Proefstation voor Bloemisterij en Glasgroente ISSN 1385 - 3015 Vestiging Naaldwijk
Postbus 8, 2670 AA Naaldwijk
Tel. 0174-636700, fax 0174-636835
BIOFILMVORMING EN METHAAN IN DRUPPELAARS
Deel 2: onderzoek in een proefopstelling naar de invloed van methaan op biofilmvorming in druppelaars
Project 5006 (voorheen 2802)
A. M.M. van der Burg en C. de Kreij Naaldwijk, december 2000
Rapport 344 Prijs ƒ
40,-INHOUD
SAMENVATTING 5 1. INLEIDING 7 2. OPZET ONDERZOEK 8
3. WAARNEMINGEN, METINGEN EN BEREKENINGEN 10
4. VERLOOP ONDERZOEK 12
5. RESULTATEN 13
5.1 WATERANALYSE 13
5.1.1 Anorganische stoffen 13
5.1.2 Methaan 13 5.1.3 Overige organische stoffen 14
5.2 AFGIFTE DRUPPELAARS 15 5.3 VISUELE BEOORDELING DRUPPELAARS 18
5.4 ANALYSE VERSTOPPEND MATERIAAL 19 5.5 RELATIE TOC MASSA EN AFGIFTE 21
6. DISCUSSIE EN CONCLUSIES 23
LITERATUUR 25 FOTO'S 27 BIJLAGEN 32
SAMENVATTING
In een kasonderzoek werd nagegaan wat het effect is van methaan op
slijmvorming in druppelaars. In het onderzoek waren twee behandelingen ofwel twee water circuits: één zonder en één met methaan en er werden twee
druppelaartypen onderzocht: het capillairen- en het labyrintsysteem. De beide systemen werden twee maal onderzocht; serie 1 in periode van 14 juli 1998 tot 8 mei 2000 serie 2 in periode van 21 juli 1999 tot 8 mei 2000. Qua niveau van methaan doseren en intensiteit van waarnemingen zijn twee perioden te
onderscheiden; meetperiode 1 van 14 juli 1998 tot 23 juni 1999 en periode 2 van 24 juni 1999 tot 8 mei 2000.
In twee meetperioden was de methaanconcentratie in het water respectievelijk gemiddeld 2200 en 83 ng per liter. Gedurende beide perioden trad slijmvorming of biofilmvorming op Er kan dus worden geconcludeerd dat bij een
methaanconcentratie van ca. 80 p.g/1 in de voedingsoplossing al slijmvorming optreedt.
De vervuiling die onder invloed van methaan ontstaat laat zich als volgt
omschrijven; een crème kleurige geleiachtige substantie. De uiterlijke kenmerken van de aangroei kwam overeen met die eerder op de praktijk bedrijven werd
gevonden (Burg, 1999). Er kan dan ook worden geconcludeerd dat de slijmvorming verband houdt met bacteriële omzettingen van methaan door methaanoxiderende bacteriën (Reijnen,1994).
De meetresultaten laten zien dat door de slijmvorming onder invloed van methaan een aanzienlijke vermindering van de afgifte ontstaat, met name bij het capillairen systeem; in de eerste negen maanden daalde de afgifte bij beide meetseries met 60%. Bij het labyrint systeem was ook slijmvorming zichtbaar maar de daling in afgifte was kleiner; bij beide meetseries ca. 2 0 % in de eerste negen maanden van de metingen. Bij dit systeem trad na verlaging van de methaan dosering bij de start van de tweede meetserie weer verbetering in afgifte op. Hieruit werd geconcludeerd dat bij een lagere methaandosering de slijmaangroei beperkt is en niet leidt tot blokkering van het systeem en ook dat het labyrint systeem een sterk zelfreinigend vermogen heeft. Echter aan het eind van de tweede meetserie, dus bij het lagere niveau van methaandosering liet dit systeem opnieuw een daling in afgifte te zien. Dit maal was de oorzaak een combinatie van vervuiling door slijmvorming met steen woldeeltjes afkomstig uit het watergeef systeem. Bij de analyse van het water uit de bakken valt het hoge TOC gehalte op in beide bakken in vergelijking met de gehalten in het waterleidingnet van de tuin-PBG. Een verhoging van het ATP-gehalte was alleen te zien in de bak waar methaan werd gedoseerd.
Bij het capillairen systeem is de TOC de beste maat voor het definiëren van de mate van vervuiling wanneer er methaan in het water wordt gedoseerd. Bij stijging van het TOC-gehalte van 0.03 tot 0.13 mg per cm capillair daalde de afgifte van 2,5 naar 0,9 liter per uur. Bij het labyrint systeem werd een zelfde minder geprononceerde relatie gevonden.
Voor wat betreft de anorganische elementen werden bij het capillairen systeem met name bij methaandosering vooral hoge gehalten aan P, S, Ca Al, Fe en Si gevonden. Bij het labyrintsysteem springen vooral hoge gehalten aan P, Al en Si eruit.
1. INLEIDING
In een in 1997 verricht onderzoek kwam naar voren dat in het productwater hyperfiltratie hoge concentraties methaan kunnen voorkomen. Dit deel van het onderzoek is gerapporteerd in deel 1 van dit verslag (Burg et al.,1999). Op de glastuinbouwbedrijven waar deze metingen werden verricht waren al eerder problemen geconstateerd met slijmvorming in het druppelsysteem. Deze
slijmvorming zou mogelijk verband kunnen houden met bacteriële omzettingen van methaan door methaanoxiderende bacteriën (Reijnen,1994).
In het voorliggende deel 2 van het onderzoek werd in een kasproef onderzocht wat de invloed is van methaan en de methaanconcentratie op deze biofilmvorming en wat de invloed is van het druppelaartype. In de proef werden ook nagegaan hoe de vervuiling kan worden gemeten door analyse van het verstoppende materiaal. De bedoeling is om dezelfde analyses ook toe te passen op vervuiling van druppelaars uit de praktijk. De analyseresultaten van het verstoppend materiaal uit het onderzoek kunnen als standaard dienen voor in de praktijk gevonden waarden, met als doel het achterhalen van de oorzaak van de
verstopping en daarmee te komen tot een praktijkadvies om de verstoppingen te voorkomen c.q. te verhelpen.
Het doel van het onderzoek kan als volgt worden geformuleerd; het nagaan van de invloed van methaan op het ontstaan van biofilmvorming in druppelaars en de invloed het druppelaartype hierop. Tevens heeft het onderzoek tot doel een techniek te ontwikkelen voor het analyseren van het verstoppende materiaal en te komen tot een standaard voor aard van de vervuiling van druppelaars.
2. OPZET ONDERZOEK
Het onderzoek vond plaats in kas 103.2 van het PBG, locatie Naaldwijk. In het onderzoek zijn twee hoofdbehandeling te onderscheiden; geen methaan doseren (circuit A) en wel methaan doseren (circuit B). Ook waren er twee
druppelsystemen die beide tweemaal (meetserie 1 en meetserie 2) werden onderzocht: capillaren (Franse capillairen met een lengte van 80 cm en een inwendige diameter van ca. 0,8 mm) en een labyrintsysteem (Woodpecker van Netafim). Beide systemen hadden volgens de specificatie een afgifte capaciteit van 2,0 liter per uur, gegeven de geadviseerde werkdruk van 0,8 bar overdruk bij het capillairen systeem en 1,0 bar bij het labyrint systeem.
In een schema zien de behandelingen er als volgt uit;
nr. 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. behandelingen omschrijving C1 - methaan C1 + methaan C2 -methaan C2 + methaan L1 - methaan L1 + methaan L2 -methaan L2 + methaan druppelaartype capillair capillair capillair capillair labyrint labyrint labyrint labyrint meetserie 1 1 2 2 1 1 2 2 circuit A B A B A B A B
meetserie 1.; van 14-7-1998 tot 8-5-2000 meetserie 2.; van 21-7-1999 tot 8-5-2000
De beide systemen werden twee maal onderzocht serie 1 in periode 1 van 14 juli 1998 tot 8 mei 2000 serie 2 in periode 2 van 21 juli 1999 tot 8 mei 2000. Qua niveau van methaan doseren, intensiteit van waarnemingen en enkele andere redenen zijn twee perioden te onderscheiden; meetperiode 1 van 14 juli 1998 tot 23 juni 1999 en meetperiode 2 van 24 juni 1999 tot 8 mei 2000.
In het voorjaar van 1998 werd een opstelling gemaakt. Er werden twee irrigatie circuits geïnstalleerd één zonder methaan (circuit A) en één met methaan (circuit B); in de kelder werden twee 300 liter bakken (A en B) geplaatst, 2 pompen, toevoerleidingen, strengen met daaraan de druppelaars, goten voor het
retourwater met daarin steenwolblokken voor het plaatsen van de druppelaars. Verder was er in de toevoerleiding een filter, een drukmeter en een terugslagklep geïnstalleerd. Ook was er een overstort systeem voor het regelen van de druk op de streng.
De goten waren via retourleidingen met de bakken verbonden. In de bakken werd een standaard voedingsoplossing voor tomaat (Sonneveld, 1994) gedaan met in periode 1 een EC van ca. 2,0 mS/cm en in periode 2 een EC van ca. 3,0 mS/cm. Er werd met behulp van een tijdklok van 06.00 uur tot 21.00 uur 2 maal per uur gedurende 2 minuten gedruppeld.
In bak A werd geen methaan gedoseerd en in bak B werd wel methaan gedoseerd. Hiertoe werd onder zuiver methaan via hoogdrukflessen (van Fa. Hoekloos) via een drukreduceerventiel onder in bak B geïnjecteerd ofwel geborreld. De
methaanconcentratie in het druppelwater kon niet exact worden ingesteld. De dosering werd visueel bepaald door de gaskraan zodanig af te regelen zodat het gewenste aantal kolommen met gasbellen werd gerealiseerd. Via wateranalyse werd de aldus verkregen methaanconcentratie bepaald.
Minimaal twee maal per week werd de methaandosering gecontroleerd en
eventueel bijgeregeld. Gedurende de tweede meetperiode werd bewust een lagere methaan dosering nagestreefd dan gedurende de eerste. Dit was om na te gaan of ook bij dit lage doseemiveau slijmvorming optreedt.
De EC en pH werd eveneens twee maal per week gecontroleerd en eventueel bijgestuurd. Er werd wekelijks ca. 50 tot 100 mmol ammoniumnitraat per circuitbak (met een inhoud van 300 liter; dus 0,17 - 0,34 mmol/l)) gedoseerd; dit is nodig voor de ontwikkeling van de methaanoxiderende bacteriën (Reijnen, 1994). De waterstand van de bakken werd op pijl gehouden. Verder werd de temperatuur in het water gemeten. Tot begin januari 2000 kon de temperatuur van het water niet worden geregeld. Na installatie van de verwarmingselementen werd na die tijd de watertemperatuur op 25 °C ingesteld.
De kastemperatuur werd op minimaal 20°C gehouden. In de zomer liep de temperatuur op tot 25 à 30 °C.
Voor de eerste meetserie werden van beide druppelsystemen elk één streng met een lengte van ca. 12 meter en een druppelaarafstand van 0,25 meter
geïnstalleerd. Voor de tweede meetserie werden van elk van beide systemen 2 strengen met dezelfde lengte en druppelaarafstand geïnstalleerd.
Foto 1 en 2 geven een beeld van de installatie.
Vooraf werden beide bakken geïnfecteerd met bacterieslijm afkomstig van een bedrijf met slijmaangroei waarbij ook methaan in het spel was.
3. WAARNEMINGEN, METINGEN EN BEREKENINGEN
De voedingsoplossingen van beide circuits werden een achttal maal geanalyseerd op hoofd- en spoorelementen en indien nodig gecorrigeerd naar de standaard voedingsoplossing voor tomaat (Sonneveld et al., 1994).
Een maal per 4 weken werd van 20 druppelaars de afgifte bepaald. De druppelaars werden daartoe gelabeld. Gedurende 4,0 minuten bij een druk op de streng van 1,0 bar werd het water in flesjes opgevangen. Eventueel werd de druk vooraf bijgeregeld via het instellen van de mate van overstort. De afgifte betreft het gemiddelde van 20 druppelaars exclusief de druppelaars die van het begin af verstopt waren. De druppelaars die later verstopt raakten werden wel in het gemiddelde en de variatiecoëfficiënt meegenomen.
Gedurende het onderzoek werd 7 maal de methaanconcentratie in de bakken en bij de druppelaar bepaald. Bij de bemonstering werd rekening gehouden met de sterke vluchtigheid van het gas; de bakken werden met behulp van een hevel bemonsterd en bij de bemonstering van bij de druppelaar werd de monding van enkele
capillairen onder in het monsterflesje geplaatst. De analyses werden verricht door Waterleiding Maatschappij Overijssel (WLO) te Doetinchem volgens de headspeace methode.
Regelmatig werden de druppelaars opengesneden voor een visuele beoordeling van de vervuiling.
Gedurende de tweede meetperiode werd het verstoppende materiaal afkomstig uit het inwendige van de druppelaars geanalyseerd.
Per behandeling werden 4 soorten analyses gedaan;
• totaal organisch koolstof of total organic carbon (TOC); voorbehandeling PBG-Naaldwijk en analyse LU-Wageningen
• anorganische elementen (Mg, P, S, Ca, Al, Mn, Fe en Si); voorbehandeling PBG-Naaldwijk en analyse LU-Wageningen
• directe celtellingen (DCT); uitvoering KIWA te Nieuwengein • adenosine trifosfaat (ATP); uitvoering KIWA te Nieuwengein Er werden per analysesoort een monster per behandeling genomen. De
bemonstering ging als volgt; van meetserie 1 werd per behandeling 2 druppelaars genomen willekeurig verdeeld over de streng en bij meetserie 2 werd per
behandeling 3 druppelaars genomen, één aan het begin, één uit het midden en één aan het eind van de streng.
De behandelingen met capillairen werden de slangetjes uitwendig gereinigd en doormidden gesneden, zodat per capillair twee stukken slang van 40 cm werden verkregen. Voor de analyse werd het stuk wat aansloot op de streng genomen dus het stuk vanaf de inlaatpunt; het andere stuk werd niet gebruikt. Van het
labyrintsysteem werden in de kas het labyrint met omhulsel verzameld en werden de slangetjes met steker van het labyrinthuis verwijderd.
In het laboratorium werden de capillairen met behulp van een druppelaarsnijder radiaal door midden gesneden en in stukjes van 5 cm gedeeld. De labyrinten
werden ontdaan van het omhulsel; alleen het labyrint werd voor extractie in behandeling genomen.
De verder voorbehandeling van de monsters was voor;
1. TOC; het materiaal werd in 50 ml 0,2 M H2SO4 gedaan en gedurende een half uur gekookt onder terugvloeikoeling. De verkregen oplossing is na afkoelen kwantitatief overgespoeld en met demiwater aangevuld tot 1000 ml. In deze oplossing is door de LU-Wageningen het gehalte aan TOC bepaald met behulp van Segmented Flow Analyser (SFA). De detectielimiet is een C-gehalte van 1 mg/l.
2. anorganische elementen; voor de extractie werd dezelfde procedure gevolgd als bij de extractie voor TOC-bepaling. Het toegepaste extractiemiddel was, voor analyse op Mg, P, S, Ca, Mn, Fe en Al 2,0 M HNOa met 0,5 M HCl en voor analyse op Si was de extractie vloeistof 2,3 M HF met 1,0 M HCl. Voor de extractie met HNO3/HCI werd een half uur gekookt en bij de extractie met HF/HCI werd gedurende circa 24 uur gekookt. In de verkregen oplossingen werd door LU-Wageningen de gehalten van alle anorganische elementen (inclusief Si) bepaald met behulp van Inductively Coupled Plasma - Atomic Emission Spectrometer (ICP-AES). De detectielimiet is voor alle elementen een gehalte van 2 mg/l.
3. DCT. Het materiaal uit de druppelaar wordt vrijgemaakt met ultrasone trilling van 40000 kHz. Daarna is de analyse volgens het huisvoorschrift LM B-013 van KIWA. Toegepaste techniek was epifluoriscentie en de
aantoonbaarheidsgrens was 110 * 103 cellen per I.
4. ATP in water. Het materiaal wordt vrijgemaakt met ultrasone trilling. Analyse volgens het huisvoorschrift LMB-002 van KIWA. Toegepaste techniek was luminescentie en de aantoonbaarheidsgrens was 1 ng per I.
Uitgaande van 50 ml 0,2 M H2SO4. Hierin 2 x 40 cm druppelslang (bij eerste meetserie; bij de tweede meetserie werd 3 x 40 cm gebruikt). Extractievloeistof met demiwater aanvullen tot 1000 ml. C-bepaling in mg per liter van deze
vloeistof. De C-concentratie omrekenen naar 1,0 cm druppelslang; delen door 80. Voorbeeld:
In de aangevulde oplossing (1000 ml) is C = 2,72 mg per liter. In de capillair is het C-gehalte 2,72/80 = 0,034 mg per cm capillair.
Bij de labyrinten werden 2 of 3 labyrinten geanalyseerd. De C-concentratie werd berekend door de C-concentratie te delen door het aantal labyrinten.
Voor de anorganische elementen werd dezelfde omrekening gebruikt als bij het TOC.
In het voor extractie gebruikte zuur en het extract van een blanco druppelaar werden ook TOC en de anorganische stoffen geanalyseerd. De in de tabellen opgenomen analyse-resultaten van de behandelingen zijn de werkelijke waarden ; er werd dus niet op de in de blanco gevonden waarden gecorrigeerd.
4. VERLOOP ONDERZOEK
De proef had een voorspoedig verloop; de resultaten voldeden redelijk aan de verwachtingen. Over het verloop dienen enkele opmerkingen te worden gemaakt. Een probleem was om de methaanconcentratie in te stellen. Het instellen van een vooraf vastgestelde concentratie was niet mogelijk. De instelling gebeurde door tijdens het doseren gedurende de eerste periode 6 en gedurende de tweede periode 3 kolommen gasbellen vanonder uit de bakken te laten opborrelen. Met deze instelling werd een zekere methaangasconcentratie gerealiseerd. Via wateranalyse werd de gerealiseerde methaanconcentratie bepaald.
Vanaf 28 september 1998 en gedurende het verdere onderzoek was een slijmerige aangroei op de wanden van de B-bak zichtbaar. Het filter (130 firn Amiad
kunststof fijnfilter) was regelmatig vervuild met dezelfde materie en moest
derhalve regelmatig worden gereinigd. Op 12 november 1998 werd voor het eerst ook op het inwendige van de capillairen waar methaan werd gedoseerd
slijm vorming geconstateerd. Overigens was vanaf eind november 1998 ook bij de capillairen van de standaard een neerslag zichtbaar. Vanaf december 1998 was ook in de labyrinten bij behandeling 6 slijmvorming zichtbaar.
Gedurende het onderzoek was er steeds sprake van een dalende pH in de voedingsoplossing van beide circuits. De pH zakte naar een niveau van 4,0 tot 3,5. Twee of drie maal per week werd door toevoeging van een Ca- en
K-hydrooxide oplossing de pH naar een niveau van circa 6,0 gebracht. De pH daling werd waarschijnlijk veroorzaakt door nitrificerende bacteriën; deze micro-organismen zetten ammonium om in nitraat waarbij een pH-daling optreed. Voor de start van de tweede meetserie begin juli 2000 werd het systeem gereinigd; de voedingsoplossing in de bakken werd vervangen, de strengen werden afgespuid, de goten werden gereinigd en het steenwol werd vervangen. De aanwezige druppelaars werden echter niet gereinigd.
Op 2 maart 2000 werd bij de behandeling met methaan steenwol resten in de het watersysteem aangetroffen. Uit microscopisch onderzoek bleek ook in de
labyrinten deze steen wolnaalden aanwezig te zijn. De steen woldeeltjes zullen zijn ontstaan als gevolg van de lage pH veroorzaakt door de microbiële omzetting van ammonium (zie de bespreking vooraan in deze paragraaf), waardoor de
steenwolmat uiteenvalt. Op 8 maart 2000 werden, om verdere vervuiling van de druppelaars te voorkomen de bakken gereinigd en de strengen afgespuid. Bij de afvoer vanuit de goten werd in de bakken een nylon kous gemonteerd om in het vervolg van het onderzoek de steenwoldeeltjes weg te vangen. In april 2000 bleek de verstoppende werking van de steenwoldeeltjes zich ondanks de genoemde maatregelen zich toch had voortgezet.
5. RESULTATEN
5.1 WATERANALYSE
5.1.1 Anorganische stoffen
In bijlage 1 staan de analyse resultaten van de anorganische stoffen van de voedingsoplossingen van de A- en B-bak.
De cijfers kwamen vrijwel steeds overeen met de streefwaarden
(voedingsoplossing voor tomaat, Sonneveld, 1994). Indien nodig werden aan de hand van de analyseresultaten de voedingsopiossing aangepast.
5.1.2 Methaan
In tabel 1 staat het verloop van de methaanconcentratie in beide bakken en bij de druppelaars.
Tabel 1 - Het verloop van de methaanconcentratie {\iq per liter) in de bakken en bij de
druppelaars. Datum meetDeriode 1 17 aug 98 25 nov 98 gem. periode 1 meetDeriode 2 12 aug 99 15 okt 99 3 dec 99 21 feb 00 8 mei 00 gem. periode 2 bak A < 1 0 < 1 0 < 1 0 < 1 0 < 1 0 < 1 0 < 1 0 < 1 0 < 1 0 druppelaar A -47 47 < 1 0 < 1 0 < 1 0 < 1 0 < 1 0 < 1 0 bakB 5100 2200 3650 61 33 54 400 14 112 druppelaar B -2200 2200 49 20 85 230 30 83 - geen waarnemingen
Tijdens de eerste meetperiode werden bij systeem B duidelijk hogere concentraties gerealiseerd dan in de tweede periode; respectievelijk 2200 en 83 u.g per liter bij de druppelaar. Gedurende de tweede meetperiode werd bewust een lagere methaan dosering nagestreefd en de analyse resultaten laten zien dat dit werd gerealiseerd. Bij systeem A werd in 12 van de 13 metingen geen methaan gevonden.
5.1.3 Overige organische Stoffen
In tabel 2 staan de resultaten van de wateranalyse.
Tabel 2 - Resultaten naar het wateronderzoek op TOC, directe celtellingen en ATP. bemonsterings datum 29-09-1999 06-12-1999 21-02-2000 08-05-2000 gemiddeld bemonsterings datum 29-09-1999 06-12-1999 21-02-2000 08-05-2000 gemiddeld TOC (mg per liter) ; blanco zuur 0,96 0,49 0,55 0.67 blanco zuur -water PBG 0,69 0,81 0.76 water PBG 65 49 18 44 bak A (-methaan) 3,42 3,18 2,77 3.12 ATP (ng per I) bak A (-methaan) 13 21 86 40 bakB ( + methaan) 4,75 4,30 4,37 4.47 bakB ( + methaan) 120 180 190 163 directe celtellingen (x 109 cellen per I) blanco zuur -water PBG 0,67 1,10 2,40 1.39 bak A (-methaan) 2,20 1,70 4,00 2.60 bakB ( + methaan) 0,94 2,60 1,60 1.71
Tabel 2 laat zien dat de TOC-waarde van het water PBG slechts een geringe
hoeveelheid hoger was dan de blanco zuur; gemiddeld respectievelijk 0,67 en 0,75 mg per liter, een verschil van 0,08 mg per liter. In bak A en vooral in bak B waren de TOC gehalten aanzienlijk hoger; gemiddeld respectievelijk 3,1 en 4,5 mg per liter.
De resultaten van directe celtellingen laten zien dat de aantallen cellen in het water in de bakken iets hoger was dan in het water PBG. Tussen bak A en bak B werd nauwelijks verschil gevonden.
De gemiddelde ATP-gehalten van bak B waren 4 maal hoger dan in het water van de tuin en van bak A.
5.2 AFGIFTE DRUPPELAARS
In figuur 1 a en 1 b en 2a en 2b is het verloop weergegeven van de afgifte en de variatiecoëfficiënt van de afgifte van de druppelaars weergegeven.
De afgifte van de capillairen laten een sterke afname in de afgifte zien bij het
systeem waar methaan werd gedoseerd (zie voor de verklaring paragraaf 5.3). Dit is het geval bij beide meetseries; vanaf juli 1998 tot april 1999 is de daling bij de eerste meetserie het sterkst; van 3,3 naar 1,3 liter per uur, een daling van 6 0 % . Daarna zet de daling in afgifte geleidelijk door tot een niveau van 0,5 liter per uur in april 2000. Bij de tweede meetserie is gedurende de negen maanden van de proef een overeenkomstige daling in afgifte te zien als bij de eerste meetserie; de afgifte daalde in die periode van 3,1 tot 0,9 liter per uur, een daling van 70%. De variatiecoëfficiënt neemt eerst geleidelijk toe tot een niveau van 2 0 % in april
1999. Dan raken er een tweetal druppelaars volledig verstopt en stijgt de vc naar 5 0 % , om daarna geleidelijk aan door te stijgen naar 6 0 % . Aan het eind van de proef raken er nog een 7 tal exemplaren geheel verstopt wat wederom de vc omhoog doet schieten.
Bij het labyrintsysteem was bij beide meetseries de onbehandelde systemen nauwelijks een afname te zien in afgifte noch in variatie. Bij de behandeling met methaan is er aanvankelijk geen effect waar te nemen. In het voorjaar van 1999 echter neemt de afgifte af van 2,0 tot 1,7 liter per uur in juli (zie voor de
verklaring paragraaf 5.3). De variatie neemt in die periode toe van 3% tot 2 2 % . De relatief sterke toename in variatie werd veroorzaakt doordat de afgifte van de druppelaars het dichtst bij de toevoer aanzienlijk afnam terwijl aan het eind van de streng nauwelijks een afname te zien was. Na het reinigen van het systeem (zie hoofdstuk 4.) in juli 1999 neemt de afgifte toe en de variatie af. De verlaging van de methaanconcentratie (paragraaf 5.1.2) had mogelijk een vermindering van de vervuilingsdruk tot gevolg.
De tweede meetserie laat bij de behandeling met methaan aan het eind van de test eveneens een verslechtering zien; de afgifte van het labyrint systeem zakte naar 1,3 liter per uur en de variatie liep op naar 3 0 % . Dit ondanks dat de
methaanconcentratie in het water niet werd verhoogd. De oorzaak moet worden gezocht in vervuiling met steenwoldeeltjes in combinatie met slijmvorming (zie paragraaf 5.3).
60.0 _ 50.0 S 40.0 O O o • 3 .2 °c o > 30.0 20.0 10.0 0.0 • ^ C1 - methaan • • • - • C1 + methaan . • • ' • • • • • • • • • • t ' )
J
M' J* •--*• - • - • • - • • • • «
• • • ^#4^U-#-#-^H !
jul-98 okt-98 jan-99 apr-99 jul-99 okt-99 jan-00 apr-00
Figuur la en 1b - Verloop van de afgifte en de variatiecoëfficiënt van beide meetseries van het capillairen systeem. C1 en C2 = respectievelijk meetserie 1 en 2.
2.5 2.0 3 .3 — 1.5 a> +•> <^ ' E b « ^ (O 1.0 0.5 0.0 Jul-! • - m- " * " " • - m m
, , . . . . P - * - * - • - * - * - *
:«--•r J-•-,!
• • • • • L1 - methaan - - • - - L1 + methaan• -«•'•• ••-••' * • • - ' • • • .
| | | l'illt't"*""
98 okt-98 jan-99 apr-99 jul-99 okt-99 jan-00 apr-00
4 0 . 0 ~ 30.0 *•* c s« s » O 20.0 10.0 0.0 • - -L1 - methaan - • — L1 + methaan â\ L2 - methaan M L2 + methaan
-T-•-'•--f"-f--»^-jul-98 okt-98 jan-99 apr-99 jul-99 okt-99 jan-00 apr-00
Figuur 2a en 2b Verloop van de afgifte en de variatiecoëfficiënt van beide meetseries van het labyrint systeem. L1 en L2 = respectievelijk meetserie 1 en 2.
5.3 VISUELE BEOORDELING DRUPPELAARS
Een aantal malen werd de vervuiling van de druppelaars visueel beoordeeld. De foto's 3, 4 en 5 geven een beeld van de vervuiling.
Bij het capillairen systeem was bij de behandeling waarbij methaan werd
gedoseerd een crème kleurige geleiachtige substantie zichtbaar. Bij het indrogen wordt de substantie wit van kleur. Deze materie was bij dit systeem bij alle
druppelaars over de gehele lengte van het inwendige van het slangetje zichtbaar. Bij de aansluiting op de streng was de ernst van de vervuiling het sterkst, naar de monding van de druppelaar nam de slijmhoeveelheid af. De uiterlijke kenmerken van de aangroei kwam overeen met die eerder op de praktijk bedrijven werd gevonden (Burg, 1999). Bij de standaard was een gelijksoortige vervuiling zichtbaar maar in veel lichtere mate.
De vervuiling bij het labyrint systeem waar methaan werd gedruppeld komt overeen met wat in de capillairen systeem werd gevonden. De aangroei was aan beide zijde van het labyrint en ook op het oppervlak van het labyrinthuis aanwezig. Aan het eind van het onderzoek werden in het labyrint steenwol deeltjes
aangetroffen. Ze vormden samen met het bacterieslijm een vlechtwerk in de gangen van het labyrint.
5.4 ANALYSE VERSTOPPEND MATERIAAL
In tabel 3 staan de resultaten van de chemische analyse van het verstoppende materiaal van de druppelaars op 8 mei 2000. Bijlage 2 tot en met 5 geeft een totaal overzicht van de analyses van het verstoppend materiaal.
Bij het capillaire systeem werd bij behandeling 2 (meetserie 1, met methaan doseren) bij de eerste meting een TOC-gehalte van 0,21 mg C per cm gevonden. Dit was op 6 juli 1999. Later in het onderzoek stijgt het C-gehalte niet verder; gemiddeld was het TOC 0,17 mg C per cm. Bij behandeling 4 (meetserie 2, met methaan) was naar het einde van het onderzoek een duidelijke stijgende lijn zichtbaar; 0,03 tot 0,13 mg C per cm capillair. Bij behandeling 1 en 3 (van beide meetseries de standaard, dus zonder methaan) was het TOC tamelijk stabiel, namelijk respectievelijk gemiddeld 0,08 en 0,03 mg C per cm. Over het geheel genomen was het TOC-gehalte bij methaan doseren aanzienlijk hoger dan de behandelingen zonder methaan. Er bleek een verband te bestaan tussen het TOC-gehalte en de afgifte (zie paragraaf 5.5). Dit kwam ook overeen met de visuele waarnemingen zoals beschreven in paragraaf 5.3.
Bij het labyrint systeem werd bij behandeling 6 (meetserie 1 , met methaan) bij de eerste meting op 6 juli 1999 een hoog TOC gevonden; 4,2 mg per labyrint. Daarna zakt het gehalte naar 0,5 mg C op 21 februari, om vervolgens weer te stijgen naar 2,0 mg C per labyrint op 8 mei 2000. Bij behandeling 8 (meetserie 2, met methaan) stijgt de TOC-massa gedurende het onderzoek geleidelijk van 1,0 tot 2,7 mg C per labyrint. Bij de behandeling 5 en 7 (meetserie 1 en 2, beide
zonder methaan) fluctueerde het TOC-gehalte sterk, maar was doorgaans een stuk lager als bij de behandelingen met methaan.
De verhoogde TOC-gehalten waren soms gecorreleerd met de afgifte van de druppelaars (zie paragraaf 5.6)
Bij de directe celtellingen valt het op dat in de blanco, bij beide systemen hoge aantallen bacteriën werden gevonden. Om na te gaan wat hiervan de oorzaak is werd bij de serie van 21 februari 2000 een extra monster van een capillair
nagegaan wat het effect van het reinigen met alcohol is. In dit monster werd 6,5 E + 04 per cm gevonden terwijl in de ongereinigde blanco 6,9 E+ 04 per cm werd gevonden. Er was dus blijkbaar een andere storing bij het tellen van de bacteriën. Wat de oorzaak dan wel was kon niet worden achterhaald.
Bij zowel het capillairen systeem als bij de labyrinten werd bij de dosering van methaan nauwelijks een verhoging van het aantal bacteriën gevonden ten opzicht van de standaard zonder methaan.
In geen van de monsters werden gisten of schimmels gevonden zo werd bij het onderzoek van de directe celtellingen door het KI WA vast gesteld.
Bij beide systemen was de ATP concentratie doorgaans hoger bij methaan doseren. De gehalten aan ATP fluctueerde gedurende het onderzoek vrij sterk. Opvallend is het hoge ATP-gehalte bij de eerste meting op 29 september 1999, vooral bij de capillairen. Aan het eind van de test 8 mei 2000 was het gehalte aan ATP bij het capillairen systeem 240 bij de standaard en bij methaan doseren 2000 pg per cm; een factor 8 hogere waarde. Bij het
o o o CM 'ö> E oo a o "cö co • o c a> o . Q. o > *-» a> n c (S > 03 Cfl >• CO c < co "55
.5
.c o CO — c CO O) w o c CD r. o <a c cc O) w o O) 15 "O c CD a> cö » u_ c2
< CDu
cn 0 . a. t -< c CD n j a> = . t « CD Uo
H O) c • > ' C .c o ca E o ^ E *o £ 3 Ê "5 E 3 Ê 'S E 3 o E 3 Ê .o •5 E 3f
0 ö E 3 £ u O E 3 "Ê£
O E 3 Ê1
?
0 "c co 'S E u 0g
c 0 « ' 5 CS u • 0 j ó co O O "D -O T3 . Q cn Od
d
• "O . 0 . "O JD CO c o U ) 0+
U i 0q
co* CM O O O ü c co JD • CM "O , -•Q CM* 1 - co I D 0 0 O O • CM "O O -Û d « - CD r- co O «-* 0,5 4 0,9 7 0,3 9 1,3 1 00 CM q CM «-* CM* rt- i n 01-ö
d
1 1 1 1 00 cn 0<-d <-d
S § 1 metha . 1 + meth a u u • r» 13 CD •Q CM* 0 * • CM O) 0 0~° "°.
J 3 J3 00 I D CO CM O * CM* 0,1 3 0,7 3 0,1 5 0,7 3 »- r>» 10 q 0 * CO* CO I D 0 *-0 d 24 0 200 0 co r» O O + + U I U I 0 0 q o> 00* CM* co co 0 1 -d 0 c C co 2 -metha a 2 + meth a ibvrin t u u 2 .O "5 E 3 S _ÇB ^ O E 3 2 _» 0 E 3 2 _» ö E 3 2 .2 ö E 3 2 IB s ; 0 E 3 2 « ö E 3 2 , « 0 ! E : 3 : 2 : m ;f:
2 : • C 1 £ ' "5 • 2 ' £ ! U : E ! 1 . "O . O : co : 0 T3 13 O CO O 00 CM* . T> J3 •O JD CO U ) 0+
U I 0 m co' CNd
O co . 0 • 0 0 X ® -o * ^ * t 0 «-"• TJ T3 J3 £ CD 0 0 0 co* 1 - CM 3. 1 10, 2 19, 2 7, 3 I D CO 00* to* * - CO "~. r>". 0 co* 1 t 1 tq q
T-* CM* C C CO CD 1 meth a 1 + meth a —1 _ 1,_ q
_ - CM* * ^ I D O ) * * ID* O)* • o t i . Q X5 7, 0 24, 1 co in »-* r«*q ^
CN* ID* CO CM O CM* * - CO "O """. J 3 CM 980 0 2200 0 00 0 0 0 0 + + LU U I O O rv o» CM* * - " ** ***. O CM* E S 2 -metha a 2 + meth a —1 _ Jlabyrint systeem werd op die datum respectievelijk 9800 en 22000 ng per labyrint gemeten een stijging met een factor 2.
Voor wat betreft de anorganische elementen werd bij het capillairen systeem vooral hoge gehalten aan P, S, Ca, Al, Fe en Si gevonden. Bij de behandelingen waar methaan werd gedoseerd werden bij zowel de eerste als bij de tweede meetserie een duidelijke hogere gehalten van deze elementen gevonden ten opzichte van geen methaan doseren. In de tweede meetserie nemen P, S, Al, en Fe in de loop van de tijd toe (bijlage 4 en 5)
De analyseresultaten van het labyrint systeem laten zien dat hier bij dezelfde elementen hoge gehalten werden gevonden als bij de capillairen. Eveneens werd bij methaandosering aanzienlijk hogere gehalten gevonden ten opzichte van geen methaan doseren. Vooral de gehalten aan P, Al, en Si springen er hier uit. Bij
behandeling 8 (meetserie 2, met methaan) werd evenals bij de capillairen naar het eind van de meetperiode toe een toename van de gehalten aan P, S, Ca, Al en Fe gevonden. Bij de laatste meting werd echter met deze trend gebroken. Wat betreft het fluctueren van de gehalten kan hetzelfde worden gezegd als bij het capillairen systeem; er werden soms sterke fluctuaties te zien. Dit kan mogelijk zijn
veroorzaakt door variatie tussen de druppelaars. Een groter aantal druppelaars per monster had mogelijk verbetering kunnen geven.
5.5 RELATIE TOC MASSA EN AFGIFTE
Nagegaan werd welke parameters aan elkaar gerelateerd zijn. Aangezien de bacteriën groei organisch van karakter is, zou een verband tussen de TOC massa en afgifte het meest voor de hand liggen.
Figuur 3a laat zien dat bij het capillaire systeem bij behandeling 3 (C2 + methaan) een rechtlijnig verband bestaat tussen de TOC massa en de afgifte; een hoge TOC massa geeft een lagere afgifte. De metingen van de meetserie 1 blijft bij een relatief hoog TOC massa de afgifte in stand; mogelijk treedt bij veroudering van de vervuiling een verdichting van organische stof (gemeten als TOC) op.
Bij het labyrint systeem is alleen bij de behandeling 8 (L2 + methaan) een rechtlijnig verband in TOC en afgifte zichtbaar. Opmerkingen hierover; • de absolute waarde van (de negatieve) richtingscoëfficiënt is bij deze
behandeling echter hier aanzienlijk kleiner als bij het capillairen systeem. Met andere woorden er kan een flinke organische vervuiling aanwezig zijn terwijl dit nog niet in de afgifte naar voren komt.
• bij de andere 3 behandelingen werden ook hoge TOC waarden gevonden. De afgifte bleef echter intact. Dat bij behandeling 8 (L2 + methaan) wel verlaging van de afgifte werd gevonden werd waarschijnlijk veroorzaakt door de vervuiling in de vorm van steenwoldeeltjes in de labyrinten
3.0 2.5 2.0 1.5 1.0 0.5 0.0
* / »
•
* ^ • •
y = -13.0x + 2 . 6 ^ " " ^ , * = 0.99 ^ K * X•
•
| C1 +m»thaan A C2 -methaan X C2 + m»thaan ^ ^ " L i n a a i r (C2 + methaan)•
•
0.00 0.05 0.10 0.15 0.20 0.25 TOC, mg C/cm) 2.50 - 2.00 3 3 1.50 © 1.00 • 0.50 0.00 y « -0.21X + 2.1 R2 = 0.55 • L1 -methaan • L1 +methaan A L2-methaan • L2 +methaan • ™ " Lineair (L2 +methaan) 0.00 1.00 2.00 3.00 4.00 5.00 TOC, mg C/lab.Figuur 3a en 3b- Relatie TOC en afgifte van respectievelijk het capillairen en
6. DISCUSSIE EN CONCLUSIES
In een kasonderzoek werd nagegaan wat het effect is van methaan op slijmvorming in druppelaars.
Bij systeem A werd in 12 van de 13 gevallen geen methaan gevonden. Het
meetresultaat van 25 november 1998 is mogelijk een monster of analysefout. In bak B werd bij 3 van de 5 metingen een hogere methaanconcentratie gevonden dan bij de druppelaar. Mogelijk treden er onderweg verliezen op of treedt verdunning op met in het systeem reeds aanwezige water.
In de twee meetperiode was de methaanconcentratie in het water respectievelijk gemiddeld 2200 en 83 ng per liter. In het voorgaande onderzoek op praktijk bedrijven (Burg, 1999) werden methaan concentraties tot 2100 \xg per liter gevonden. In beide meetperioden werd slijmvorming aangetroffen. Er kan dus worden geconcludeerd dat bij een methaanconcentratie van ca. 80 (ig per liter al slijmvorming kan optreden.
De meetresultaten laten zien dat onder invloed van methaan een aanzienlijke vermindering van de afgifte ontstaat, met name bij het capillairen systeem; in de eerste negen maanden daalde de afgifte in beide meetseries met 6 0 % . De lagere methaandosering in meetperiode 2 (zie tabel 1 ) en het inschakelen van het
verwarmingssysteem in januari 2000 hadden geen noemenswaardige invloed op de afgifte (zie het verloop van de afgifte in grafiek 1a).
Bij het labyrint systeem was ook slijmvorming zichtbaar maar de daling in afgifte was lager: bij beide meetseries ca. 20 % over de eerste negen maanden van het onderzoek. Bij de eerste meetserie was de afname in afgifte van dit systeem waarschijnlijk een gevolg van de hoge methaanconcentratie (2200 ug per liter). Bij dit systeem trad na verlaging van de methaan dosering (gedurende meetperiode 2) weer verbetering in afgifte op. Hieruit zijn twee conclusies te trekken; bij een methaan concentratie van circa 80 ng per liter treedt geen slijmvorming op en ten tweede heeft het labyrint systeem blijkbaar een sterk zelfreinigend vermogen. Aan het einde van de tweede meetserie, dus bij het lage niveau van methaandosering was opnieuw een daling in afgifte te zien. Dit maal was de oorzaak een combinatie van vervuiling met slijmvorming in combinatie met steenwoldeeltjes wat zich ophoopte in het labyrint.
De variatie in afgifte bij het capillairen systeem was aanzienlijk, vooral toen een aantal druppelaars geheel verstopt raakte. Toch was gezien de vervuilingsgraad van de druppelaars de variatiecoëfficiënt niet extreem te noemen. Dit kwam doordat alle slangetjes in enigszins gelijke mate vervuilden.
Bij het labyrint systeem was een relatief grote variatie zichtbaar. De labyrinten gemonteerd op de toevoerzijde van de streng vervuilden meer dan de labyrinten aan het eind van de streng.
De vervuiling die onder invloed van methaan ontstaat ziet er als volgt; een crème kleurige geleiachtige substantie. Bij indrogen kleurt de substantie wit van kleur. De uiterlijke kenmerken van de aangroei kwam overeen met die eerder op de praktijk bedrijven werd gevonden (Burg, 1999). Er kan dan ook worden geconcludeerd dat de slijmvorming verband houd met bacteriële omzettingen van methaan door methaanoxiderende bacteriën (Reijnen,1994).
Bij de analyse van het water uit de bakken valt het hoge TOC gehalte op in beide bakken in vergelijking met de gehalten in het water van het PBG-leidingnet. Een verhoging van het ATP-gehalte was alleen te zien in de bak waar methaan werd gedoseerd.
Bij het capillairen systeem was in dit onderzoek de TOC-massa de beste maat voor het definiëren van de mate van vervuiling. Bij stijging van het TOC-gehalte van 0.03 tot 0.13 mg per cm capillair daalde de afgifte van 2,5 naar 0,9 liter per uur. Voor wat betreft de anorganische elementen werden bij het capillairen systeem met name bij methaandosering vooral hoge gehalten aan P, S, Ca Al, Fe en Si gevonden. Bij het labyrintsysteem springen vooral hoge gehalten aan P, Al en Si eruit.
LITERATUUR
Burg, A.M.M en C. de Kreij. 1999. Biofilm en methaan in druppelaars. Deel 1: methaan in irrigatie water en methaan verwijdering uit productwater hyperfiltratie. Rapport 237, PBG-Naaldwijk.
Kooij, D van der, J.S. Vrouwenvelder en H.R. Veenendaal, 1997. Bepaling en betekenis van de biofilmvormende eigenschappen van drinkwater. H2O (30) 1997, nr. 25. Reijnen, G.K, 1994. Behandeling van methaanhoudend grondwater. Mededelingen 123 van
KIWA te Nieuwengein.
Sonneveld, C en N. Straver, 1994. Voedingsoplossingen voor groenten en bloemen geteeld in water of substraten. Brochure nr. 8, PBG-Naaldwijk.
Foto 1 - De twee bakken waren in een kelder geplaatst. In de voorste (bak Al werd geen
methaan gedoseerd en in de achterste (bak B) werd wel methaan gedoseerd.
Foto 2 - De stekers van de druppelaars waren in steenwolblokken gestoken geplaatst in
een goot op afschot. Het geheel werd afgedekt met tunnel van black and
Foto 3 - Een beeld van de vervuiling die werd aangetroffen in het inwendige van de capillairen bij doseren van methaan (foto behandeling 8 op15 mei 2000).
Foto 4 - De vervuiling zoals dat werd aangetroffen op het labyrint van de Woodpeckers
bij doseren van methaan (behandeling 8 op 1 5 mei 2000).
schaal: 1,0 cm
Foto 5 - Detail opname van de vervuiling van een labyrint waarbij duidelijk de
steenwoldeeltjes zichtbaar zijn (behandeling 8 op 1 5 mei 2000).
m 0> ra T3 c O) c "3î _o
a
o
«> O ) _c'S
o o > 73 C ra > cë
o
(A <JJ JZ O w'E
ra a> k. o c ra c ra ra c Q) ra 3 (A a> b . 0) (0 _>» ra c ra a> Q O) _ra c ô N EII
<D O LL E o. iS i
ï I
S 1
Ö I E co§ i
co o üI
CD O zi
o I
LU co I a. CO CM as o co O) CD CO co co CO CD CO CO m co CM CO h.' iri r--CO CD O o o - -• ? o o V V co c\i co a> c\i i-' co - co d ? Ö co o) co J2 CM V m w © o o CM l O co co co co CM 00 * - * - CM ^ *-' CO C\i r CM O *~ * - O) CO * •» f n M es "» T m » ° o ) ° « c d ; o ö co • * i n j , , T}- ^ co *- •"- Ol •*- «*> "ï ° r O ™ IB O IO «-' t-^ o ö ö ö O) Oï CÎ ^ V v <•' ^- * ^r *r i o m r- in r^ o ö ö ö o ö m ö O) CO CM CO t n o o V CM T — CM O o> r^ o CM T -o CM CO «O O CM ,-o o cd O ) o oo ,_ o o co o CM CO O O O ^ CM CM CO CO CO CM CM o in ui co « n cd ^- tri iri iri iri•aug-9 9 •sep-9 9 -dec-9 9 feb-0 0 •mrt-0 0 •mei-0 0 n N <p i - * e CM CO c CO Q . E CD ra o CM CD CM O cd CM ai O ) r*.
S
co o O ) eo ö r^ m co co co CM CM O) O) O O co co 0 0 o o o T-o V CM co' o V 0 5 • « • ' o> ^~' ,-o V ,_ co' co « » • cd o CM ,-o V O ) CM CM CM t»' O ) *-' ,-O V co CM CM CO o CM *-O V co co' co o co r--' o> ^ •r-o V CD CM 00 Ö ( O •* v -CM o V o co' co cd o c\i T-ö V O ) CM Ö V O CO co • ^ ,-ö V CM CM co ö CM V ^ *-' O V m CM' co ö CO CO i n *~ co * r co o •<«• o CM T-" ^ CM ^ «^ o> ö w a> co co co CM ^ v * ^ * o co •* i^ t^ ep i r 51 «— *- 00 o co S (O IO B O) N ^ r^ (O Ó Ó 6 5J m * <N <°. eo °> e» £ N.' S 2 e» 52 cd o> I D « o Q o ' ° CM CM O) <p O) CO * - * " - © • © © © T T T T T T 9 O O O O O O V V V V V V I D co r^ q co s CO CO CO CO CO CM eo r N r IO (O B 9 ^ ^ ^ o o <- N (O S (O <- ^ cd od t«^ cd od iri ^— co o co o> co cvi N ^ T^ ^ pj «-Tf' m ö 00 co ,_ ^~ CM CM CM TT CD O CO CM o CM CM m ö o o CM CM O) iri •* i r i ^, d 0 ) CD Ö 0 0 CM co t r i m o •^ r-ö "• CO co • f ' m ö CM CO CO Ö O co' • ~ • » 0 0 ö CM ,-ö o co' r«. ^ m o CM od ^ CD CM 0 0 co r^ o o 00 m o ö V CM CM <q ö p ö 0 0 CM co iri m co co co m in •» co tri ^ tri tri iri iri«
i
E 0) r i CM CU co • c 2. E « 9 9 9 0 0 0CO c co > c
!s
Q . CO ü a> "O CO.E
"C a> * • * COE
•o ca
Q. O • • > 0) k . 0 > 0 e CO > (O CO c < CN O) co a> £ E 5I
3 E o < ö E 3 <0 « o g 3 E o to ^ E 3 o- 3 E 3 E c» -S 3 £L E e Q) O ) — ^ S 5 S • E O .g O o co E "O "O T3 'O xi xi xi xi "O -O -O T5 XI x i x i x i O CM CN >tf CO CO O O O O O ó d 6 6 d •o "O TJ -q XI xi X) -O •D xi CM CN o coó ó
, co mo ó
co 6 w Ó • * co , co ood 6
•o xi o o o o o o • o xi O CMo o
6 o
•q •o -o o x i XI x i o . . CN « -, o ^ o o O -° O O CD O i n «-O Ö O , co Ó 00 CD , co co Ó r *- • co * • CM T> O O 6 -o 6 o « I O O ) o o o ó ó d co co CM Oó o
I D CO m • *ó ó
00 t , CO to «-' ó CO CO 00 CDó o
, q co CN O in r» m o Ö -o Ó O co • • • O "o "o •q O xi xi xi r» * *• r» r* O O O CM «-o ó «-o d «-o •q "O o O O xi xi © ó © CO o • * CN O O r* co , co co d o « - CN CM CO CO 00 CN O f*. CO CO * • 6 O in r» CN CM 00 co o «^ 00 CM r» CM O O » - i- r~ i~ O CN CO • • « -O 1 ) TJ -O O XI x i o CN »- co co • O O O O "O 6 o 6 o -o •q o XI 0* , o o o o o o 6 o r«. in , o »-o »-o o o o o d o o d * M N * N O O O O O ö ó ö ö ó r* co o o 00 00. o o
i - i n CN « -CN CO O o o o o o o o CO O) r«> O co O CO co co o co CN co co CN f— có o o o CN O t — CN O O i n O có O 1 c a 'S c <c c o c c a X co co 1*-o có o co co có o có CM co co CN «~6
o??
CN l ó O o ^ - 00 CN O g a a X 4 -E i T-u »™ xi 0 X> CO CO CO O O CO CO CO O O rs. có CM CM in O O r; O O CO có có ^- 00 O CN O CN O a re X a E+
,-u CN X I a X co co co o Q co co co o O ri. có CM CN in O o »7 O o có có có «^ oó O CN O CN O •o e c •o xi c 0) oCM
.2
© ( 0 * • < 0) a>c
( 0 >c
0) v.'E.
CO o a) re.2
* • < CDE
TD C <üa
o.
o
* • » V) > *•> a> . c c re > tu v> _ > ( 0c
< CO 0) O) _re co < ö E 3 (0 ï 3 E u E 3 E en -S 5I
D 0 . E y- a **• a C 0) = >- as a> u E u ^ o u E •o -a T> -a i i i £"O "O T5 "O i i i ii CM O Ó •D X i ^- CO CO O O O ö ó ö •o JD (N
Ó
LOO
COO
6
(Oo
o
•o xi •6 xi •D X) TJ X3 T3 X) T3 X) COo
ó
in inö
•o X) T3 £o
o
•<* oo
p>o
o
•o XJ f*"q
o
•D "O T3 "O x i X> X) X) • CM t -"O "D O O x> xi o ó in a n o) O O CM O o 6 ó o ' t ^ f-» p» O O CM t -6 d ó o•o o "o "o xi o xi xi <- co n o o o o o d o d o oo co <o co en co r>« co •o X) *t <o *t o O O T- CM 6 ó ó o
"O "O "O "O
xi xi xi xi p» in CM co O «- co co d d 6 o p» co o co O O C0 T-ö ó d c i CM r* co in o o -* *-d *-d *-d o CO * • CM T-T- CM * • i n 6 o o' o • . »- co •o -o o o p* co CM in oo co * r~ r- CO O) 6 © ó ó TJ "O T3 "O xi xi xi xi r- •* ^ in CO T f LO CM O O ^ CM' co co co co « - T - CO P » O O r^ 6 co co o co o r- m r«. d o o d ^- in en r* in co *-; q d d CM' có • . r» m •0 1 3 0 1-X) 1-X) o o X) X) o o o o o co CM CO ^ > * • TT CM m o o o o o d o d o * • ^t m o o o
+ + + +
LU U I UJ LU o o o o in in e» o co in cd có CM CM ^ CM o o o q d o d o in co r» co o o o o + + + + LU UI LU LU O O O O oo t - ; r» q CO CO T ^ 00 CM CO CO CO O O o o d o o d O o O O o S o o « - S CD O -<f ° ° i- CM CO CD 00 P» O O O O+ + + +
UI UI UI UI O O O O f- r- q en r-' ui có CM co co en co O O O r-ö ó ó ó en en en en o o o o en CM O r-CM i n o o 1 ( 1 1 en c o r - oo CM O CM O en en o o ai a oo en CM CM in o *- o o I I I I g cc cc x: E • CM u co cc x i en en en en o o en CM CM m • o t - o o en co CM o CM co o CN u 09 XI (0 c V •o c a> TJ ai c a> n •o en en o en en o o o en CM CM m o i - o o is 5 c ai o o> en c o « -CM o CM oo O.2
CD O)c
(O>
c
0) .Qa
•o
(0.2
CDE
•oc
0)a
a.
o *•> (0 a> > •+* a> xc
(0 > co _>> CD C<
O) O) co X) "5 E 3 0 := u. | s e s 5I
3 < Ö E 3 a o 3 W ö E 3 O) s 5I
3 I - . 2 < à> C c S I ? £ • * O 5 O u a E •o -o -o *~. x i i i O •O "D T) "O x i X» XI x i"O "O "O T3 xi xi xi xi CN - j j CM CM 0 0 ^J «— «—
• 2si
O) co co CN •o -o -o x i x i XI •o -o n x i x i o •o X! CD t j T> "O **? o xi xi xi o •o -o -o -o x i x i x i x i ™ 'o -o r O .Q .o o co r^ -o -o co i- O i i O >: r>: oi ^ •^ -q •p -o -q O xi xi xi xi T> T> T3 "O TJ Xi XJ Xi x i x i I I I I 2 eó ' 2 S •o , T3 -q xi xi xi in » » » ' «- O q o i iß «-; • * r>>" ' i n có2 ^ ' * 2
•o xiq
LO T- O6 o
oo cd r» ^ •o . xi o CM 00 O CO « - CM CM tf> ^ . 00 " Î ^ 00 ^ co co r» oó * in in 1 O 00 CM «-in co co «-q co 1 C D in «- CO CM * O «-• . I * * r- , - ^ O co in ^ CM co r» «^ co m CM CM CM o ö o o O Tf O) Tf CN ^ O O O O 00 co f* o CM 0 0 in o Ó CM co co co co co co o o o o r» co CM CM in o o ^- o o co có eó ^- co O CM O CM O XI K o c c ICz
CO O ) co co co co I*» CO CM CM O O T - O co en co O CN O CM o o ino
00 o CO CO 0 > CO CO c o o o •o r» O) CM CM m • O O • - O o £ I I I I I 03 CO CO ( 0 «- co XJ O CN O CN O co a Xi c a> •o ai c 01 • o CO CO co co co co o o o o r» co eg CN m o o r~ q o CD CÓ CD ^- CD O CN O CN O(M 0) 0) V)