechtelijke bepalingen als bepaald in artikel 8 EVRM (Recht op privéleven en gezinsleven).

De regels die het recht vermeld in artikel 8.1 EVRM beperken, dienen overeenkomstig art. 8.2. EVRM:

- 1. duidelijk te zijn (legaliteit),

- 2. strekken tot bescherming van legitieme belangen en dus niet gebaseerd zijn op willekeur, - 3. noodzakelijk zijn in een democratische samenleving (noodzakelijkheid).

Aan de 3de vereiste is in casu geenszins voldaan, integendeel: hoe kan de verwerende partij verantwoorden dat het noodzakelijk is in een democratische maatschappij om eisende partij naar Marokko terug te doen keren, wat dat is uiteindelijk het gevolg van huidige bestreden beslissing?

Uit het recht op eerbiediging van het privéleven en het gezinsleven vloeit overigens niet alleen een plicht voort voor de overheid om zich van inmenging in het gezinsleven te onthouden, maar ook een actieve verplichting, met name die maatregelen nemen die inherent zijn aan een effectieve eerbiediging van het gezinsleven (J. VANDE LANOTTE en Y. HAECK (eds.), Handboek EVRM, Deel 2 Artikelsgewijze commentaar, Volume 1, p.740).

Dat er bovendien geen grondige afweging is gebeurd tussen enerzijds het leed welke bij eisende partij zou worden veroorzaakt door het feit dat eisende partij voor onbepaalde tijd het land zou moeten verlaten ten gevolge van de beslissing gezien het verblijf wordt geweigerd, en anderzijds het door verwerende partij nagestreefde legitieme doel (belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen).

Eisende partij is derhalve van oordeel dat artikel 8 EVRM werd geschonden.

1.2. Wat betreft aparte beoordeling van de elementen

Daarnaast heeft de verwerende partij alle ingeroepen elementen apart beoordeeld, teneinde te concluderen dat er geen buitengewone omstandigheden voorhanden zouden zijn.

De verwerende partij gaat bij deze individuele beoordeling in de fout door net alle elementen afzonderlijk te beoordelen en het geheel van de omstandigheden, waardoor de ingeroepen buitengewone omstandigheden nog een zwaarwichtiger karakter krijgen, negeert.

De verwerende partij heeft in de bestreden beslissing op kennelijk onredelijk wijze geoordeeld door de samenloop van de omstandigheden te negeren.

*

Verwerende partij stelt daarnaast in de bestreden beslissing dat de aangehaalde banden met België en de integratie van eisende partij niet worden behandeld, gezien deze behoren tot de gegrondheidsfase.

Eisende partij is het met deze visie niet eens.

Deze argumenten werden ingeroepen om zowel de buitengewone omstandigheid als de gegrondheid van de aanvraag te motiveren en te ondersteunen, wat ook blijkt uit het schrijven van eisende partij.

Verwerende partij dient hier dan ook over te oordelen.

De redenering van verwerende partij valt niet samen met de inhoud van het schrijven van eisende partij.

De redenen die eisende partij heeft opgenomen in zijn schrijven, hebben dus betrekking zowel op de gegrondheidsfase als de ontvankelijkheidsfase.

Voor beide fasen kunnen immers dezelfde argumenten worden ingeroepen.

Een bepaalde reden of omstandigheid kan én een reden zijn om te oordelen dat de aanvraag ontvankelijk is én een reden om tot de gegrondheid van dezelfde aanvraag te komen.

De wet maakt hier geen onderscheid in, waardoor verwerende partij dit onderscheid evenmin kan maken.

(7)

De beslissing van verwerende partij schendt volgens eisende partij dan ook de motiveringsplicht, artikel 9bis van de vreemdelingenwet en tevens het vertrouwensbeginsel.

Uit bovenstaande elementen is duidelijk dat het argument van verwerende partij niet kan weerhouden worden.

Het middel in gegrond.”

In dit eerste middel geeft verzoeker eerst een theoretische uiteenzetting over de motiveringsplicht en buitengewone omstandigheden, om er op te wijzen dat hij in de aanvraag gewezen heeft op verschillende buitengewone omstandigheden, nl. de legale binnenkomst en het verblijf sedert 28 januari 2019, het feit dat hij ten laste is van zijn ouders die in België een verblijfsrecht hebben verworven, het feit dat hij op geen enkele opvang kan rekenen in Marokko nu hij is aangewezen op zijn familie in België en zijn integratie. Volgens verzoeker is de gemachtigde ten onrechte van oordeel dat deze elementen geen buitengewone omstandigheden uitmaken.

In een eerste onderdeel gaat verzoeker in op zijn gezins- en privéleven nu zijn ouders en zus ofwel een verblijfsrecht ofwel de nationaliteit hebben verworven. Hij wijst erop geen feiten van delictuele aard te hebben gepleegd en dat er voldoende elementen van integratie aanwezig zijn om zijn aanvraag ontvankelijk en gegrond te verklaren. Verzoeker zegt een sociaal, cultureel en familiaal leven te hebben in België sedert januari 2019 en zijn hechte banden met België staan volgens hem manifest vast. Nu de gemachtigde die elementen niet heeft aanvaard, acht verzoeker artikel 9bis en de motiveringsplicht geschonden. De motieven van de gemachtigde zouden niet stroken met de stukken in het dossier. Door de onontvankelijkheidsbeslissing te nemen, heeft de gemachtigde ook het zorgvuldigheidsbeginsel geschonden. Daarnaast stelt verzoeker dat in geval van twijfel, de gemachtigde de mogelijkheid had aanvullende informatie op te vragen. Door dit na te laten, acht hij ook het zorgvuldigheidsbeginsel geschonden. Nu de gemachtigde de beslissing genomen heeft op basis van de stukken van het dossier zonder verdere vraagstelling, heeft hij volgens verzoeker ook het redelijkheidsbeginsel en proportionaliteitsbeginsel geschonden. Verzoeker vervolgt dat ook artikel 8 van het EVRM is geschonden nu hij reeds sedert 2008 een familiaal en sociaal leven zou hebben in België. Volgens verzoeker is niet voldaan aan de voorwaarde dat de inmenging in het gezins- en privéleven noodzakelijk moet zijn in een democratische samenleving. Hij stelt de vraag hoe de gemachtigde kan verantwoorden dat het noodzakelijk is hem naar Marokko te doen terugkeren. Volgens verzoeker is er geen grondige afweging gebeurd tussen het leed dat hem wordt veroorzaakt bij terugkeer en het legitieme doel dat door de gemachtigde wordt nagestreefd.

In een tweede onderdeel meent verzoeker dat de gemachtigde zich niet had mogen beperken tot een aparte beoordeling van de ingeroepen elementen. Het geheel van de elementen geven een zwaarwichtiger karakter aan de buitengewone omstandigheden, hetgeen de gemachtigde volgens verzoeker ten onrechte heeft genegeerd. Verder vindt verzoeker dat zijn elementen van integratie ook in de ontvankelijkheidsfase hadden moeten beoordeeld worden omdat hij dat ook op die wijze in zijn aanvraag heeft verwoord en omdat de wet hierin geen onderscheid maakt. Verzoeker leest hierin een schending van de motiveringsplicht, van artikel 9bis van de Vreemdelingenwet en van het vertrouwensbeginsel.

Vooreerst merkt de Raad op dat verzoeker niet toelicht op welke wijze artikel 6 van het Kinderrechtenverdrag zou zijn geschonden door de bestreden beslissing. Dit onderdeel van het eerste middel is dan ook onontvankelijk.

Artikel 9bis, § 1, eerste lid van de Vreemdelingenwet bepaalt het volgende:

“In buitengewone omstandigheden en op voorwaarde dat de vreemdeling over een identiteitsdocument beschikt, kan de machtiging tot verblijf worden aangevraagd bij de burgemeester van de plaats waar hij verblijft. Deze maakt ze over aan de minister of aan diens gemachtigde. Indien de minister of diens gemachtigde de machtiging tot verblijf toekent, zal de machtiging tot verblijf in België worden afgegeven.”

De Raad herinnert eraan dat voorgaande bepaling voorziet in een uitzondering op de regel die vervat is in artikel 9 van de Vreemdelingenwet en die bepaalt dat een vreemdeling een machtiging om langer dan drie maanden in het Rijk te verblijven moet aanvragen bij de Belgische diplomatieke of consulaire post die bevoegd is voor zijn verblijfplaats of zijn plaats van oponthoud in het buitenland. Overeenkomstig artikel 9bis van de Vreemdelingenwet kan een vreemdeling, die over een identiteitsdocument beschikt of

(8)

vrijgesteld is van deze voorwaarde, enkel indien buitengewone omstandigheden dit rechtvaardigen een aanvraag om tot een verblijf gemachtigd te worden indienen bij de burgemeester van zijn verblijfplaats in België. Buitengewone omstandigheden, in de zin van artikel 9bis van de Vreemdelingenwet, zijn omstandigheden die het voor een vreemdeling zeer moeilijk of zelfs onmogelijk maken om een beroep te doen op de bevoegde Belgische diplomatieke of consulaire post.

Deze buitengewone omstandigheden mogen niet worden verward met de argumenten ten gronde die worden ingeroepen om een verblijfsmachtiging aan te vragen. De toepassing van artikel 9bis van de Vreemdelingenwet houdt met andere woorden een dubbel onderzoek in:

- wat de regelmatigheid of de ontvankelijkheid van de aanvraag betreft: of de aanvrager over een identiteitsbewijs beschikt of vrijgesteld is van deze voorwaarde en of er aanvaardbare buitengewone omstandigheden worden ingeroepen om het niet aanvragen van de machtiging in het buitenland te rechtvaardigen;

- wat de gegrondheid van de aanvraag betreft: of er reden is om de vreemdeling te machtigen langer dan drie maanden in het Rijk te verblijven; desbetreffend beschikt de bevoegde minister c.q.

staatssecretaris over een ruime appreciatiebevoegdheid.

Vooraleer te onderzoeken of er voldoende grond is om een verblijfsmachtiging toe te kennen, dient de gemachtigde van de bevoegde minister c.q. staatssecretaris na te gaan of de aanvraag wel regelmatig werd ingediend, te weten of de aanvrager beschikt over een identiteitsdocument of vrijgesteld is van deze verplichting en of hij aanvaardbare buitengewone omstandigheden heeft ingeroepen. De aanvrager heeft de plicht om klaar en duidelijk te vermelden welke de buitengewone omstandigheden zijn die hem verhinderen zijn verzoek via de diplomatieke of consulaire post bevoegd voor de verblijfplaats of de plaats van oponthoud in het buitenland in te dienen (RvS 20 juli 2000, nr. 89.048). Uit zijn uiteenzetting dient duidelijk te blijken waaruit het ingeroepen beletsel precies bestaat.

In zijn summiere aanvraag om verblijfsmachtiging op grond van artikel 9bis van de Vreemdelingenwet van 25 juni 2019 blijkt dat verzoeker heeft gewezen op het feit dat hij sedert zijn binnenkomst ten laste is van zijn ouders, dat zijn ouders in België een vast verblijfsrecht hebben evenals zijn zus. Hij heeft erop gewezen geen familie meer te hebben in Marokko en dus dat hij onmogelijk kan terugkeren naar Marokko. Hij stelt dat zijn gezinsleven verankerd is in België. Tot slot stelde verzoeker nog dat een verwijdering van het grondgebied, gezien zijn langdurig verblijf en uitstekende integratie, hem een moeilijk te herstellen ernstig nadeel zou veroorzaken.

De gemachtigde heeft wat betreft het aangehaalde gezinsleven met zijn ouders en zus in de bestreden beslissing in eerste instantie gemotiveerd dat de verplichting om een aanvraag in te dienen bij de bevoegde diplomatieke of consulaire post enkel een eventuele tijdelijke scheiding impliceert, wat geen ernstig of moeilijk te herstellen nadeel met zich meebrengt. Verder motiveert de gemachtigde dat de verwantschapsband tussen verzoeker en zijn ouders en zus niet is aangetoond. Hij stelt dat het louter voorleggen van een identiteits- of verblijfskaart van de personen waarop verzoeker zich beroept, onvoldoende bewijskracht heeft om te kunnen spreken van verwantschap. De Raad kan enkel vaststellen dat verzoeker heeft nagelaten deze motieven in het verzoekschrift te weerleggen. Door louter opnieuw te wijzen op de aanwezigheid van de ouders en de zus, doch zich niet te verweren tegen de motieven van de gemachtigde dat die verwantschapsbanden niet zijn aangetoond, kan verzoeker de Raad niet overtuigen dat de gemachtigde het gezinsleven van verzoeker als buitengewone omstandigheid zou hebben miskend. De Raad volgt verzoeker ook niet dat de gemachtigde hem om bijkomende informatie had moeten verzoeken. Verzoeker heeft in het kader van zijn aanvraag de mogelijkheid gehad om alle stukken voor te leggen die hij nodig achtte om dienstig voor zijn belangen op te komen. De Raad stelt vast dat de gemachtigde op zorgvuldige wijze heeft rekening gehouden met de stukken die hij bij zijn aanvraag had gevoegd en hieromtrent op redelijke en niet disproportionele wijze heeft gemotiveerd. Hij was er niet toe gehouden bijkomende informatie te vragen. Wat betreft de elementen aangaande het privéleven en dus de integratie, kon de gemachtigde inderdaad volstaan met de stelling dat die elementen betrekking hebben op de gegrondheid van de aanvraag en het voorwerp kunnen uitmaken van een eventueel onderzoek conform artikel 9.2 van de Vreemdelingenwet. Dit blijkt uit vaste rechtspraak van de Raad van State (RvS 9 december 2009, nr. 198.769). Dit arrest preciseerde bijvoorbeeld dat “als typische buitengewone omstandigheden onder meer [kunnen] worden aangevoerd, al naargelang de concrete omstandigheden van de zaak: de situatie van oorlog of burgeroorlog in het land van herkomst, de afwezigheid aldaar van een Belgische diplomatieke of consulaire post, vervolging in het land van herkomst, moeilijkheden om een paspoort of reistitel te bekomen, ernstige ziekte enz.", terwijl "echter omstandigheden die bijvoorbeeld betrekking hebben op

(9)

de lange duur van het verblijf in België, de lange duur van de asielprocedure, de goede integratie, het zoeken naar werk, het hebben van vele vrienden en kennissen, de gegrondheid van de aanvraag betreffen en derhalve niet kunnen verantwoorden waarom deze in België, en niet in het buitenland, is ingediend." In elk geval dient verzoeker aan te tonen waarom het hebben van een familiaal, sociaal en cultureel leven sedert januari 2019 het voor hem zeer moeilijk maakt om de aanvraag te gaan indienen in zijn herkomstland. Verzoeker gaat niet in op het motief van de gemachtigde dat zelfs indien de verwantschapsband tussen verzoeker en zijn voorgehouden ouders en zus is aangetoond, verzoeker niet specifieert waarom dit een buitengewone omstandigheid zou vormen, met andere woorden waarom hem dat ervan verhindert naar Marokko te reizen om aldaar zijn aanvraag in te dienen. De gemachtigde kan terecht motiveren dat het louter aanhalen dat de verbreking van de banden een moeilijk te herstellen ernstig nadeel met zich zou meebrengen, niet volstaat, nu verzoeker dit niet staaft.

Artikel 8 van het EVRM bepaalt als volgt:

‘1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.

2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.’

Hoewel deze bepaling geen uitdrukkelijke procedurele waarborgen bevat, stelt het Europees Hof voor de Rechten van de Mens dat de besluitvormingsprocedure die leidt tot maatregelen die een inmenging uitmaken op het privé- en gezinsleven, billijk moet verlopen en op passende wijze rekening moet houden met de belangen die door artikel 8 van het EVRM worden gevrijwaard. Dit geldt zowel voor situaties van een weigering van voortgezet verblijf (EHRM 11 juli 2000, nr. 29192/95, Ciliz v. Nederland, par. 66) als voor situaties van een eerste toelating tot verblijf (EHRM 10 juli 2014, nr. 52701/09, Mungenzi v. Frankrijk, par. 46; EHMR 10 juli 2014, nr; 2260/10, Tanda-Muzinga v. Frankrijk, par. 68).

Rekening houdend met het feit enerzijds dat de vereiste van artikel 8 van het EVRM, net zoals die van de overige bepalingen van het EVRM, te maken heeft met waarborgen en niet met louter goede wil of met praktische regelingen (EHRM 5 februari 2002, Conka v. België, § 83) en anderzijds, dat dit artikel primeert op de bepalingen van de Vreemdelingenwet (RvS 22 december 2010, nr. 210.029), is het de taak van de administratieve overheid om, vooraleer te beslissen, een zo nauwkeurig mogelijk onderzoek te doen van de zaak en dit op grond van de omstandigheden waarvan hij kennis heeft of zou moeten hebben.

Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens volgt dat bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van het privé- en gezinsleven een "fair balance" moet worden gevonden tussen het belang van de vreemdeling en diens familie enerzijds en het algemeen belang van de Belgische samenleving bij het voeren van een migratiebeleid en het handhaven van de openbare orde anderzijds. Daarbij moeten alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar worden betrokken.

De Raad oefent slechts een wettigheidscontrole uit op de bestreden beslissing. Bijgevolg gaat de Raad na of de gemachtigde alle relevante feiten en omstandigheden in haar belangenafweging heeft betrokken en, indien dit het geval is, of de gemachtigde zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een "fair balance" tussen enerzijds het belang van een vreemdeling bij de uitoefening van het familie- en gezins-/privéleven hier te lande en anderzijds het algemeen belang van de Belgische samenleving bij het voeren van een migratiebeleid en het handhaven van de openbare orde.

Het waarborgen van een recht op respect voor het privé- en/of familie- en gezinsleven, veronderstelt het bestaan van een privé- en/of familie- en gezinsleven dat beschermingswaardig is onder artikel 8 van het EVRM.

De Raad kijkt in eerste instantie na of verzoeker een privé- en/of familie- en gezinsleven aanvoert in de zin van het EVRM, vooraleer te onderzoeken of een inbreuk werd gepleegd op het recht op respect voor het privé- en/of familie- en gezinsleven door het nemen van de bestreden beslissing.

(10)

Wat betreft het aangevoerde gezinsleven, heeft de Raad supra reeds vastgesteld dat verzoeker heeft nagelaten de motieven van de gemachtigde te weerleggen dat de verwantschapsband tussen verzoeker en zijn voorgehouden ouders en zus niet is aangetoond. Bijgevolg heeft de gemachtigde het gezinsleven niet aanvaard en heeft verzoeker die motieven niet weerlegd. De Raad moet vaststellen dat inderdaad uit de stukken gevoegd bij de aanvraag enkel blijkt dat Mw. N-M. I de Belgische nationaliteit heeft behaald en dat de heer N.-M. M. en Mw. A.G.R. op 5 december 2018 een tijdelijk verblijfsrecht hebben verworven. Er ligt geen geboorteakte voor of een ander stuk waaruit de verwantschapsband blijkt, zodat de Raad dit standpunt niet kennelijk onredelijk of disproportioneel kan noemen. Daarnaast heeft de gemachtigde toch een belangenafweging gedaan door erop te wijzen dat zelfs indien de verwantschapsband moet aangenomen worden, het niet duidelijk is waarom een tijdelijke scheiding van die mensen om zijn aanvraag volgens de geëigende procedure in te dienen voor verzoeker een moeilijk te herstellen ernstig nadeel zou meebrengen. De gemachtigde gelooft immers niet dat verzoeker geen familie, vrienden of kennissen meer zou hebben in Marokko waar hij voor korte tijd zou kunnen verblijven in afwachting van de beslissing in het kader van de aanvraag om regularisatie. Wederom weerlegt verzoeker dit niet.

Wat betreft het privéleven benadrukt het EHRM dat artikel 8 eveneens het recht beschermt om banden te ontwikkelen en te onderhouden met de zijnen en met de buitenwereld (EHRM 29 april 2002, Pretty t.

Verenigd Koninkrijk, nr. 2346/02, § 61, 2002-III; EHRM 12 september 2012, Nada/Zwitserland (GK), § 151; EHRM 16 december 2014, Chbihi Loudoudi en anderen/België, § 123 ) en dat deze term soms eveneens aspecten van de sociale identiteit van het individu opneemt (EHRM 7 februari 2002, Mikulic t.

Croatië, nr. 53176/99, § 53, 2002-I). Het Hof vervolgt dat men moet aannemen dat het geheel van sociale banden tussen gevestigde immigranten en de gemeenschap waarin zij leven integraal deel uitmaken van het begrip “privéleven” in de zin van artikel 8. Onafhankelijk van het bestaan van een familieleven of niet, beschouwt het Hof dat in het kader van de verwijdering van een gevestigde vreemdeling een analyse zich opdringt in de zin van een inmenging in zijn recht op een privéleven (eigen vertaling EHRM 18 oktober 2006, Uner t. Nederland, nr. 46410/99, § 59).

Dienaangaande blijkt dat verzoeker zich tegenspreekt over de duur van zijn ononderbroken verblijf in België. Hij haalt verschillende malen in het verzoekschrift aan sedert 2019 in België te verblijven, doch een maal ook sedert 2008. Uit de stukken van het administratief dossier, zoals gevoegd bij de nota met opmerkingen, blijkt dat de aankomstverklaring die verzoeker bij zijn aanvraag had gevoegd, dateert van 6 maart 2019. Ook in de aanvraag zelf maakt verzoeker gewag van verblijf in België sedert 2019.

Bijgevolg is het verblijf van verzoeker in België nog relatief kort en kan de Raad niet aannemen dat er zeer sterke banden met België bestaan, die zouden primeren op de banden met het herkomstland.

Verzoeker was 26 jaar op het ogenblik van de bestreden beslissing en blijkt 25 jaar geweest te zijn op het ogenblik van aankomst in België. De sociale banden met Marokko blijken dan ook manifest sterker te zijn. Nu er geen beschermingswaardig privéleven in de zin van artikel 8 van het EVRM met België is aangetoond, diende de gemachtigde dienaangaande ook niet over te gaan tot een belangenafweging.

Nu de gemachtigde op redelijke wijze kon vaststellen dat verzoeker geen enkele overtuigende buitengewone omstandigheid heeft kunnen hard maken in het licht van zijn familie- en privéleven kan de gemachtigde wel degelijk verantwoorden dat hij naar Marokko moet terugkeren om daar zijn aanvraag in te dienen. Een positieve verplichting voor de gemachtigde om de bepalingen van artikel 9bis van de Vreemdelingenwet naast zich neer te leggen in het licht van artikel 8 van het EVRM blijkt in casu in geen geval.

Een schending van artikel 8 van het EVRM wordt niet aangenomen.

Het vertrouwensbeginsel is een beginsel van behoorlijk bestuur dat moet vermijden dat de rechtmatige verwachtingen welke de burger uit het bestuursoptreden put, te kort worden gedaan. Dit houdt in dat de burger moet kunnen vertrouwen op een vaste gedragslijn van de overheid of op toezeggingen of beloften die de overheid in een concreet geval heeft gedaan (RvS 22 maart 2004, nr. 129.541).

In casu ziet de Raad niet in hoe het vertrouwensbeginsel geschonden zou kunnen zijn. Er is geen sprake van een vaste gedragslijn strijdig met de genomen beslissing, noch van een toezegging of belofte die de gemachtigde in deze zaak zou hebben gedaan, die niet zou nagekomen zijn. Dit beginsel heeft ook geen uitstaans met het betoog van verzoeker dat niet elk element afzonderlijk moet beoordeeld worden, doch het geheel van de omstandigheden.

(11)

De Raad erkent dat de gemachtigde elk element afzonderlijk heeft beoordeeld om tot de conclusie te komen dat de aangehaalde elementen geen buitengewone omstandigheid vormen waarom verzoeker zijn aanvraag niet kan indienen via de gewone procedure, maar nergens uit de toepasselijke wetsbepaling blijkt dat een afzonderlijke zorgvuldige en redelijke beoordeling van alle aangevoerde elementen niet zou volstaan. Waar verzoeker nog stelt dat zijn argumenten zowel waren ingeroepen als buitengewone omstandigheid, als om de gegrondheid van de aanvraag te ondersteunen en de gemachtigde bijgevolg niet, in strijd met zijn aanvraag, de elementen van integratie mag catalogeren onder de gegrondheidsfase, volgt de Raad niet. Het feit dat verzoeker die elementen van integratie ook heeft ontwikkeld in de ontvankelijkheidsfase teneinde zijn buitengewone omstandigheden aan te tonen, impliceert enkel dat de gemachtigde moet motiveren waarom hij die elementen niet als een buitengewone omstandigheid aanvaardt. Hij heeft dat ook gedaan door enerzijds naar de vaste rechtspraak van de Raad van State te verwijzen die heeft gesteld dat dergelijke elementen thuis horen in de gegrondheidsfase en door er anderzijds op te wijzen dat verzoeker niet heeft gestaafd of verduidelijkt waarom de banden met België zo hecht zijn dat een verbreking een moeilijk te herstellen ernstig nadeel zou meebrengen of waarom een tijdelijke scheiding van zijn voorgehouden familieleden een dergelijk nadeel zou voortbrengen.

Bijgevolg heeft de gemachtigde voldaan aan zijn formele en materiële motiveringsplicht, aan het bepaalde in de artikelen 2 en 3 van de wet van 29 juli 1991, aan zijn zorgvuldigheidsplicht, redelijkheidsplicht en het proportionaliteitsbeginsel en ligt evenmin een schending van artikel 9bis van de Vreemdelingenwet voor. Ook een manifeste appreciatiefout blijkt niet.

Het eerste middel is deels onontvankelijk, deels ongegrond.

Tegen de tweede bestreden beslissing voert verzoeker de schending van de motiveringsplicht aan.

Hij licht zijn middel toe als volgt:

“Dat uiteraard het bevel om het grondgebied te verlaten een gevolg is van de negatieve beslissing van de aanvraag tot regularisatie.

Dat indien de regularisatiebeslissing wordt vernietigd uiteraard het daaruit volgende bevel dient vernietigd te worden.

Dat de motieven opgesomd in dit bevel echter nergens vermeldt dat dit een gevolg is van de geweigerde regularisatieaanvraag, dat dit op zich reeds een schending is van de motiveringsverplichting van DVZ.

Dat immers de weigering tot regularisatie (onontvankelijkheid) en het bevel om het grondgebied te verlaten op een en dezelfde dag zijn gegeven.

In arresten 77 128 en 77 130 van uw Raad van 13 maart 2012 oordeelde de algemene vergadering van uw Raad dat een beslissing die bestaat uit twee componenten –enerzijds “een beslissing tot beëindiging van het verblijfsrecht” en anderzijds een “bevel om het grondgebied te verlaten” een beslissing is die één en ondeelbaar is.

Dit betekent dat bij vernietiging van de beslissing ook het bevel dient vernietigd te worden.

Dat de regularisatie of tenminste de weigering ervan dan ook duidelijk aan de basis ligt van het afleveren van het bevel terwijl dit niet in de motivering wordt vermeld.

Dat de motivering van dit bevel dan ook strijdig is met de instructies om het af te leveren en zeker niet afdoende gemotiveerd is aangezien er nergens sprake is van de motivering van de weigering tot regularisatie.”

Verzoeker wijst in eerste instantie op de samenhang tussen de eerste en tweede bestreden beslissing.

Indien de eerste bestreden beslissing wordt vernietigd, moet dit ook aanleiding geven tot de vernietiging van de tweede bestreden beslissing. Verder acht verzoeker de bestreden beslissing strijdig met de motiveringsplicht omdat er niet uitdrukkelijk in wordt verwezen naar de eerste beslissing.

De Raad volgt verzoeker dat er een samenhang bestaat tussen de bestreden beslissingen.

Niettegenstaande het feit dat beide bestreden beslissingen formeel steun vinden in een andere bepaling uit de Vreemdelingenwet, blijkt immers dat de gemachtigde het nuttig en noodzakelijk heeft geacht om over te gaan tot de afgifte van een bevel om het grondgebied te verlaten, eerst nadat werd beschikt over de door verzoeker ingediende aanvraag om verblijfsmachtiging. Aldus heeft de vaststelling in de eerste bestreden beslissing dat er geen buitengewone omstandigheden zijn die de terugkeer naar Marokko verhinderen, eveneens geleid tot het oordeel dat een bevel om het grondgebied te verlaten, kon worden afgegeven. Dit blijkt onder meer uit het feit dat beide beslissingen op dezelfde dag werden genomen,

(12)

door dezelfde gemachtigde. De beoordeling van de aanvraag om verblijfsmachtiging blijkt bepalend te zijn geweest voor de beslissing tot afgifte van het bevel om het grondgebied te verlaten.

De Raad is supra echter tot de conclusie gekomen dat het middel tegen de eerste bestreden beslissing ongegrond is, bijgevolg kan hieruit niet afgeleid worden dat er zou moeten overgegaan worden tot de vernietiging van het bevel.

Evenmin volgt de Raad verzoeker dat de gemachtigde ertoe was gehouden in het bestreden bevel te verwijzen naar de eerste beslissing. Er is geen enkele wettelijke bepaling die de gemachtigde hiertoe dwingt. Nu de Raad de samenhang aanvaardt tussen beide beslissingen en verzoeker ook zelf de samenhang tussen beide beslissingen heeft herkend, heeft verzoeker ook geen belang bij een uitdrukkelijke verwijzing in het bestreden bevel naar de eerste bestreden beslissing.

Een schending van de motiveringsplicht blijkt niet.

Het tweede middel is ongegrond.

3. Korte debatten

Verzoeker heeft geen gegrond middel dat tot de nietigverklaring van de bestreden beslissingen kan leiden aangevoerd. Aangezien er grond is om toepassing te maken van artikel 36 van het koninklijk besluit van 21 december 2006 houdende de rechtspleging voor de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, wordt de vordering tot schorsing, als accessorium van het beroep tot nietigverklaring, samen met het beroep tot nietigverklaring verworpen. Er dient derhalve geen uitspraak gedaan te worden over de exceptie van onontvankelijkheid van de vordering tot schorsing, opgeworpen door verweerder.

4. Kosten

Gelet op het voorgaande past het de kosten van het beroep ten laste te leggen van verzoeker.

OM DIE REDENEN BESLUIT DE RAAD VOOR VREEMDELINGENBETWISTINGEN:

Artikel 1

De vordering tot schorsing en het beroep tot nietigverklaring worden verworpen.

Artikel 2

De kosten van het beroep, begroot op 186 euro, komen ten laste van verzoeker.

Aldus te Brussel uitgesproken in openbare terechtzitting op dertig september tweeduizend twintig door:

mevr. A. MAES, wnd. voorzitter, rechter in vreemdelingenzaken,

dhr. M. DENYS, griffier.

De griffier, De voorzitter,

M. DENYS A. MAES

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Maar de raad is in de uitoefening van zijn wettelijk toezicht enkel bevoegd om na te gaan of deze overheid bij de beoordeling van de aanvraag is uitgegaan van de juiste

In casu werd vastgesteld dat niet blijkt dat verzoeker zijn verblijf op de wettelijke manier heeft trachten te regulariseren (1°) en dat hij zich niet heeft aangemeld bij de

Nog los van het gegeven dat de verzoekende partij niet duidelijk maakt op welke manier het feit dat zij het onzinnig acht om haar met haar kinderen eerst naar Nigeria te sturen, en

De motivering in de bestreden beslissing dat het onwaarschijnlijk lijkt dat de verzoekende partij in haar land van herkomst geen familie, vrienden of kennissen meer

Niettegenstaande dat een overdracht dus een schending kan uitmaken in de zin van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het Handvest van de Grondrechten van

Verder stelt de Raad op basis van de uitgebreide motivering van de bestreden beslissing vast dat de verzoekende partij niet kan voorhouden dat de minister

Het mag duidelijk zijn dat verzoeker nergens meer terecht kan in zijn land van herkomst en dat een eventuele terugkeer een schending zou uitmaken van art 3 EVRM.

In het geval van verzoeker moet worden gemeld dat de bestreden beslissing niet alleen niet afdoende gemotiveerd werd, maar ook dat deze bestreden beslissing, rekening houdend met