• No results found

Stijn Streuvels, Jantje Verdure · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Stijn Streuvels, Jantje Verdure · dbnl"

Copied!
124
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Stijn Streuvels

bron

Stijn Streuvels, Jantje Verdure. Snoeck-Ducaju en Zoon, Gent 1943

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/stre009jant01/colofon.php

© 2016 dbnl / erven Stijn Streuvels / Hélène van Coppenolle

(2)

Stijn Streuvels, Jantje Verdure

(3)

[I]

HET BAKKERIJTJE STOND met zijn netten voorgevel in de geslotene reek huizen, die in een krommen haal, het plein vormden der dorpsplaats, waar te midden, een lantaarnpaal met drie armen den weg wees naar de drie uitgangen van het dorp.

Hagelblank gekalkwit, prijkte de gevel tusschen den belabberden muur der beenhouwerij en den timmerwinkel van Naaske Plancke.

Rechts van de voordeur was het breede winkelraam en links twee keukenvensters.

De deur was bruin geschilderd en de luiken in 't groen; boven den gevel rees het roode pannen-

Stijn Streuvels, Jantje Verdure

(4)

dak met te midden het zoldervenster.

Aan gevel of voordeur der bakkerij hing noch schild noch uithangbord; maar al de dorpelingen wisten alevenwel en van overouds, dat Jantje en Treze er woonden, en iedereen was er zoodanig aan gewend bachten het rondbuikig toograam - de

‘kijkuit’ - dezelfde uitstalling van brooden en koeken te zien, dat men er in 't donker zelfs de voordeur kon vinden en de klink vastgrijpen.

Jantje Verdure's bakkerij, evenals de andere huizen der dorpsplaats, had zijn eigen uitzicht, dat sedert menschenheugenis onveranderd gebleven was, zoodat men het zag zonder het te zien: de gevel met deuren en vensters en alles wat er bij hoorde, één geworden, vergroeid met Jantje en Treze en met de brooden die er uitgestald waren.

Aan het toogvenster waren het in der eeuwigheid ook altijd dezelfde dingen, waar nooit iemand iets wegnemen of bijleggen zag: op de onderste plank stonden driemaal drie fransche brooden rechtop, naast een witwissen mandetje waarin boterkoeken gereekt lagen. Op de eerste schap stonden de glazen bokalen met mentebollen, spekken, piknikken en mokken; op het tweede - in onbereikbare hoogte, waar niemand ooit tenzij met de oogen aan kon, stond langs den eenen kant een pinteglas met bleekblauw, langs den anderen kant een pinteglas hoogblauw, en de middenruimte gevuld met, in pyramidevorm opgestapeld, gele blokzakjes tapioca, met de

roodomrande naamkaartjes al den voorkant. 't Scheen wel dat al deze dingen er altijd, onveranderd, onaangeroerd gelegen hadden en moesten blijven liggen. Op eene botsbollige vraag zou er misschien geen dorpeling hebben kunnen opsommen: wat er te

Stijn Streuvels, Jantje Verdure

(5)

Jantje Verdures aan 't venster lag uitgestald, alhoewel hij het er heel zijn leven gezien had, maar, moest er zekeren dag iets weggenomen of bijgeplaatst zijn, het dadelijk zou in 't oog vallen en door iederen opgemerkt geworden zijn.

De twee vensters aan den linkerkant der voordeur, waren met neteldoeken gordijnen zorgvuldig geblind, en op de vensterboord stonden in steenroode bloempotten:

geraniums, floksen en cactussen te bloeien.

't Kalkwitsel van den voorgevel, 't groen van de luiken en 't bruin van de deur schenen altijd alsof het versch geschilderd was, - de ruiten altijd blinkend net, als versch gewasschen; de kareelsteenen van het plankier gloeiend rood geschuurd en de arduinen drempel blinkend als een marmerblad. Dat gaf aan Jantje Verdure's bakkerij het welgedaan en proper uitzicht, van een welstellend binnenwaarts bedrijf.

Aan den buitenkant bleef het den dag door, zoowel als bij avond, even stil; Jantje noch Treze waren zelden aan hun voordeur te zien. Als een boer zijn bakte meel bracht, kwam Jantje helpen om de zakken naar binnen te dragen, en daarna verscheen Treze met borstel en vuilblik om de zulle en 't plankier weer schoon te vegen. Den dag door echter stond het bovenste deel der voordeur open en van daaruit walmde de goede, aangename damp van warm brood tot op de straat.

Bij 't lichten der deurklink wipte telkens een ijzeren veer die een bel deed rinkelen, zoodat ieder op de plaats het hooren kon als er te Jantje Verdure's een klant

binnenkwam. De vloer in den winkel lag altijd kraaknet, de blauwe schorren geschrankt met voegen sneeuwwit; de wanden

Stijn Streuvels, Jantje Verdure

(6)

melkwit gekalkt, zonder spat of vlek, de deuren en de disch grijsblauw geschilderd, aan krukken en klinken - overal waar men met de handen aan genaken moest - met zwart afgezet. Broodplanken en dischplaat waren wit geschuurd; de koperen weegschalen en de gewichten blonken van den eenen Zaterdag tot den anderen, met denzelfden onbewasemenden, reinen goudglans, zoodat er heel de winkel in

weerspiegeld stond. De brooden: grijze, halfgrijze en witte, stonden, soort bij soort, gereekt op de planken aan den wand; de baktebrooden, elk met het zakje van iederen klant, in lange rijen op den vloer, zoo vol soms dat men er moeilijk plaats vond.

De rinkeling van de bel had nog niet opgehouden, als Treze uit haar keukendeur in den winkel verscheen, om te kijken wie er moest bediend worden. Haar kleine, fijne loeroogjes speurden vooreerst naar het voetenmatje aan de voordeur, en eer dat ze achter haren disch kwam, had ze al opgemerkt of de klant er stond met nette of met vuile voeten. Zij knikte min of meer vriendelijk naargelang van den persoon dien ze voorhad, maar eens achter haren disch, toonde zij zich als de bazin: streng, deftig en uit hare hoogte.

Op haren persoon was Treze even net en zindelijk als op heel hare doening; haar gelaat zag frisch als versch gewasschen, het glimmend zwarte haar in twee gelijke tressen, platgekamd, met scheiding in 't midden, onder de witte muts, waarvan de pijpjes geplooid waren in een krans, zoo regelmatig als de gewichtjes in de rij geplaatst achter de weegschaal. Onder hare kin prijkte plechtstatig de breede strik van het dubbele mutselint; over hare schouders lag de gebloemde borstdoek gekruist, en de twee uiteinden

Stijn Streuvels, Jantje Verdure

(7)

langs achter, onder het snoer van den donkerblauwen voorschoot vastgestoken. Aan de armen droeg zij katonette overmouwen, die met handbandjes haar polsen omsloten.

- Een brood, Theresia? vroeg de geburin dan met stille beleefdheid.

- Maar één? vrouw Kimpe, wedervroeg Treze met gemaakte verwondering, - of ze 't wel goed verstaan had. Ze reikte 't brood van de plank, legde het op den handdoek dien vrouw Kimpe op den disch gereed openhield. En Treze borg de vijf stuivers in de geldlade.

Wat later, als vrouw Verschave een brood halen kwam:

- Wel, dat is lang geleden dat ik u gezien heb, deed Treze op een toon van spottend verwijt, en om hare opmerking een zachteren draai te geven, voegde zij er aan toe:

- G'en zijt toch niet ziek geweest al dien tijd?

Vrouw Verschave wist wel wat Treze bedoelde, en alhoewel zij geen de minste verplichting had aan de bakkerin, voegde zij er toch bij, op een toon van

verontschuldiging:

- Verschave werkt al acht dagen op den vreemde, en hij is de eenige groote broodeter.

- Ja, ik meende misschien dat ons brood niet meer wel genoeg was, of op een ander goedkooper, wist Treze er met een teemenden toon op te antwoorden, maar voegde er onmiddellijk aan toe:

- Als 't u zal believen, tot te naaste keer.

Tegenover kinders zette Treze haar strengste wezen op.

- Uw voeten afkuischen! Op de matte blijven staan! Moet ge daarom met zoovelen komen? riep ze gewoonlijk van in de keukendeur. De jongens stonden vervaard voor Treze's scherpe stem en haar vinnige, booze oogjes. Ze

Stijn Streuvels, Jantje Verdure

(8)

vroegen bedeesd naar de bakte. Onderwijl hield Treze den blik op hunne handen:

- Heeft moeder geld meegegeven?

En terwijl de kleuters met aandacht hunne stuivers telden op den disch:

- Waar hebt ge gister brood gehaald?

En de dutsen, openhartig, zonder kwaad te vermoeden, zegden dat moeder hen naar Broekskes gezonden had.

- Krijgt ge 't dààr voor niet, of is het daar beter? schetterde Treze's scherpe stem.

Daarop wisten de kinders niet wat te antwoorden, ze stonden beschaamd, alsof ze kwaad bedreven hadden en bedreigd werden met slagen. Als ze hen verder had uitgevraagd, greep zij eene handsvol bakkersnoten uit den trommel en deelde ze uit aan de jongens die blijde waren om op straat te komen.

Treze-van-Jantje-Verdure's stond bekend als de netste en zindelijkste vrouw van heel het dorp; in den omgang sprak men van Treze, doch niemand zou het gewaagd hebben haar aan te spreken tenzij met haar vollen naam van Theresia. Haar persoon en verschijning oefenden ontzag uit en de gebuurwijven waren bang met haar in ruzie te komen. Alhoewel iedereen wist welke kwade heks het was en hoe zij Jantje - dien braven duts - onder den plak hield en baas over hem speelde, dorst niemand in 't openbaar kwaad spreken over de bakkerin. Ze kwam met niemand in betrek en geen mensch die eenig inzicht kreeg wat er te Jantje Verdure's binnenshuis gebeurde.

In haren winkel troonde Treze als de bazin, bewust van hare weerdigheid en meesterschap. Geen van de klanten die er om brood kwamen,

Stijn Streuvels, Jantje Verdure

(9)

bleef er staan babbelen aan den disch en menigeen liet zich al eens een oudbakken of aangebrand brood opdraaien, uit ontzag om Treze niet op te winden en verwijtsels te moeten aanhooren. Zij was 't gemelijke, korzelige, onhandelbare wijf, ontzien en gevreesd, het uithangbord der bakkerij, waar Jantje zelf ongenoemd bleef, niet meetelde in 't bedrijf.

Midden den achterwand van den winkel stak de deur die toegang gaf tot de andere vertrekken der woning. Van daar uit kwamen de brooden versch en warm, op een rolwagentje gestapeld, in den winkel. Anders bleef die deur altijd dicht, en de nieuwgeperkte gordijntjes aan de glazen ramen voorgeschoven, zoodat niemand van uit den winkel iets te bespeuren kreeg van 't geen in de heimelijkheid van die gang bestond of gebeurde. Vermoed werd alevenwel dat langs ginder de bakkerij en de oven moesten gelegen zijn. Dààr had Jantje Verdure zijn domein; het amechtig, oud, verrunseld bakkertje - geel en gerimpeld van vel, krom en gebogen van gestalte, - het mannetje dat bij iedereen bekend stond: als het postuur in zijn met meel bestoven kleederen, blauwe voorschoot en wollene pulmmuts op, - dààr sleet hij zijn verborgen leven. Heel zelden kwam hij uit zijn verdiepen te voorschijn en slechts om de brooden op de schappen te rangschikken. In den winkel verrichtte hij zijn werk zonder opkijken en waagde 't nooit een klant aan te spreken.

Den Zondag echter verscheen Jantje op zijn best gekleed, dat hij naar de hoogmis trok, en er met de schaal-voorden-arme de ophaling deed. 's Avonds bezocht hij dan enkele herbergen waar hij de klanten der bakkerij een

Stijn Streuvels, Jantje Verdure

(10)

wederjonste brengen moest. Daar dronk Jantje zijn pint bier, rookte er zijn pijpke, bescheiden en stil, zoo schuchter dat niemand acht gaf op het bakkertje, dat er binnenkwam of vertrok zonder dat men het bemerkte. Van Jantje wist men verder niets anders dan dat het een braaf sukkelaarke was, thuis in den hoek stond en met God en alleman trachtte in vrede te leven.

In zijn eerste jeugd was Jantje als leerjongen te Broekskes op 't ambacht gegaan, had zich nadien als knecht verhuurd bij Treze's vader en was er gebleven tot zijn baas gestorven was... en toen met Treze getrouwd, Meer viel er over Jantje's levensgebeurtenissen niet te vertellen.

Daarsedert was weeral een halve menschenleeftijd verloopen, Jantje en Treze hadden er hun stand ingenomen voor altijd - de een bij zijn oven, de ander in hare keuken en winkel. Die stand was zoo onverroerbaar gebleken, vast als de huizen die met hun van overouds bekenden gevel, rond de dorpsplaats aaneen geschaard stonden, - zoo vast als de kerktoren zelf. Hun samenleven verliep er binnen het gesloten omhein van het zindelijk en opgepoetste huis, zoo kalm en stil, met de kleine, poenderige bezigheden, hetzelfde herhalende werk van elken dag. Zoolang geen ongewone schok of stoot dit stil bestaan zou komen schenden, moest het in eentonigen loop voortduren en eindigen, zonder dat het bij iemand eenige belangstelling zou verwekken.

Alle uchtenden evengoed, lang voor het dag werd, kwam Jantje met zijn nachtlamp naar beneden, op zijn sokken, en overbeende met inzicht de trappen die hij wist dat ze kraakten, om niemand te storen. In de bakkerij vond hij alle dingen op hun plaats en in orde, roerloos, stil en

Stijn Streuvels, Jantje Verdure

(11)

doodsch, lijk hij 't er gister gelaten had. Dat gaf hem telkens de gerustheid met de gewaarwording dat niemand in zijn afwezigheid hier iets verroerd of verkaried had.

Terwijl hij de mouwen opsloofde, keek hij eerst onder den trog om te zien of er geen muisje in de val gevangen zat, en dan, met 't besluit om gemeenstig het werk aan te vangen dat hij bij 't ontwaken, in bedde nog, in zijn hoofd reeds geregeld en geschikt had, - legde hij kuchend en rochelend, het vuurtje aan onder het fornuis. Terwijl de vlam een roode klaarte wierp over den vloer en de droge takjes spokkerden, trachtte hij op adem te komen en maakte de berekening en 't beleg voor den eersten oven baktebrood. Dit was het gewichtigste van het dagelijksch bedrijf. Elken dag was die schikking weer anders, al naar gelang van de binnengekomen bakten. 's Avonds te voren stonden de zakken gereed in volgorde geplaatst, met de naamletters, 't gewicht, de hoedanigheid van den inhoud gemerkt op ieder bakte. Nu moest Jantje beslissen:

wie en wat er kon of mocht samen tot één deeg verwerkt worden - 't beste bij 't beste, om ieder het zijne te geven. Daarenboven moest nog in aanmerking komen: wàt er 't meest dringend was om met den eersten oven mee te gaan. Terwijl hij die

berekeningen maakte, stond Jantje met de handen op het trogdeksel gesteund, op zijn vingeren te tellen met de gewone strenge, ernstige uitdrukking op het gelaat; - toen hing zijn onderlip neer en zijn wenkbrauwen waren gefronst, terwijl zijn oogen, vervaakt nog, in 't halfduister uitstaarden. 's Morgens had Jantje altijd last van zijn aamborstigheid en het leed een heelen tijd eer dat hij op dreef gerocht; hoestend en rochelend woog hij de bakten af,

Stijn Streuvels, Jantje Verdure

(12)

goot 't meel in den trog, legde zout en gist gereed; dit waren de voorloopige bezigheden in afwachting dat het water in 't fornuis heet zou geworden zijn.

Daarmede groeide 't leven en de beweging geleidelijk in de bakkerij; de doode dingen die Jantje er aan 't roeren bracht, ontwaakten uit hun slaap en kregen hun zelfde wezen en aanschijn van alle dagen; de reuk van 't warm dennenhout, de damp en 't zoeven van 't water in 't fornuis, het opwarrelend meelstof, - dat alles bracht er de vertrouwelijke atmosfeer, de goede gezelligheid in de omheining, waar Jantje in leefde, met 't genoegen en de gerustheid dat alles er op zijn plooi was, vast in stand en gang, dezelfde wikkel van nu en voor altijd...

Gebogen over den trog, plonsde Jantje tot over de ellebogen in 't warm water en roerde met de twee armen tegelijk, altijd kringen makend, terwijl zijn handen het meel van den barm naar beneden trokken. In die aandikkende pap, wentelde en roerde hij met geweld tot er vette blazen in opzwollen, die met een zucht uiteen barstten.

In zijn drift verloor Jantje zijn adem, hij voelde 't zweet van zijn wezen afleken, doch vertraagde niet: naarmate de tegenstand van het deeg vaster en taaier werd, neep hij al harder, duwde er op met de vuisten. Gedreven door de gewoonte en den ernst van de dwingende bezigheid, aangezet door den drang om goed en degelijk werk te maken, durfde Jantje aan lastigheid noch vermoeienis denken.

Middelerwijl was de helderheid van den dag al over zijn gebogen rug geklommen en een roze klaarte kwam door het bestoven vensterraam steken, zonder dat Jantje er acht op had gegeven; slechts als het deeg was afgewerkt en

Stijn Streuvels, Jantje Verdure

(13)

op 't droge in de manden lag, merkte hij de onnuttigheid van het schamel lampje, en, verlegen om die nalatigheid, neep hij het vlammetje haastig dood.

In 't werk van vandaag liep er niets buiten den gewonen gang: 't waren de bakten voor de boeren en 't brood voor den winkel - geen taarten of koekebrooden, of fijn kleingoed. Aldus bleef Jantje dien morgen bevrijd van onrust om dingen waar gevaar bestond of die konden mislukken. Een vollen oven tarwebrood berokkende hem geen kommer, te meer daar hij de zekerheid had meel te verwerken van goede

hoedanigheid, en de gist versch uit de brouwerij kwam. Bovendien voorzag hij dat het werk vandaag enkel zou volstaan met twee ovens - daarmede kon hij tegen den middag klaar komen.

Met de voorschoot veegde hij 't zweet van zijn wezen, en zonder talmen, de armen nog klaar deeg, schikte hij de houtschieren in den oven en stak er 't vuur aan. Zoo gauw klaarden de lekkende vlammen den donkeren ovenmond en de rook trok in lange slierten naar voren door de schouw. De spokkering van 't droge hout bracht een nieuwe gezelligheid en Jantje onderging altijd weer de voldoening, de lust bekroop hem telkens om het vuur te zien branden - de levende vlammen die naar voren lekten al den ovenmond uit, naar de schouw toe, deden Jantje deugd aan zijn oude,

verknookte, bloote armen; hij voelde er de behaaglijk warme streeling door zijn hemd op zijn borstkast en schouderen. Terwijl het deeg te leven begon en te gisten lag, te heffen met ronde bulten onder de sargie en tot boven den rand der manden zou uitpuilen, was dit Jantje zijn eerste rustpoos na den lastigen arbeid van het kneden.

Het hout in den

Stijn Streuvels, Jantje Verdure

(14)

oven brandde naar wensch, en nu had Jantje den tijd om op het koerken, bij de pomp, zijn wezen te gaan wasschen. Onder het afdrogen met den handdoek, keek hij in stille bewondering omhoog naar den zwarten rook die uit de schouw van den oven in rechte kolom oprees en openwolkte in de aamlooze lucht, naar de kerk toe. Dan kwam hij in huis, opende de vensterluiken van den winkel en stond een wijle over de doode straat te kijken, naar 't uurwerk op den kerktoren en naar de huizen op de plaats, die met deuren en vensters nog dicht, stom en verlaten schenen, en waar de bewoners nog sliepen. Daar haalde Jantje zijn eerste frissche uchtendasemke, en gelijk elken morgen, wist hij zich het eenig levend wezen op heel het dorp.

Binnenshuis ook bleef alles in diepe stilte - niets dat roerde - en 't deed hem genoegen van elkend een gerust gelaten, het huis voor zich alleen te hebben. Toen, op dat zalig moment, kreeg Jantje waarachtig iets als de illusie, er een beetje heer en meester te zijn. Hij bleef er echter niet langer dralen dan wenschelijk was en keerde nog liefst in zijn bakkerij terug - dààr voelde hij zich veiliger. Bij zijn oven en zijn trog, midden zijn alm, glimmend van gesletenheid, dat hem vriendelijk scheen en vertrouwd, voelde Jantje zich man en in zijn element; al die dingen droeg hij een stille

genegenheid toe - 't eenigste wat hem op de wereld aanbelangde en voldoening gaf.

Tot de krekels zelf, die al vlijtig kriepten, terwijl hij aan zijn bezigheid was, had hij lief... omdat zij hem gezelschap hielden in zijn eenzaamheid.

Nu ging er een stille kreveling in de keuken, - dat was teeken dat Theresia was opgestaan en haar vuurken aan

Stijn Streuvels, Jantje Verdure

(15)

't ontsteken was voor de koffie. Jantje kende al de geruchten die elkaar opvolgden:

't koteren in de kachel, 't vullen van den theeketel met water, 't malen van de koffie, 't dichtslaan van het kastdeurtje en 't plaatsen der kommen op tafel. Op al die achter elkander volgende geruchten wist Jantje na te gaan en 't juiste oogenblik te raden waarop zijn tasse warm drinken en zijn boterham zou gereedliggen. Toen, en niet eerder, ging hij naar de keuken. Theresia liep er rond in hare slaapjak, met haar witte muts op, en zonder naar ‘hem’ op te kijken of aan te spreken, bleef zij aan haar uchtendbezigheden voortdoen.

Elken morgen verlangde Jantje naar die koffie, die hem zoo'n deugd deed en op zijn pas bracht, alhoewel hij altijd met een zeker weerhouden en er tegen opzag in de keuken te komen en tegenover Theresia gezeten, zijn koffie te moeten drinken.

Na zooveel jaren, voelde hij er zich nog altijd even vermijd en bevreesd gelijk den eersten dag. Hij kreeg er zijn aangewezen plaats: in den hoek bij het venster; het was hem aangeleerd nergens tegen te leunen om geen vlekken te maken op den muur.

Hij slurpte er dan haastig en vuurheet zijn koffie en knabbelde zijn boterham, zonder van zijn bord op te kijken. Het klontje suiker dat Theresia naast zijn tas had

gereedgelegd, stak hij eerst in den mond als hij gegeten had, om er den nasmaak van te hebben; ging haastig naar zijn bakkerij, en trok er met een gevoel van veiligheid de deur achter zich dicht.

Nu was het precies hoogtijd om het deeg op tafel te klaaien. Jantje moest het afwegen, en elke brok wentelde en tweefelde hij dan, en met een affelslot toegewonden, kwamen ze in ronden broodvorm, naast elkaar op de planken te

Stijn Streuvels, Jantje Verdure

(16)

liggen, om er met een deken toegedekt, te rusten.

Terwijl de brooden, opgemaakt, heffen moesten, ging Jantje 't vuur in den oven nakijken, nieuwe spaanders opleggen, en dan woog hij de bakten af voor den volgenden oven. Af en toe onderzocht hij de brooden op de plank, moest er nagaan hoever zij ‘gegaan’ waren, en of de oven vanpasse heet zou geraken voor het

‘insteken’. Dat was het gewichtigste moment: te trachten dat de oven en de brooden op denzelfden tijd gereed kwamen. Dat wachtte hij af met bejaagde zorg, want daarvan zou het afhangen de bakte te doen gelukken. Een tijd lang bleef hij onbesloten staan rondtrappelen, wachtte nog tot de spaanders goed waren uitgebrand en in gloei lagen, en dan, met een plotselingen durf, greep hij de ijzeren loete en trok de kolen in den blusscher. Daarna sloeg hij met behendigen zwaai den natten ovendweil aan den langen steel om den ovenvloer zuiver te vegen. Dat vereischte handigheid en haastige kracht - en het moest vlug gaan. Nu keerde hij gezwind brood voor brood van den plank op de paal, met een rappen rip van het mes sneed hij een letterteeken op elk brood, schoof het op de juiste plaats en met een korten snok lag het van de paal, geschrankt in de reek, gebuurd rond en rond, zonder een duim opening, het een naast het ander, den heelen ovenvloer vol. Heel dien tijd had Jantje met het aangezicht tegen den gloeienden ovenmond gestaan; het zweet leekte van zijn neus en kin af, maar hij voelde geen hitte, keerde en wendde vlug op de beenen, met gespannen aandacht op zijn werk. Eens de oven vol, sloeg hij met een harden druk de ovendeur dicht, loosde een zucht van ontlasting en veegde 't zweet van zijn wezen af.

Stijn Streuvels, Jantje Verdure

(17)

Dan ging hij in den winkel, kijken naar 't uurwerk op den kerktoren en trachtte goed den stand der wijzers op de uurplaat in 't geheugen te houden om te weten wanneer hij het brood zou moeten uittrekken.

Zonder verbei werd nu alles te kante geschoffeld om zoo aanstonds het deeg te kneden voor den volgenden oven. Als het uur verstreken was, trok hij de brooden uit en voerde ze op het wagentje in den winkel, waar ze op de planken gereekt werden.

Toen stoorde door heel den winkel de aangename, warme geur van verschbakken tarwebrood.

Door de jarenlange gewoonte werd Jantje dien reuk niet meer gewaar, doch onbewust leefde hij er in mede - het was de lucht die hem deugd deed, gelijk water aan den visch; die lucht hield hem in de altijd hernieuwde geneugte om te staan midden en omringd van warm brood dat levende versch, te kraken stond, te spokkeren en te dampen, met de schoone, bruine korst, waar de malsche kruime door de gebuurgaten uitpuilde, goudgeel en blinkend. Jantje stond er een wijle aan 't bewonderen, keek over den vloer, zonder te weten waar te terden of de voeten te zetten, - schikte, regelde elk bij 't zijne, soort bij soort, en als hij zich weer oprichtte, zag dat het goed was en in orde, trok hij tevreden weer naar zijn bakkerij.

Tegen dat het noen klepte op den dorpstoren, had Jantje gewoonlijk gedaan met zijn bezigheid; dan kwam hij voorzichtig en van verren aan eens neuzen of het eten gereed was. Hij bleef er zoolang trutselen in den winkel, keek over zijn werk, lijk naar iets dat er uit zich zelf geworden is en nooit mislukken kan. Na zijn langdurig bakkersbedrijf,

Stijn Streuvels, Jantje Verdure

(18)

beschouwde hij het ten ander als kinderspel om daar nu nog preusch over te zijn, - en zonder hoogmoed, met het gedwee uitzicht van schamel bakkertje dat zijn best gedaan heeft, stak hij zachtjes en bedeesd, de keukendeur open.

Hij stond daar, in zijn broek en baai, wit bespetterd en bestoven, de handen af te wrijven, bevreesd iets van Theresia's nette huishouding te besmoezelen, gelijk een jongen die iets misdaan heeft en bevreesd is bestraft of bekeven te worden, in haar keuken, waar hij uit genade, doch met tegenzin, geduld werd.

De stoel waarop hij zitten mocht, stond gereed, met den handdoek over de zate opengespreid, om te beletten dat het stof uit zijn kleeren iets zou vuil maken. Met zijn voeten ingetrokken, wachtte hij dan geduldig tot Theresia hem zijn portie zou voorzetten.

Zonder er te durven naar vragen, was Jantje immer benieuwd te weten wàt de pot gekookt had, - wàt ze hem zou opdienen. Maar de smaak van zijn kost werd bedorven door de vrees iets onhandigs te doen, te morsen of het ammelaken te bevuilen, waarvoor hij telkens opmerkingen en verwijtsels moest aanhooren, - want terwijl hij bezig was, bleef Theresia hem op de vingers kijken en bij de minste aanleiding kreeg hij het naar zijn hoofd: - Hij is weer bezig! Zie nu - zult ge dan nooit manieren krijgen aan tafel? Is dat nu eten? Een kind doet het beter!

Jantje zat er nog altijd en eender als den eersten dag, toen hij hier als knecht verhuurd was en niet had durven opkijken naar de hooghartige, deftige dochter van zijn baas. Haar vader, de oude Duitschave, was toen reeds versleten en ziekelijk, - Theresia had Jantje te Broekskes

Stijn Streuvels, Jantje Verdure

(19)

uitgetrokken, met de belofte van hoogere huur, maar eigenlijk omdat zij wist wat er te gebeuren stond: omdat zij er op gesteld was de bakkerij in gang te houden.

Dat scheen nu wel een eeuwigheid geleden - Duitschave was zijn zalige dood gestorven, en Jantje (hij wist zelf niet te zeggen hoe het gebeurd of mogelijk was)...

Vooreerst had hij al zijn geld aan Theresia moeten afgeven - den schamelen schat dien hij, met dertig jaren hard te werken, en zonder er ooit maar één cent noodeloos van te verteren, had opgespaard, - omdat, naar zij beweerde, hij geen verstand had van geld, en zij het zou bewaren,... en op die voorwaarde was hij met haar mogen trouwen!

Nu dit jaren geleden was, wist Jantje nog eigenlijk niet te zeggen: of dit voor hem dat groot geluk geworden was, ofwel zijn ramp. - Hij was nog altijd niet bekomen van de verrassing; telkens hij 's morgens wakker werd, moest hij het zich opnieuw inprenten: die onverwachte, onvoorziene gebeurtenis die hem tot baas gemaakt had in Duitschave's bakkerij, - baas bij den oven, meester in den trog - 't geen altijd zijn eenige betrachting was geweest - hij de eenvoudige knecht... getrouwd met Theresia!

Hij, die er nooit had durven aan denken eenige meesterschap uit te voeren; nu nog kwam het niet tot zijn bewustzijn dat hij er slechts gekomen was uit noodzakelijkheid der omstandigheden. Tegenover zijn vroegere meesteres voelde hij zich ook niet anders als de knecht van vroeger, die zich om zijn nieuwe positie gelukkig dient te achten. Zij van haren kant had het er op aangelegd Jantje, 't geen ze noemde ‘manieren te leeren’; en ze beschouwde het als iets heel natuurlijks dat het stil geaarde ventje, met

Stijn Streuvels, Jantje Verdure

(20)

den schuchtren glimlach, bedeesd naar haar opkijken zou. Met den blik van haar vinnige oogjes wist zij hem in bedwang te houden, - blij dat hij een hoekje aan haar tafel had waar hij mocht komen aanzitten.

- Ge houdt weeral uw lepel gelijk een die van achter de koeien komt. Ge slorpt aan uw soep gelijk iemand die zijn asem inslikt. Wie jaagt er u? Eet op uw gemak, zonder alzoo te slokken! Wanneer zult ge toch eens fatsoenlijke manieren krijgen?

Theresia wist niet dat hij haastig was, dat het brood uit den oven moest, of het deeg gestegen was. Jantje verkeerde in de overtuiging dat hij onhandig was - waar zou hij rijkemansmanieren hebben kunnen leeren? Theresia meende het goed, maar hij was bot van aanleeren; zij had veel geduld; haar verwijtsels waren zoo kwaad niet bedoeld - ze was het zoo gauw weer vergeten. Zie, na dien bitsigen uitval, zegde zij eene reden op zachteren toon. Maar het was alsof ze tegen zich zelf praatte en Jantje er niet omtrent ware geweest, - gelijk iemand die luidop denkt en uitspreekt effen aan 't geen hem in 't hoofd komt. Zoodat, als Jantje het waagde er een woord in mee te spreken, Theresia hem verwonderd aankeek, omdat hij het gehoord had 't geen zij zei en haar stoorde in haar alleenspraak.

Theresia had twee vijanden op het dorp, en die waren dan ook Jantje's vijanden, want het gebeurde veelal dat zij er tegen uitviel en dan mocht Jantje stout met haar meedoen, zonder tegenspraak te moeten duchten.

Het huis dat zij vlak aan de andere zijde van de dorpsplaats vóór zich hadden, als ze door de gordijntjes van het

Stijn Streuvels, Jantje Verdure

(21)

Stijn Streuvels, Jantje Verdure

(22)

keukenvenster uitkeken waar zij aan tafel zaten, - was het huis van Broekske, de andere bakker, de leelijkaard, die 't àl wilde inslikken, de menschen van de straat riep... Die bakkerij stond daar vóór hen als een gedurige uitdaging, met eene deur die opengaapte en zwarte loervensters die blekten. In Broekske zagen zij den mededinger - eene doening waar den dag door drukte heerschte, klanten in en uitliepen, bakten gelost en geladen werden, heele manden brood uitgedragen...

Broekskes bakkerij had alleszins een steviger uitzicht dan die van Jantje Verdure;

ze was ouder, degelijker ingericht en had een gevestigder faam, want Duitschave - Theresia's vader - had het, na een leven van taai werken, laten liggen zonder een rechtstreekschen opvolger, terwijl Broekske, die al bij de negentig was, nog altijd kwiek op zijn sliffers rondliep en twee zonen en een paar duchtige knechten aan 't werk hield.

Dat huis, heel die doening, met àl wat er aan was of er van kwam, dat bleef voor Theresia een doorn in haar oog; dààr was het mikpunt waar zij heele dagen op te loeren zat, om te weten wie er uit- of inkwam en zij maakte er alle dagen haar bezigheid van: te tellen hoeveel keeren te Broekskes de schouw van den oven gerookt had. Dat werd dan onder het eten aan tafel, onder huns getweeën, besproken, beknoterd, beknibbeld en bezaagd.

Poortere, de beenhouwer naast hun deur, dat was de andere vijand. Die veete dagteekende van voor Jantjes huwelijk, dus kende hij de oorzaak niet van de oneenigheid, of kon niet raden wat die gebuur Theresia mocht misdaan hebben. Hij had de toestand zoo gevonden en achtte het geraadzaam er niet naar te vragen of er zich in te bemoeien. De

Stijn Streuvels, Jantje Verdure

(23)

ruzie en het schelden gebeurde 't meest den Zaterdag bij 't kuischen van de

straatgreppel, als Theresia en Poorters wijf elkaar ontmoetten met den bezem in de hand. 't Moest wel zoo begonnen zijn, maar godweet hoeveel jaren geleden! Jantje vond het heel natuurlijk partij te moeten kiezen voor zijn vrouw, en hij deed dan ook openlijk mede in de vijandschap, nam het op alsof Poortere hem persoonlijk een groot ongelijk had aangedaan. Hij groette zijn gebuur nooit, noch iemand van het huisgezin, en hij voelde zijn kruine bijzen als iemand uit de beenhouwerij hem in 't gemoet kwam; tegen al die 't hooren wilden, vertelde hij kwaad, dat hij zelf had uitgevonden, om Theresia aangenaam te zijn. Dat was de dubbele knaging die hen beiden 't gemoed vervulde met bitterheid. Zij zochten er om ter meest hun geneugte in dien haat lucht te geven waar ze zaten in de stil-witte keuken, en ze deden om prijs: wie de ergste en leelijkste onhebbelijkheden kon verzinnen. Treze's oogskes blonken alsdan lijk twee lichtjes en Jantje zat er genoegelijk te lachen, rammelde woorden uit zijn lutsende tandenkweern, gelijk iemand die er zijn deun in heeft, zuiveruit omdat het hem gegund wordt ook eens iets in de pap te mogen brokken.

Naar hunne meening zouden al de geburen en dorpelingen eveneens partij moeten kiezen hebben in die oneenigheid. Theresia wist wie er met haar meedeed en wie niet en ze trachtte altijd maar meer menschen te overtuigen om ze al haren kant te krijgen. Als zij iemand in den winkel kreeg die tijd had om te luisteren, vernam die al gauw heel den toestand, en met een oolijke uitdrukking op haar wezen, liet zij de geheimzinnige leelijkheden raden, die zij, zoo-

Stijn Streuvels, Jantje Verdure

(24)

gezegd, met woorden niet uitspreken dorst, en beweerde: van geburen geen kwaad te willen spuwen. 't Was elk voor zijn rekening, - ze moesten het maar weten; doch inmiddels gaf zij te verstaan, dat zij er alles van wist: omdat zij over 't muurken hooren kon àl wat er bij den beenhouwer gebeurde. En te Broekskes - wel! Jan was er dertig jaar knecht geweest, en hij kende er dus voldoende den open en den toe van dat proper huisgezin! Maar de menschen zouden kunnen denken dat het uit

jaloerschheid was, en daarom wilde zij dien vuilen pot gedekt laten.... Met een ander wending aan het gesprek, vroeg zij dan op onschuldigen toon om een inlichting: of 't waar was 't geen ze had hooren zeggen, dat 't brood ‘ginder’ zijn gewicht niet had, - of 't weer zuur rook?

En Jantje, loerend door het gordijntje, vertelde dan een verzinsel, een kwade streek uit den tijd toen hij ginder in die bakkerij met haar deftig uitzicht, Broekske aan 't werk had gezien. Het verheugde hem daardoor Theresia's gezicht te kunnen doen opklaren; maar in zijn hart ging het hem te wers - hij voelde het als verraad tegen zijn ouden baas te moeten uitvallen, want in de ziel had hij over Broekske nooit te klagen gehad, was er altijd goed behandeld geworden, had nooit iets kwaads ondervonden, en was door de zoons en de dochters als kind van den huize beschouwd geweest. Maar onderwijl hij dit overpeinsde, zocht hij weeral een nieuwe hatelijkheid uit, om Theresia plezier te doen. Uit lange gewoonte, en omdat die veete in de muren vergroeid was, scheen het hem ook redelijk en vanzelfsprekend dat een bakker, die rechtover de deur woont, ook brood bakt en eigen klanten heeft, noodzakelijk

Stijn Streuvels, Jantje Verdure

(25)

de vijand zijn moet - Jantje was in die meening opgevoed. Als zij het ondereen over hun beider vijanden hadden, noemde Theresia haren man altijd bij zijn naam, en die

‘Jan’ deed hem aan, klonk hem toe als een eeretitel. Na een onderhoud van dien aard, keerde hij dan ook weer vergenoegd naar zijn bakkerij; in de eenzaamheid monkelde hij welgezind en knuffelde woorden bij zich zelf.

Heel den achtermiddag was het er weer zoo wonder stil. De zon scheen helder door de witbestoven ruitjes; 't alm lag er nog heisterkapeele, als onbezielde, doode dingen, na de beroerde bezigheid. De vliegen reden ongestoord over de berdels en broodplanken, gonsden er rond en dreven er vrij hun spel.

Jantje zocht al gauw alles te kante en klaar te krijgen, begon met berdels en planken af te borstelen, te kuischen en te wasschen, op te vouwen en op zijn plaats te leggen, zoowel en zooveel, alsof er nooit meer moest gebakken worden. Hij stak versch hout in den oven, vulde water in 't fornuis. Dat alles deed hij gemeenstig, nauwlettend, zonder verloren stappen, zonder haasten of schoffelen, - zijn gewoon weerkeerend werk, waarmede hij zijn tijd moest besteden, omdat er niets meer achterkomt dat dwingt, want nu reeds was hij aan 't overleggen: hoe zijn bezigheden vinden voor de rest van den dag.

Eens dat de bakkerij nu weer kraaknet en in orde was, plooide Jantje de ijdele meelzakjes op en ging ze leggen op de bakten in den winkel, waar de brooden van elken klant, met hun naamletters voorzien, op den vloer gerangschikt stonden.

Middelerwijl was Theresia stil aan 't poenderen in haar keuken, waar Jantje 't nooit waagde zijn hoofd binnen

Stijn Streuvels, Jantje Verdure

(26)

te steken, - hij teende voorzichtjes weer naar zijn bakkerij, stond er wat te mediteeren over de vliegen, luisterde naar de krekels die weer lustig aan den gang waren, en eindelijk ging hij liggen op de werktafel, met het hoofd in den polk van brooddekens en bleef er gestrekt uitstaren op de witte spattelingen die tegen de zwart berookte zoldering geteekend waren en in Jantje's verbeelding, den vorm hadden van kinderkopjes, wagenwielen, steertsterren en andere zonderlinge gedaanten....

Dat was nu zijn weeldige stonde: liggen droomen in de zonnigheid en de stilte van den namiddag, - zijn gedachten laten gaan, hier in de vertrouwelijke omheining der dingen die van hem waren.... Zijn adem blies door de slappe lippen en de goede rust vloeide door zijn moede leden als een weldoende streeling; de vliegen die op zijn bloote armen hun zottespel verrichtten, werd hij aleens niet meer gewaar. Alzoo bleef Jantje een uurken tusschen waken en slapen, doezelen en droomen. Geheel wegvaren, dorst hij niet, want Theresia mocht hem hier niet betrappen, en daarom bleef hij hazelunken, altijd gereed om bij 't minste gerucht, recht te springen, kwansuis aan 't een of ander doende, alsof hij heel den noenestond gewerkt had. Zoo gauw het gevaar geweken, stond hij als een vervaakte sul, met de handen op de trogberdels geleund, knikte met het hoofd in doezeling, zoolang tot het kloosterklokje twee ure luidde.

Dan wreef hij voorgoed den vaak uit de oogen en trok naar de meelkamer om meel te ziften, of naar den koer om hout te klieven.

Dat hout klieven was zijn gegeerde bezigheid: met den kliefhamer sloeg hij de stalen weggen in 't eersgat van het

Stijn Streuvels, Jantje Verdure

(27)

taaie populierenhout, of zwaaide met de bijl om de schieren te spletten tot spaanders.

In zijn jongen tijd had hij dààr al zijn macht kunnen op uitwerken, - nu nog wilde hij niet laten zien, of geweten hebben dat het hem lastig viel en de asem niet meewilde;

hij voelde alevel dat het boven zijn krachten ging, de hamer hem te zwaar werd, het hout te taai, - zijn armen niet meer zoo stevig waren, zoodat hij alle stappen stond te hijgen gelijk een dempig peerd. Maar als Theresia bij ongeluk over den koer kwam, of in 't waschhuis aan 't venster op hem te kijken stond, snapte hij zich op, deed een uiterste poging en sloeg tot zijn wezen purper werd van 't geweld, en hij wendde 't hoofd af, omdat zij 't jagen en piepen van zijn asempijpen niet zou gehoord hebben, anders schreeuwde ze hem verachtelijk toe:

- Zie hem weer staan blazen, dien veenmol! Wat gaat ge doen als ge oud zijt?

Maar ik ben oud, meende Jantje bij zich zelf, mijn beste tijd is over; want achterwaarts in zijn verleden dacht hij aan die menigvuldige ovens brood die hij gekneed had; hij zag dien hoogen stapel zakken meel staan die hij verpurd had en die door zijn handen waren gegaan, - dàt vertegenwoordigde voor Jantje een langen levensloop. Doch dàt kon hij Theresia aan 't verstand niet brengen, en hij wrocht voort, strange voort om 't ongenadig brandhout klein te krijgen,... en vergoelijkte haar ongewettigde bewering.

De zomersche achtermiddagen hield Jantje zich ook gaarne bezig in den lochting:

hier voelde hij zich buiten 't stof en den rook van 't enge beluik der bakkerij, in de open lucht, hoorde de vogels fluiten, en de zon deed hem deugd.

Stijn Streuvels, Jantje Verdure

(28)

Achter de haag, in den groententuin der geburen, waren er menschen aan 't werk gelijk hij, met wie hij al een woordeken wisselen kon. Tegen valavond deed Jantje dan zijn alm te kante, ging nog eens kijken in de bakkerij, of er niets vergeten was en dan trok hij zijn vest aan.

Eens de deur voorgoed dicht, hield de bakkerij op te bestaan; alsdan voelde Jantje de gerustheid en was overtuigd zijn dag deugdelijk doorgebracht te hebben, met de zekerheid morgen opnieuw te mogen herbeginnen. Dan draaide hij wat rond, bekeek en betastte de dingen waar hij voorbijkwam, tot hij aan enkele geruchten gewaar werd dat het avondeten gereed was en zou mogen gaan bijzitten, aan tafel.

Onder het eten wist Theresia op te sommen: wie er in den namiddag naar Broekskes geweest was; dat Poortere weer zoo'n deerlijk schamel zwijntje geslacht had. Stille woorden, met den bekenden stemklank, uitruischend tusschen de witte wanden der keuken, waar de zachte deemstering de vertrouwde meubelen omdoezelde, de twee echtgenooten, gedaagd, in gemoedelijken ernst, hun kalm bestaan afsponnen en de nietige voorvalletjes van hun dagelijksch gedoe, de beteekenis kregen van gewichtige gebeurtenissen.

Als Jantje zijn mond afgeveegd en een kruisteeken gemaakt had, ging hij in den winkel, met de armen gekruist, over de halve deur liggen, gelijk een bakker die rechts gedaan heeft met werken in den trog, zijn laatsten oven brood heeft uitgetrokken, en na lastigen arbeid, nu zijn avondluchtje komt scheppen.

De dorpsjongens speelden vóór het plankier, ploeterden in 't zand, of liepen achter elkaar. Jantje had daar zijn stil behagen in met hunne leutige doening na te gaan. De

Stijn Streuvels, Jantje Verdure

(29)

jongens waren gewend het bakkertje daar elken avond over zijn halve deur te zien liggen, en daarom hieten zij hem ‘de aanschouwer’. Maar ze bleven aan hun spel, zonder kwaad inzicht of den bakker te treiteren, - voor hem waren ze niet bang, maar wèl voor Treze!

Rond dat uur was het heel rustig op de plaats; de huizen stonden met hun verschillend uitzicht in reek geschaard en de diepten staken vol donkere schaduw, de kerktoren rees er boven uit als een reus. De ruiten weerkaatsten den gloed van de westerzon die langs de opene straat binnenboorde. Jantje keek over de omgeving zonder iets op te merken - hij zag de huizen en dacht aan de menschen die er in woonden, - het een verdoezelde in 't ander, omdat het dingen waren die hij zijn leven lang in het hoofd droeg, waar niets bij of af te doen viel.

In de smis, waar de hamer den ganschen dag gerinkeld had, lag er alles in 't donker en de smid rookte zijn pijp, geleund tegen de ringstaven waar men de peerden tusschen sloot die met nieuwe hoefijzers moesten beslagen worden. In het fruitwinkeltje, bij Stientje, lag de bel stil en in het toogvenster waren de dingen in een onkennelijken hoop verdoezeld. Achter de nette gordijntjes van de kosterij waren de bloemen nog zichtbaar, maar de koster zelf was zeker al te bed - die moest immers 's morgens vroeg er uit! De molenaarsknecht stond te kouten tegen Netje van den kloefkapper, hij buiten op 't plankier en zij binnen haar halve deur. Jantje bezag de vrijers in hun stil gekeuvel en dan keek hij op den grooten, zwarten kloef met scherpen punt, die als een bedreiging boven hun hoofd aan den muur hing - de reusachtige kloef die er als uithangbord dienst

Stijn Streuvels, Jantje Verdure

(30)

deed - en Jantje rekende: als die ijzeren roede nu eens breken moest, wie den vervaarlijken kloef op het hoofd zou krijgen, de jongen of het meisje? Hij was daar nog mede bezig, als de schoolmeester op zijn bebloemde sliffers, voorbij kwam; hij had zijn kabotseken op en rookte zijn meerschuimen pijp. Jantje groette gemeenstig:

navond meester.

Dan kwam Fideel, de bakkersknecht te Broekske's naar buiten; hij was versch gewasschen, net aangekleed, - los en vrij zette hij er op uit, met de vunzende pijp in den mond, waarvan de rookwalmen achter zijn hoofd waaiden. Jantje volgde hem waar hij ging, tot hij bachten het kerkmuurtje verdwenen was. Dat bracht hem in 't geheugen: hoe hij zelf, in zijn jongen tijd, zoo menigen keer, na het werk was uitgezet,... met niets geen zwarigheid in zijn hoofd, - niets dan: jong zijn. De avonden bleven altijd dezelfde, maar de menschen veranderden: de eenen kwamen op en de anderen gingen af...

Nu viel het Jantje weer op dat Broekske het zoolang uithield, en hij maakte de berekening: hoeveel jaren er verloopen waren sedert hij daar, eerst als leerjongen en later als knecht, gewoond had, - toen was Broekske al op leeftijd, en dat hij nu nog welstellend en te beene was, - alle dagen dat God verleende zijn ronde deed bij de klanten, en in de Violier, 't Gemeentehuis en de Witte Zwane op zijn pintjes ging.

En ik zelf, meende Jantje, ben onderwijl oud en versleten gerocht, een aamechtige kadoteraar... God, dàt was een leventje, toen hij dààr in de bakkerij wrocht, - wat een plezier hadden zij, knechten onder elkaar; het werk was nooit te lastig - ze speelden er mee, sloegen

Stijn Streuvels, Jantje Verdure

(31)

het deeg om den trog in brokken, zoodat Broekske dikwijls zegde: ‘niet zoo geweldig, gasten!’ Hij herinnerde zich nog al de bijzonderheden der behuizing en der bakkerij:

de plaats waar de zoutlade hing en de sulferbus... Toen waren ze drie struische jonkheden, in den bloei van hun macht; ze speelden met zakken meel van honderd kilo's en hielden er een kot dat de menschen het hoorden drie straten ver. Het ging er den dag door, oven in, oven uit, zonder eind of ophouden.... Wat was er sedert al niet gebeurd met de menschen op het dorp? In ieder van de huizen op de plaats waren de kinders van toen, nu groote menschen geworden, maar het uitzicht was onveranderd gebleven.

De dokter kwam voorbij, wat later de notaris en dan Verstraete, de rentenier, - de stamgasten die elken avond in de Zwane hun spel gingen kaarten. Jantje zag hen gaan, hij dacht aan 't genot van hun schoon leven, hun vrijheid, zonder dat alevel de begeerte bij hem wakker werd daaraan mede te doen, - de mogelijkheid zelfs er aan te denken, was bij Jantje uitgesloten, - hij vroeg zich aleens niet af: vanwaar het verschil komt, dat de eene mensch het zooveel beter heeft op de wereld dan de andere.

Jantje had nooit de vermetelheid begaan uit zijn eigen ik te treden, of vergelijkingen te maken, - 't geen het lot hem beschoren hield, nam hij op als het onafwendbare, 't geen iemand voorbeschikt is, - waarover men zich niet beklagen mag.

De stille deemstering van den avond stemde Jantje telkens weer gelaten en tevreden:

binnen en buiten, over heel het dorp, hing de rust van den voorbijen dag, met de verzekering dat er morgen weer een andere dag op volgen zou,

Stijn Streuvels, Jantje Verdure

(32)

zonder stoornis of ongemak in 't verschiet, - alles volgde zijn geleidelijken gang;

dezelfde dingen keerden onveranderlijk elken dag weerom, en zoo moest het immer 't zelfde blijven: dezelfde menschen die op hetzelfde uur van den avond hun pintje gingen drinken in de Zwane.... Jantje voelde er een zeker genot in te denken aan dat pintje bier; zoowel alsof hij er bij ware geweest, voelde hij den smaak en de frischheid van den koelen drank door zijn keelgat. Hij dacht aan het leven en 't bestaan van den schoolmeester met zijn vrouw, in hun huis. Vandaar overging hij één voor één de huizen der dorpsplaats: bij den smid, den barbier, den koster; in zijn verbeelding volgde hij er het binnenwaartsche gepoender, gelijk hij hun doening kende langs buiten. Dan keerden zijn gedachten in zijn eigen huis: zijn bestaan met Theresia, en op den stond lag heel het verleden, al wat er met haar samenwoonde en leefde, open en met één blik te overschouwen. Het lag er met stukken en deelen onderscheiden:

einden stilte, met hier en daar zwarte vlekken er tusschen, lijk klaters waar hij niet dorst naar kijken, of trachtte weg te denken, - doen alsof het niet bestaan had, er voorbijgaan met het hoofd afgewend. Maar de leelijkheid stond er in felle belichting en dwong hem er naar te kijken. Het wentelde als een donker kluwen, gedreven door fellen wind; - draaide en warrelde in tressen rond zijn hoofd, en het treiterend heksengelaat waarvan de vlammende oogen door het kluwen heenboorden, verweet hem altijd her: heel het verloop van Jantjes zoogezegde ‘kwade tuimen’, - dat waren de keeren dat hij zijn duivel had losgelaten. Het stond hem maar àl te duidelijk voor den geest: welken dag, welk uur het gebeurd was, met de lucht

Stijn Streuvels, Jantje Verdure

(33)

er over van het weer op straat en een heele boel bijzonderheden, die met het geval niets te maken hadden. Maar 't geen er wèl mee te maken had, er bij hoorde en hem vooral bijbleef, was: Theresia's dreigende figuur en haar kwade oogen....

De schoolmeester keerde op zijn stappen van de wandeling terug en groette even vriendelijk als in 't deurgaan. Jantje onderging een snok en wilde zich wegtrekken, uit ingebeelde vrees dat de schoolmeester iets aan zijn uiterlijk zou merken, dat het op zijn wezen te zien was: hoe het brave Jantje, waarvoor hij doorging bij de menschen, toch maar een kortbrakig, korzelig kereltje moest zijn, die veel kwaad op zijn geweten had en tot leelijke dingen in staat was. Maar neen, niemand vermoedde er iets van; hij zelf zou het niet geweten hebben had Theresia het hem ten tijde en ten ontijde niet voorgehouden, hem luidop verweten, zoodat hij het achterna gelooven moest. Alzoo was Jantje tot de overtuiging gekomen, dat hij, bachten zijn braaf uiterlijk, onder zijn wit bestoven kleeren, eene ziel zitten had, zoo zwart als roet. Hij was bang voor zich zelf, maar 't kwaad kon hij niet afkeeren, - het kwam als hij er 't minst aan dacht, en als hij het voelde opkomen, was het reeds te laat om het nog in te houden. Dan deed hij leelijk, alsof er een ander in hem aan 't batavieren ging. Wat kon hij er aan doen alzoo geboren te zijn? Goed maar dat Theresia over hem waakte en zijn duivel eenigszins in bedwang hield. Voortijds was hij er slechter aan toe: dan stond hij alleen, had van niemand steun of hulp.... maar dan waren ook nooit zulke kwade tuimen naar boven gekomen?... Toen had het kwaad al die jaren te sluimeren

Stijn Streuvels, Jantje Verdure

(34)

gelegen, diep in hem, - te wachten tot later, als het geschikte moment zou aangebroken zijn. Wat men Jantje op het ambacht ook verbut, geplaagd en den duivel had

aangedaan, toch was hij altijd de onderdanige, onmondige sul gebleven, zonder moed of verweer, - de dulder die blindelings werkt en zijn best doet, zonder begeerte of lust naar gemak of verzet. Later eerst - eens dat hij veilig en warm behuisd was en baas bij den trog, had hij iets gewaar geworden van den langen sukkelgang uit zijn vroeger knechtschap, - en toen, met het besef van zijn weelde, - toen had ‘het ander’

meteen den kop opgestoken, en had Theresia al haar macht moeten inspannen om 't geen zij zijn ‘kwaden duivel’ noemde, in bedwang te houden.

In 't begin was dit heel zelden voorgevallen, met lange tusschenpoozen, waar Jantje kalm en bedaard zijn werk deed en zijn bescheiden leventje leidde zooals het zijn aard was: tevreden met alles en een ieder. Nu nog wist hij niet duidelijk te zeggen:

of hij zelf het was, ofwel Theresia die het kwaad in hem stookte? Of het kwaad werkelijk in hem stak, - hij ermede geboren was, ofwel Theresia's schuld, door hem, met haar scherpe stem te treiteren, hem uit te geven voor een slechterik die 't verdiende van God gestraft te worden?...

Om dien twijfel te verjagen, haalde Jantje nu dat andere voor den geest - iets dat hem was bijgebleven als het eenig zonnig plekje in zijn bestaan, iets waar hij altijd met 't zelfde behagen aan terug dacht, als een toevlucht in zijn verdriet. Telkens als dit visioen in zijn verbeelding verscheen, was het hem een opperste zaligheid, en kon hij

Stijn Streuvels, Jantje Verdure

(35)

een zucht niet bedwingen, omdat 't geen hij als die opperste zaligheid beschouwde, nu voorbij was. De weemoed zelf en de treurnis om dat verlies, bleek hem een soort behagen, en hij keerde er daarom altijd naar terug om al de bijzonderheden er van na te gaan. In dien tijd was er een andere geest in huis: waar de dingen nu dood schenen, of hem vijandig waren, hadden onbezielde voorwerpen zelf, een levend wezen, - toen ging er iets als een stille lach van alle dingen uit; - nu stonden die dingen weer stokstijf, roerloos, star, - niets meer dat nog aan het leven meedeed, of de hoop liet dat er nog ooit leven zou in terugkeeren.

Jantje dacht aan Irmatje - het lief kindeke! Irmatje had den zonneschijn in huis gebracht. Het kind liep over den vloer, koutte tegen tafels en stoelen, - tegen alles wat het zag, en kreeg van alle kanten antwoord en wederspraak. In zijn herinnering hoorde Jantje nog altijd die zingende kinderstem, iets als muziek. Het arm,

gebrekkelijk schepseltje! - Het had niet veel bij te zetten; het was geen kind van effen op, doende en schreeuwend, gelijk er loopen op straat - het was stil, ingekeerd en braaf, maar zoo mager!... Zijn lijveke, och heer! zoo dunnetjes! Het had een hoofd, een krullebol, schoone oogen en een lief mondje, dàt had het altemaal, maar... zijn rechter arm hing lam en zijn rechter been sleepte; - die arm was als een stekje zoo dun en zonder vleesch er aan. De geburen zeiden dat het leelijk was, maar Jantje geloofde het niet. Het kind kon wel kwaad zijn soms: het sloeg naar zijn vader en verweet hem, erger nog dan Theresia als ze in haar slechte luimen was, maar Jantje nam het niet erstig op en hij betroetelde zijn Irmatje, en trachtte maar altijd opnieuw

Stijn Streuvels, Jantje Verdure

(36)

er een vriendelijk woord uit te krijgen. Wat het toch is: een eigen, eenig kindeke te bezitten, dat van u is! Nu het er geweest was, hij het missen moest, onderging hij den weedom van het verlies, zooveel te zwaarder omdat hij er aan niemand over spreken kon. Zijn eenige troost was er met zich zelf over bezig te zijn.

Terwijl hij hier, in zijn eenzaamheid, op de dingen keek zonder ze te zien, herdacht hij den tijd toen hij Irmatje op zijn rug naar school mocht dragen en weer afhalen;

toen hij haar mannetjes had gebakken, - mannetjes te peerd! Irmatje wierp ze meestal met minachting weg, maar niettemin voldeed het hem, gelijk alles wat ze deed of uitrichtte, hem welgevallig was. Had hij zijn wezen niet uitgestoken om slagen van haar kleine handjes te krijgen en zich laten krabben door haar scherpe nageltjes?

Maar 't eind van zijn genoegelijk overdenken, liep altijd uit op de zwarte wolk, die ineens al die zonnigheid verdreven had en zijn geluk vernietigen moest. Bij de gedachte verdonkerden Jantjes gelaatstrekken, alsof er plotseling een pijn in zijn lenden schoot, en toch werd hij gedwongen door te denken tot het bitter eind.

Irmatje was grillig, - lastig om bekennen, maar: afkeerig van haar vader, den leelijken, ouden vent, altijd wit bestoven en met deeg beplakt; hij mocht haar niet te bij komen. Van moeder echter liet het zich streelen, zat heele dagen bij haar in de keuken, zonder ooit te willen naar de bakkerij komen; het was er bang voor en schruwelde als bezeten als vader het waagde het onder de oksels op te nemen om het de schoone vlammetjes van den oven te laten zien. Irmatje had de onhebbelijke gewoonte haar vader bij

Stijn Streuvels, Jantje Verdure

(37)

Stijn Streuvels, Jantje Verdure

(38)

moeder aan te klagen en dan behaalde hij ongelijk bij alle twee. Dan stond hij beschaamd en onttodderd, als iemand die een slag op de handen krijgt, omdat hij ze te ver naar iets heeft uitgestoken dat verboden is of niet aanraken mag.

Jantje wist niet waar hij 't van zijn kind verdiend had, doch zijn geduld was grenzenloos, want alles wat van Irmatje kwam, was hem een zaligheid. Dan, op dien fatalen Zondag, was het ongeluk gebeurd. Zoo onverklaarbaar stond het Jantje nu nog voor den geest, dat hij nog altijd de schaamte onderging, zonder eigenlijk te weten waar hij schuld had aan 't geen hem in die zaak werd betegend.

Dien Zondag had hij Irmatje aan de hand genomen, om er als naar gewoonte mede op wandel te gaan, een eind buiten het dorp. Hij had haar helpen bloemen plukken, en als Irmatje opeens verklaard had dorst te hebben en geen stap verder verzetten wilde, had hij het kind opgenomen en gedragen tot aan het Zevengesternte. Daar, op de bank in 't lommer, hadden zij een glas suikerwater gedronken. Jantje was er blijven staan zien bij de bolletra op de spelers, zonder te letten op vier verwaaide gasten die aan het tafeltje waar Irmatje zat, ondereen, wat luidruchtig doende waren. Verder was alles goed verloopen en Jantje was voldaan van zijn wandeling thuisgekomen.

's Anderen daags, echter had Irmatje, al spelend met haar pop, ineens die plotselinge furie gekregen, omdat de pop haar oogen niet wilde luiken om slapen te gaan, - en in haar gramte, zulke afgrijselijke vloekwoorden en verwenschingen uitgebraakt, erger als een dronken voerman op een ongewillig koppel peerden. Toen Theresia er ontsteld was komen bijgeloopen,

Stijn Streuvels, Jantje Verdure

(39)

om Irmatje te onderhooren, dan had het kind boudweg verklaard hoe het die woorden had geleerd: met vader, gister in de herberg!

Nu nog zag Jantje in zijn verbeelding, de verontweerdigde uitdrukking op Theresia's gelaat en in haar oogen. Hij hoorde nog haar scherpe stem die klonk als een vonnis:

Wat! gij zoudt mijn kind bederven!?

Hij had er op staan gapen, als een simpelaar die de zwaarte van zijn misdaad niet beseffen kan.

De dagen daarna had Theresia haar dochtertje weigerlijk van haar vader

afgezonderd gehouden, en met Paschen was Irmatje, samen met de dochters van den dokter en den notaris, opgetrokken naar eene kostschool. Sedert had Jantje zijn Irmatje niet meer te zien gekregen.

Met haar plotseling besluit had Theresia niemand geraadpleegd - Jantje was er door geschrokken, maar had gezwegen; in stilte, bij zich zelf had hij zijn schuld bekend, toegegeven dat Theresia misschien kon gelijk hebben, te doen gelijk de rijke menschen; hij was er door gevleid toen hij haar in den winkel hoorde beweren: dat Irmatje geen kind was van effen op, dat het te verstandig was voor zijn leeftijd....

Jantje troostte zich in 't vooruitzicht dat er iets wonders uit groeien zou... dat het voor Irmatje's welzijn was - het kind er deugd van hebben zou, maar toch kon hij moeilijk wennen aan de leegte die het kind in huis had achtergelaten; hij verkropte zijn verdriet.

Onder hen beiden werd Irmatje nooit meer vernoemd. Bij alles wat hij leed, waren Jantje's gedachten bij zijn dochtertje, - hij meende haar alle stappen te ontwaren of hare stem te hooren.... 't Ergste was dat hij zich voortdurend verwijten moest

Stijn Streuvels, Jantje Verdure

(40)

door eigen schuld het ongeluk veroorzaakt te hebben.

Nu hij Irmatje missen moest, had Jantje al zijn genegenheid gesteld op den ouden kater. Als Theresia het niet zag, liet hij hem binnenkomen in de bakkerij, streelde hem en praatte er mede. Jantje betoonde den kater zooveel vriendschap omdat Irmatje zoodanig van het dier gehouden had, en daarom in haar plaats, hem wilde betroetelen.

Doch van die begoocheling mocht Jantje niet lang de vreugde smaken: zekeren nacht was het beest zijn zachte dood gestorven, en Jantje bevond zich weer alleen, met niemand om zijn genegenheid te betoonen. Toen had hij een heele periode zijn dagen gesleten zonder lust noch vreugde, geleefd als een kluizenaar in zijn bakkerij.

Dat was nu lang geleden en Jantje had ondervonden dat een mensch aan alles wennen kan, niemand van de geburen het minste vermoeden had van 't geen Jantje overkomen was. Iedereen bleef met zijn eigen zaken bekommerd, - de nietigste voorvallen van den tegenwoordigen dag en dien van morgen, stonden hen veel nader.

Jantje bekeek den gevel van ieder huis afzonderlijk, elk in hun eigen vorm en fatsoen, met deur en vensters, en 't geen er als uitwendigeheid voor hem aan te zien was, bracht hem den stand en den gang van het inwendige te binnen: hoe het er gesteld was bij den barbier, den kuiper, den kleermaker, elk in hun huisgezin.... Jantje werd niet moe van denken, - zijn gedachten vlotten over het oppervlak der dingen - hij zocht er het dieper inzicht of de beteekenis niet achter. Het waren louter beelden die voor zijn geest zweefden en effen aan verdwenen, zonder prent achter te laten. Met 't vergroezelen der deemstering, werd het Jantje of al die

Stijn Streuvels, Jantje Verdure

(41)

oudbekende dingen deel uitmaakten van hem zelf, - hij verloor het onderscheid tusschen 't geen buiten en 't geen binnen hem was. Zijn eigen persoon - de grijze vlek boven de halve deur - verdween geheel in het donker vak van het deurraam, en de dorpelingen die hun vensterluiken kwamen dichtdoen, zagen het bakkertje niet meer daar het zoo laat nog te mijmeren stond.

Stijn Streuvels, Jantje Verdure

(42)

II.

Zoo verliepen de dagen in hun gewonen gang over het stille dorp, en even stil in Verdure's bakkerswinkel. Het leven zou er zonder hort of stoot, zijn kalmen loop hebben kunnen voortzetten, maar bij Jantje kwamen er altijd van die onvoorziene gebeurtenissen - nietige oorzaken, die zware gevolgen meebrachten, onrust en gejaagdheid verwekten, - een storm opstaken in zijn bezadigd gemoed.

Dien eigensten avond, eer Jantje besloot de deur vast te doen en de fenteneelen te sluiten, kwam Melanie, 's burgemeesters meid, van den overkant der dorpsplaats, en richtte haar stappen naar de deur der bakkerij. Daardoor onderging Jantje een gevoel tusschen vrees en blijdschap, en toen hij de verzekering had dat de meid naar den winkel kwam en niet naar de beenhouwerij, opende hij gereed de deur.

- Navond Melanie, zoo laat nog op wandel?

- Jantje, vroeg zij, op vertrouwelijken toon, madam zou willen twaalf muizekes gebakken hebben tegen Zaterdagavond.

Jantje had den tijd niet om te antwoorden: Theresia kwam vooruit geschoten en nam hem het woord af.

- Twaalf muizekes, Melanie, ze zullen gereed zijn, Melanie; zeg het aan madam, dat ze er op rekenen mag. Ze heeft ze liefst niet te hard gebakken, newaar? fleemde Theresia,

Stijn Streuvels, Jantje Verdure

(43)

en als de meid reeds op straat was, riep ze nog:

- De groeten aan madam, ze mag gerust zijn - ik zal zorgen dat alles goed is.

Jantje was bescheiden uit den weg gegaan, en nu waren zijn gedachten reeds bezig met de muizekes voor 's burgemeesters vrouw, en aan 't beleggen hoe hij zijn best zou doen om die muizekes te bakken dat hij er eer af halen kon. De burgemeester en zijn vrouw waren verzot op Jantjes muizekes, niemand, beweerden zij, kon ze zoo licht en smakelijk bakken als Verduurke.

Voor Jantje immers waren de muizekes zooveel als het geheim van zijn ambacht, hij was er fier op en stelde er zijn eergierigheid in. Die muizekes, dat waren

langwerpige, molronde, gele koekjes, bruin gekorst, zes aan elkaar gereekt, met de vette kruime, die lekker rook en malsch was om in te bijten. Die kunst had hij afgeleerd van zijn ouden baas, maar Jantje had er op eigen vinding, zoo goed zijn werk van gemaakt, dat hij het beter kon dan iemand; de zijne waren inderdaad lichter, ronder, beter gesloten, vetter en vaster van kruime, krakender van korst, dan de muizen die uit Broekskes bakkerij kwamen. Maar met Theresia was het droef gesteld om muizekes te bakken! Zoolang het aan tarwe- of roggebrood was, liet zij Jantje meester in de bakkerij; maar met fijn gebak, wilde zij er zich mede bemoeien, - beweerde het best te weten, - er haren zeg en zegel over strijken. Vooral gedoogde zij niet dat er veel kost van eiers of boter aan verbruikt werd: dat was verloren geld, meende zij; heur vader zaliger, wist het wel beter - hij ten minste kende het om fijn gebak te maken zonder al die kostelijke ware er in te doen!

Stijn Streuvels, Jantje Verdure

(44)

Die zienswijze strookte allerminst met Jantje's grondbeginsel van het ambacht; zijn geheim bestond in de juiste verhouding der verschillende bestanddeelen die het deeg moesten uitmaken, - een kleinigheid van 't een te veel, of van 't ander te weinig, en de bakte was verkaried! Ander bakkers schaften daar misschien zoo secuur niet op, maar bij Jantje gold het als een vaste wet: dat een goede uitslag slechts verkregen wordt door nauwgezette maat en gewicht, de juiste hoeveelheid in het samenstel van eieren, boter en suiker, - de gepaste hoeveelheid gist, en de melk niet te lauw en niet te heet. De kleinste inbreuk hier op, bracht de heele boel in 't honderd, meende hij.

Dat was bijzonderlijk 't geval met muizekes: een loodje minder van d'een of ander soort, werkte storend op het evenwicht der ondereen samengebrachte stoffen en kon zijn schoon uitwerksel niet hebben. De bloem - fijn gezift - vormde de grondslag;

op die eenheid liep zijn berekening voort: een drievoudig getal eieren per mate melk;

de helft van het gewicht voor de suiker, en 't kwart gewicht boter en gist. Bij dit alles moest verder rekening gehouden worden, volgens de seizoenen, met de warmte van den temper, de bewerking van het deeg, de hitte van den oven en het afbakken zelf, om schoone, bloeiende ware te bekomen. Theresia nu, had de jammerlijke gewoonte zich daar mede te bemoeien, en de pretentie er iets van te kennen, omdat, naar zij beweerde: zij zelf van 't ambacht was. Zij hield zich bovendien meester van den kelder, en zonder zich te bekreunen om Jantjes meticuleuze berekening, bracht ze hem, van boter en eiers, wat ze wilde afstaan... en de muizekes waren er niet slechter om! Dat was een deernis in Jantje's oogen: hij erkende er

Stijn Streuvels, Jantje Verdure

(45)

zijn werk niet in. Dàt waren geen muizekes!

Wat er al gebeurd was bij den trog, om die arme muizekes. Jantje wilde er liever niet meer aan denken, want nu had hij er iets op gevonden: Theresia liet hij in 't gelijk en in haar bestweterij, deed gewillig 't geen zij hem voorhield als de manier uit haar vaders tijd, maar in 't geheim paste hij zijn eigen systeem toe. Wat het hem echter kostte van angst om zonder ze 't gewaar werd, op voorhand de noodige hoeveelheid boter en eieren uit den kelder te smokkelen en gedoken in het deeg te foefelen; waar hij de stoutigheid haalde, kon Jantje zelf niet gelooven, maar hij deed het toch, liever dan de wetten van zijn ambacht te verloochenen, - en hij had er een nijdige voldoening in, Theresia alzoo, op spitsvondige manier te kunnen bedriegen.

Aan het eind der week kwam de gewichtige Zaterdag, die buiten het vele gewone werk, de zorg bracht voor het fijn gebak. Dan bekroop Jantje telkens weer de koortsjacht, met de nijverige beslommering en gejaagdheid om het werk te regelen, zoo dat alles in elkaar paste. Die hoofdbraak herinnerde hem aan den goeden, ouden tijd, toen ze met drie vier aan den gang waren en den halven nacht doorwerkten, den eenen oven na den anderen...

De gewone dagen huizenierde Jantje in zijn bakkerij, met gesloten deuren, - hij bleef er baas en meester, - door niemand werd hij er gestoord; maar den Zaterdag hield Theresia er toezicht over 't geen er gebeurde. Af en toe kwam zij er binnen, keek rond, met de doening van een bevelhebber die er orde in de zaken komt houden, - in de overtuiging er niet te kunnen gemist worden.

Den Vrijdagavond reeds, stond al het noodige bovenge-

Stijn Streuvels, Jantje Verdure

(46)

haald, 't vuur brandde onder den vollen waterketel, - dit alles om geen tijd te verliezen en op zijn voordeel te zijn. Den nacht zelfs sliep Jantje niet gerust, want met het eerste hanengekraai moest hij er uit.

Toen Jantje, tijelijken uchtend met zijn lamplichtje in de bakkerij trad, waar de nachtelijke atmosfeer nog heerschte, de slaap hem nog in de leden hing en zijn zinnen nog droomdronken waren, scheen het alsof het alm er reeds in volle bedrijf was en niet op hem had gewacht om aan 't werk te vallen. Terwijl hij in gang gerocht en het voorbereidend werk verrichtte, meende hij den trogschreper, de weegschaal, de verschillende broodplanken ondereen te hooren zottigheden vertellen, gelijk ze 't bij nachte gewend waren te doen, en zich nu niet stoorden aan het bakkertje dat ontijdig in hun spel kwam getreden; - de krekels met hun schril gekriep, 't was alsof zij hem uitlachten! Jantje liet hen begaan - hij kende die gekke doening - en dacht aan de menschen wiens bakte hij uitgoot in den trog, - aan hun leven, hun bedrijf, hun kinders... gedachten die geleidelijk in zijn hoofd kwamen. Dat leed tot hij in vollen gang gerocht, zijn zinnen wakker werden, door de gewone bezigheden van den dagelijkschen wikkel. Dan hadden de omgevende dingen allengs hun werkelijke gedaante weer aangenomen, en zwegen. Het kriepen van Jantjes asempijpen

overstemde het geluid van de krekels. Eens dat hij alles in roere had gebracht, voelde Jantje zich weer in vollen vorm, - even moedig en werklustig als ten tijde dat hij te Broekskes, zijn geweld losliet, - waar ze met drie vier jonge gasten, van 's morgens tot 's avonds er op los gingen, het deeg tegen den trog sloegen, en Broekske de slagen

Stijn Streuvels, Jantje Verdure

(47)

meetelde, er bij hutselde van welgezindheid, en uitriep: ‘Geeft maar lament, godorie, dat ze 't hooren tot buiten! Poeft er maar op!’

Hoe een mensch het toch aflegt met de jaren, meende Jantje, daar hij onder het kneden moest blijven staan hijgen, met de duizeligheid in zijn hoofd. Vroeger had hij nooit vermoeienis, noch het eind van zijn macht gekend.

Af en toe keek hij buiten door 't venster naar het schemeren van den opkomenden dag, - omdat hij verlangde naar de koffie.

Toen had Theresia reeds haar keuken en winkel geschuurd, haar koper geblonken en al het ander zaterdaagsch werk verricht, waaraan sommige wijven anders een heelen dag besteden. 't Halven den voornoen kwam zij dan - in een speciaal kostuum:

met een soort overal - een grijze tabbaard - en een doek op het hoofd geknoopt, die haar gelijken deed op een spook, - en trad plechtstatig de bakkerij binnen.

Zonder spreken vatte zij het werk aan, gelijk ze 't gewend was ten tijde dat ze meehelpen moest met haar vader. Jantje aan 't zijne en Theresia aan 't hare, wrochten zij haastig voort, gelijk twee menschen die hun levensdagen samen gearbeid hebben, zonder dat het nog noodig is met elkaar te spreken. Onderwijl vlogen haar oogen rond, en waar zij eene opmerking kon maken, liet ze 't niet na. Doch Jantje deed alsof hij 't niet hoorde.

Eens dat de gewone ovens rogge- en tarwe-brood gebakken en in den winkel waren, haalde Jantje nu de volle manden schoone witte bloem naar beneden; hij goot ze uit in den trog, woelde er in met de handen, uit gierigen bakkerslust.

Stijn Streuvels, Jantje Verdure

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Met genoegen heeft Gemeentebelangen kennis genomen dat het college gehoor heeft gegeven aan de breed gedragen wens van de Raad ten aanzien van leningfaciliteiten

Via Gent, Deinze, Kortrijk raken de drie vrienden veilig weer thuis: ‘Nu eerst beseften wij de uitgestrektheid der ramp door de oorlog in ons Land teweeg gebracht, al hadden wij er

Hij bindt hem stevig, zoo ge ziet, En let op al zijn schreeuwen niet, Maar knipt Tom 's haren vlug en net, En glimlacht zelf van de pret.. Otillia Adelborg, Klein-Jantje en de

Zoals uit de voorbeelden blijkt, zijn de meeste aldus gevormde samenstellingen of samenvoegingen louter additief, en konden dus evengoed aaneengeschreven of verbonden met het

Dit woordenboek betekent voor mij geen eindpunt: nu reeds ben ik op zoek naar de ontbrekende uitgaven, zodat eventuele wijzigingen of nieuwvormingen door Streuvels in zijn

Het is wel eenigszins te begrijpen dat de overweldigende indruk die Streuvels' eerste werk heeft gemaakt, in zijn ongewijzigden vorm is bijgebleven, maar het is toch treurig om na

En er is ook nog iets anders: ik voel het als een plicht: dat iedereen zijn deel ondergaat van de ramp die de algemeenheid treft en ik zou het me als een lafheid aanrekenen om hier

En ze droegen al 't zilver weer naar de kerke, en Jan ging naar zijn huis en hij weunde bij zijn moeder, en ze waren gelukkig.. En er sprong ne puid en 't vertelselke