• No results found

1976/3 -

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "1976/3 -"

Copied!
52
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

socialisme

en democratie

1976/3

Politiek Ed. van Thijn

Overleeft de parlementaire democratie 1984? Omroep

Cor Boef

Bedden schudden Ondernem ingsraden Harm van der Meuten

De ondernemingsraad moet blijven! J. van der Doef

De politieke betekenis van de nieuwe Wet op de Ondernemingsraden

Onderwijs H.

M.

Schmidt

Toetsen en tests of: wat meet die toets/test? Boekbespreking

socialisme en democratie, nummer 3, maart 1976 101

(2)

Biografische notities

Drs. E. van Thijn

Was medewerker van de WBS; was frac-tievoorzitter in de Gemeenteraad van Amsterdam; is voorzitter van de Tweede-Kamerfractie van de PvdA. Drs. C. Boef

is wetenschappelijk medewerker op het sociologisch instituut van de Eras-mus Universiteit Rotterdam.

H. van der Meulen

is algemeen-secretaris van het CNV. J. van der Doef

was voorzitter van de vervoersbond van het NKV; is lid van de Tweede-Ka-merfractie van de PvdA; is vice-voorzit-ter van de PvdA.

Drs. H: M. Schmidt

is wetenschappelijk medewerker aan de faculteit Sociale Wetenschappen van de VU Amsterdam.

(3)

Ed. van Thijn

Overleeft de parlementaire

democratie 19841

Inleiding

In het maartnummer (1975) van Socialisme en Democratie heeft

Harry van Wijnen een fundamentele beschouwing ten beste

gegeven over de gebrekkige functionering van het parlement. Het beeld dat hij schildert is weinig opwekkend. Zowel controlerend als wetgevend, vertegenwoordigend als beleidsbeïnvloedend is er, naar zijn mening, sprake van een sluipend aftakelingsproces. Met deze wel zeer beknopte samenvatting doe ik onrecht aan zijn goed gedocumenteerde analyse.

De redactie, die mij gevraagd heeft op zijn artikel te reageren, zal het uit een oogpunt van papierbesparing kunnen billijken dat ik mij niet aan een uitgebreider samenvatting waag en de

geïnteresseerde lezer aanraad de originele versie nog maar eens ter hand te nemen. Ook zal men kunnen begrijpen dat ik als parlementslid, 'omkomend in lawines van papier, onvruchtbaar vergaderend, de tijd missend voor reflectie, het spoor bijster zijnde en slechts beschikkend over een slappe vuist' (een citatencollage uit H. A. v. W.), in mijn reactie minder

gedocumenteerd te werk zal gaan. Deze discussiebijdrage is er één vanuit de praktijk, zonder wetenschappelijke pretentie.

Het parlement voor democratisch-socialisten

Het aftakelingsproces dat Van Wijnen aan de orde heeft gesteld moet democratisch-socialisten in het hart treffen. In onze

ideologh;;che pretenties neemt het parlement immers een centrale plaats in. Als wij streven naar een socialistische samenleving die op het punt van de democratie essentieel afwijkt van het

socialisme in de Oostbloklanden, dan denken wij toch in de eerste plaats aan een vrij gekozen parlement als centrum van

beleidsbepaling. Als wij die socialistische samenleving in de plaats willen stellen van de huidige kapitalistische orde en de

gemeenschap greep willen geven op het economisch gebeuren dan denken wij niet aan vormen van corporatisme, technocratie of bureaucratie maar aan het parlement als belangrijkste

representant van die gemeenschap.

Het toenemend relativisme waarmee in sommige linkse kringen over het parlement wordt gesproken doet daaraan weinig af. Men

(4)

kan er terecht op wijzen dat de parlementaire democratie in de wereld een uitzonderingspositie inneemt en dat men andere landen niet uitsluitend mag beoordelen op de vraag of zij hun staatsbestel naar 'Westers model' hebben ingericht. Men kan er zich terecht over beklagen dat het parlement in een kapitalistische samenleving vaak gehanteerd kan worden als een instrument in handen van de behoudende krachten en dus een obstakel kan zijn op de weg naar het socialisme. Men mag ook wijzen op het feit dat het parlementair gebeuren ver af staat van de mensen en dat echte democratie vooral ook betekent zeggenschap aan de basis en buitenparlementaire actie. Dat alles neemt niet weg dat in een democratisch-socialistisch alternatief voor communisme en kapitalisme een goed functionerend parlement hoeksteen is en blijft. Met het parlement als krachtcentrale in de beleidsbepaling staat of valt de eigen identiteit van het democratisch-socialisme. Als Van Wijnen vast stelt dat het parlement zijn betekenis als onafhankelijke bron van effectieve macht praktisch heeft verloren dan is dat een constatering die niet ernstig genoeg genomen kan worden. Als het parlement nu al zo weinig greep heeft op het overheidsgebeuren, wat is dan nog de realiteitszin van ons

streven de invloed van de overheid op de economie uit te breiden onder het motto van spreiding van macht en democratisering van de samenleving? Hoe zou een parlement dat nu al te kort schiet op verantwoorde wijze richting kunnen geven aan een zo ambitieuze taak?

Is de invloed van het parlement wel tanende?

Van Wijnen schildert onder de publicisten over de positie van het parlement twee stromingen. Volgens de ene stroming is het parlement in het geheel niet machteloos. Als de politieke wil maar aanwezig zou zijn, beschikt het parlement over voldoende

machtsmiddelen om de richting van het beleid beslissend te beïnvloeden. Volgens de andere stroming bezwijkt het parlement steeds meer onder de produktiviteit van de overheidsadministratie en verhoudt zich haar macht tot die van de executieve als die van een zandkorrel tot een woestijn.Volgens mij hebben beide

stromingen ongelijk, omdat zij zich baseren op te enge uitgangspunten.

a Veel van de gesignaleerde onmacht van het parlement is in feite terug te voeren op een toenemende onmacht van de overheid als geheel om de maatschappelijke processen te besturen.

b Daarbinnen wordt de relatie parlement-regering gekenmerkt door ups en downs, sterk afhankelijk van de toevallig aanwezige politieke constellatie.

c Bij een beoordeling van deze wisselende machtsrelatie is het onverantwoord om geen onderscheid te maken tussen de positie van de politieke krachten binnen het parlement.

104 socialisme en democratie. nummer 3. maart 1976

(5)

d Juist die krachtsverhoudingen zijn beslissend voor de vraag of men de onmacht van de overheid - en dus ook van het parlement - al of niet wenst op te heffen. De afwezigheid van de politieke wil om dat te doen is dus niet zomaar een bijkomstigheid, maar is vitaal voor de beoordeling van de machtspositie van het

parlement.

Daarom schieten beide stromingen in hun analyse tekort. Er is wel degelijk sprake van een crisis van het parlementarisme, maar het is slechts een symptoom van een crisis die veel wijder strekt. Het is een crisis van een maatschappelijk systeem dat steeds minder bestuurbaar wordt. Dat kan alleen doorbroken worden wanneer de politieke krachtsverhoudingen binnen het parlement verschuiven en de politieke wil rijpt om ons maatschappelijk systeem

bestuurbaar te maken. Wanneer men daarbij de parlementaire democratie als uitgangspunt wil handhaven - en dat willen wij -dan is ook een ingrijpende reorganisatie van de functionering van het parlement een vereiste.

De onmacht van de overheid

De meeste voorbeelden die Van Wijnen aanhaalt om de tanende invloed van het parlement te bewijzen gelden voor praktisch alle overheidso rga ne n.

De economische schaalvergroting is over de landsgrenzen heen gespoeld. De internationale economische machtsvorming (de multinationals) is ongrijpbaar geworden voor nationale

parlementen. Maar niet alleen voor nationale parlementen; ook voor nationale regeringen en hun ambtenarenapparaten. De organisatie van de politieke besluitvorming is ver ten achter gebleven bij die van de economische besluitvorming. Het zijn de nationale staten die als niveau van bes.uitvorming hopeloos verouderd zijn.

Het parlement heeft een toenemende kennis- en informatie-achterstand. Haar invloed op de technologische

veranderingsprocessen nadert de nul komma nul. Ook dat is een verschijnsel dat zich allerminst beperkt tot het parlement. Waar de technologische 'know how' in toenemende mate geconcentreerd

is bij economische grootmachten, worden ook andere

overheidsorganen met deze achterstand geconfronteerd en voor voldongen feiten geplaatst.

De versterking van maatschappelijke belangengroepen leidt ertoe dat de centra van besluitvorming meer en meer buiten het parlement komen te liggen. Het complexe netwerk van raden, adviesorganen, coördinatiecommissies maakt het

besluitvormingsproces voor het parlement bovendien steeds ondoorzichtiger. Ook dat geldt voor ministers die zich al tastend en bladerend een weg moeten banen door de papierlawine aan rapporten en adviezen, en het totaaloverzicht dreigen te verliezen.

socialisme en democratie, nummer 3, maart 1976 105

(6)

Steeds minder kan een regering nog zelf het tempo van

besluitvorming bepalen. Haar bestuurlijke slagvaardigheid dreigt ten offer te vallen aan de complexiteit van de

raadplegingsmachines.

De grotere rol van de media heeft ertoe geleid dat het parlement hijgend van incident naar incident holt en publiciteitsgretige kamerleden het onderscheid tussen hoofd- en bijzaken beginnen te verliezen. De om inspraak roepende samenleving vraagt ook steeds meer buitenparlementaire tijd van het kamerlid die al reizend en trekkend steeds minder tijd heeft voor zijn wetgevende arbeid. Ook hier is een regering niet buiten schot gebleven. Het aantal uren dat ministers in crisiscentra doorbrengen om de zoveelste gijzeling, boycotactie of burgerlijke ongehoorzaamheid te bezweren neemt hand over hand toe. Hun kijkdichtheid op de beeldbuis wordt met de dag groter, evenals hun aanwezigheid waar dan ook in het land op demonstraties, congressen, werkbezoeken. En dan zie ik nog maar af van het toenemend aantal incidenten dat door bewindslieden zelf via de media wordt veroorzaakt en die veel van 's lands vergadertijd opslorpen.

Het is maar een willekeurige greep uit de vele ontwikkelingen die aanduiden hoezeer de overheid als geheel de toch al niet zo grote greep op de maatschappelijke veranderingsprocessen verder ziet verzwakken. Terwijl de grote lijnen die beslissend zijn voor onze toekomst worden uitgestippeld in de grote economische

machtscentra, hollen ministers, parlementsleden en ambtenaren hikkend en hijgend achter de incidenten aan.

Verhouding parlement-regering

Tegen deze achtergrond komt de verhouding tussen parlement en regering in een ander daglicht te staan. Beide zitten in hetzelfde schuitje stroomafwaarts. Hoe de verhoudingen zich binnen het schuitje gewijzigd hebben is sterk afhankelijk van de samenstelling van de bemanning. Of men de kracht nog zal vinden om tegen de stroom op te roeien

IS

weer afhankelijk van de vraag of die

bemanning de overhand krijgt die dat ook werkelijk wil. De meeste voorbeelden die Van Wijnen noemt, van een teruglopende invloed van het parlement ten opzichte van de regering, staan los van de politieke constellatie van het moment.

Wanneer we te maken hebben met een behoudend kabinet, berustend op een behoudende meerderheid in het parlement, dan kan de oppositie op zijn kop gaan staan, maar dan is het

parlementaire steekspel als vorm van beleidsbeïnvloeding van weinig betekenis. Als zo'n kabinet bovendien nog gegrondvest is op een gedetailleerd regeerakkoord waaraan de regeringsfracties gebonden zijn, dan is het in het parlement de dood in de pot. Dan functioneren de parlementaire machtsmiddelen ook als botte bijlen, omdat elk oppositioneel initiatief afstuit op een onwrikbaar

106 socialisme en democratie, nummer 3, maart 1976

(7)

meerderheidskordon. Die situatie deed zich voor onder de

kabinetten De Jong en Biesheuvel, waarbij er politiek alleen leven in de brouwerij kwam als het binnen het kabinet begon te wrikken. Heel anders is de situatie nu we te maken hebben met een

progressief kabinet dat niet kan rekenen op een progressieve meerderheid in de Kamer en sterk afhankelijk is van gedogende, op de wip zittende, middenpartijen. Partijen die bovendien op elk gewenst moment een behoudende meerderheid kunnen

mobiliseren. Daar komt nog bij dat het kabinetsbeleid niet

gebaseerd is op een regeerakkoord waaraan alle regeringsfracties zijn gebonden. Het parlementair gebeuren heeft daardoor

aanmerkelijk aan levendigheid en onberekenbaarheid gewonnen, omdat elk beleidsvoornemen in het parlement moet worden uitgevochten. Bovendien kunnen zich allerhande meerderheden aftekenen. Zo komt het nogal eens voor dat PvdA en VVD elkaar vinden, bijv. op het terrein van de zedelijkheidswetgeving. In zo'n situatie is een regering gedwongen bij elk

beleidsvoornemen het oog gericht te houden op het parlement. De invloed van het parlement is daarbij niet uitsluitend af te meten aan het verloop en het resultaat van de parlementaire debatten. Niet minder belangrijk zijn de taxaties vooraf en uiteraard het vooroverleg. De invloed van de verschillende parlementaire fracties is daarbij afhankelijk van de politieke plaatsbepaling in het parlement.

Een oppositiepartij heeft veel meer mogelijkheden om wiggen te drijven tussen regeringspartijen nu er geen sprake is van een gesloten front. Dat daarvan zo weinig terecht komt ligt meer aan onvermogen dan aan het ontbreken van doelrijpe kansen. De invloed van de gedogende partijen is groter, niet door hun getal maar door hun wippositie. Zij kunnen slechts in toom gehouden worden door het feit dat het kabinet beschikt over het

ontbindingswapen en verkiezingen kan uitschrijven. Dat wapen is slechts selectief bruikbaar, en dan alleen nog maar zolang die partijen geen belang hebben bij vervroegde verkiezingen. De invloed van de progressieve regeringspartijen is, met name in het vooroverleg, groter dan vroeger. Elk van de drie kan immers op elk gewenst moment de zaak laten springen. De interne contacten zijn intensief en effectief, pijnlijke uitzonderingen daargelaten (de F-16). Wanneer ik mijn persoonlijke contacten en

beïnvloedingsmogelijkheden toets aan de ervaringen van Burger tijdens de kabinetten-Drees, dan moet gesproken worden van een behoorlijke vooruitgang. Dat de resultaten van het vooroverleg geen centrale plaats innemen in de parlementaire debatten en de verslaggeving daarvan door de media, doet niets af aan het feit dat vanuit het parlement als machtscentrum het regeringsbeleid op effectieve wijze kan worden beïnvloed.

In zo'n situatie blijken de parlementaire machtsmiddelen ook weer aan betekenis te winnen. Een interpellatie vanuit het kamp der regeringspartijen, een ontraden amendement dat toch een

socialisme en democratie, nummer 3, maart 1976 107

"ti Q..

(8)

meerderheid verwerft, een initiatiefontwerp dat de eindstreep haalt, zijn parlementaire gebeurtenissen die de regering in grote verlegenheid kunnen brengen.

Het is ook niet waar te maken dat de betekenis van het parlement als wetgever onder de huidige omstandigheden tanende is en dat de deskundigheid meer en meer te wensen over laat. Het recht van initiatief wordt veelvuldiger gehanteerd dan in voorgaande decennia. Regeringsontwerpen worden dikwijls ingrijpend geamendeerd. De deskundigheid die individuele kamerleden daarbij kunnen mobiliseren van buiten het ambtelijk apparaat is groter dan ooit tevoren.

Helaas worden deze parlementaire machtsmiddelen dikwijls in stelling gebracht om een maatschappijhervormend beleid van een progressief kabinet te doorkruisen of af te zwakken. Hier wreekt zich de te enge probleemstelling van waaruit Van Wijnen opereert. In de huidige politieke constellatie is de macht van het parlement ten opzichte van de regering toegenomen. Maar die macht wordt door een meerderheid gebruikt om een grotere greep van de overheid op het economisch gebeuren, zoals door een progressief kabinet nagestreefd, af te remmen. Daarmee beknot een

meerderheid ook de mogelijkheden van het parlement zelf om de veranderingsprocessen in onze samenleving te sturen en

economische machtsvorming aan een parlementaire controle te onderwerpen. Hoezeer het parlement zichzelf, wat dit laatste betreft, muilkorft, blijkt wel uit de weerstanden die rezen tegen plannen van de progressieve fracties om een parlementair onderzoek in te stellen naar de rol van de oliemaatschappijen tijdens de energiecrisis of naar de rol van internationale wapenconcerns rondom de opvolging van de Starfighter.

Versterking van het parlement

Een werkelijke versterking van het parlement is alleen denkbaar wanneer een meerderheid der leden bereid is een beleid te ontwikkelen om de overheid meer greep te geven op de

veranderingsprocessen in onze samenleving. Zo'n meerderh~id zal dan ook bereid zijn het parlement tot taak te geven de hoofdlijnen van een regeringsbeleid te formuleren, nieuwe wettelijke

instrumenten te ontwerpen waarmee een regering een sturende taak kan uitoefenen, het regeringsbeleid in de praktijk ook voortdurend aan de geformuleerde hoofdlijnen toetst en zichzelf ook van de mogelijkheden voorziet om andere machtscentra in onze samenleving die zich aan een dergelijk beleid trachten te onttrekken op effectieve wijze te controleren.

Dat het parlement in zijn huidige vorm en werkwijze tot een dergelijke ambitieuze taakstelling niet in staat is, leidt geen twijfel. De verbeteringen die Van Wijnen suggereert zijn stuk voor stuk waardevol, maar forsere ingrepen zijn noodzakelijk. Aan het slot

(9)

van deze reactie wil ik er enkele trachten te formuleren: Van vergaderclub naar beleidsorgaan

Als het parlement tot beleidsbepalend krachtencentrum wil uitgroeien, zal een forse accentverlegging nodig zijn van vergaderclub naar besluitvormend college. Het is eigenlijk ten onrechte dat de zgn. parlementaire debatten alle aandacht naar zich toe trekken. Niet voor niets zijn de banken doorgaans slecht bezet. De tv heeft het parlement dichter bij de mensen gebracht, maar het is niet de parlementaire werkelijkheid die daar voor het voetlicht komt. Kamerdebatten hebben hoofdzakelijk betekenis voor de mensen die er aan deelnemen. Op het moment dat de debatten beginnen zijn de kaarten al geschud. Voorzover ze nog niet geschud zijn, gebeurt dat tijdens de schorsingen. Uit een oogpunt van levendigheid, debatvaardigheid,

argumentenwisseling stellen de debatten weinig voor. Als communicatief gebeuren is een kamerdebat voor een normaal mens niet om te harden. Dat komt niet alleen door de vele sprekers omdat er zoveel partijen zijn. Het komt ook door de voorgekookte betogen, de papieren verhalen, de eigen eieren leggen in het mandje dat door vorige sprekers al gevuld was. Het komt ook door de marathonantwoorden van bewindslieden die met hun ambtelijke vellen de zaak kapot praten en ook moeilijk anders kunnen. Als ze het kort houden, dan laten ze teveel vragen liggen. Houden ze het niet kort dan maken ze het te lang. Maar een verlevendiging van het praatgebeuren is niet de oplossing. Men moet zich realiseren dat het zwaartepunt van het

parlementaire gebeuren meer behoort te liggen bij de

besluitvorming, de voorbereiding daarvan en de verantwoording achteraf.

Als de functie van het parlement moet zijn een arena waar

politieke meningen botsen, dan dient men te beseffen dat er in het tv-tijdperk modernere arena's beschikbaar zijn, nl. de tv zelf. Een tv-debat van een kwartier is voor de kiezer inlichtender dan een week van beraadslagingen. Als men vanuit het parlement echt richting wil geven aan de maatschappelijke ontwikkeling dan zijn ook de handige debattrucs, de spitsvondige interrupties, de zoete invallen, het rethorisch vuurwerk niet de meest geëigende

middelen.

Drastische versterking van de staf

De accentverlegging van vergaderclub naar besluitvormend college moet vooral gerealiseerd worden door versterking van de besluitvormende functies. In een getallenvoorbeeld uitgedrukt: op dit moment besteden kamerleden plus staf, pak weg, 80% van hun tijd aan vergaderen en 20% aan research, documentatie, informatie, besluitvorming, verantwoording. Dat tijdsbudget moet worden omgekeerd door de bestaffing uit te breiden. Dat lijkt een

(10)

-

-open deur. Maar ik denk aan een totaal andere orde van grootte dan nu in discussie is. Wat zeker niet moet gebeuren is uitbreiding van het aantal kamerleden. Meer kamerleden betekent meer vergader- en praattijd waar het omgekeerde geboden is. De zgn. overbelasting van kamerleden zit voor een belangrijk deel in het feit dat ze elkaar belasten. Als er al gesleuteld moet worden aan het aantal kamerleden, dan liever terug naar 100. Liever 100 kamerleden met 500 medewerkers dan 250 kamerleden met evenzoveel assistenten.

Het parlement als voorbereider

Een spectaculaire uitbreiding van de bestaffing is vooral noodzakelijk om de kamerleden in staat te stellen zich beter op hun besluitvormende taak voor te bereiden. Die

voorbereidingsfase moet ook uitgebreid worden door een deel van de werkzaamheden van regering en adviesorganen over te hevelen naar het parlement.

Op dit moment heeft de regering onnodig teveel voorbereidingstaken naar zich toegetrokken. Door

oriënteringsnota's, voorontwerpen van wet, discussiegrondslagen, enz. te publiceren meent men te voldoen aan het terechte

verlangen van de samenleving om meer inspraak en zeggenschap te krijgen in de voorbereiding van wetsontwerpen en

regeringsbesluiten. Waarom kan die taak niet overgelaten worden aan het parlement? Daar zijn vele voordelen aan verbonden. Een discussie in het land over een voorontwerp heeft nu een

vrijblijvend karakter omdat het kabinet zich nog niet echt heeft vastgelegd. Het is tijdrovend en vertraagt de besluitvaardigheid. Met de uitkomsten zet de regering het parlement vaak voor het blok. Bovendien betekent het praktisch altijd een doublure, omdat het parlement zijn taak niet goed zou vervullen als ze ook niet zelf de nodige inspraak zou organiseren op het moment dat een voorontwerp tot wetsontwerp is geworden. Hoorzittingen behoren tot de normale parlementaire voorbereidingsprocedure. Wanneer daar het volle accent komt te liggen, slaan we twee vliegen in één klap: een versnelling en vereenvoudiging van procedures en een accentverlegging bij een essentiële schakel in de

besluitvormingsketen van regering naar parlement. Dat vereist echter een aanmerkelijke versterking van de bestaffing van de commissies die met de voorbereidingsprocedure zijn belast. Maar er zal meer moeten gebeuren om aan de voorbereiding meer gewicht te geven. Van Wijnen spreekt terecht over de

noodzaak van aftapping van het kennismonopolie van de regering. Dat betekent vrije toegang tot de ambtelijke

voorbereidingsmachinerie. Het kunnen beschikken, gelijk met d~

regering, over kerngegevens op elk beleidsterrein. Het hebben van directe verbindingslijnen met de adviesorganen. Parlementsleden kunnen niet duimendraaiend zitten wachten tot de ministeriële

110 socialisme en democratie, nummer 3, maart 1976

(11)

kippen zijn uitgebroed en de kuikens via interviews,

jubileumtoespraken of lekkere lekken het politieke daglicht mogen zien. Via staven van commissies moet men permanent op de hoogte zijn van de informatieverwerking op de departementen, in de adviesorganen, de research-instituten, zodat men ook tijdig in de gelegenheid is contra-informatie te verwerven, alternatieven te laten uitwerken, informatiestromen bij te sturen, het gaat

bovendien niet alleen om het kennismonopolie van de regering. Als het parlement werkelijk een sturende functie wil vervullen dan zal men alle kennis die in de samenleving is opgehoopt moeten kunnen aftappen. De herhaalde aandrang van Ter/ouw dat het parlement moet kunnen beschikken over eigen technologische deskundigheid, om de wetenschappelijke kennis die voorhanden is te kunnen beoordelen en ook over fondsen moet beschikken om zelfstandig onderzoekopdrachten te kunnen verstrekken kan niet serieus genoeg worden genomen.

Van belang zijn ook de voorstellen van De Vries en Jurgens om aan de commissies zelfstandige enquêtebevoegdheden te geven die gehanteerd kunnen worden om ambtenaren en particuliere deskundigen onder ede aan de tand te voelen en op die manier gesloten informatiecircuits parlementair toegankelijk te maken. Zo kan ik nog wel een tijdje doorgaan. Maar waar het wezenlijk om gaat is dat het parlement via de opbouw van een

deskundigenapparaat van formaat moet uitgroeien tot een besluitvormend orgaan dat in staat is richting te geven aan de maatschappelijke veranderingsprocessen. Niet alleen vandaag, maar vooral ook morgen in een maatschappij waarin deze

processen steeds sneller gaan verlopen en de kennisopeenhoping steeds moeilijker te doorgronden is en het parlement toch namens de gemeenschap richting moet geven aan het beleid.

Parlement en gemeenschap

Namens de gemeenschap ... het is zo gemakkelijk neergeschreven, maar de ontwikkeling van praatclub naar besluitvormend orgaan mag er natuurlijk niet toe leiden dat het parlement verwordt tot een club van deskundologen die in een ivoren toren

studeerkamerbeslissingen gaan nemen. Integendeel. De deskundigheid van het parlement moet, wil het zich in de maatschappij van morgen kunnen handhaven, aanmerkelijk worden opgevoerd. Maar het zou een misvatting zijn wanneer men het specialistendom en de vakidiotie binnen het parlement nog verder zou versterken. Het gaat er veel meer om

all-roundbesluitvormers te ontwikkelen, die in staat zijn zich met de nodige deskundigen te omringen. Gezien de verantwoordelijkheid van elk kamerlid afzonderlijk voor elke te nemen beslissing is het niet voldoende dat men blindelings afgaat op de beweringen van zijn collega-specialist, maar dat men in staat is in hoofdlijnen ook

(12)

over de schouder van collega's mee te kijken alvorens men tot besluiten komt.

De vergroting van de deskundigheid van het parlement mag ook niet leiden tot een ontpolitisering. Integendeel. Het is juist de belangrijkste functie van kamerleden in fractieverband de politieke hoofdlijnen van de te nemen besluiten te overzien en die ook over te dragen op de kiezers en partijkaders die men vertegenwoordigt. Omgekeerd moeten zij in staat zijn die hoofdlijnen ook op

zodanige wijze te presenteren dat kiezers en partijkaders in de gelegenheid worden gesteld op verantwoorde wijze via hun volksvertegenwoordigers op de besluitvorming in te spelen. Kamerleden moeten ook de bekwaamheid hebben met de media om te gaan. Publiciteitsgretigheid is geen euvel als men dit niet beperkt tot incidentalisme en persoonlijke glorie. Men moet. zich niet tot speelbal van de media laten degraderen. De media zijn een geëigend middel om op elke fase van het

besluitvormingsproces verantwoording af te leggen over de politieke hoofdlijnen van het beleid dat men bezig is te

ontwikkelen. Bij de accentverlegging van parlementair debat naar besluitvorming, waarbij uitgegaan wordt van de realiteit dat al in de voorbereiding kaarten worden geschud, past ook de bereidheid om over die voorbereiding meer openheid te betrachten, maar dan ook op basis van vakbekwame presentatie, wat ook weer eisen stelt aan de deskundige bestaffing van individuele kamerleden en hun fracties.

Bij de accentverlegging past ook dat kamerleden goed op de hoogte zijn van wat er in de achterban, de regio, het veld, enz. leeft om daarmee bij hun besluitvorming ook rekening te kunnen houden. Ook die informatiestroom dient niet hap-snap, maar op verantwoorde wijze te worden georganiseerd. De kamerleden moeten niet als zwoegende marskramers hun district afstropen, maar ook ter plekke over een staf kunnen beschikken.

Nieuw type parlement

Alles bijeen genomen krijgen we een nieuw type parlement en dus ook een nieuw type van volksvertegenwoordiger. Een kleiner parlement dat de plaats verovert die haar toebehoort in een democratie: een beleidsbepalend machtscentrum, dat niet alleen richting kan geven aan het regeringsbeleid maar namens de gemeenschap ook richting kan geven aan de ontwikkeling van onze samenleving.

Een parlement bestaande uit beleidsmakers en besluitvormers, niet uit praters en debatters. Een parlement bestaande uit all-round politici die in staat zijn zich met de vereiste deskundigheid te omringen (al is eigen deskundigheid niet verboden).

Kamerleden die in staat zijn tot een goed samenspel met de media maar zich daardoor niet op sleeptouw laten nemen.

Kamerleden die niet in een ivoren toren leven, maar geworteld zijn in de gemeenschap die zij vertegenwoordigen, ook open staan

(13)

voor wat er leeft zonder hun eigen verantwoordelijkheid ondergeschikt te maken aan hun herverkiezing.

In het begin van deze beschouwing heb ik al uiteengezet hoe vitaal een goed functionerend parlement is in de democratisch-socialistische maatschappijbeschouwing. Onze opvattingen over een gedemocratiseerde planeconomie zijn alleen waar te maken als voorkomen kan worden dat de macht van de managerselite in de grote concerns vervangen wordt door die van

staatsbureaucraten of corporatieve belangengroepen. Het zullen uiteindelijk de volksvertegenwoordigers moeten zijn die namens de gemeenschap de grote lijnen bepalen. Maar dan niet op zijn jan-boeren-fluitjes. Als in en door het parlement beleid moet worden gemaakt dan dient dat ook te geschieden op basis van de modernste organisatieprincipes. En het gaat natuurlijk niet alleen om het economisch beleid; op alle beleidsterreinen van ruimtelijke ordening tot gezondheidszorg, van sociale verzekeringen tot technologie moet het parlement in staat zijn het krachtenveld te overzien en de lijnen uit te zetten. Niet in de laatste plaats ook op het terrein van de buitenlandse politiek. Want met de beste optuiging van het parlement is nog geen antwoord gegeven op één van de meest fundamentele bedreigingen van de

parlementaire democratie: de ongecontroleerde economische machtsvorming op internationaal niveau. Dat daarvoor op mondiaal en Europees niveau aan gewerkt moet worden is evident, maar valt buiten het bestek van deze beschouwing. Niets mag echter worden nagelaten om ook op dit terrein de positie van het nationale parlement te versterken en de controle op het internationaal optreden van de regering drastisch te intensiveren. Het zou al een kleine verbetering zijn als de buitenlandspecialisten de tijd zouden kunnen vinden om ook eens in het binnenland te zijn.

Politieke democratie in plaats van economische macht We staan voor een ongelijke strijd. De economische

schaalvergroting maakt dat meer en meer de economie de politiek gaat domineren. Als wij de uitdagingen van deze tijd, de

crisisverschijnselen in onze samenleving, de stuurloosheid van ons maatschappelijk systeem te lijf willen gaan dan zullen de bordjes verhangen moeten worden. Dan zal de politiek de economie moeten beheersen. Dat is geen eenvoudige opgave. Nog moeilijker zal het zijn om dit te doen op basis van

democratische besluitvorming. Het gaat er niet om economische macht te vervangen door politieke macht. Het gaat erom

economische macht te vervangen door politieke democratie. Als we daarin niet slagen zal de parlementaire democratie 1984 niet overleven. Daarmee zou het democratisch-socialisme haar eigen identiteit verloren hebben.

socialisme en democratie, nummer 3, maart 1976 113

(14)

Cor Boef

Bedden schudden

Een reactie op Anstadt en Pauka*

Tegen de achtergrond van het teruglopend ledental, krijgt de discussie over de identiteit van de VARA een wat macabere betekenis. Het is niet de eerste keer dat links zichzelf verzwakt door interne verdeeldheid, muggezifterij en ideologisch gekrakeel. De onrust die dat meebrengt is niet alleen intern schadelijk, omdat het de werklust en de creativiteit nadelig beïnvloedt maar het tast het beeld naar buiten ook aan, hetgeen de wervingskracht doet afnemen. Een grondige verstoring van het bedrijfsklimaat trekt vaak diepe sporen.

In dat licht moeten de bijdragen van Anstadt en Pauka gezien worden. De een zoekt de oplossing min of meer in de handhaving van de status quo, terwijl de ander materiaal aandraagt om het beleid te veranderen. We zullen beide artikelen apart bespreken en proberen aan het eind tot een voorstel te komen ten aanzien van een te voeren beleid.

Anstadt

Anstadt zegt dat hij wil nagaan of het beleid van de VARA adequaat is in de huidige situatie. Om dat te toetsen, gaat hij uit van de voornaamste bezwaren die door de oppositie naar voren worden gebracht. Daarom komen onder meer aan de orde: de inhoud van de uit te dragen boodschap; het feit dat de VARA geen arbeidersomroep meer zou zijn; vergrijzing van de verenigingsorganen; radicalisme en vertrossing.

De impliciete uitgangspunten die Anstadt hanteert als grondslagen van het gevoerde beleid zijn, dat het socialisme ermee gediend is dat de VARA zo groot mogelijk is. Aangezien mensen als ze naar de televisie kijken voornamelijk ontspanning zoeken, is de voornaamste functie van de televisie en daarmee van de VARA het bieden van die ontspanning en zijn televisiemakers er om aan die vraag te voldoen.

Anstadt meent mijns inziens terecht, dat er geen eenduidige socialistische boodschap bestaat, en dat dientengevolge de VARA die ook niet uitdragen kan. Voor zover de VARA .een socialistische boodschap uitdraagt is die pluriform van aard. Een interessante * S en D, februari 1976.

114 socialisme en democratie, nummer 3, maart 1976

(15)

vraag is natuurlijk of alle belangrijke stromingen aan bod komen. Aangezien Anstadt dit in nevelen gehuld laat, wekt hij de

verdenking, dat er een grond van waarheid in de beschuldiging zit dat dit niet helemaal het geval is.

Het is niet verstandig deze vraag uit de weg te gaan. Het zou mij niets verwonderen als de kwantitatieve aandacht die allerlei groepjes en groeperingen krijgen, in de meeste gevallen vrij aardig overeenkomt met hun numerieke belangrijkheid. Andere maatstaven hanteren dan getalsterkte zou al snel tot een niet te tolereren elitisme leiden binnen de organisatie. Trouwens, wie stelt die kwalitatieve maatstaven vast en wie moet ze toepassen? Aangezien de groep arbeiders in de klassieke betekenis steeds kleiner wordt, zijn we het met Anstadt eens dat het onverstandig is deze als doelgroep te kiezen. Bovendien is het geen privilege van arbeiders om socialist te mogen zijn. Hoe kleiner de

doelgroep hoe eenzijdiger de programma's dreigen te worden. In dit verband zien we nog maar af van het feit dat het arbeiderschap als zodanig niet predisponeert voor het lidmaatschap van de VARA. Ik meen mij zelfs te herinneren dat de CPN, zijn omvang in aanmerking genomen, een belangrijke leverancier is van TROS-leden. Dat arbeiders niet altijd doen wat men van ze zou kunnen verwachten, is niet alleen hier een probleem, het komt ook elders voor.'

Voor de oververtegenwoordiging van ouderen in de

verenigingsorganen heeft Anstadt een aannemelijke verklaring. Dat de vereniging niet zo erg interessant is voor mensen die een politieke carrière willen maken, ben ik met Anstadt eens. Toch zitten de activisten niet alleen in vakbond en partij. Ze komen ook voor bij de omroep, alleen zitten ze daar niet in de achterban, maar bij de programmastaven. Een aanwijzing daarvoor kan gevonden worden in het feit, dat de oppositie niet in de eerste plaats vanuit de achterban werd gevoerd, maar binnen het bedrijf zelf. Voor deze categorie gaat de verklaring van de mogelijkheid van een politieke carrière wel op. Wellicht, dat hier ook een verklaring ligt voor de wens tot verdergaande politisering van de VARA. Een ander probleem is het of de vergrijzing gunstig is voor de ontwikkeling van het ledenbestand. Het zou de jongeren wel eens af kunnen stoten. Daartegenover staat dat men zich wel tot jongeren kan richten maar dat die erg traag zijn als het op lid-worden aankomt, daar heeft de VPRO ervaring mee.

Ten aanzien van vertrossing en radicalisme voert Anstadt aan dat uit het samenspel van televisie en publiek een soort algemeen, stereotiep programma voortvloeit. Het is de vraag of dat helemaal waar is, maar zelfs al is het zo, dan rechtvaardigt dat nog niet het programmabeleid.

Men kan zich niet aan de indruk onttrekken, dat er soms betere grepen mogelijk zijn. Dat het begrip vertrossing onduidelijk is, neemt niet weg dat de meeste interpretaties ervan wel iets

socialisme en democratie. nummer 3. maart 1976 115

(16)

tamelijk onbeschaamde manier waarop omroepverenigingen tegemoet komen aan de smaak van het grote publiek, met als enige doel de vergroting van de omvang van de aanhang. In feite een variant op het thema: 'geld stinkt niet'. Anstadt slaagt er naar mijn gevoel niet in om duidelijk te maken in welk opzicht de VARA in het streven naar vergroting van het ledental afwijkt van

bijvoorbeeld de TROS.

Het is duidelijk, dat men een identiteitscrisis niet oplost door daar ex cathedra een aantal uitspraken over te doen. Het bestaan van een kleine georganiseerde oppositie is daar het bewijs voor. Anstadt geeft die oplossing ook niet, de centrale doelstelling, namelijk de volledige ontplooiing van de mens, is daar veel te vaag voor. Hoe moeten we in dit verband de volledige individuele ontplooiing van de mens zien? Volledig suggereert, dat er een soort eindtoestand is, of althans denkbaar is, maar dat einddoel is onduidelijk. Het gaat om het vermogen om zelf te oordelen en te beslissen en om zelfstandigheid. Maar niet ieders vermogens zijn even groot als die van de anderen en wanneer mag een individu dan nog wel en wanneer niet meer zelf beslissen? Het feit dat men jonge mensen wil gaan dwingen om praktisch tot hun

meerderjarigheid onderwijs te blijven volgen is een aardige indicatie voor de problemen die daar achter steken.

Er zit trouwens nog een andere kant aan de zaak. Er wordt sterk gesuggereerd, dat menselijk geluk ten nauwste samenhangt met de mate waarin men zich individueel heeft weten te ontplooien. Maar wat moeten we doen als de ontplooiing van de een die van de ander blokkeert? Het begrip ontplooiing' kan wat vaagheid betreft gemakkelijk wedijveren met vertrossing, met dat verschil dat de mogelijke interpretaties ervan veel verder uit elkaar liggen dan bij vertrossing.

Wanneer we het stuk van Anstadt overzien, dan springt in het oog, dat hij geen moeite doet om de hand in eigen boezem te steken. Hij tracht het gevoerde beleid te verdedigen, maar geeft niet toe dat er wellicht kernen van waarheid in de kritiek aanwezig zijn. Zijn artikel is defensief, dat blijkt ook uit de structuur van zijn stuk. Zijn uitgangspunten worden gevormd door de kritiek van anderen. Het valt te betreuren dat daardoor een kritische beschouwing van het gevoerde beleid in al zijn facetten achterwege blijft.

Pauka

Een reactie geven op het artikel van Pauka is niet zo eenvoudig, omdat er een wat barokke lijn door loopt. Bovendien doet ~ij veel uitspraken die om commentaar vragen. Ofschoon het een

hachelijke zaak is te gaan uitleggen wat een ander eigenlijk bedoelt, is dat de enige weg die mij in dit beperkte kader

116 socialisme en democratie, nummer 3, maart 1976

o

3 ..., o

(17)

) 3

,

) D J

overblijft. Ik zal dan ook niet op iedere aanvechtbare uitspraak reageren. Dit brengt natuurlijk het gevaar met zich dat men mij ervan zal beschuldigen dat ik essentiële elementen uit het betoog heb weggelaten, maar dat risico is niet te vermijden.

Het begin van Pauka's artikel doet wat komisch aan wanneer hij beweert, dat bij de discussie over de identiteit van de VARA links Nederland het heeft laten afweten, en dat daarom de discussie nog niet kan worden afgesloten. Het lijkt er een beetje op of een slechte voetbalclub protesteert tegen zijn verlies, omdat de goede spelers allemaal lid zijn van een andere club. Dat is natuurlijk jammer als je graag winnen wilt, maar zolang je de mensen vrij laat om hun eigen club te kiezen, dan is daar weinig aan te veranderen.

De centrale vraag naar de identiteit van de VARA wordt door Pauka vertaald in: 'hoe gebruikt een socialist het medium televisie?'; een vraag die onweerstaanbaar doet denken aan het probleem hoe een Rooms-katholiek geiten fokt.

Ten onrechte stelt hij dan dat er over deze vraag de laatste jaren niet meer is nagedacht. Sedert aan het eind van de jaren '60 de discussie erover op gang kwam, gestimuleerd door de geschriften van Marcuse en Enzensberger, kan men toch moeilijk volhouden,

dat dit aspect van de massamedia geen aandacht heeft gekregen. In 1972 werd over dit onderwerp de Agora-manifestatie gehouden in Groningen, die dit nog eens onderstreept. De ideeën die toen pasmunt waren kan men met name terugvinden in een artikel van

Peter Hofstede in De Gids.2 Vooral sindsdien gebruikt iedere

zichzelf respecterende opbouwwerker aan Enzensberger cs. ontleende ideeën over de bewerking van het grondvlak met behulp van televisie, maar het kan natuurlijk zijn dat deze jongens geen lid zijn van de VARA, zodat daar die geluiden niet

doordringen.

Hoe het zij, de gedachten van Marcuse en Enzensberger kunnen in

allerlei varianten bij Pauka teruggevonden worden.3

Zo vinden we de mening over de consumptiemaatschappij en de vervalsing van behoeften bij Pauka terug in de vorm van de door de

televisiemakers verpeste kijkers, die niet bereid zijn feitelijke informatie via de televisie tot zich te nemen, De televisiemakers hebben de kijkers verknoeid, omdat de televisie zich niet zo goed voor het overdragen van informatie leent. Televisiemakers brengen daarom het geven van feitelijke informatie tot een minimum terug. Wat nog rest wordt z6 verpakt, dat het helemaal niet meer op informatie lijkt. Het is dan ook hun schuld dat de kijkers alleen nog maar vermaak voor de kijkpijp zoeken. Uit onderzoek blijkt inderdaad, dat het bieden van ontspanning een

van de belangrijkste functies van de televisie is.4

Pauka suggereert echter dat de mensen zich voor de komst van de televisie heel

anders gedroegen. Dat is zeer onwaarschijnlijk. Het menselijk

gedrag verandert meestal niet zo snel. Bovendien blijkt uit onderzoekingen, dat televisie een aantal activiteiten heeft

socialisme en democratie, nummer 3, maart 1976 117

(18)

verdrongen, daar waar het een goed alternatief kon bieden. Zo zijn de vroeger zo bekende leesbibliotheekjes in de arbeidersbuurten verdwenen en bestaat de ouderwetse buurtbioscoop ook niet meer.5 Men maakte vroeger dus gebruik van andere middelen om zich te ontspannen, maar of de inhoud erg veel veranderd is, valt te betwijfelen. Misschien moeten we zelfs wel concluderen, dat het peil van amusement voor een aanzienlijk deel van de bevolking omhoog is gegaan. In ieder geval is er geen enkele aanwijzing dat men vóór de komst van de televisie meer feitelijke informatie tot zich nam dan tegenwoordig, en dat dat door de televisiemakers zou zijn afgeleerd.

Pauka doet het voorkomen of er een duidelijk verschil bestaat tussen informatie en ontspanning. Dat mag misschien het geval zijn bij de omroepverenigingen, maar in de praktijk is het erg moeilijk uit te maken. Wat moeten we bijvoorbeeld met de rare vogel die zijn ontspanning zoekt in het vergaren van kennis? Dat dit niet zelden het geval is bewijst de populariteit van natuurfilms die boordevol zitten met informatie over Surinaamse swampen of het Noorse sneeuwhoen.

Het is trouwens helemaal niet waar dat televisie zich niet leent voor het overdragen van informatie. Televisie is juist zeer geschikt voor het combineren van beeld met gesproken tekst. Daardoor wordt het hinderlijke en afleidende heen en weer kijken tussen beeld en tekst overbodig. Trouwens ook voor het leren van een vreemde taal blijkt televisie zeer geschikt, en wat is dat anders dan het inprenten van bepaalde informatie? Pauka heeft gelijk, dat deze informatie met behulp van allerlei foefjes nauwelijks meer als zodanig te herkennen valt. Maar waarom zou je geen Frans met behulp van een detective film mogen leren? Moet kennis dan ook in het zweet des aanschijns worden verworven? Dat lijkt meer op een calvinistisch uitgangspunt dan op een socialistisch.

In het algemeen kan gesteld worden dat, of iemand iets als ernstige informatie dan wel als ontspanning beschouwt, voor een zeer groot deel van zijn persoonlijke houding ten aanzien van het gebodene afhangt en zeker niet alleen van de presentatie.

De gedachte dat televisie de grote boosdoener is, die een bij uitstek slechte invloed op de mensen heeft is niet nieuw en zeker geen uitvinding van Pauka of Marcuse. In de loop der tijden hebben alle media op hun beurt wel een tijdje de zwarte piet in handen gehad. Zoals televisiemakers tegenwoordig geacht worden de mensen te verpesten, was dat vroeger het toneel als een van de oudste vormen van massacommunicatie.

Toneelspelers waren lichtzinnig volk en van hun voorstellingen kon je alleen maar slechte dingen leren. Toen rond de

eeuwwisseling de kranten als moderne massamedia op begonnen te komen kregen die al snel de zwarte piet doorgespeeld. Velen, filosofen, theologen, politici, sociologen, meenden dat de massamaatschappij, de opkomst der horden, het verval van de beschaving en de achteruitgang van geloof en moraal onder meer

118 socialisme en democratie, nummer 3. maart 1976

(19)

een gevolg waren van de invloed van de massamedia, dat wil zeggen de pers.6 Toen de film opkwam nam die de fakkel over. Ook het uit Amerika overgewaaide verschijnsel van de comic heeft het lange tijd moeten ontgelden. Misdadigheid van de jeugd werd al snel toegeschreven aan het lezen van de Katzenjammer kids en ander gruwelijk amusement. Voorlopig heeft de televisie als laatste de zwarte piet. Het wachten is op het volgende zwarte schaap.

De angst die men in de loop der tijden voor de massamedia heeft gehad, is voornamelijk een gevolg van de invloed die men

meende dat ervan uitging.7

Dat de opkomst van de media

veranderingen ten gevolge heeft gehad valt niet te ontkennen, en ze zijn zeker ook niet allemaal ten goede geweest, maar tot nu toe zijn er geen onderzoekingen geweest waarmee kon worden aangetoond dat grote aantallen mensen van gedrag veranderden tengevolge van het kennisnemen van de inhoud van bepaalde media. Zelfs gerichte verkiezingscampagnes hebben in het algemeen niet tot gevolg dat men van de ene partij naar de andere gaat.8

Pauka weet dit kennelijk ook, want hij zegt, dat veranderingen nooit tot stand komen omdat men iets op de televisie zag of hoorde. Deze uitspraak neemt hij echter weer meteen terug door te stellen, dat er wel samenhang is tussen televisieuitzendingen en veranderingen in gedrag of opvattingen als het om zaken gaat waar men zelf bij is betrokken. Het omgekeerde is echter het geval. Indien men ergens sterk bij betrokken is dan hebben de houdingen die daar betrekking op hebben juist een extra hechte verankering (psychologen spreken soms van ego-involveme·nt) en ze zijn daardoor erg moeilijk beïnvloedbaar door informatie van buitenaf, met dien verstande dat zowel positieve als negatieve informatie meestal hetzelfde effect hebben, namelijk versterking van de bestaande houding.

Afgezien van de vraag of televisie mensen kan overhalen, is het interessant om te weten in welke richting Pauka de mensen zou willen beïnvloeden. De kern van de socialistische boodschap is solidariteit. Socialisten kunnen proberen de

gemeenschapsgevoelens in de samenleving te versterken. Tot zover zullen velen hem kunnen volgen, maar de uitwerking in de praktijk zal nog heel wat problemen oproepen. Dan zal namelijk gekozen moeten worden met wie men solidair wil zijn en ten aanzien van wat we solidair willen zijn en hoe we dat zullen laten blijken.

Volgens Pauka worden mensen solidair doordat ze in een situatie geplaatst worden die solidariteit van ze vraagt. Als dat waar is zou het socialisme praktisch overbodig zijn. Een eenvoudig voorbeeld leert ons helaas anders. Indien bij een ramp tevens paniek uitbreekt eist dit laatste soms meer slachtoffers dan de ramp zelf. Het belangrijkste kenmerk van paniek is dan ook dat mensen in

socialisme en democratie, nummer 3, maart 1976 119

(20)

bepaalde situaties alleen nog maar handelen op basis van: 'ieder voor zich en God voor ons allen'. Toch is in zo'n situatie voor de meeste mensen het gebrek aan solidariteit erg onverstandig, omdat de kans dat men er ongeschonden uit komt toeneemt met de mate waarin men bereid is rekening met anderen te houden. Situaties predisponeren mensen niet tot solidariteit. Mensen vormen zich een beeld van de situatie en interpreteren situaties. Of ze tot de conclusie komen, dat ze solidair moeten zijn is van veel meer factoren afhankelijk dan de situatie alleen. De

arbeidersbeweging is daar trouwens een mooi voorbeeld van. Het heeft vrij lang geduurd voordat een voldoende groot aantal

mensen door had, dat men door samenwerking meer macht kon gaan ontplooien om tot verbetering van de arbeidssituatie te komen. Stakingsbrekers en onderkruipers waren daarbij een groot probleem. Toch waren deze mensen solidair, zij het dan dat ze in de ogen van de arbeiders solidair waren met de tegenpartij.

Enzensberger

Een van de centrale elementen in de mediatheorie van

Enzensberger is de stelling dat de media in onze maatschappij een soort klasseverhouding weerspiegelen. Om die te doorbreken moeten de mensen niet langer als consumenten optreden van de media, maar als effectieve beheerders.9 Pauka vertaalt deze

gedachte door te stellen, dat de televisie niet vóór de mensen maar dóór de mensen moet worden gebruikt. De mensen moeten tevens zelf het programma samenstellen. Triomfantelijk roept hij uit dat er aan zo'n uitzending waarschijnlijk geen 'deskundigen' te pas zullen komen. Nergens maakt hij echter duidelijk waarom deskundigheid zo uit den boze is. Uit zijn voorbeeld over de ondernemingsraad blijkt alleen, dat sommige deskundigen kennelijk beter door de deskundige Pauka kunnen worden vervangen. Als hij meent dat sommige deskundigen niet te pruimen zijn moet hij dat zeggen. Daar staat overigens tegenover dat sommige niet-deskundigen nog veel minder te verdragen zijn. Trouwens wat is 'deskundig'? Moeten we in principe mensen gaan aantrekken die van de aan de orde zijnde zaken zo min mogelijk kennis hebben? Als ervaring in de praktijk een belangrijke factor is dan lijkt het erop dat Pauka wil beweren dat deskundigen per definitie niet op de hoogte zijn van de dagelijkse praktijk. Het lijkt er veel op dat deskundige een scheldwoord is geworden voor mensen waar men het niet mee eens is, maar die niet ter zijde kunnen worden geschoven onder het mo~o dat ze er niets van weten. (Een verschijnsel, dat ook welig tiert in de welzijnssector.) Wie kan trouwens garanderen, dat de mensen aan de bas,is, zoals ze graag genoemd worden, het allemaal zo goed weten en overbrengen kunnen. Daarvoor is dan toch weer een

programmamaker nodig van het type Pauka en waarom is dat dan geen deskundige? De weerzin tegen deskundigen en de voorkeur

120 socialisme en democratie, nummer 3, maart 1976

(21)

)

I voor àe basis zijn mijns inziens een gevaarlijke variant op de uitspraak, dat je er geweest moet zijn om er over te kunnen

oordelen.10

Het stukje over de ondernemingsraad is een voorbeeld van muddled thinking. Allerlei problemen worden door elkaar gepresenteerd terwijl ze weinig of niets met elkaar te maken hebben. Naast het probleem of mensen verteld moet worden hoe ze de Wet op de ondernemingsraden moeten benutten of dat er over het nut van dit instituut als zodanig moet worden

gediscussieerd, is er de vraag hoe je bepaalde informatie het beste overdraagt. Een probleem van geheel andere orde is de vaiabele lengte van een programma, waarbij Pauka wel pleit voor het verlengen als het zo uitkomt, maar niet voor eventueel

bekorten of opheffen als het niet voldoet...

Pauka meent verder, dat de creativiteit van de kijker onvoldoende wordt gestimuleerd en dat hij alleen maar stof krijgt aangeboden die de tv-maker nuttig of belangrijk vindt. Dat is dan wel geheel in tegenspraak met wat Pauka beweert over de psychische

vertrossing van programmamakers die alles doen om in de gunst van het publiek te komen of te blijven, een type dat in Hilversum overheerst. Dat waren de mensen die zich altijd op sleeptouw laten nemen, in plaats van eigen doelen na te streven.

Laten we deze inconsistentie in het betoog voor wat het is, dan blijft het verwijt van gebrek aan creativiteit bij het publiek over. Als we het begrip creativiteit ruim interpreteren en daar allerlei vormen van zelfwerkzaamheid onder verstaan, dan betwijfel ik of het een juiste uitspraak is. De snelle opkomst van judo zou bijvoorbeeld niet mogelijk geweest zijn als de televisie de successen van Anton Geesink niet uitgebreid verslagen had. Hetzelfde kan van een aantal andere activiteiten gezegd worden. Het is beslist niet waar dat televisie alleen maar passieve recreatie voor de buis bevordert. In de Verenigde Staten bleek uit een onderzoek dat mensen gestimuleerd werden om aan rassenrellen mee te doen, door de reportages die ze erover te zien kregen. Ook in Nederland zien we soortgelijke verschijnselen. Melding van een brand of andere ramp via de televisie trekt grote stromen

toeschouwers aan. Van kijken naar meedoen is vaak maar een kleine stap. Als er Zorro-films worden vertoond, dan gaan zeer veel kinderen Zorro spelen. We kunnen dus wel zeggen dat televisie in bepaalde gevallen aanzet tot activiteiten en dat daarbij sprake is van een in zekere mate zelfscheppend werkzaam zijn. Een andere vraag is of je mensen iets kunt laten doen wat ze anders helemaal niet zouden doen, dingen bijvoorbeeld die

maatschappelijk waardevol zijn. Op dat punt valt er weinig of niets te verwachten, behalve misschien explosies als 'Open het dorp'. Pauka's uitspraak, dat de kijker onvoldoende wordt gestimuleerd tot creativiteit suggereert echter dat het louter een kwestie is van de wil van de programmamaker, of iemand iets gaat doen naar aanleiding van een uitzending. Als mensen mee kunnen doen aan

socialisme en democratie, nummer 3, maart 1976 121

(22)

een spelletje in 'Met de muziek mee', dan zijn ze zeer creatief in

het uitbeelden van bepaalde woorden. Er zal ook wel de nodige

creatieve oefening aan vooraf zijn gegaan. Het is wellicht niet de creativiteit waar Pauka zich aan te buiten zal gaan. Ik geloof dat daar het probleem ligt. Hij zou graag willen dat ze andere activiteiten zouden gaan ontplooien.

'Televisie moet aspecten van de dagelijkse werkelijkheid opsporen waarin de mensen zich bevinden.' Een socialistische omroep moet 'de dagelijkse belevingswereld van gewone mensen verbinden met de uitdrukking daarvan in een lach, een lied en een traan.' Is dit juist niet de succesformule van de TROS? De mensen precies geven waar ze om vragen, aansluiten bij hun dagelijkse

belevingswereld. Is dat ook niet de reden waarom 'Met de muziek mee' zo populair is? Ik kan mij niet aan de indruk onttrekken dat Pauka de dagelijkse belevingswereld van de mensen graag zo up het televisiescherm zou willen zien zoals hij die wereld van hen ziet. Hij stelt, dat de groei van eigen culturele uitingsvormen niet belemmerd mag worden, maar je moet er wel meteen bij denken:

als hij maar geen TROS-achtige dimensies gaat aannemen.

Het lijkt mij dat Pauka zich hier alleen nog maar uit kan redden

met behulp van het Falsche Bewusstsein van Marx en Marcuse als

zijn profeet. De mensen weten niet wat goed voor ze is, ze moeten teruggebracht worden van het verkeerde dat ze doen. Anderen moeten ze wijzen op hun 'werkelijke' situatie en hun 'ware' belangen. Ze kennen hun eigen ware cultuur niet, maar gelukkig zijn er toch een paar arbeidersdichters. Alsof die een kenmerkend voortbrengsel van de arbeidersklasse zijn. Arbeidersdichters worden ook alleen maar bekend en erkend als hun werk aan maatstaven voldoet die afkomstig zijn van een elite die zeker niet tot de arbeiders gerekend kan worden. Het gevolg is dan ook dat dergelijke arbeidersdichters door het overgrote deel van de eigen groep als een stelletje rare vogels worden beschouwd, omdat ze zich met iets bezig houden dat in die kringen niet gebruikelijk is. Pauka stelt, dat machtsvorming mislukt is omdat men het socialistische licht onder de korenmaat heeft gesteld. Hij suggereert daarmee, dat de arbeiders naar een andere omroep zijn gelopen om hun dagelijkse portie socialisme. Het vervelende is nu dat een groot deel van die arbeiders bij de TROS en

soortgelijke omroepen kan worden gevonden. Ik kan mij moeilijk voorstellen, dat ze daar naartoe zijn gegaan vanwege het

socialisme. Dat onvoldoende socialisme de VARA doet leeglopen lijkt mij onwaarschijnlijk, en klopt ook niet met het feit dat de mensen voornamelijk ontspanning zoeken voor de televisie. Het lijkt mij logischer om te veronderstellen dat ze die kennelHk meer bij de Tros en zo vinden.

Hoe dan ook, Pauka meent dat er een socialistische

arbeidersomroep moet zijn: 'een omroep die aan machtsvorming kan doen, omdat hij het communicatiemiddel is van de

122 socialisme en democratie, nummer 3, maart 1976

o

3

...,

o

Cl)

(23)

o

3 ..., o (l) "C

allergrootste groep in de samenleving'.

Er

is toch wel weer een gave marxistische redenering voor nodig om in de juistheid van die stelling te geloven. Het is meer een wensdroom van het type 'ach, waren alle mensen wijs en deden daarbij wel'. De waarheid is helaas, dat het arbeiderschap als zodanig niet tot het

lidmaatschap van de VARA predisponeert, zomin als alle 'arbeiders' socialisten zijn. Het feit dat Marx de these over het verkeerde bewustzijn van de arbeiders ontwikkelde wijst erop, dat hij het ook als een groot probleem onderkende.

Hoewel er zeker aanleiding is om het programmabeleid te herzien, meen ik dat Pauka er niet in is geslaagd met overtuigende

argumenten te komen voor zijn voorstellen. Ik geloof dat hij zich te veel door modieuze gedachten zoals die van Enzensberger heeft laten beïnvloeden, zonder zich af te vragen of datgene wat hij voorstelt zinvol en uitvoerbaar is.

Het 'weg met de deskundigen' van Enzensberger is, zoals we reeds betoogden, een loze kreet. In de praktijk zal de ene

deskundige slechts door de andere worden vervangen. Het doen verdwijnen van het sterk consumptieve karakter van de televisie door herstel van de tweezijdigheid van de communicatie, zoals Enzensberger voorstelt, is weliswaar technisch mogelijk maar gezien de beperkte mogelijkheden van het menselijk organisme alleen maar in theorie aanwezig. Van één naar velen kan, van velen naar één is zonder organisatorische maatregelen niet mogelijk. Om van onderop invloed te krijgen moeten de mensen zich organiseren, bijvoorbeeld in een vereniging zoals de VARA. Het is deze oplossing die Enzensberger aanbeveelt. Een oplossing die voor landen met bijvoorbeeld een staatsmonopolie, waar hij aan refereert, nieuw is, maar ons in feite niets nieuws brengt.

Besluit

Primair zou ik er vanuit willen gaan dat niet iedere uitzending gericht moet zijn op de verbreiding van een 'boodschap', welke die dan ook mag zijn. Als we er echter van uitgaan dat we een boodschap hebben, dan levert een directe benadering weinig of niets op ten aanzien van de verbreiding ervan. We weten uit de literatuur, dat meer indirecte benaderingen in het algemeen het meest effectief zijn, omdat ze minder snel tot cognitieve

dissonantie aanleiding geven."

Er zijn verschillende indirecte methoden, maar die komen niet allemaal voor ons doel in aanmerking. Aangezien het niet gaat om een systematische beïnvloeding zoals bij propagandacampagnes met een beperkte doelstelling, maar om de verbreiding van een globale levenshouding, die we socialistisch zouden kunnen noemen (er is immers geen sprake van een eenduidige

socialistische ideologie, komt er mijns inziens voornamelijk één methode in aanmerking. Men moet trachten de boodschap zo

socialisme en democratie, nummer 3, maart 1976 123

(24)

aangenaam mogelijk te verpakken in die uitzendingen die zich daar het best voor lenen.

Aangenaam verpakken betekent dat de ideologische informatie om het zo maar eens te noemen, slechts een zeer klein percentage van het programma omvat. Dergelijke op de empirie berustende methodes, vormen overigens een pleidooi tegen avondvullende thema-uitzendingen, waarbij voor niet of marginaal

geïnteresseerden de verzadigingsgraad al snel is bereikt, en alleen het preken voor eigen parochie overblijft. Het voorgaande is tevens een indicatie voor de invloed die zogenaamde neutrale of

non-politieke uitzendingen als AVRO's-televizier en TROS-a ktua kunnen hebben. Dergelijke rubrieken zijn meestal rijkelijk voorzien van buffermateriaal dat een grote aantrekkingskracht heeft, zoals bokswedstrijden en medische sensatieonderwerpen. Deze op ontspanning gerichte uitzendingen zijn toch niet geheel van politieke stellingnames ontbloot. Voor het grote publiek lijken ze echter onschuldig, omdat ze maar een marginale positie innemen. Het is hier vooral het zogenaamde drip-effect, de druppel die de steen uitholt, dat op den lange duur effect kan sorteren. Dat komt vooral omdat men er zich door het niet opdringerige karakter niet snel aan stoort. In dit verband kan men zich afvragen, wat de gevolgen voor de Nederlandse binnenlandse politiek zijn, van het door sportverslaggevers uitgedragen motto dat politiek en sport niets met elkaar te maken hebben, daarmee implicerend dat de 'smerige' politiek met zijn vingers van de 'nobele' sport moet afblijven. Dergelijke politieke indoctrinatie in het kader van een ontspanningsprogramma heeft vermoedefijk meer effect dan een hele week thema-uitzendingen kan goedmaken.

De boodschap moet goed verpakt worden. Aangezien mensen, ook die welke we graag bij de VARA willen hebben, voornamelijk op ontspanning afkomen is het uitermate zinvol bepaalde

informatie die men wil overbrengen als ontspanning te verpakken. Een goede, zij het toch nog vrij opvallende verpakking levert 'In de rode cirkel'. De centrale boodschap:

'het is zinvol naar het nieuws te luisteren', wordt verpakt in een spelletje waarbij men een fiets kan winnen.

Een tweede uitgangspunt zou moeten zijn dat de boodschap globaal is. Hij zou een levenshouding moeten uitdragen die gemeenschappel.ijk is voor al diegenen die zich democratisch-socialist voelen of zich daarmee verwant voelen. Het zou onjuist zijn om een gedetailleerde ideologie uit te dragen, aangezien die onmiddellijk een sterke beperking van de doelgroep zou

implicer'en. Dat wil niet zeggen dat er nooit eens wat dieper op de

zaken mag worden ingegaan, maar men moet niet de illusie hebben daarmee veel te bereiken. Dergelijke uitzendingen moeten niet meer pretenderen, dan ze zijn: informatie voor een zeer

be,perktegroep van geïnteresseerden, en ze moeten dan ook een

navenante plaats in het totale programma aanbod innemen. Trouwens. men moet niet doen alsof televisie het enige medium

124 socialisme en democratie, nummer 3, maart 1976

o

3

..,

o

CD

(25)

o

3 ... o CD "0

is via welke men informatie kan krijgen of geven; er worden nog

steeds boeken en weekbladen gedrukt.

Over het probleem van een socialistische of arbeiderscultuur zou

ik kort willen zijn. Tot nu toe zijn alle pogingen om op een

grootscheepse manier cultuur voor bepaalde categorieën te scheppen, gelukkig, op een fiasco uitgelopen. Men denke aan de niet-ontaarde kunst van het Derde Rijk de suikerbakkersstijl en de traktor-romantiek van de Stalinperiode en de zeer Europees aandoende Chinezen op de aanplakbiljetten uit Peking. In dit verband is het trouwens interessant om nog eens na te lezen wat

Van der Louw weet te melden over de AJC-cultuur.12 Bovendien

is het feit dat dergelijke pogingen altijd in totalitaire situaties ondernomen worden en meestal met onderdrukking van de vrijheid gepaard gaan geen aanlokkelijk perspectief. Democratie en het geforceerd ontwikkelen van een bepaalde groepscultuur laten zich niet verenigen.

Het komt mij voor dat de VARA zijn kraçht zou moeten zoeken in een gedifferentieerd pakket dat aansluit bij het cultuureigene van de diverse categorieën die samen haar aanhang vormen. Binnen die differentiatie moet ze proberen de kwaliteit zo hoog mogelijk op te voeren, waarbij men in principe niet zonder meer de maatstaven uit de ene categorie in de andere moet gaan

introduceren.13

Het gaat er om iedere groepering binnen zijn eigen culturele kader aan te spreken, met als doelstelling te voorkomen dat men een eenheidsworst gaat produceren van slechte kwaliteit, die iedereen bij gebrek aan beter consumeert, maar die niemand echt lekker vindt.

Noten

1. In Engeland kent men bijv. het verschijnsel van.de 'working class tories' vgl.

Nordlinger, e.a., The working elass tories, Berkeley 1967, McKenzie, R. en A. Silver,

Angels in marbIe. Working elass eonservatives in Urban England, London 1968. Het

omgekeerde gebeurt trouwens ook, maar dat roept minder problemen op.

2. B. P. Hofstede, 'Kabel en video; middelen tegen vrijblijvendheid', de Gids

9/10/1972, p. 661-670. In hetzelfde nummer van de Gids zijn nog andere artikelen

opgenomen die met Agora 72 in verband staan (Kooyman, Snijders, Poll man, Frese.)

3. De ideeën van Enzensberger zijn o.a. terug te vinden in de New Left Review 64

van 1970, voor Marcuse zie: De één-dimensionale mens, Hilversum 1969

(Engelstalige uitgave van 1964). .

4. Maletzke, Burrichter en Von Nell concluderen, dat vier·vijfde van zowel mannen

als vrouwen televisie als het medium bij uitstek voor 'Unterhaltung' zien, d.w.z.

ontspanning ('Fernsehen im Leben der Erwachsenen'. Studien zur

Massenkommunikation 5, Bredow Institut Universität Hamburg 1968, p. 202.) Zie

bijv. ook G. A. Steiner, People look at television, N.V. 1963. Zelfs bij het kijken naar

uitzendingen van politieke partijen speelt ammusement nog een rol, zie Blumler en

McQuail, Television in Polities. London 1968, p. 66. 24% van de kijkers keken

vanwege het 'excitement'.

5. E. B. Parker, 'The effects of television on public library circulation', Publie

Opinion Quarterly 1963, p. 580-587.

socialisme en democratie, nummer 3, maart 1976 125

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

P90: loonsverhoging conform cao -/- 1% in het eerste jaar (verzoek van directie: vanaf ingangsdatum aanpassing pensioen, nl 1 januari 2021). • Onder voorbehoud van akkoord

Lokale overheden zullen volgens haar alerter moeten worden als ze soorten die niet meer beschermd zijn, willen blijven koesteren: ‘Het is niet verboden om er rekening mee te

Wat zijn de kenmerken die van invloed kunnen zijn op de aard en omvang van agressie en geweld tegen werknemers met een publieke taak?. • Welke slachtofferkenmerken kunnen van

Twee sectoren weten welk percentage van de eigen organisaties beschikt over een specifieke norm ten aanzien van agressie en geweld en het percentage werknemers binnen de sector

Hoe omstanders zich gedragen, welke keuzes zij maken en of zij bijvoorbeeld overgaan tot directe interventie hangt van een aantal factoren af. Ingrijpen is

geval$ van$ agressie$ of$ geweld.$ Het$ doel$ is$ dat$ het$ personeel$ weet$ wat$ het$ in$ termen$

[r]

Het lid van het Algemeen Bestuur is op bestuurlijk niveau verantwoordelijk voor de invoering van gemaakte NPZZ-afspraken binnen de eigen organisatie.. Het lid van de Algemeen