• No results found

Waarom kleine ondernemingen hun jaarrekening vrijwillig door een accountant laten controleren

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Waarom kleine ondernemingen hun jaarrekening vrijwillig door een accountant laten controleren"

Copied!
41
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Waarom kleine ondernemingen hun jaarrekening

vrijwillig door een accountant laten controleren

Een onderzoek onder de Nederlandse kleine ondernemingen

Personalia

Studentnummer: 1619551

Naam: Maarten Hoogendoorn

Adres: Van Goghstraat 41 8072 JW Nunspeet Telefoon: 06 123 94 337

(2)

Samenvatting

Met dit onderzoek is geprobeerd een antwoord te vinden op de vraag waarom de kleine

onderneming in Nederland kiest voor een vrijwillige controleverklaring. Dit is gedaan aan de hand van twee bekende theorieën uit de wetenschappelijke literatuur: de Agency Theorie en de Institutionele Theorie. Vier factoren zijn onderzocht op basis van de eerste theorie, respectievelijk de

aandeelhouders, familieleden in het management, de bank en andere externe financiers – anders dan de bank. De Belastingdienst is in dit onderzoek meegenomen op basis van de Institutionele theorie.

Uiteindelijk is uit de analyse gebleken dat de factor externe financiers– anders dan de bank een significant positieve invloed heeft op de keuze voor een controleverklaring. De factoren familieleden in het management, bank en Belastingdienst hebben echter een significant negatieve invloed op de keuze voor een controleverklaring. Wat betreft de factor aandeelhouders is geen significant resultaat gevonden in dit onderzoek.

(3)

Inhoudsopgave

Bladzijde

Hoofdstuk 1 – Inleiding 4

1.1 Wetenschappelijke bijdrage 5

Hoofdstuk 2 – Literatuuroverzicht 8

2.1 De kleine onderneming en haar stakeholders 8

2.2 Literatuurbespreking en ontwikkeling hypotheses 9

2.2.1 Nut controleverklaring 9

2.2.2 Agency Theorie en hypotheses 10

Agency Theorie 10

Hypothese één: invloed van aandeelhouders 11

Hypothese twee: aantal familieleden in het management 12

Hypothese drie: invloed van banken 13 Hypothese vier: invloed van externe financiers (anders banken) 14

2.2.3 Institutionele Theorie en hypothese 15

Institutionele theorie 15

Hypothese vijf: invloed van de Belastingdienst 16

Hoofdstuk 3 – Onderzoeksontwerp 18 3.1 Data 18 3.2 Analyse 18 3.3 Afhankelijke variabele 19 3.4 Onafhankelijke variabelen 19 3.5 Controle variabelen 21 3.6 Interpretatie resultaten 21 Hoofdstuk 4 – Analyse 23 4.1 Beschrijven statistieken 23 4.2 Correlatie-analyse 24 4.3 Hypothesetoetsing 24

Hoofdstuk 5 – Discussie & Conclusie 28

5.1 Conclusie 28

5.2 Discussie 28

5.3 Beperkingen en aanbevelingen 32

Hoofdstuk 6 – Referenties 34

Bijlagen 37

(4)

1. Inleiding

Dit onderzoek staat in het teken van de controleverklaring bij de kleine onderneming. De controleverklaring wordt behandeld in titel 9 van het tweede Burgerlijk Wetboek. De toepassing van deze wet is anders voor de verschillende ondernemingen. De wet maakt namelijk onderscheid tussen grote, middelgrote en kleine ondernemingen. De grote onderneming is in principe altijd verplicht tot het afnemen van een controleverklaring, de middelgrote onderneming is dit in bepaalde gevallen en de kleine onderneming is dit in principe niet verplicht. Voor dit onderzoek zal de focus liggen op de laatste soort ondernemingen, namelijk de kleine onderneming.

Hoewel dit onderzoek gebaseerd is op de huidige wetgeving, is het goed om te vermelden dat de wetgeving in Europa zal veranderen. Met betrekking tot de verschillende ondernemingsgroottes heeft de Europese Commissie in 2009 namelijk een werkdocument1 uitgegeven. Daarin staat de vernieuwde wetgeving voor de indeling van de ondernemingen. De reden voor de vernieuwde wetgeving is dat elk land momenteel een eigen wetgeving heeft voor de bepaling van het midden- en klein bedrijf (In het Engels small and medium enterprises (SMEs) genoemd). Voorbeelden hiervan zijn Duitsland met een limiet van tweehonderdvijftig werknemers voor middelgrote ondernemingen en België met een limiet van ‘slechts’ honderd. De huidige wetgeving kent drie voorwaarden voor de indeling van de ondernemingen. Een kleine onderneming moet gedurende twee jaar aan minimaal twee van de volgende drie voorwaarden voldoen: een waarde van de activa op de balans van maximaal €4,4 miljoen, een netto-omzet over het boekjaar van maximaal €8,8 miljoen en een gemiddeld aantal werknemers van 49 of minder.

Van alle ondernemingen wereldwijd zijn slechts enkele grote ondernemingen bekend. Godwin & Freedman zeggen in hun onderzoek uit 1993 dat wereldwijd ruim negentig procent bestaat uit SMEs. Nederland kent op 1 januari 2009 844.450 MKB ondernemingen2. Van deze ondernemingen behoort slechts 2 procent tot de middelgrote ondernemingen en 56 procent betreft eenmanszaken. Het grootste deel daarvan kan dus geschaard worden onder de categorie kleine ondernemingen.

Hoewel kleine ondernemingen wettelijk geen controleverklaring hoeven te hebben, blijkt uit een onderzoek van de Accountant uit het nummer van november 2004 dat ruim zestig procent van de kleine ondernemingen een controleverklaring over hun jaarrekening wil verkrijgen. In het onderzoek werd gekeken naar het feit of ondernemingen een controleverklaring wil verkrijgen over hun jaarrekening, wanneer dit niet verplicht wordt door de wet. De conclusie is dat 85 procent van de Nederlandse ondernemingen ook zonder wettelijke verplichting hun jaarrekening zou laten controleren. Hieronder vallen echter ook de middelgrote en grote ondernemingen. Echter van de kleine ondernemingen zou, zoals

1 http://ec.europa.eu/enterprise/policies/sme/files/sme_definition/sme_report_2009_en.pdf

(5)

geconcludeerd in het onderzoek, ruim 60 procent een controleverklaring wil verkrijgen over hun jaarrekening. Redenen die daarvoor worden gegeven zijn: de perceptie door derden, de eigen zekerheid en de expliciete vraag om een gecontroleerde jaarrekening door stakeholders. Dit onderzoek bouwt voort op het zojuist genoemde onderzoek met als verschil dat de focus ligt op de kleine onderneming met daarbij veelal slechts een vijftal stakeholders. De stakeholders in dit onderzoek zijn de aandeelhouders, de familieleden in het management, de bank, de externe financiers - anders dan de bank en de Belastingdienst. Deze stakeholders voeren druk uit op de onderneming om een controleverklaring uit te laten voeren over de jaarrekening.

De bank is hierboven al genoemd als een stakeholder die invloed kan hebben op het laten uitvoeren van een controleverklaring over de jaarrekening. De bank kan als financier van een onderneming een controleverklaring vereisen (Berry et al., 1993; Page, 1984; Deakins et al., 1994; e.a.). Daarnaast kent een onderneming ook druk vanuit de andere externe financiers. Zij kunnen in sommige gevallen, bijvoorbeeld voordat een relatie wordt aangegaan, een controleverklaring eisen/vereisen (Chow, 1982; Godwin & Freedman, 1993; Collis, 2004). Als derde wordt de invloed van familieleden, binnen het management, op het laten uitvoeren van een controleverklaring, onderzocht. Reden hiervoor kan zijn dat familieleden elkaar niet vertrouwen of een betrouwbaar beeld willen krijgen van de financiële situatie van een onderneming (Collis & Jarvis, 2000; Godwin & Freedman, 1993; Collis et al., 2004; Page, 1984, e.a.). Ook wordt de invloed vanuit de aandeelhouders op de wil tot het verkrijgen van een controleverklaring over de jaarrekening onderzocht (Chow, 1982; Collis, 2004; Godwin & Freedman, 1993; e.a.). Als laatste wordt ook de invloed van de Belastingdienst (Page, 1984; Godwin & Freedman, 1993) als factor in dit onderzoek meegenomen.

Deze verschillende factoren worden beschreven aan de hand van een tweetal theorieën: de agency theorie en de institutionele theorie. Wat betreft de agency theorie zullen de factoren aandeelhouders, invloed van familieleden binnen het management, de bank en andere externe financiers redenen zijn om door een onafhankelijke derde (lees: externe accountant) een controleverklaring te laten uitvoeren. Wat betreft de institutionele theorie zal onderzocht worden of de factor invloed van de Belastingdienst een reden is voor een onderneming om te kiezen voor een vrijwillige controleverklaring over de jaarrekening. In hoofdstuk twee worden de genoemde theorieën verder beschreven.

1.1 Wetenschappelijke bijdrage

Wanneer dit onderzoek wordt vergeleken met eerder onderzoek vallen enkele zaken op: Ten eerste dat in Nederland alleen ‘de Accountant’ heeft geïnventariseerd welk percentage ondernemingen een controleverklaring verkiest over hun jaarrekening. Als aanvulling wordt met dit onderzoek voornamelijk gekeken naar de motieven voor deze keuze van kleine ondernemingen.

(6)

mee; Page (1984) neemt de crediteuren, banken en management mee; Berry et al. (1993) en Deakins et al. (1994) nemen allebei de factor banken mee en Berry et al. neemt ook nog de kwaliteit van de controleverklaring mee. Als laatste onderzoeken Collis & Jarvis (2000)

voornamelijk het management, maar daarnaast nemen ze ook banken, crediteuren en grootte van de onderneming mee. Geconcludeerd kan worden dat in geen enkel onderzoek de

factoren worden meegenomen die in dit onderzoek gebruikt zullen worden.

Als derde geldt dat de genoemde onderzoeken ondertussen al weer verouderd zijn. Ondertussen hebben zich namelijk verschillende crises voorgedaan die van invloed zijn geweest op de wet- en regelgeving binnen landen en samenwerkingsverbanden tussen landen.

Uit de gevonden literatuur blijkt dat veel soortgelijke onderzoeken gedaan zijn in Europa. Uit de Verenigde Staten is vrijwel geen literatuur te vinden over het te onderzoeken onderwerp. Onderzoeken uit de Verenigde Staten die zijn gedaan over een soortgelijk onderwerp gaan over het laten opmaken van een jaarrekening door kleine ondernemingen, een voorbeeld hiervan is het onderzoek van Maingot & Zegbal (2006). Zij concluderen dat het management, banken en aandeelhouders invloed uitoefenen op de wil tot het verkrijgen van een controleverklaring over de jaarrekening.

Hoewel veel onderzoeken uit Europa komen (Collis et al., 2004; Deakins et al., 2004; Collis & Jarvis, 2000; Berry et al., 1993; e.a.) zijn er geen onderzoeken gevonden, die zijn gedaan in Nederland. Dit onderzoek is op dat gebied dan ook vernieuwend. Doordat binnen Europa de wetgeving grotendeels overeenkomt (principle based (Soltani, 2007)) worden minder grote verschillen verwacht dan wanneer de resultaten worden vergeleken met Amerikaanse onderzoeken, waar de wetgeving meer rule based (Soltani, 2007) is.

Verder wordt in dit onderzoek zowel factoren onderzocht die beïnvloed zijn door de agency theorie als door de institutionele theorie. Het onderzoek naar verschillende factoren in vergelijking met de agency theorie is wel eerder gedaan (Chow (1982), Collis et al. (2004), Seow (2001) etc.). Een onderzoek met daarin een combinatie van de agency theorie en de institutionele theorie is echter nog niet eerder uitgevoerd.

Uit de literatuurbespreking zal ook blijken dat de accountantsverklaring in combinatie met de institutionele theorie nog weinig is onderzocht. Doordat de institutionele theorie wel van invloed kan zijn voor ondernemingen zal deze theorie ook worden meegenomen. Hiervoor zal men echter niet terug kunnen vallen op eerdere resultaten. Daarom zal voor de institutionele theorie vooral gekeken worden naar de manier van schrijven in vorige onderzoeken (Chuang et al. (2011), Okhmatovskiy (2010), Beck & Walgenbach (2005).

Bovenstaande factoren worden in hoofdstuk drie (literatuuroverzicht) nader uitgewerkt. Dit zal gedaan worden door eerst de te gebruiken theorie nader uit te werken om vervolgens de bijbehorende factoren te beschrijven. De beschrijving van de factoren wordt beëindigd met een hypothese. Met deze hypotheses wordt uiteindelijk een antwoord gegeven op de

(7)

onderzoeksvraag. Dit wordt gedaan met behulp van het uitzetten van enquêtes onder kleine ondernemingen in Nederland. In de analyse worden de resultaten beschreven en uitgelegd hoe tot deze resultaten gekomen is. De conclusie beschrijft vervolgens het antwoord op de onderzoeksvraag en tot slot worden de beperkingen en aanbevelingen van dit onderzoek beschreven.

(8)

2. Literatuuroverzicht

2.1 De kleine onderneming en haar stakeholders

In de inleiding is het begrip kleine onderneming al kort besproken. Zoals gezegd wordt een onderneming in Nederland klein genoemd als hij twee jaren achtereen voldoet aan minimaal twee van de volgende eisen: maximaal 8,8 miljoen euro aan omzet, een maximale waarde van de activa van 4,4 miljoen euro en maximaal 49 werknemers. In het Engels wordt de kleine onderneming vaak genoemd in combinatie met de middelgrote ondernemingen, zoals wij in Nederland ook het MKB hebben. In het Engels wordt dan gesproken over small and medium

Enterprises (SMEs). De kleine onderneming is belangrijk voor Nederland, dit blijkt onder

andere uit een meting de MKB Helpdesk waaruit blijkt dat Nederland kende 1 januari 2010 863.840 MKB-ondernemingen3kende.

Van Santen (2011) beschrijft de kleine onderneming in Nederland in zijn proefschrift. Hij benoemt dat ondernemingen kunnen verschillen in grootte maar dat dat uiteindelijk geen verschil maakt wat betreft de kosten van toezicht houden op een bepaalde partij. De agency theorie noemt deze kosten de agency costs. De agency costs, waar Van Santen het over heeft, worden gemaakt als gevolg van het agency probleem. In paragraaf 2.2.2 zal dit probleem uitgebreider worden omschreven.

De agency theorie houdt in dat er een informatie-asymmetrie bestaat tussen een principaal en de persoon die hij inhuurt (de agent) om een dienst voor hem te volbrengen. Met behulp van toezicht op de agent wil de principaal de informatie-asymmetrie zoveel mogelijk beperken. Het voorbeeld, dat vaak wordt aangehaald als wordt gesproken over de agency theorie, is dat van de relatie tussen een aandeelhouder (principaal) en het management van onderneming (agent). De aandeelhouder wil toezicht houden op het management, maar is hier niet toe in staat. Een mogelijk gevolg daarvan is dat de aandeelhouder een controleverklaring over de jaarrekening vereist. Dit is een voorbeeld van het controleproces door een partij buiten de onderneming. Het controleproces van een onderneming kan gedaan worden door interne en externe partijen (stakeholders), die betrokken zijn bij de onderneming.

Als interne controlemechanismen noemt Van Santen bijvoorbeeld de raad van bestuur, de raad van commissarissen, de aandeelhouders, etc. Externe controlemechanismen worden beschreven zoals de in- en outputmarkten, de verschillende externe autoriteiten (Belastingdienst, AFM etc.), de externe accountant, de vakbonden, etc. Het management moet luisteren naar de verschillende ‘geluiden’ die opgaan in de controlemechanismen. Hiermee ontstaan de agency-kosten. Wanneer echter de agency-kosten opwegen tegen de voordelen zegt de agency theorie dat geïnvesteerd moet worden in dergelijke mechanismen. Per onderneming moet deze afweging worden gemaakt en moet vervolgens geïnvesteerd worden in de verschillende mechanismen.

(9)

Voor dit onderzoek zal niet alleen gebruik worden gemaakt van de kleine onderneming. Ook zal nog een schifting worden aangebracht. Met behulp van hypothese twee zal dit gedaan worden. In die hypothese zal namelijk niet alleen gekeken worden naar de kleine onderneming in het algemeen, maar de kleine familieonderneming. Wanneer in dit onderzoek wordt gesproken over familieondernemingen dan zal de definitie van La Porta et al. (1999) worden aangehouden. Deze definitie wordt ook aangehouden door Miller & Le Breton – Miller (2006). Zij beschrijven een familieonderneming als een onderneming, die minimaal één aandeelhouder heeft die (in)direct twintig procent of meer van de aandelen bezit. Daarmee heeft een aandeelhouder dermate veel macht doordat hij beslissingen van een onderneming kan blokkeren of nemen. Een voorbeeld van een indirect belang - van twintig of meer procent- is als een aandeelhouder al aandelen heeft in onderneming X. Hij heeft daarnaast echter ook aandelen in onderneming Y. Onderneming Y heeft dan een aandelenbelang in onderneming X, die het totale belang van de aandeelhouder op meer dan twintig procent brengt. Een dergelijke aandeelhouder is vaak ook lid van het management van familieonderneming X.

BDO heeft onderzoek gedaan naar familieondernemingen in 20004. Uit het onderzoek blijkt dat in totaal 55 procent van alle ondernemingen in Nederland een familieonderneming is. Wanneer wordt gekeken naar de hoeveelheid werknemers (een kleine onderneming heeft 1 – 49 werknemers) blijkt dat 55 procent van alle ondernemingen met 1 – 9 werknemers een familieonderneming is en 60 procent van alle ondernemingen met 10 – 99 werknemers. Wat werknemers betreft bestaat een aanzienlijk deel van de kleine ondernemingen dus uit familieondernemingen.

2.2 Literatuurbespreking en ontwikkeling hypotheses

2.2.1 Nut controleverklaring

Schilder, Gortemaker, van Manen en Waardenburg (2002) beschrijven de reden van het bestaan van een controleverklaring. Zij zeggen dat de behoefte voortkomt uit eisen van de samenleving met betrekking tot een onafhankelijk oordeel over de betrouwbaarheid en geloofwaardigheid van financiële informatie. Het doel van de controleverklaring is dan het verschaffen van (een bepaalde mate van) zekerheid met betrekking tot de getrouwheid van de jaarrekening. De accountantsverklaring, het document welke de accountant opstelt aan de hand van de controleverklaring, kan door de stakeholders (directie, aandeelhouders, crediteuren, etc.) gebruikt worden bij het maken van beslissingen.

In het Burgerlijk Wetboek, boek twee titel negen wordt de controleverklaring beschreven en verplicht gesteld voor grote ondernemingen. Voor een deel geldt deze wetgeving ook voor de middelgrote ondernemingen. Kleine ondernemingen zijn echter vrijgesteld van deze wetgeving, maar toch blijkt uit een onderzoek van ‘De Accountant’5, zoals in de inleiding al is beschreven, dat ondanks de wettelijke vrijstelling, zestig procent van de kleine onderneming vrijwillig een controleverklaring laat opstellen.

4 http://www.nyenrode.nl/FacultyResearch/BMI/CE/Familiebedrijven/Documents/Cijfers_en_Feiten1_15.pdf 5http://www.accountant.nl/readfile.aspx?ContentID=24675&ObjectID=203623&Type=1&File=0000021079_Heef

(10)

De reden waarom een kleine onderneming kiest voor een controleverklaring over de jaarrekening is vaak doordat bepaalde partijen erom vragen. Een duidelijke reden hiervoor wordt in het onderzoek echter niet specifiek genoemd. Zoals al gezegd wordt dit in dit onderzoek wel geprobeerd met behulp van twee theorieën: de agency theorie en de institutionele theorie. Beide theorieën geven antwoord op deze vraag en zullen daarom worden gebruikt in dit onderzoek. Bij het bespreken van de hypotheses zal dieper worden ingegaan op beide theorieën.

De verdere indeling van dit hoofdstuk zal gebeuren in twee paragrafen. Allereerst wordt de agency theorie uitgebreid besproken. Vervolgens worden vier factoren onderzocht aan de hand van deze theorie. In de tweede paragraaf wordt de institutionele theorie beschreven. Doordat over de institutionele theorie in combinatie met de controleverklaring weinig is beschreven wordt één factor aan de hand van deze theorie onderzocht.

2.2.2 Agency Theorie en hypotheses

Agency Theorie

Zoals gezegd staat de agency theorie in het teken van de relatie tussen een principaal en een agent. Jensen & Meckling (1976), Fama (1980) en Fama & Jensen (1983) worden gezien als grondleggers voor de agency theorie en beschrijven de principaal als de aandeelhouder en de agent als de CEO van een onderneming.

In het Nederlands wordt de agency theorie ook wel aangeduid met de principaal-agentproblematiek. Het heeft betrekking op het feit dat sprake is van een kennisvoorsprong van de agent op de principaal. De principaal heeft de agent ingeschakeld om een bepaalde taak te doen, gezien de agent vaak een specialist is op het gebied van de opdracht. Daardoor verkrijgt de agent informatie, die de principaal niet direct heeft. Hierdoor ontstaat de genoemde kennisvoorsprong (informatie-asymmetrie) genoemd. Door deze informatie asymmetrie bestaat de kans dat de agent ander gedrag gaat vertonen dan de oorspronkelijke bedoeling van de principaal was. Doordat de principaal het gedrag van de agent niet direct kan controleren schakelt hij een derde in om te ‘monitoren’. De accountant, die de accountantsverklaring opstelt, is hier een voorbeeld van (Seow, 2001; Collis, 2004 & Soltani, 2007). Soltani voegt daaraan toe dat de accountant gevraagd wordt, doordat deze verondersteld wordt onafhankelijk te zijn.

Chow (1982) bevestigt het bovenstaande in zijn onderzoek. Hij beschrijft dat een onderneming vraagt om een controleverklaring doordat de principaal en de agent andere belangen kennen. Chow beschrijft dit vooral aan de hand van het onderzoek van Jensen & Meckling uit 1976. Jensen & Meckling worden met dit onderzoek gezien als grondleggers voor de manier waarop nu tegenover de agency theorie wordt aangekeken. Collis (2004) heeft het daarbij over het nut van een door een accountant gecontroleerde jaarrekening. Hij zegt dat vanuit het agency perspectief een dergelijke controle ontstaat door de informatie asymmetrie tussen bepaalde groepen mensen. Deze informatie asymmetrie ontstaat doordat de menselijke natuur zwak, niet te vertrouwen en wantrouwig is. Daarom heeft het een dergelijke controle nodig om toezicht te houden op de zaken.

(11)

De accountant heeft dus een belangrijke taak in het toezicht houden voor de principaal. Jensen & Meckling (1976) en Fama & Jensen (1983) beschrijven net als Roida & Sunarjanto (2011) dat bij familiebedrijven ook familieleden een belangrijke toezichtrol hebben. Bij dergelijke ondernemingen komen weinig tot geen agency kosten voor, behalve als een manager van buitenaf wordt aangenomen. Reden hiervoor is dat het toezicht binnen de onderneming wordt geregeld. Miller & Le Breton-Miller (2006) stellen echter dat familiebedrijven andere agency kosten kennen. Dit komt doordat familieleden kleine en grote aandeelpakketten kunnen hebben. De familieleden met een klein pakket willen controle over de familieleden met een groot pakket. Hiervoor is de controleverklaring weer van toepassing.

In verschillende artikelen wordt de agency theorie beschreven vanuit een ander oogpunt dan tussen de eigenaar en de aandeelhouder. Zo beschrijft Collis (2004) een principaal-agentprobleem tussen een bank en een onderneming. Hetzelfde wordt gedaan door Berry et al. (1993) en Seow (2001).

De agency theorie is ook van toepassing op andere actoren. Vier van deze factoren worden nader uitgewerkt in dit onderzoek, namelijk de aandeelhouders, familieleden in het management, de bank en externe financiers - anders dan de bank.

Hypothese één: Invloed van aandeelhouders

De aandeelhouder is erg belangrijk wanneer een onderneming wordt bekeken vanuit de agency theorie. Zo beschrijft Chow (1982) dat Jensen & Meckling (1976) en Fama (1980) het inzake de agency theorie al spraken over de relatie die bestaat tussen de aandeelhouder en de onderneming. Chow borduurt hierop voort als hij de rol van de accountant beschrijft in het perspectief van de agency theorie. De accountant heeft namelijk als taak de belangenverschillen tussen de aandeelhouders, het management en andere belanghebbenden te beheersen.

Ook DeJong & Smith (1984) stippen in hun onderzoek de agency theorie aan. In vergelijking met de eerder genoemde auteurs beschouwen zij de agency theorie als de economische relatie tussen individuen (principaal en agent), die een relatie met elkaar aangaan met als reden dat de één diensten aan de ander levert. Net als Chow beschrijven ook DeJong & Smith hierbij de rol van de accountant. De accountant is belangrijk voor de principaal. Hierbij vervult de principaal de rol van investeerder. Collis (2004) beschrijft evenzo de rol van de principaal binnen de agency theorie. Hij benoemt de principaal in zijn verhaal als degene die geen controle uitoefent over de acties van het management. Voorbeelden van een principaal zijn volgens Collis de aandeelhouders, bank en andere vermogensverschaffers.

Freedman & Godwin (1993) beschrijven expliciet in hun onderzoek de rol van de controleverklaring voor de onderneming. Eerst stellen zij dat de controleverklaring wordt uitgevoerd als voordeel voor alle aandeelhouders van een onderneming. Hierbij stellen zij dat dit niet alleen geldt voor aandeelhouders van grote ondernemingen, want ook een kleine onderneming kan meerdere aandeelhouders hebben. De controleverklaring kan daarom ook worden gebruikt om een geschil tussen aandeelhouders op te lossen. Dit is, in vergelijking met het artikel van Jensen & Meckling (1976), een andere kijk op de agency theorie. Jensen &

(12)

Meckling (1976) beschrijven de agency theorie vooral door naar de relatie tussen de eigenaren van een onderneming en het management van die onderneming te kijken.

Als laatste heeft Page (1984) het over gebruikers van de jaarrekening. Hij beschrijft dat aandeelhouders behoren tot één van de drie belangrijkste gebruikers van de gecontroleerde jaarrekening. Daarentegen benoemen zij niet het feit dat aandeelhouders ook een controleverklaring kunnen eisen van een onderneming.

Uit bovenstaande literatuur blijkt dat de aandeelhouder een belangrijke gebruiker is van een door de accountant gecontroleerde jaarrekening. Tevens blijkt uit bovenstaande dat de aandeelhouder als principaal belangrijk is voor het laten uitvoeren van een controleverklaring over de jaarrekening. Dit onderzoek zal desondanks gebruik maken van een hypothese waarin geen richting wordt gekozen:

Hypothese 1: Het aantal aandeelhouders is geassocieerd met de keuze van een kleine Nederlandse onderneming over het verkrijgen van een controleverklaring over de jaarrekening.

Hypothese twee: Aantal familieleden in het management van (familie)onderneming

De tweede factor die wordt onderzocht is de invloed van het management op de keuze om de jaarrekening te laten controleren door een externe accountant. Collis (2004) en Seow (2001) beschrijven dat het management het meest gebruik maakt van een gecontroleerde jaarrekening. Mogelijke redenen hiervoor worden gegeven in het artikel van Collis & Jarvis (2000) als zij op basis van hun onderzoek schrijven: “It avoids disputes between brothers!” en “It’s essential with two people each with 50%”. Verderop in hun onderzoek stellen zij dat het management een belangrijke rol speelt in de keuze voor het verkrijgen van een controleverklaring over de jaarrekening. Het voordeel is dat zij hierdoor een beter beeld krijgen van de situatie van de onderneming Godwin & Freedman (1993) hebben nog een andere verklaring. Zij beschrijven dat het management mogelijk niet over de capaciteiten beschikt om financial information te interpreteren. Het laten uitvoeren van een controleverklaring voorkomt misinterpretaties en geeft terugkijkend inzicht in het handelen van het management. Collis et al. (2004) en Page (1984) concluderen beide dat het management van een onderneming de belangrijkste gebruikers zijn van de controleverklaring. Een toevoeging aan het bovenstaande is de factor monitorfunctie. Van Santen (2011) beschrijft in zijn proefschrift dat veel kleine ondernemingen failliet gaan, doordat een directe monitorfunctie ontbreekt. Volgens de aanhangers van de agency theorie, wanneer het probleem wordt beschreven tussen het management en de aandeelhouder, is een raad van toezicht ten behoeve van het borgen van de monitorfunctie erg belangrijk. Vaak is deze functie echter niet aanwezig bij kleine ondernemingen stelt Van Santen. Eén van de redenen die hier mogelijk aan ten grondslag ligt, is dat het een familieonderneming betreft. (Roida & Sunarjanto, 2011; Miller & Le Breton - Miller, 2006).

(13)

Zoals beschreven heeft een dergelijke onderneming over het algemeen geen toezichtfunctie doordat de onderneming toezicht houdt op zichzelf. Wanneer bepaalde familieleden wel toezicht willen hebben op de onderneming wordt een accountant ingeschakeld om de jaarrekening te controleren. Het onderlinge vertrouwen ligt bij familieondernemingen ten grondslag aan de keuze voor een vrijwillige controleverklaring. Een argument voor andere kleine ondernemingen om geen monitorfunctie te initiëren is dat dit te duur is (Van Santen (2011)) (Moldoveanu & Martin (2001)). Van Santen stelt vervolgens dat toezicht vormgegeven kan worden door interne en externe mechanismen. Bij kleine ondernemingen kan bijvoorbeeld gebruik gemaakt worden van een extern mechanisme in de vorm van een externe accountant.

Hypothese 2: Het aantal familieleden in het management van een kleine (familie)onderneming is positief geassocieerd met de keuze van een kleine Nederlandse onderneming over het verkrijgen van een controleverklaring over de jaarrekening.

Hypothese drie: Invloed van banken

Banken zijn belangrijk voor ondernemingen als het gaat om investeringen. Hierin schuilt echter een risico stellen DeJong & Smith (1984). Zij stellen dat een bank bij een investering twee soorten risico’s kent. Ten eerste business risk: de totale kans dat een onderneming de afgesproken tijd van de investering niet overleeft. Het tweede risico is information risk: dit is de kans dat de cijfers die een onderneming laat zien aan de bank niet kloppen en onbetrouwbaar zijn. Dit laatste risico laat zien dat ook hier de agency theorie van toepassing is. De bank wil namelijk een positief antwoord op de vraag of de onderneming, waar zij geld in investeert, financieel gezond is. Dit antwoord wordt verkregen door een controleverklaring over de jaarrekening te laten uitvoeren.

Page (1984), Berry et al. (1993) en Deakins et al. (1994) beschrijven in hun onderzoek dat veel kleine ondernemingen een vrijwillige controleverklaring over hun jaarrekening willen verkrijgen als gevolg van, de hierboven beschreven druk, van banken. Het onderzoek van Deakins et al. is een reactie op het onderzoek van Berry et al. en bevestigt enerzijds de invloed van de bank bij het willen verkrijgen van een controleverklaring. Anderzijds benadrukken zij dat banken andere informatie belangrijker achten dan de controleverklaring. Deze informatie kan managementinformatie of een toelichting op de risico’s zijn. Ook kunnen banken besluiten een lening niet te verstrekken wanneer een onderneming is gevestigd in een bepaalde regio of handelt in een bepaalde branche.

Ondanks deze gegevens concluderen Page (1984), Collis & Jarvis (2000) en Collis et al. (2004) dat banken behoren tot de belangrijkste gebruikers van het resultaat van de controleverklaring. Berry et al. (1993) zijn van mening dat de bank haar keuze tot het verstrekken van een lening baseert op de verkregen informatie uit de controleverklaring. Zoals hierboven al beschreven is de agency theorie van toepassing bij de keuze voor het laten doen van een controleverklaring. Een bank heeft als investeerder in een onderneming (principaal) geen volledig inzicht in de financiële zaken. Om te verzekeren dat zij onjuist wordt

(14)

geïnformeerd, vereist de bank van de onderneming (agent) een accountantsverklaring over de jaarrekening.

Hypothese 3: Het door banken gefinancierde vreemd vermogen op de activa is positief geassocieerd met de keuze van een kleine Nederlandse onderneming om een controleverklaring over de jaarrekening te verkrijgen.

Hypothese vier: invloed van externe financiers (anderen dan banken)

Crediteuren kunnen invloed uitoefenen op een onderneming. Chow (1982) ziet de crediteuren als belangrijke stakeholder in een onderneming. Chow legt daarbij een verband met de agency theorie en heeft het hierbij, zoals al eerder besproken, over de rol van de accountant in de agency theorie. Vervolgens stelt Chow op basis van de agency theorie dat de drie grootste partijen in een onderneming waartussen conflicten kunnen ontstaan het management, aandeelhouders en stakeholders zijn. Indien conflicten ontstaan treedt de accountant op als ‘bemiddelaar’ door de jaarrekening te controleren om zo waar mogelijk de conflicten te helpen beheersen. Godwin & Freedman (1993) hebben het in dit kader over de controleverklaring als een verzekering voor een partij, die in directe verbinding met de onderneming staat. Zij concluderen in hun artikel, na rondvraag bij verscheidene accountants dat de controleverklaring bij kleine ondernemingen vooral bedoeld is voor het ter verzekering voor derden. Uit een publicatie van de ICAEW6 over de controleverklaring blijkt dat de potentiële gebruikers van een controleverklaring bestaan uit de banken, handelscrediteuren, bepaalde klanten, werknemers en Belastingdienst. Hieruit kan niet expliciet worden geconcludeerd dat een crediteur een controleverklaring kan vereisen van een onderneming. Tevens beschrijven Godwin & Freedman dat in bepaalde landen crediteuren wel een controleverklaring kunnen vereisen.

Ook Collis (2004) bekrachtigt kort het bovenstaande door te stellen dat de agency theorie van invloed is op de kleine onderneming. Daarbij is de principaal iedereen die geen direct toezicht heeft op de agent en daarnaast niet de mogelijkheid heeft om de agent te controleren. Collis noemt dan als voorbeeld de crediteur als principaal en de kleine onderneming als agent.

Hoewel voornamelijk crediteuren worden genoemd als externe financiers van vreemd vermogen -anders dan banken- worden ook bepaalde klanten genoemd als externe financier. Voor dit onderzoek zal hypothese vier daarom breder worden opgesteld dan alleen de crediteuren:

Hypothese 4: De aanwezigheid van één of andere externe financiers van vreemd vermogen, anders dan banken, is positief geassocieerd met de keuze van een kleine Nederlandse onderneming om een controleverklaring te verkrijgen over de jaarrekening.

6Understanding an Audit door ICAEW (Institute of Chartered Accountants in England and Wales). ICAEW kan vergeleken worden met de NBA in Nederland.

(15)

2.2.3 Institutionele Theorie en hypothese

Institutionele theorie

De institutionele theorie is een relatief jonge theorie. Eind jaren zeventig is deze theorie ontstaan binnen het wetenschappelijk onderzoek en dan met name binnen de organisatietheorie (Deegan & Unermann, 2006). Een bekend onderzoek uit die tijd, welke ook zal worden gebruikt voor dit onderzoek, is het onderzoek van DiMaggio & Powell (1983). Later is de institutionele theorie ook in andere onderzoeken gebruikt waaronder onderzoeken op de accountancy. Een voorbeeld hiervan zijn de onderzoeken van Dillard et al. (2004) en Fogarty (1992). Beiden beschrijven in hun onderzoek de invloed van de institutionele theorie op de accountancy en de controleverklaring. De richting van dat onderzoek is echter anders vergeleken met dit onderzoek. In dit onderzoek wordt namelijk gekeken vanuit de kleine ondernemer die vrijwillig kiest voor het verkrijgen van een controleverklaring. Dillard et al. en Fogarty onderzoeken daarentegen de controleverklaring vanuit het perspectief van de accountantskantoren. Bij dit onderzoek wordt gesteund op de manier van schrijven uit eerder onderzoek op het gebied van de institutionele theorie (Beck & Walgenbach, 2005; Chuang et al., 2011; Okhmatovskiy & David, 2010 en Washington & Ventresca, 2004).

DiMaggio & Powell (1983) beschrijven in hun onderzoek als één van de eersten de institutionele theorie. Belangrijk binnen de institutionele theorie is het zogenaamde isomorfisme. Hawley (1968) beschrijft isomorfisme als ‘a constraining process that forces one

unit in a population to resemble other units that face the same set of environmental conditions’. Isomorfisme splitsen zij vervolgens op in competitive isomorphism en institutional isomorphism. DiMaggio & Powell zijn vooral geïnteresseerd in het institutionele isomorfisme.

Dit houdt in dat ondernemingen niet alleen met elkaar concurreren voor grondstoffen (resources), maar ook voor politieke invloeden en institutional legitimacy (DiMaggio & Powell, 1983 en Van der Steen, 2006). Institutional legitimacy beschrijft Van der Steen (2006, p.16) als: It points to the influence of political power and ceremonies that are aimed at increasing

legitimacy of the organisation. Het institutionele isomorfisme wordt vervolgens opgedeeld in

drie soorten isomorfisme: coercive, mimetic en normative. DiMaggio & Powel (1983), Van der Steen (2006), Deegan & Unermann (2006), Misani (2009) e.a. beschrijven deze drie elementen. Deze drie elementen zijn Coercive isomorphism is de verandering/aanpassing van de onderneming als gevolg van druk door een autoriteit. Dit kan bijvoorbeeld de overheid zijn, maar ook de maatschappij, die een kleine onderneming onder druk kan zetten doordat ze bepaalde verwachtingen heeft over het beleid van deze onderneming. Een voorbeeld hiervan is het aanpassen van het bonusbeleid door druk van de maatschappij. Mimetic isomorphism is de verandering/aanpassing door onzekerheid. Zo kan een onderneming, wanneer een bepaalde keuze wordt gemaakt die anders uitpakt dan gedacht, met het imiteren daarvan bij andere ondernemingen ervoor zorgen dat de problemen worden beperkt. Een voorbeeld hiervan is het afkijken beloning van het management. Een ‘succesvolle’ manier van belonen kan ook voor andere ondernemingen zinvol zijn. Doordat dit (vaak) gepubliceerd wordt in het jaarverslag is dit openbare informatie. Normative isomorphism is de druk die gebaseerd is op groepsnormen over bepaalde institutionele gebruiken. Vanuit de literatuur wordt geregeld

(16)

onderzoek gedaan naar de beste manier van belonen van het management. Aan de hand hiervan kan door ondernemingen een keuze worden gemaakt voor de beloning.

Ook andere literatuur, vanuit de sociale en juridische wetenschappen, bespreekt een soortgelijke theorie (Van Ees & Hooghiemstra (2011). Hier wordt gesproken over vrijwillige of verplichte benadering van het ondernemen van actie door een onderneming. May (2004, 2005) bespreekt bijvoorbeeld dat een onderneming op twee manieren benaderd kan worden.

 Verplicht – door allerlei regels en wetten op te stellen als externe partij. Hierdoor wordt de onderneming verplicht om actie te onderneming.

 Vrijwillig – door een onderneming zelf de keuze te laten om actie te ondernemen doet deze regeling het effectiever. Een waarschuwing zou genoeg moeten zijn vanuit de instantie om de actie zal ondernemen.

Beide manieren moeten echter gezien worden als uitersten van een continuüm. Voor dit onderzoek is vooral de vrijwillige kant van het continuüm van invloed, want deze kant lijkt op de institutionele theorie. Daarin wordt de onderneming namelijk ook ‘vrijgelaten’ in zijn handelen. Gunningham et al. (2004) noemen ook het feit dat ondernemingen vrijwillig kiezen voor bepaalde handelingen. Zij benaderen het echter vanuit de hoek van de maatschappij en andere economische factoren, zoals concurrentie. Zoals blijkt is veel druk aanwezig op een onderneming. Dit onderzoek beperkt zich tot de invloed van de externe regelgeving op de onderneming. De reden hiervoor is dat vanuit de institutionele theorie nog niets is geschreven over de controleverklaring, zoals deze wordt beschreven in dit onderzoek. Doordat dit een nieuw gebied is voor de institutionele theorie zal dit onderzoek zich daarom beperken tot één hypothese. Voor vervolgonderzoek zou het interessant kunnen zijn meerdere factoren te onderzoeken vanuit de institutionele theorie.

Hypothese vijf: invloed van de Belastingdienst

De laatste hypothese van dit onderzoek zal gaan over de invloed van de Belastingdienst op de keuze voor een controleverklaring door een onderneming. Zoals hierboven beschreven bestaan drie typen isomorfismen die ertoe kunnen leiden dat een onderneming zich ‘aanpast’ aan de omgeving. De invloed van de Belastingdienst valt voor dit onderzoek vooral onder het eerste type: Coercive isomorphism. Onder druk van de Belastingdienst geeft een onderneming namelijk toe aan het verkrijgen van een controleverklaring over de jaarrekening. De literatuur over institutionele theorie (DiMaggio & Powel, 1983; Van der Steen, 2006; Deegan & Unermann, 2006; Misani, 2009 e.a.) gaat echter niet specifiek in op de invloed van de Belastingdienst op de keuze voor het verkrijgen van een controleverklaring. De Belastingdienst laat men opgaan in de brede factor: overheid. Dit onderzoek zal zich meer specificeren op de Belastingdienst, doordat de overheid een te algemeen begrip is om te onderzoeken.

Vanuit de institutionele theorie is nog niet eerder geschreven over de invloed van de Belastingdienst op de controleverklaring bij kleine ondernemingen. Over de invloed van de overheid in combinatie met de institutionele theorie is echter wel eerder gepubliceerd. ((Beck & Walgenbach, 2005; Chuang et al., 2011 en Okhmatovskiy & David, 2010). Beck & Walgenbach onderzoeken deze invloed niet direct, maar nemen de invloed van de overheid

(17)

mee als controle-variabele. Uiteindelijk blijkt dat de overheid, in hun onderzoek heeft dit betrekking op het verkrijgen van subsidie, invloed heeft op de keuze van de onderneming om een ISO 9000-verklaring te verkrijgen. Chuang et al. nemen de overheid ook mee als onderdeel van coercive isomorphism. Ze erkennen dat de overheid invloed heeft, maar deze invloed wordt beperkt door de factoren in het onderzoek die vallen onder mimetic

isomorphism (benefits adoption by similar others). Ook Okhmatovkiy & David bespreken de

invloed van de door de overheid opgestelde regelgeving op de keuze voor het aanpassen van de internal corporate governance codes (ICGCs). Het overnemen van de regelgeving over de ICGCs wordt in hun onderzoek gekoppeld aan twee factoren: in hoeverre de corporate governance van de onderneming in beeld is en the degree of ceremoniality of these codes (p. 30).

Dit onderzoek zal beperkt worden tot het onderzoeken van de invloed van de Belastingdienst op het verkrijgen van een controleverklaring over de jaarrekening van een kleine onderneming. Doordat hierover geen eerder onderzoek heeft plaatsgevonden is de hypothese geformuleerd zonder een richting.

Hypothese 5: De invloed van de Belastingdienst is geassocieerd met de keuze van een kleine Nederlandse onderneming over het verkrijgen van een controleverklaring over de jaarrekening.

(18)

3. Onderzoeksontwerp

3.1 Data

Voor dit onderzoek is gebruik gemaakt van ORBIS, een database met wereldomvattende bedrijfsinformatie. Vervolgens is een lijst van 3158 Nederlandse ondernemingen gebruikt. Uiteindelijk zijn van 1153 ondernemingen de contactgegevens gevonden.

Via de e-mail is door ons contact gezocht en gevraagd of men een enquête (zie bijlage 1) zou willen invullen. Het uiteindelijke aantal terugontvangen enquêtes bedraagt 77. Daarmee is de respons rate 6,67 procent. Vergeleken met andere onderzoeken is dit laag. Collis et al. (2004) hebben namelijk een respons rate van 17 procent (385 enquêtes van de 2288 verstuurde enquêtes) en Page (1984) heeft zelfs een respons rate van 44 procent (413 enquêtes van de 1000 verstuurde enquêtes). Een directe vergelijking met deze onderzoeken is niet direct te maken, doordat in de genoemde onderzoeken de enquêtes per post werden verstuurd.

Voor de opzet van de enquête is gebruik gemaakt van de bevindingen in de voor dit onderzoek gebruikte literatuur (Page (1984), Berry et al. (1993), Collis & Jarvis (2000), Collis (2004), Collis et al. (2004), etc.). Daarnaast is bij het formuleren van onze vragen inspiratie geput uit de enquêtes bij sommige onderzoeken (o.a. Page (1984) en Collis et al. (2004)).

De enquête (zie bijlage 1) is opgesteld met googledocs7 en bestaat uit negentien vragen. De vragen in de enquête zijn opgedeeld in verschillende onderwerpen. Allereerst enkele algemene vragen over de onderneming. Voorbeelden hiervan zijn de rechtsvorm van de onderneming, maar ook of de onderneming familie-gerelateerd is of niet. Andere vragen gaan over de factoren, die in hoofdstuk twee zijn besproken bij de hypotheses. Per factor zijn minimaal twee vragen gesteld in de enquête. Dit is gedaan met specifieke vragen, maar ook met behulp van stellingen waarbij aangegeven moest worden in welke mate men het hiermee eens was.

De enquête is, zoals eerder beschreven, verzonden per e-mail. Op deze manier kunnen de kosten minimaal worden gehouden en kunnen meer ondernemingen worden bereikt. Daarnaast kost het minder werk om een e-mail terug te sturen, waardoor verwacht wordt dat de respons rate hoger zal zijn. De e-mailadressen zijn met de hand verzameld en komen uit de database ORBIS. Uiteindelijk zijn 1153 e-mailadressen verzameld en is een e-mail uitgegaan naar deze ondernemingen. Na een week is ter herinnering nog een e-mail verzonden en een week later nog een laatste herinnering. Collis (2004) meent, op basis van Kervin (1992), dat dit de beste methode is. Deze methode wordt door Kervin beschreven in het boek de research

methods for business research.

3.2 Analyse

Voor dit onderzoek worden verschillende variabelen gebruikt. Deze variabelen zijn onderverdeeld in één afhankelijke variabele, vijf onafhankelijke variabelen en twee controle variabelen. Met behulp van het programma PASW Statistics versie 19.0 wordt de invloed van

(19)

de onafhankelijke variabelen op de afhankelijke variabele onderzocht. De controle variabelen zijn ook meegenomen bij de analyse doordat deze ook invloed (kunnen) hebben op de afhankelijke variabele. De betrouwbaarheid van het onderzoek zal daarmee vergroot worden. De onderstaande tabel, tabel 3.1, geeft een globaal overzicht van de te gebruiken variabelen in dit onderzoek. Daarna worden de variabelen beschreven.

Tabel 3.1: Overzicht te gebruiken variabelen

Naam Beschrijving Verwachte richting

Hypothese

Afhankelijke variabele

CONVERKL Beschikt de onderneming over een controleverklaring (1 = ja; 0 = nee)?

Afhankelijke variabele

Onafhankelijke variabelen

AANTAH Aantal aandeelhouders van een onderneming. Geen richting H1 AANTFAM Aantal familieleden in het management van een

onderneming.

Positief H2

BANK Beschikt de onderneming over externe financiering van een bank (1 = ja; 0 = nee)?

Positief H3

VREVER Beschikt de onderneming over externe financiering van een andere financier dan een bank (1 = ja; 0 = nee)?

Positief H4

BELDIENST Heeft de Belastingdienst invloed op het verkrijgen van een controleverklaring (1 = ja; 0 = nee)?

Geen richting H5

Controle variabelen

OPLEIDINGVERT Opleiding die de vertegenwoordiger van de onderneming heeft gedaan. (1 => HBO; 0 =< HBO) BRANCHE In welke branche is de onderneming actief?

(Opgedeeld in 3 categorieën: dienstverlening, industrie & overig)

3.3 Afhankelijke variabele:

CONVERKL: met deze variabele wordt aangegeven of een onderneming beschikt over een

controleverklaring over de jaarrekening of niet. De variabele is een dummyvariabele en kan de waarde 0 en 1 aannemen. De 0 staat respectievelijk voor geen controleverklaring aanwezig en de 1 geeft aan dat een controleverklaring aanwezig is.

3.4 Onafhankelijke variabelen:

AANTAH: deze variabele gaat dieper in op het aantal aandeelhouders van een onderneming.

Verschillende onderzoeken hebben de agency theorie toegepast op de relatie tussen de aandeelhouders en de onderneming (Chow, 1982; DeJong & Smith (1984) en Freedman & Godwin (1993). Aan de hand hiervan wordt gezegd dat de aandeelhouders daardoor mogelijk in staat zijn een controleverklaring te vragen van de onderneming.

(20)

Bij het onderzoek wordt dan ook uitgegaan van een overeenkomst tussen de aanwezigheid van aandeelhouders en de keuze voor het verkrijgen van een controleverklaring over de jaarrekening. Bij het invullen van de enquête is exact het aantal aandeelhouders ingevuld door de vertegenwoordigers van de ondernemingen.

AANTFAM: Godwin & Freedman (1993) leggen de eerste steen voor deze variabele door te

schrijven dat het management van invloed is op de keuze voor het verkrijgen van een controleverklaring. Van Santen (2011) in combinatie met Roida & Sunarjanto (2011) en Miller & Le Breton – Miller (2006) beschrijven dat dit ook van toepassing is voor familieondernemingen. Als gevolg van deze onderzoeken is deze variabele opgesteld. Vertegenwoordigers hebben het exacte aantal familieleden ingevuld bij de enquête.

BANK: deze variabele is opgesteld aan de hand van de onderzoeken van Page (1984), Berry et

al. (1993), Collis et al. (2004) en Collis & Jarvis (2000). Zij komen tot de conclusie dat de bank een controleverklaring als extra controle wil hebben bij het afgeven van een lening. Deakins et al. (1994) steunen deze verklaring voor een deel, want zij zetten ook enkele vraagtekens bij de conclusies van de andere onderzoeken.

Aan de hand van de genoemde onderzoeken is de variabele BANK opgesteld. Deze variabele is een dummyvariabele en geeft aan of een onderneming gebruik maakt van een bank als externe financier van vreemd vermogen. De variabele kan de waarde 0 en 1 aannemen. 0 geeft aan dat de onderneming geen vreemd vermogen van een bank op de balans heeft staan. 1 geeft aan dat de onderneming wel vreemd vermogen van een bank op de balans heeft staan.

VREVER: deze variabele overlapt voor een deel de variabele BANK. Dit komt doordat bij de

totstandkoming van deze variabele gebruik is gemaakt van onderzoeken van Chow (1982) en Godwin & Freedman (1993). Zij benoemen dat belangrijke investeerders invloed kunnen hebben op de keuze van een onderneming voor een controleverklaring. Bij de investeerders worden onder andere banken, crediteuren en grote klanten genoemd. Bij de verdere analyse van deze variabele is echter een duidelijk onderscheid gemaakt tussen vreemd-vermogen-verschaffers en banken. De banken zullen niet bij deze variabele worden gebruikt.

Uiteindelijke is de variabele VREVER opgesteld, daarmee wordt dus gekeken naar de invloed van vreemd-vermogen-verschaffers anders dan banken. Deze variabele is ook een dummyvariabele. Het kan de waarde 0 en 1 aannemen. De waarde 0 geeft aan dat een onderneming geen gebruik maakt van vreemd-vermogen-verschaffers, anders dan banken. De waarde 1 geeft aan dat een onderneming wel gebruik maakt van vreemd-vermogen-verschaffers, anders dan banken.

BELDIENST: de variabele Belastingdienst is opgesteld naar aanleiding van andere literatuur

over de overheid in combinatie met de institutionele theorie. Momenteel is echter nog geen onderzoek gedaan naar de combinatie controleverklaring en overheid. De variabele is daarom opgesteld aan de hand van onderzoeken van Beck & Walgenbach (2005), Chuang et al. (2011) en Okhmatovskiy & David (2010). Zij hebben onderzoek gedaan naar de relatie tussen de

(21)

institutionele theorie en de overheid. Uiteindelijk is hierbij getracht een relatie te zoeken tussen de Belastingdienst en de controleverklaring. Ook bij deze variabele wordt gebruik gemaakt van een dummyvariabele. De waarde 0 geeft aan dat de Belastingdienst geen invloed heeft op het verkrijgen van een controleverklaring. De waarde 1 geeft aan dat de Belastingdienst invloed heeft op het verkrijgen van een controleverklaring.

3.5 Controle variabelen

OPLEIDINGVERT: Collis et al. (2004) hebben het in hun onderzoek over het opleidingsniveau

van de vertegenwoordiger die de vragenlijst heeft ingevuld. Zij concluderen dat onder andere het opleidingsniveau van de vertegenwoordiger van invloed is op de keuze voor de controleverklaring. Doordat dit niet specifiek wordt meegenomen in dit onderzoek wordt deze variabele gebruikt als controle variabele om te onderzoeken of het, naast de toegepaste onafhankelijke factoren in dit onderzoek, ook invloed heeft op de afhankelijke variabelen.

BRANCHE: Deze variabele is gebaseerd op het onderzoek van Bronson et al. (2006). Hun

onderzoek is gedaan op basis van de vrijwillige rapportage door het management op basis van

internal control. Daarmee is genoemd onderzoek niet te vergelijken met dit onderzoek. In

feite kan het management ook vrijwillig kiezen voor het publiceren van informatie over

internal control en dat heeft wel degelijk te maken met dit onderzoek. In dit onderzoek wordt

namelijk ook gekeken naar de redenen van het vrijwillig verkrijgen van een controleverklaring over de jaarrekening. Als de branche invloed kan hebben op vrijwillige publicatie op het gebied van internal control, dan is dit mogelijk ook zo bij de vrijwillige controleverklaring.

In de enquête kan men kiezen uit elf branches. Bij de dataverwerking is dit aantal teruggebracht tot drie branches: dienstverlening, industrie en overig. Alle zijn apart opgenomen in de dataset met behulp van een dummyvariabele. De waarde 0 geeft daarbij aan dat de onderneming niet actief is in de branche. De waarde 1 geeft aan dat de onderneming wel actief is in desbetreffende branche.

3.6 Interpretatie resultaten

Voor dit onderzoek wordt gebruikt gemaakt van logistische regressie. De reden hiervoor is dat de afhankelijke variabele (CONVERKL) een dummyvariabele is, de variabele kan dus alleen de waarde 0 of 1 aannemen. Voor de analyse van de gevonden data voor dit onderzoek is gebruik gemaakt van PASW Statistics versie 19.0.

De eerste waarde die gebruikt zal worden voor dit onderzoek is de Adjusted R Square. Doordat een logistische regressie wordt toegepast is deze waarde niet direct terug te vinden in de output van PASW Statistics versie 19.0. Daarom wordt gebruik gemaakt van een soortgelijke waarde: de Nagelkerke R2. Deze waarde geeft de verklaringskracht van het model weer. Het duidt op de mate van variantie in de keuze voor het verkrijgen van een vrijwillige controleverklaring. Dit wordt verklaard door de onafhankelijke variabelen.

De tweede is de B-waarde in de Coëfficiënts-tabel. Deze waarde geeft per variabele de bèta-waarde in het model weer. Het significantieniveau in het model moet soms door twee worden gedeeld indien een richting is aangegeven in de hypothese. Het significantieniveau

(22)

geeft per variabele het verband binnen het model weer tussen één van de onafhankelijke variabelen èn de afhankelijke variabele.

De variabelen worden in hypotheses ingedeeld. Dit wordt gedaan aan de hand van het totale model. Dit model ziet er als volgt uit:

CONVERKL = c + β1 AANTAH β2 AANTFAM + β3 BANK + β4 VREVER + β5 BELDIENST +

β6 BRANCHE + β7 OPLEIDINGVERT + ε

Beta één tot en met vijf wordt weergegeven in vijf verschillende hypotheses met als overeenkomst dat dezelfde controle variabelen (beta zes en zeven) worden gebruikt. Deze hypotheses worden in hoofdstuk vier beschreven en geanalyseerd.

(23)

4. Analyse

4.1 Beschrijven van de statistieken

Het totaal aantal ondernemingen in de onderzoeksgroep is 77. Voor dit onderzoek worden tien variabelen gebruikt. Acht van deze tien variabelen zijn dummyvariabelen. Deze en andere gegevens staan beschreven in tabel 4.1 en zullen hierna verder worden uitgewerkt.

Uit tabel 4.1 blijkt dat de minimumwaarde van alle variabelen 0 is. Variabelen 1, 2, 3, 4, 5, 8, 9 en 10 zijn dummyvariabelen en hebben daarom als maximumwaarde 1. Variabelen 6 en 7 hebben als maximumwaarde respectievelijk 15 en 3.

Mean Statistic houdt de gemiddelde waarde van de variabelen in. Voor de

dummyvariabelen houdt dit in dat het getal een percentage is met de aanwezigheid van bijvoorbeeld een controleverklaring, vreemd vermogen gefinancierd door een bank of een bepaalde branche. Een voorbeeld hiervan is dat 71 procent van de ondernemingen een controleverklaring over de jaarrekening heeft en 36 procent van alle ondernemingen is een industriële onderneming. Voor de variabelen 6 en 7 geldt dat het getal in de kolom het gemiddeld aantal aandeelhouders of familieleden in het management van een onderneming is.

De laatste kolom laat de standaardafwijking zien van het getal in de kolom Mean Statistic.

Tabel 4.1 – Beschrijvende statistiek

N Statistic Minimum Statistic Maximum Statistic Mean Statistic Standard Deviation Statistic 1. CONVERKL 77 0 1 ,71 ,455 2. OPLEIDINGVERT 77 0 1 0,82 ,388 3. BRANCHE (industrie) 77 0 1 0,36 0,484 4. BRANCHE (dienstverlening) 77 0 1 0,44 0,500 5. BRANCHE (overig) 77 0 1 0,19 0,399 6. AANTAH 77 0 15 2,40 2,467 7. AANTFAM 77 0 3 1,21 ,880 8. BANK 77 0 1 ,40 ,494 9. VREVER 77 0 1 ,25 ,434 10. BELDIENST 77 0 1 ,35 ,441 Valid N (listwise) 77

(24)

4.2 Correlatie-analyse

Tabel 5.2 beschrijft de geteste multicollineariteit tussen de onafhankelijke variabelen van dit onderzoek. Hierbij wordt gekeken naar de correlatieresultaten tussen de gebruikte onafhankelijke variabelen. Met multicollineariteit wordt onderzocht of de onafhankelijke variabelen onderling niet een te grote samenhang hebben; groter of gelijk aan 0,7. Indien dit het geval is moeten de variabelen worden herzien. In het uiterste geval moet de variabele dan zelfs uit het onderzoek worden gehaald. Op deze manier wordt de betrouwbaarheid van het onderzoek gewaarborgd.

In totaal komen in de correlatiematrix (tabel 5.2) vier significante resultaten voor. Als eerste is een significant resultaat gevonden tussen de variabelen BRANCHE (industrie) en OPLEIDINGVERT. Het resultaat is een negatieve correlatie van -0,274. Het verband is echter lager dan -0,7 en leidt dus bij de analyse niet tot problemen.

Als tweede is een significant resultaat gevonden tussen de variabelen BRANCHE (dienstverlening) en BRANCHE (industrie). Het resultaat is een negatieve correlatie van -0,672. Het verband valt nog net onder de ondergrens van -0,7 en leidt daarom bij de analyse van de variabelen eveneens niet tot problemen.

Het derde significante resultaat is gevonden tussen BRANCHE (industrie) en BRANCHE (overig). Het resultaat is een negatieve correlatie van -0,372. Het verband is daarmee lager dan -0,7 en is daarom betrouwbaar.

Het laatste significante resultaat is gevonden tussen de variabelen BRANCHE (overig) en BRANCHE (dienstverlening). Het resultaat is een negatieve correlatie van -0,437. Ook dit verband is lager dan -0,7 en derhalve kan gesteld worden dat zich geen multicollineaire problemen hebben voorgedaan in dit onderzoek.

4.3 Hypothesetoetsing

Tabel 5.4 bevat de resultaten van de logistische regressie analyse. Met behulp van de resultaten in deze tabel zullen de, in het literatuuronderzoek opgestelde, hypotheses worden

Tabel 4.2 – Correlatiematrix (Pearson)

1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 1. OPLEIDINGVERT 2. BRANCHE (industrie) -0,274* 3. BRANCHE (dienstverlening) 0,148 -0,672** 4. BRANCHE (overig) 0,147 -0,372** -0,437** 5. AANTAH 0,050 -0,113 0,110 0,000 6. AANTFAM -0,217 0,070 0,038 -0,133 -0,086 7. BANK 0,181 0,150 -0,197 0,064 -0,038 -0,189 8. VREVER 0,192 0,131 -0,206 0,099 0,004 0,131 0,022 9. BELDIENST -0,105 -0,078 0,010 0,083 0,011 -0,081 -0,124 -0,064 ** p < 0,01; * p < 0,05

(25)

getoetst. Doordat enkele hypotheses eenzijdig zijn gesteld en anderen tweezijdig zal per beschrijving van de hypothese benoemd worden hoe tot de resultaten is gekomen.

Hypothese 1

Model één heeft een Nagelkerke R2 van 0,115. Daarmee wordt gezegd dat model 1 voor 11,5 procent verklaard wordt door de onafhankelijke variabele AANTAH in combinatie met de controle variabelen OPLEIDINGVERT, BRANCHE (dienstverlening) en BRANCHE (industrie).

Uit tabel 4.4 blijkt dat het aantal aandeelhouders (AANTAH) een positieve invloed heeft op de keuze voor een controleverklaring. De positieve invloed is echter niet significant en daarom kan geen conclusie uit deze relatie worden getrokken. Wel kan geconcludeerd worden dat de BRANCHE (dienstverlening), in combinatie met de andere variabelen, een positief significante invloed heeft op de keuze tot een controleverklaring. Hypothese één stelt dat een positieve invloed aanwezig is tussen de genoemde variabelen op de keuze voor de controleverklaring. Doordat deze positieve invloed niet is gevonden bij de analyse moet hypothese één worden verworpen.

Hypothese 2

Model twee kan met een Nagelkerke R2 van 0,204 voor 20,4 procent worden verklaard door de onafhankelijke variabele AANTFAM en de controle variabelen OPLEIDINGVERT, BRANCHE (dienstverlening) en BRANCHE (industrie). Tabel 4.4 laat zien dat een significant negatief resultaat is gevonden voor de relatie tussen de variabele AANTFAM en de keuze voor een controleverklaring in combinatie met de genoemde controle variabelen. De controle variabelen OPLEIDINGVERT en BRANCHE (dienstverlening) hebben een significant positieve invloed op de controleverklaring. Doordat hypothese twee uitging van een positieve richting en doordat uit de analyse blijkt dat juist sprake is van een negatieve invloed moet de hypothese worden verworpen.

Tabel 4.4 – Logistische regressietabel Hypothese 1 – 5 & Alle variabelen

Richting van toetsen H1 H2 H3 H4 H5 Alle variabelen AANTAH Tweezijdig 0,145 0,173 AANTFAM Eenzijdig (+) -0,665*** -0,643*** BANK Eenzijdig (+) -0,982*** -1,257*** VREVER Eenzijdig (+) 0,934** 0,801* BELDIENST Tweezijdig -2,365*** -2,452*** OPLEIDINGVERT Tweezijdig 1,172 1,469** 1,450** 0,914 1,053 1,804** BRANCHE (dienstverlening) Tweezijdig 1,373* 1,270* 1,219 1,558** 1,345* 1,543* BRANCHE (industrie Tweezijdig 1,169 1,193 1,346* 1,199 1,121 1,404 Nagelkerke R2 0,115 0,204 0,140 0,129 0,227 0,378 **** p < 0,01; *** p < 0,05; ** p < 0,10; * p < 0,15;

(26)

Hypothese 3

Hypothese drie wordt volgens de Nagelkerke R2 voor 14 procent verklaard door de onafhankelijke variabele BANK in combinatie met de controle variabelen OPLEIDINGVERT, BRANCHE (dienstverlening) en BRANCHE (industrie). In tabel 4.4 staat het resultaat van deze analyse weergegeven. Uit de logistische regressie analyse blijkt dat een significant negatief verband wordt gevonden tussen de onafhankelijke variabele BANK en de afhankelijke variabele CONVERKL. Dit in tegenstelling tot de verwachte positieve invloed bij het opstellen van hypothese drie. De analyse geeft verder weer dat een positief resultaat gevonden is tussen de controle variabelen OPLEIDINGVERT, BRANCHE (dienstverlening) en BRANCHE (industrie). Van deze drie variabelen is alleen de invloed van de variabelen OPLEIDINGVERT en BRANCHE (industrie) significant. Doordat een negatief verband is gevonden in plaats van een positief verband tussen de onafhankelijke variabele BANK en de afhankelijke variabele CONVERKL wordt ook hypothese drie verworpen.

Hypothese 4

Hypothese vier wordt voor 12.9 procent verklaard door de onafhankelijke variabele VREVER in combinatie met de controle variabelen OPLEIDINGVERT, BRANCHE (dienstverlening) en BRANCHE (industrie). Bovenstaande regressietabel laat een positief significante relatie zien tussen de onafhankelijke variabele VREVER en de afhankelijke variabele CONVERKL in combinatie met de genoemde controle variabele. Naast de variabele VREVER heeft ook de variabele BRANCHE (dienstverlening) significante invloed op de afhankelijke variabele. Hiermee kan hypothese vier worden aanvaard.

Hypothese 5

Het laatste model wordt voor 22,7 procent verklaard door de onafhankelijke variabele BELDIENST in combinatie met de controle variabelen OPLEIDINGVERT, BRANCHE (dienstverlening) en BRANCHE (industrie). Regressietabel 4.4 laat een positief significante relatie zien tussen de onafhankelijke variabele BELDIENST en de afhankelijke variabele CONVER. De controle variabele BRANCHE (dienstverlening) heeft een significant positief effect op het model. Doordat bij hypothese vijf geen richting is gekozen kan deze worden aanvaard.

Alle variabelen

In model zes worden alle variabelen van dit onderzoek opgenomen - dit is te zien in de laatste kolom van tabel 4.4. Daarin is het effect te zien van alle gebruikte variabelen voor dit onderzoek op de afhankelijke variabele: CONVER. Het resultaat is een significant resultaat van de onafhankelijke variabelen AANTFAM, BANK, VREVER en BELDIENST. Voor de variabelen AANTFAM, BANK en BELDIENST geldt dat het significante resultaat negatief is en voor VREVER is sprake van een positief significant resultaat. Ook de controle variabelen OPLEIDINGVERT en BRANCHE (dienstverlening) laten een significant positieve invloed op het model zien. Alleen de onafhankelijke variabele AANTAH en de controle variabele BRANCHE (industrie) hebben geen significante invloed op de afhankelijke variabele. Kortom, geconcludeerd kan worden dat het op de resultaten geen invloed heeft wanneer de variabelen apart worden onderzocht of

(27)

wanneer de variabelen in één model worden onderzocht. De resultaten zijn namelijk in beide gevallen hetzelfde.

Met de Nagelkerke R2 is te zien dat met de onafhankelijke en de controle variabelen in totaal 37,8 procent van het model wordt verklaard.

(28)

5.

Conclusie & Discussie

5.1 Conclusie

Dit onderzoek staat in het teken van de redenen voor de keuze tot een controleverklaring door kleine ondernemingen over hun jaarrekening. Belangrijk gegeven hierbij is dat deze ondernemingen in principe niet verplicht zijn tot het doen van een controleverklaring. Met dit onderzoek is getracht om de oorzaken te achterhalen voor de keuze tot het laten opstellen van een controleverklaring. Vanuit de literatuur werden deze oorzaken gevonden: het aantal aandeelhouders in de onderneming, aantal familieleden in het management, de bank, andere externe financiers van vreemd vermogen dan de bank en de overheid (in dit onderzoek meegenomen via de Belastingdienst).

De resultaten uit hoofdstuk vier tonen aan dat het aantal familieleden in het management van een onderneming, de bank als verschaffer van vreemd vermogen, andere externe financiers van vreemd vermogen - anders dan de bank - en de Belastingdienst een significante invloed hebben op de keuze tot het verkrijgen van een controleverklaring door een kleine onderneming. Hoewel deze resultaten significant zijn, komen niet alle resultaten overeen met de opgestelde hypotheses in hoofdstuk twee. Zo wordt hypothese één verworpen, doordat geen significant positief resultaat is gevonden. Hypotheses twee en drie worden ook verworpen doordat een negatief significant resultaat is gevonden in plaats van een verwacht positief significant resultaat. Hypotheses vier en vijf worden aanvaard doordat een significant resultaat is gevonden, conform de richting van de hypothesen.

Andere factoren die meegenomen zijn bij de analyse van de hypotheses, zijn de opleiding van de vertegenwoordiger van de onderneming en de branche waarin de onderneming werkzaam is. Alle factoren hebben een significant positieve invloed op de keuze voor een controleverklaring. De invloed van de factoren is echter wel afhankelijk van de toegepaste onafhankelijke variabele.

De factor opleiding van de vertegenwoordiger van de onderneming heeft een significant positieve invloed op de aanwezigheid van een controleverklaring in combinatie met de onafhankelijke variabelen invloed van het aantal familieleden in het management van de onderneming en de variabele bank.

De factor branche (dienstverlening) heeft een significant positieve invloed op de aanwezigheid van een controleverklaring in combinatie met de onafhankelijke variabelen aantal aandeelhouders, aantal familieleden in het management, externe financiers van vreemd vermogen – anders dan de bank en de Belastingdienst.

De factor branche (industrie) heeft een significant positieve invloed op de aanwezigheid van een controleverklaring in combinatie met de onafhankelijke variabele bank.

5.2 Discussie

De allereerste factor die wordt onderzocht in dit onderzoek is de invloed van het aantal aandeelhouders op de keuze voor het verkrijgen van een controleverklaring. Uit de analyse

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Klik met rechts in de inhoudsopgave – kies Veld bijwerken – In zijn geheel bewerken (verwijder deze tekst wanneer het document definitief

Het college van burgemeester en wethouders is ook verantwoordelijk voor het rechtmatig tot stand komen van de in de jaarrekening verantwoorde baten en lasten alsmede

 het identificeren en inschatten van de risico’s dat de jaarrekening afwijkingen van materieel belang bevat als gevolg van fouten of fraude dan wel het niet rechtmatig tot

De Nota richtlijnen grondprijzen Ridderkerk 2014 is in december 2013 door de raad vastgesteld... Beoogd effect Prestatie-indicator Wat daarvoor doen in 2013 Wat hebben

• Zijn de in deze jaarrekening verantwoorde baten en lasten alsmede de balansmutaties over 2020 in alle van materieel belang zijnde aspecten rechtmatig tot stand gekomen

Het college van burgemeester en wethouders is ook verantwoordelijk voor het rechtmatig tot stand komen van de in de jaarrekening verantwoorde baten en lasten alsmede

 Zijn de in deze jaarrekening verantwoorde baten en lasten alsmede de balansmutaties over 2020 in alle van materieel belang zijnde aspecten rechtmatig tot stand gekomen

Het dagelijks bestuur is ook verantwoordelijk voor het rechtmatig tot stand komen van de in de jaarrekening verantwoorde baten en lasten alsmede de balansmutaties,