• No results found

Ondernemen voor ontwikkeling : een onderzoek naar motieven, visies en belangen van Nederlandse, zelfstandige ondernemers in ontwikkelingslanden

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Ondernemen voor ontwikkeling : een onderzoek naar motieven, visies en belangen van Nederlandse, zelfstandige ondernemers in ontwikkelingslanden"

Copied!
82
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

‘Ondernemen voor Ontwikkeling’

\

Een Onderzoek naar Motieven, Visies en Belangen van

Nederlandse, Zelfstandige Ondernemers in

(2)

Titelblad: Foto gemaakt op het Take-Off-Event Ondernemen Zonder Grenzen 2013. Op de post-its kunnen startende ondernemers hun vragen schrijven over een specifieke regio waar zij willen gaan ondernemen. Anderen kunnen deze vragen lezen en beantwoorden.

(3)

‘Ondernemen voor Ontwikkeling’

Een Onderzoek naar Motieven, Visies en Belangen van

Nederlandse, Zelfstandige Ondernemers in Ontwikkelingslanden

E.A. van Egmond - 0570710

Faculteit der Maatschappij- en Gedragswetenschappen

Masterscriptie Culturele Antropologie

Mei 2014

evelienve@hotmail.com

Begeleider: dr. G. Nooteboom

Eerste lezer: prof. dr. M.A.F. Rutten

Tweede lezer: dr. L.G.H. Bakker

Aantal woorden: 25.820

(4)

Samenvatting

Een nieuwe trend over het ontwikkelingsdenken is aangebroken. Niet langer wordt geloofd in zogenoemde ‘traditionele’ ontwikkelingssamenwerking. De hoop is gevestigd op ondernemen voor ontwikkeling. Perioden waarin het bedrijfsleven veel vertrouwen krijgt toegedicht hebben zich vanaf de jaren ’50 afgewisseld met perioden waarin er juist weinig vertrouwen was in ondernemerschap voor ontwikkeling. Sinds de jaren ’00 is een positief discours om ondernemerschap in

ontwikkelingslanden te stimuleren terug te zien op verschillende niveaus.

Zo maakt minister Ploumen van Handel en Ontwikkelingssamenwerking in het Dutch Good Growth Fund geld vrij om ondernemers te stimuleren om in ontwikkelingslanden een bedrijf op te zetten. Mensen uit ontwikkelingslanden kunnen aanspraak maken op subsidies, maar ook

Nederlanders die in ontwikkelingslanden willen ondernemen. Organisaties en individuen anticiperen op het deze beleidskeuzes. In Nederland worden evenementen georganiseerd om ondernemers te begeleiden bij het opzetten van hun eigen bedrijf. Op individueel niveau zetten mensen met sociale doelstellingen liever een bedrijf op waarmee zij inkomsten kunnen generen dan dat zij aanspraak maken op subsidies. Hiermee willen zij zich onderscheiden van Ngo’s die wel gebruik maken van subsidies. Toch zijn veel ondernemers afhankelijk van Ngo’s. Zij verkopen aan Ngo’s hun producten of diensten, of bereiken hun doelgroep via het netwerk van Ngo’s.

Deze bevindingen zijn naar voren gekomen tijdens een kwalitatief onderzoek in Nederland van vier maanden. In deze periode heb ik participerende observatie gedaan bij evenementen voor startende ondernemers. Daarnaast heb ik bij verschillende discussies, over de rol van het bedrijfsleven binnen het veld van ontwikkelingssamenwerking, geobserveerd en geparticipeerd. Ten slotte heb ik met vijftien ondernemers één of meerdere keren gesproken over het bedrijf dat zij in een

ontwikkelingsland hebben opgezet of willen gaan opzetten. De initiatieven van de ondernemers variëren van een bakkerij in Oeganda en Malawi, tot de verkoop van lampen op zonne-energie in Mali en Rwanda. Maar waarom kiest een ondernemer voor Oeganda en waarom voor een bakkerij? Wie zijn haar klanten en schenkt zij aandacht aan de Millennium Development Goals? Tijdens de interviews heb ik mij gericht op drie deelonderwerpen, namelijk de beweegredenen van de

respondenten om voor een specifiek land en bedrijf te kiezen, de visies die zij hebben op ontwikkeling en wiens belangen zij met hun bedrijf willen dienen.

De belangen heb ik onderverdeeld op basis van de werknemers die de ondernemers in dienst nemen en de doelgroep aan wie zijn hun producten of diensten willen verkopen. Aan de hand van deze categorisatie onderscheid ik vier typen ondernemers: 1. Ondernemers met dubbele sociale doelen. 2. Niche-denkers. 3. ‘Bottom-of-the-piramid’-denkers. 4. Ondernemers pur sang. Deze categorisatie laat zien dat er binnen de marginale groep zelfstandige ondernemers sprake is van een diversiteit aan individuen. Maar de typen die ik hier onderscheid, zijn niet allemaal nieuwe

personages in het veld van ontwikkelingssamenwerking. Ook in eerdere perioden hebben zij een

(5)

plaats in het ontwikkelingsveld ingenomen. Sommige typen dragen tegenwoordig een pet van ondernemer, terwijl hun prioriteit uitgaat naar het dienen van sociale doelen waarbij de economische kant van het opzetten van hun bedrijf secundair is.

Het is met name het positieve discours rondom sociaal ondernemerschap voor ontwikkeling dat prevaleert. Tegelijkertijd wordt een negatief discours geproduceerd en gereproduceerd over ‘traditionele’ ontwikkeling op evenementen en in nieuwsbladen. Hierdoor zijn Nederlanders die in ontwikkelingslanden willen werken sneller geneigd om mee te gaan in een ondernemerstrend om een verdienmodel in hun project te incorporeren. Toch hebben veel ondernemers, net als ‘traditionele’ ontwikkelingswerkers, moeite om hun financiering rond te krijgen en zijn zij afhankelijk van giften, investeringen of subsidies.

Deze bevindingen zijn interessant om te betrekken bij discussies. Ten eerste is het bij

discussies over ondernemerschap voor ontwikkeling van belang om generalisaties over ondernemers te mijden en de individuele motieven, visies en doelen van ondernemers in ogenschouw te nemen. Ten tweede is het van belang om een strikt onderscheid tussen ‘traditionele’ ontwikkeling en sociaal ondernemerschap te voorkomen omdat er veel parallellen zichtbaar zijn tussen personages die als ontwikkelingswerker worden bestempeld en personages die als sociaal ondernemer worden gezien. Het blijft daarom de vraag of ondernemerschap voor ontwikkeling inhoudelijk wel zo vernieuwend is als dat wordt gehoopt.

(6)

Inhoudsopgave

1. Inleiding ……….………... 8

1.2. Achtergronddebat .……….………... 11

2. Ontwikkelingsdenken in historisch perspectief ….………. 14

2.1. Lineaire ontwikkeling en modernisatie – Jaren ’50 en ’60 .………. 14

2.2. Kritiek op lineair, eurocentrisch denken – Jaren ’70 …………..……….……… 15

2.3. Neoliberaal denken – Jaren ’80 ……… 16

2.4. Wantrouwen in de private sector – Jaren ’90 ..………. 17

2.5. Hernieuwd vertrouwen in ondernemerschap – Jaren ’00 ……… 18

2.6. Ontwikkelingsbeleid in Nederland ……….. 19

2.7. Conclusie – Afwisseling van paradigma’s ………... 20

3. Methodologie ……….………. 22

3.1. Zelfstandige ondernemers ……… 24

3.2. Betrokken actoren bij ondernemerschap voor ontwikkeling ………... 26

3.3. Discussies en workshops …..……… 27

4. Ondernemerskansen in ontwikkelingslanden …….……… 29

4.1. ‘Poor people and business doesn’t go together’ ……..……… 29

4.2. Motieven ……….. 33

4.2.1. Persoonlijke motieven ……… 33

4.2.2. Structurele problemen, business opportunity’s en kritiek op ontwikkelingsorganisaties ……….. 34

4.2.3. Idealen ……… 38

4.2.4. Conclusie – Combinatie van motieven ………... 39

4.3. Visie ………... 40

4.3.1. Ondernemerschap als vervanger van hulp ……….. 40

4.3.2. Relevante ontwikkelingsinterventies ……….. 41

4.3.3. Sociale ontwikkeling ……….. 43

(7)

4.3.4. Conclusie – Bekende ontwikkelingsdoelen ………... 44

4.4. Verschillende typen ondernemers ……… 46

4.5. Belangen ………...……… 48

4.5.1. Sociale doelstellingen in corebusiness ………... 48

4.5.2. Categorie 1 – Dubbele sociale doelen ……… 50

4.5.3. Categorie 2 – Nichedenkers ………... 52

4.5.4. Categorie 3 – ‘Bottom-of-the-Piramid’-denkers ……… 53

4.5.5. Categorie 4 – Ondernemers pur sang ………. 55

4.5.6. Markt van kansarmen via Ngo’s ………. 57

4.5.7. Geen financiële eigen belangen ……….. 57

4.5.8. Conclusie – Belangen van kansarmen en kansrijken ………. 59

5. Analyse ………... 60

5.1. Positief discours over ondernemen voor ontwikkeling ……… 60

5.2. Kritische noten bij positief discours over ondernemen voor ontwikkeling ………. 62

5.3. Niet zo vernieuwend als gehoopt ………. 65

6. Conclusie ………. 67

7. Literatuurlijst ..………. 70

8. Bijlagen ………... 75

8.1. Bijlage 1 – Overzicht ondernemingen ……….……… 75

8.2. Bijlage 2 – Interviewlocaties en interviewduur ……….……….. 76

8.3. Bijlage 3 – Aantekeningen bij veldwerkactiviteiten ……… 77

8.4. Bijlage 4 – Gemiddelde mail voor potentiele respondent ……… 82

(8)

1. Inleiding

In Nederland is er de afgelopen jaren herhaaldelijk kritiek geweest op het effect en het functioneren van internationale ontwikkelingsorganisaties (Allen & Thomas 2004 [2000]: 19; Schulpen, Elbers & Visser 2012: 10). Terwijl er grote sommen ontwikkelingsgeld in de laatste vijfenzestig jaar zijn geïnvesteerd, blijft een groot percentage van de wereldbevolking in extreme armoede leven (Easterly & Williamson 2011: 1946). Het bestaansrecht van ontwikkelingshulp wordt in twijfel getrokken (Ferguson 1990) door gebrek aan bewijs dat ontwikkelingsinterventies gunstige consequenties hebben voor de regio’s waar donorlanden en non-gouvernementele organisaties hulp leveren. Sterker nog, volgens sommige critici moet ontwikkeling per direct eindigen omdat het een averechts effect heeft en het afhankelijkheidsrelaties tussen donor en ontvanger creëert (Moyo 2009). Binnen ‘de sector’ zijn academici en ontwikkelingswerkers het er over eens dat de ontwikkelingsagenda moet worden herzien (Banuri 2013: 1; Schulpen, Elbers & Visser 2012: 8; Develtere 2009). Termen als ‘partneren’ en ‘verdienmodellen’ vervangen de voorheen geliefde beleidsonderwerpen als ‘bottom-up’ en ‘participatie’. Daarmee lijkt een nieuw tijdperk van het denken over ontwikkeling aangebroken. De hoop is nu gevestigd op ondernemerschap (Dees 2001 [1998]; Fowler 2000). Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking, Lilianne Ploumen, betoogt in de beleidsnota ‘Wat de Wereld Verdient’ (2013a) en de aanvullende nota ‘Ondernemen voor Ontwikkeling’ (2013b) dat het ontwikkelingsbeleid een transformatie moet ondergaan door hulprelaties te vervangen door handelsrelaties. ‘De combinatie van hulp en handel kan wederzijds

voordeel opleveren. Grotere handelsvolumes tussen Nederland en lage- en middeninkomenslanden zijn goed voor ons én goed voor hen’ (Ploumen 2013a: 16). Hoewel bij dergelijke win-win situaties

op positieve uitwerkingen wordt gerekend, zijn er kritische reacties op het beleid van minister Ploumen (Blokland 2013). Een veelgenoemde kritiek is dat het Dutch Good Growth Fund voornamelijk in handen komt van Nederlandse multinationals. Het geld dat is weggezet voor

ontwikkelingshulp komt met dit beleid niet terecht bij de mensen die dit het meest nodig hebben, maar juist bij partijen die geen (start)kapitaal nodig hebben om investeringen in ontwikkelingslanden te doen. Ontwikkelingsgeld bedient hierdoor dus niet de belangen van de allerarmsten (Rooijakkers 2013; Van Diemen & Lijfering 2013; Van Paassen et al. 2013; Zijlstra 2013; Van der Staaij 2013). Ondanks kritiek op het beleid is er binnen de ontwikkelingssector toenemende belangstelling voor ondernemerschap sinds de jaren ’90 (Van Gastel 2011: 12). Recente bezuinigingen van één miljard euro stellen de sector op scherp. De koers die de Nederlandse regering in het

ontwikkelingsbeleid uitzet resoneert binnen de ontwikkelingssector op verschillende niveaus. Zo veranderen ontwikkelingswerkers hun werkwijze naar een meer commerciële aanpak om de

aansluiting bij de ondernemerstrend niet te missen. Daarnaast bieden samenwerkingsverbanden tussen Ngo’s en bedrijven mogelijkheden om nieuwe ontwikkelingsprocessen in gang te zetten (Elbers 2004; Kolk, Van Tulder, Kostwinner 2008; Posthumus 2012) en zijn ondernemers met bedrijven in

(9)

ontwikkelingslanden een relevante gesprekspartner voor vertegenwoordigers van ontwikkelingsorganisaties.

Tegelijkertijd is door de groeiende noodzaak van Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen interesse vanuit het bedrijfsleven voor de maatschappelijke betrokkenheid van Ngo’s. Nieuwe

samenwerkingsverbanden leiden tot nieuwe initiatieven. Zo stimuleren organisaties als NCDO, BiD-Network en MVO-Nederland ondernemers om in ontwikkelingslanden een eigen bedrijf op te zetten. De focus binnen deze initiatieven is vaak tweeledig: de ondernemer moet enerzijds geld genereren om het bedrijf op te starten en draaiende te houden; anderzijds streven de ondernemers ernaar om met hun bedrijf sociale doelen te dienen (Verloop & Hillen 2013: 7; Fowler 2000: 645; Dees 2001 [1998]). Voorbeelden van deze doelen zijn het voorzien in basisbehoeften en verstrekken van licht of

elektriciteit. Deze sociale doelstellingen overlappen met agenda’s van ontwikkelingsorganisaties en een commerciële aanpak maakt afhankelijkheid van overheidssubsidies overbodig. Volgens Willemijn Verloop en Mark Hillen zijn ‘social enterprises organisaties die dezelfde doelstellingen kennen als

goede doelen, maar de managementprincipes van de private sector hanteren, inclusief de behoefte om te groeien en de mogelijkheid om een redelijk financieel rendement te behalen’ (Verloop & Hillen

2013: 19). Kortom, ondernemerschap is een manier om ontwikkelingsdoeleinden op een commerciële manier te bereiken.

Maar het feit dat er toegenomen interesse is in ondernemerschap, roept belangrijke vragen op. Als ondernemers belangrijke actoren binnen het ontwikkelingsveld zijn, hoe denken zij dan over ontwikkeling? Welke beweegredenen hebben zij om in ontwikkelingslanden te ondernemen en hoe reflecteren zij op hun bijdrage in ontwikkelingslanden? Kunnen zowel de belangen van de

allerarmsten worden gediend én geld worden gegenereerd om het bedrijf draaiende te houden? Deze vragen liggen aan dit onderzoek ten grondslag. Antwoorden op deze vragen zijn gewenst omdat ondernemers in de nota ‘Wat de Wereld Verdient’ van minister Ploumen (2013a) een belangrijke actor zijn voor ontwikkeling en er vanuit ontwikkelingsorganisaties interesse is om met ondernemers samen te werken. De visie van ondernemers op ontwikkeling is naar verwachting bepalend voor de toekomst van Nederlandse ontwikkelingssamenwerking. Introduceren zij nieuwe visies op

ontwikkeling of kenmerken hun visies zich door ideeën die de geschiedenis van de

ontwikkelingssector al eerder beheersten? In dit onderzoek is de overkoepelende vraag: Hoe

reflecteren Nederlandse, zelfstandige ondernemers en betrokken actoren bij ondernemerschap voor ontwikkeling op de bedrijven die deze zelfstandige ondernemers in ontwikkelingslanden opzetten en hoe zijn deze reflecties en consequenties hiervan te plaatsen ten opzichte van ideeën en werkwijzen uit bekende ontwikkelingsdiscoursen? Een literatuuronderzoek geeft inzicht in de manier hoe er in

verschillende periodes over ontwikkeling is gedacht en verklaart waarom ondernemerschap momenteel een belangrijk thema binnen de ontwikkelingssector is. Daarnaast laat een analyse van eerdere ontwikkelingsdiscoursen zien welke nieuwe ideeën in het huidige ontwikkelingsdiscours zijn te zien en welke ideeën uit het verleden worden gereproduceerd.

(10)

Zelfstandige ondernemers met sociale doelstellingen in hun corebusiness zijn een marginale groep binnen de private sector, maar vervullen een belangrijke rol binnen de mondiale economie (Hill & McGowan 1999: 5). Hoewel er publicaties zijn verschenen over ondernemerschap vanuit

ontwikkelingsstudies en door auteurs met een economische en bedrijfskundige achtergrond, is er weinig antropologisch onderzoek naar gedaan. Maar nu de interesse in ondernemers toeneemt en hun positie ook in het politieke beleid versterkt, is het relevant om te onderzoeken welke achtergrond deze ondernemers precies hebben en welke doelstellingen zij nastreven. In dit onderzoek heb ik mij gericht op zelfstandige ondernemers die een bedrijf hebben opgezet in één of meerdere ontwikkelingslanden. Anders dan werknemers bij grote bedrijven en multinationals, beslissen deze zelfstandige

ondernemers over de locatie van het bedrijf, welke markt zij met welk product of dienst gaan dienen en wie zij in dienst nemen. Deze keuzes zijn relevant om beter te begrijpen welke doelstellingen deze ondernemers in ontwikkelingslanden nastreven en hoe ondernemerschap voor ontwikkeling in de praktijk uitwerkt.

In een periode van vier maanden heb ik onderzoek gedaan in Nederland. Sinds het aantreden van minister Ploumen zijn er regelmatig discussies georganiseerd door partijen binnen het

ontwikkelingsveld over de vraag welke rol voor ontwikkelingsorganisaties is weggelegd in een beleid waarin de bevordering van handelsrelaties een prominente plaats krijgt. Waar ontwikkelingswerkers hun positie zien verzwakken, staan ondernemers in de spotlights. Tegelijkertijd maken organisaties geld vrij voor workshops waar Nederlandse ondernemers worden begeleid om een eigen bedrijf in een ontwikkelingsland op te starten. Paneldiscussies en workshops zijn platforms waar actoren

samenkomen om het huidige ontwikkelingsbeleid te bekritiseren en te realiseren. Middels participerende observatie op deze bijeenkomsten heb ik contacten gelegd met ondernemers en dit heeft bijgedragen om de context van ondernemen voor ontwikkeling beter te begrijpen. Ik heb vijftien zelfstandige ondernemers één of meerdere keren geïnterviewd. Tijdens deze gesprekken heb ik mij gericht op drie punten: motieven, visies en belangen. De motieven zijn de beweegreden van de ondernemers om in een ontwikkelingsland een bedrijf op te zetten. De visies hebben betrekking op de manier hoe de ondernemers betekenis geven aan ontwikkeling. Tegen welke vormen van

ontwikkeling zetten zij zich af? Wat is belangrijk voor ontwikkeling? Welke bijdrage leveren zij in ontwikkelingslanden? Deze laatste vraag refereert aan de belangen die de ondernemers met hun bedrijf dienen. Wie profiteren er? Daarnaast heb ik een kleine groep mensen gesproken die intensief betrokken is bij het thema ondernemen voor ontwikkeling. Dit zijn mensen die startende ondernemers begeleiden, publiceren over het thema en investeren in ondernemingen. Gesprekken met hen hebben mij geholpen om de individuele verhalen van de respondenten beter te kunnen categoriseren. Hierna volgt een korte uiteenzetting van voor- en tegenstanders van het beleid van minister Ploumen om de discussies te laten zien die de aanleiding waren voor dit onderzoek. In paragraaf twee bespreek ik aan de hand van de literatuur ontwikkelingsdiscoursen van de afgelopen decennia. In paragraaf drie ga ik uitgebreider in op de onderzoeksmethoden. In paragraaf vier doe ik verslag van de

(11)

belangrijkste bevindingen tijdens de veldwerkperiode. De theoretische en empirische bevindingen vormen de basis voor een analyse in paragraaf vijf, gevolgd door een conclusie in paragraaf zes.

1.2. Achtergronddebat

‘De markt is niet perfect. Toch is zij onmisbaar in de strijd tegen armoede. […] Nederland heeft te

weinig aansluiting op de economische groei in Azië, Afrika en Zuid-Amerika. […] Terwijl wij – mede door langdurige hulprelaties – vaak goede contacten hebben met groeilanden op deze continenten. Deze contacten bieden kansen, juist omdat die landen steeds vaker een gelijkwaardige relatie met ons willen’ (Ploumen 2013a: 5).

Bovenstaand citaat uit de huidige agenda voor hulp, handel en investeringen tekent de richting van het beleid waarop minister Ploumen aanstuurt. Op een gelijkwaardige manier dient handel te leiden tot ontwikkeling; ontwikkeling van zogenoemde lage-inkomenslanden én van de Nederlandse economie. Hoewel een win-win situatie in eerste instantie gunstig lijkt, is de beleidsnota door verschillende actoren binnen het ontwikkelingsveld bekritiseerd. Met name in het vakblad Vice Versa is de nota ‘Wat de Wereld Verdient’ en de aanvullende nota ‘Ondernemen voor Ontwikkeling’ uitvoerig besproken.

Naast het behouden van hulprelaties met een tiental landen, is Ploumens doelstelling om op langere termijn met zoveel mogelijk landen een handelsrelatie op te bouwen (Ploumen 2013a: 5). Vanuit het Dutch Good Growth Fund moeten verschillende projecten worden gefinancierd. Ondernemers uit Nederland en uit ontwikkelingslanden met een midden- en kleinbedrijf kunnen aanspraak maken op deze financiering. Een voorwaarde is dat de ondernemingen maatschappelijk verantwoord, duurzaam en ontwikkelingsrelevant zijn. De ondernemers moeten werkgelegenheid creëren, kennis overdragen en de productiecapaciteit in ontwikkelingslanden vergroten (Ploumen 2013a: 32). Over de uitvoerbaarheid van het fonds zijn uitvoerige discussies gevoerd binnen de Kamer en binnen de ontwikkelingssector. Jasper van Dijk (SP) betwijfelt of Ploumen in de

beleidsnota voor de armsten kiest (Rooijakkers 2013). ‘De baten voor mensen in ontwikkelingslanden

zijn beperkt en onzeker’ (Van Paassen et al. 2013). Daarnaast beperkt de gehanteerde definitie van

ontwikkelingsrelevantie zich puur tot economische factoren (Van Paassen et al. 2013).

Twee derde van het fonds is volgens van Dijk bestemd voor het Nederlandse bedrijfsleven (van Paassen et al. 2013). Zoals het er nu naar uitziet gaat de private sector er met het huidige beleid 800 miljoen op vooruit, terwijl 230 miljoen op het maatschappelijke middenveld wordt gekort, concludeert Joël Voordewind van de ChristenUnie (van der Meer & Zijlstra 2013). Sjoerd Sjoerdsma (D66) vraagt zich af of minister Ploumen het voor elkaar krijgt op een effectieve manier hulp en handel met elkaar te combineren, of dat zij de geschiedenis ingaat als een minister die drastisch bezuinigde op Ngo’s en ontwikkelingsorganisaties (Rooijakkers 2013). Voordewind uit ook zijn

(12)

zorgen over verdringing van ondernemers op de lokale markt (van Diemen & Lijfering 2013). Volgens Antoon Blokland, directeur van Bureau Beleidsbeïnvloeding Ontwikkelingssamenwerking (BBO), heeft de oppositie te weinig vertrouwen dat er met dit fonds ontwikkelingsdoelen worden gehaald (Blokland 2013). Hij waarschuwt dat ontwikkelingsorganisaties zich niet moeten laten verleiden tot té ambitieuze strategische samenwerking en onbekende activiteiten waarvan de ontwikkelingsimpact onzeker is. Hiervoor is volgens hem de politiek te wispelturig en het lange termijn perspectief twijfelachtig (Blokland 2013). Daarnaast geldt bij samenwerking tussen bedrijven, kennisinstellingen en maatschappelijke organisaties met de overheid dat alle partners een eigen investering doen in geld, kennis of expertise. Hiermee legt de regering een deel van de

verantwoordelijkheid en het succes van het ontwikkelingsbeleid in handen van deze betrokken organisaties (Blokland 2013). Winnie Byanyima, directeur van Oxfam Novib International, staat net als Blokland sceptisch tegenover het idee dat overheden verantwoordelijkheden overdragen aan de private sector. Wel onderkent zij dat het bedrijfsleven een belangrijke rol speelt bij

armoedebestrijding. Zo kunnen kleine boeren in ontwikkelingslanden aan grotere bedrijven leveren waardoor zij toegang krijgen tot de wereldmarkt (Dobber 2013).

Zowel voor- als tegenstanders van het ontwikkelingsbeleid erkennen de toegenomen invloed van de private sector. Over de vraag welke verantwoordelijkheid bedrijven moeten dragen en hoe overheden en Ngo’s zich tot het bedrijfsleven verhouden, zijn de meningen verdeeld. Alan Thomas zegt dat een neoliberale manier van denken over ontwikkeling sinds het afgelopen decennia

prevaleert. ‘The current context for development is liberal capitalism as the dominant mode of social

organization and the basis for globalization’ (Thomas 2000: 774). Neoliberalen beschouwen

kapitalistische ontwikkeling als een onvermijdelijk proces dat leidt tot gewenste modernisering, zonder dat daar intentionele ontwikkeling voor nodig is. De meeste interventies die in naam van ontwikkeling zijn uitgevoerd worden gezien als obstakels die de natuurlijke marktwerking in de weg staan. Deze gecreëerde obstakels verklaren waarom niet alle delen in de wereld in vergelijkbare mate zijn ontwikkeld (Allen & Thomas 2004 [2000]: 43).

Waar vijftig jaar geleden ruim tweede derde van de geldstroom van rijke naar arme landen uit overheidshulp bestond, is dat nu nog maar tien procent, legt Ploumens voorganger Ben Knapen uit. Hieruit concludeert hij dat niet-ontwikkelingsgeld belangrijker is geworden voor de toekomst van ontwikkelingslanden dan het relatief kleine deel dat de overheid aan ontwikkelingssamenwerking besteedt (van Praag 2012). Investeren in ondernemerschap en het opbouwen van handelsrelaties zijn van grotere betekenis voor ontwikkelingslanden. Door werkgelegenheid in fragiele staten te

vergroten, wordt de kans voor destabilisatie verminderd (van der Meer 2013). Honderd miljoen moet in het MKB uit ontwikkelingslanden worden geïnvesteerd. ‘Dit fonds werkt niet meer onder het

adagium van hulp, we zijn nu in staat om de volgende stap te nemen, waarin hulp en handel

samengaan’, zegt minister Ploumen in een Kamerdebat (van Diemen & Lijfering 2013). Anders dan

dat men denkt aan problemen die in ontwikkelingslanden moeten worden aangepakt, zijn er ‘business

(13)

opportunity’s’ om aan te grijpen. Ontwikkelingsorganisaties hebben lang genoeg bijgedragen aan de negatieve beeldvorming van ontwikkelingslanden (Wainaina 2012). Het denken en spreken over ‘ontwikkelingslanden’ is passé. Liever spreekt men over ‘opkomende economieën’.

Andere voorstanders voor het beleid van Ploumen beargumenteren dat handelsrelaties een meer gelijkwaardige verhouding tussen landen impliceren dan de donor-ontvanger relatie die typerend is voor ontwikkelingshulp. André Dellevoet, manager van African Enterprise Challenge Fund en verbonden aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken, zegt dat ‘Afrikanen’ zelf ook niets meer van ontwikkelingshulp moeten weten (Lijfering 2013). De beleidsfilosofie laat zien dat Ploumen aan wil sluiten bij de realiteit waarin Afrika zich in rap tempo aan het ontwikkelen is, aldus Dellevoet. ‘Om

het bedrijfsleven meer te betrekken bij Internationale Samenwerking is haar beleid wel een goede poging om nog relevant te blijven in een tijd waarin niet alleen de ontvangende landen kritischer worden, maar het publieke debat ook steeds populistischer wordt’ (Lijfering 2013). Hoewel Ploumen

spreekt over ‘vernieuwing’ en ‘een roer dat om moet’, zegt Dellevoet dat het inzetten van het bedrijfsleven als een kanaal voor hulp al zo oud is als ontwikkelingssamenwerking zelf (Lijfering 2013).

Het huidige beleid voor handel en ontwikkeling is dus niet zo vernieuwend als Ploumen heeft gesuggereerd (Hoebink 2013). Volgens Paul Hoebink, bijzonder hoogleraar

Ontwikkelingssamenwerking aan de Radboud Universiteit, heeft Ploumen met het inhoudelijk weinig vernieuwende Dutch Good Growth Fund drastische bezuinigingen verbloemd. ‘In eerste instantie

heeft Ploumen bezuinigingen moeten doorvoeren en daarover zijn mooie sausjes te gieten, maar het blijven zure sausjes’ (Hoebink 2013). Maar het meest problematische aan het huidige beleid is het feit

dat wordt aangestuurd op een grotere rol voor de private sector, terwijl er geen enkel bewijs is dat bedrijven een middel zijn om effectieve armoede te bestrijden (Hoebink 2013).

Uit bovenstaande uiteenzetting blijkt hoe de meningen over het beleid van minister Ploumen zijn verdeeld. Zowel voor- als tegenstanders spreken over ‘ondernemers’, ‘de private sector’ en ‘het bedrijfsleven’, terwijl er weinig expliciet wordt gemaakt wat er in discussies precies onder het bedrijfsleven wordt verstaan. Daarnaast is er weinig bekend over de vraag waarom ondernemers geïnteresseerd zijn om in ontwikkelingslanden te ondernemen. Dat samenwerkingsverbanden tussen bedrijven en Ngo’s voor beide partijen voordelen op kunnen leveren, beschrijven Posthumus (2012), Kolk, Van Tulder en Kostwinner (2008) en Elbers (2004) in hun onderzoeken. Maar onderbelicht blijft wie deze ondernemers precies zijn, welke ideeën zij hebben over ontwikkeling en waarom ontwikkelingslanden voor hen interessant zijn om in te investeren. Onderzoek naar motieven van ondernemers, hun visie op ontwikkeling en wiens belangen zij met de bedrijven willen dienen is relevant nu er vertrouwen is in ondernemerschap voor ontwikkeling. Dit positieve discours over ondernemerschap versterkt minister Ploumen door ervoor te kiezen om subsidies voor Ngo’s te verminderen en budgets voor bedrijven ter beschikking te stellen die in ontwikkelingslanden willen ondernemen.

(14)

2. Ontwikkelingsdenken in historisch perspectief

Inzicht in de geschiedenis van de ontwikkelingssector maakt het beter te begrijpen waarom

ondernemers een steeds prominentere positie binnen de ontwikkelingssector innemen. De sector kent een geschiedenis van verschillende stromingen (Thomas 2000: 773). In deze paragraaf worden de invloedrijke stromingen genoemd die de belangrijkste veranderingen over het ontwikkelingsdenken in de afgelopen zestig jaar laten zien. Paradigma’s verschuiven na periodes van kritiek over de heersende ideeën. Inzicht in de veranderingen die in de geschiedenis hebben plaatsgevonden laten zien in welke periodes er ruimte was voor een positief discours over ondernemerschap voor ontwikkeling en in welke periodes ideeën de overhand kregen dat het bedrijfsleven juist de oorzaak was van ongelijke, mondiale welvaartsverdeling. Daarnaast helpt deze paragraaf om de onderzoeksvraag te

beantwoorden en om te relativeren of huidige ideeën over ontwikkeling wel zo vernieuwend zijn als dat er wordt gedacht en gehoopt.

‘Ontwikkeling’ is de meest gebruikte term in deze scriptie. Het is een controversiële term die continu aan verandering onderhevig is. ‘[T]here is no one undisputed notion of development’ (Reed & Reed 2009: 7). De betekenis van ontwikkeling is afhankelijk van tijd, ruimte, context en van de achtergrond en belangen van degene die de term gebruikt (Herath 2009: 1449). Volgens Jean-Pierre Olivier de Sardan (2006 [2005]) is ontwikkeling een westerse creatie. ‘[Development is] a sum of the

social processes induced by voluntarist acts aimed at transforming a social milieu, instigated by institutions or actors who do not belong to the milieu in question, but who seek to mobilize the milieu, and who rely on the milieu in their attempt at grafting resources and/or techniques and/or knowledge’

(Olivier de Sardan 2006 [2005]: 24-25). ‘Development configuration is a complex set of institutions,

flows and actors, for whom development constitutes a resource, a profession, a market, a stake, or a strategy’ (Olivier de Sardan 2006 [2005]: 2). Ontwikkeling is sociale verandering; een proces door

buitenstaanders aangesticht en afhankelijk van de lokale configuratie. In de beschrijving van Olivier de Sardan is ontwikkeling een proces dat mensen creëren die een sociaal milieu willen veranderen in een context die vreemd voor hen is en er een wederzijdse afhankelijkheid ontstaat. In deze scriptie komen ook in het theoretische en empirische gedeelte nog andere definities van ontwikkeling langs. Maar de beschrijving van Olivier de Sardan is een referentiekader om deze definities te plaatsen.

2.1. Lineaire ontwikkeling en modernisatie – Jaren ’50 en ‘60

In 1948 sprak de Amerikaanse President Harry S. Truman publiekelijk over ‘onderontwikkelde’ landen (Rist 1997: 70-73). Na de onafhankelijkheid van voormalige kolonies zijn er grootschalige industrialisatieprogramma’s door westerse staten uitgevoerd. Het doel van deze staatgeleide programma’s was om deze ‘onderontwikkelde’ landen te moderniseren. Met bilaterale economisch hulp werden gedekoloniseerde natiestaten gesteund om op grote schaal sociaaleconomische

(15)

ontwikkelingen in gang te zetten. Het moderniseringsdenken, met een universele, lineaire visie op ontwikkeling, beschreef Walt W. Rostow in 1960 in ‘The Stages of Economic Growth: A Non-Communist Manifesto’ (Herath 2009: 1453). In zijn redenatie doorlopen alle landen dezelfde fasen totdat zij een eindstadium van een massaconsumptiemaatschappij bereiken waarin het geluk van de consument voorop staat (Schulpen & Klem 2005: 195). Rostow zette zich met zijn manifest expliciet af tegen de socialistische benaderingen van Marx. De Koude Oorlog wordt beschouwd als het begin van een periode waarin ontwikkelingsdenken in praktijk werd gebracht en het legitiem was om ‘Derde Wereldlanden’ uit hun armoede te verlossen (Thomas 2000: 775-777). Hiermee was de kapitalistische strijd tegen het communisme begonnen (Thomas 2000: 775-777). Modernisering van de private sector in ontwikkelingslanden was een legitimatie om controle in ontwikkelingslanden te behouden (Reed & Reed 2009: 4-5).

In de jaren ’50 en ’60 was de term ‘ontwikkeling’ voornamelijk een economisch concept, geassocieerd met groei en industrialisatie, waarin het stimuleren van het bedrijfsleven een

fundamentele rol speelde (Reed & Reed 2009: 6). Een definitie die aan ‘ontwikkeling’ in deze periode wordt toegeschreven luidt als volgt: ‘It has been generally understood as a political-economic project

intended to assist ‘underdeveloped’ communities and countries to ‘‘become developed’, in the sense of ‘catching up’ with ‘developed’ countries’ (Kaplan, zoals geciteerd in Lewis & Wallace 2000). Er

werd geloofd in de efficiëntie en in het altruïsme van donorlanden, zowel door de donor als bij de ontvangende landen. Zo werd tijdens een Algemene Vergadering van de Verenigde Naties de jaren ’60 uitgeroepen als ‘Ontwikkelingsdecennium’ en werden ontwikkelde landen verzocht 1% van hun Bruto Nationaal Inkomen beschikbaar te stellen voor hulp en investeringen in ontwikkelingslanden (Develtere 2009: 67). Hoewel een positief discours prevaleerde, riepen ontwikkelingsinterventies ook kritische reacties op. Zo besteedden de Verenigde Staten in 1954 zes miljard dollar aan

‘ontwikkelingshulp’ waarvan 86% voor militaire doeleinden werd gebruik (Develtere 2009: 67). Het idee groeide dat donorlanden wegens economisch en ideologisch eigenbelang in ontwikkelingslanden investeerden.

2.2. Kritiek op lineair, eurocentrisch denken – Jaren ’70

Rostow’s moderniseringstheorie is fel bekritiseerd (Schulpen & Klem 2005: 195). Zijn redenaties waren gebaseerd op een eurocentrische visie (Herath 2009: 1458). Ten tweede strookte zijn lineaire model nauwelijks met de werkelijke ontwikkelingen van landen. Ten derde hield hij geen rekening met het feit dat veel landen gebukt gingen onder gevolgen van koloniale repressie (Schulpen & Klem 2005: 195). De kritieken op Rostow’s universele, moderniseringstheorieën openden discussies over ontwikkelingsvraagstukken. De vraag werd gesteld of ontwikkelingslanden dezelfde weg konden volgen als westerse landen. Tegelijkertijd groeide de aandacht voor de consequenties van het koloniale verleden van ontwikkelingslanden (Schulpen & Klem 2005: 195-196). Deze debatten

(16)

leidden tot een kritische reflectie op de positie die ontwikkelde landen op mondiaal niveau innamen en zetten een omslag in het denken over ontwikkeling in gang.

Problemen in ontwikkelingslanden waren niet alleen geworteld in ontwikkelingslanden zelf, maar ontstonden door ongelijke machtsverhoudingen op internationaal niveau. De armoede in ontwikkelingslanden stond in direct verband met de welvaart in ontwikkelde landen. Anders dan het moderniseringsdenken, verklaarden aanhangers van dependentiatheorieën dat het westerse kapitalisme de onderontwikkeling van ontwikkelingslanden creëerde en in stand hield (Allen & Thomas 2004 [2000]: 46). Actoren uit ontwikkelingslanden stelden dat zij op mondiaal niveau nauwelijks kansen kregen. Zij wilden Trade-Not Aid (Develtere 2009: 70). Langzamerhand veranderden het discours van ‘ontwikkelingshulp’ naar ‘ontwikkelingssamenwerking’. Voor het eerst werden hulpstromen van donor naar ontwikkelingslanden in een mondiaal perspectief bekeken en een meer gelijkwaardige verhouding tussen landen was gewenst (Develtere 2009: 71).

In tegenstelling tot de jaren ’50 en ’60 werd het absolute vertrouwen in de markt verworpen (Herath 2009: 1453). Staatsinterventies op nationaal en internationaal niveau waren nodig om de markt te reguleren (Allen & Thomas 2004 [2000]: 40). Er kwam politieke steun voor internationale handelsverdragen die de prijzen moesten stabiliseren van exportgoederen uit ontwikkelingslanden. Daarnaast zetten de Internationale Arbeidsorganisatie ertoe aan in het nationale ontwikkelingsbeleid te focussen op het creëren van werkgelegenheid, gelijkwaardige inkomensverdeling en voorziening in basisbehoeften in ontwikkelingslanden (Develtere 2009: 70). Ontwikkeling moest in een breder perspectief worden gezien dan dat enkel economische groei werd nagestreefd (Herath 2009: 1453). Zowel vanuit de ontvangende als vele donorlanden ging de voorkeur in de jaren ’70 nog steeds uit naar staatgeleide en grootschalige, kapitaalintensieve projecten (Develtere 2009: 71). Toch had de intentionele ontwikkeling niet de positieve effecten die donorlanden voor ogen hadden en waren de schulden van ontwikkelingslanden hoog opgelopen (Develtere 2009: 70-72).

2.3. Neoliberaal denken – Jaren ’80

In de loop van de jaren ’70 verminderde het geloof in de macht van de staat. Staten weden steeds meer als een probleem gezien dan als een oplossing (Reed & Reed 2010: 111). Staatsinterventies hielpen niet om werkgelegenheid en sociale vangnetten te garanderen. Ook viel het stabiliseren van de olieprijzen buiten het bereik van de staat. Het vertrouwen in de markt werd sterker (Herath 2009: 1454). Tegen het einde van de jaren ’70 en in de jaren ’80 werden ideeën van Friedrich von Hayek gebruikt in politieke debatten door onder andere Ronald Reagan en Margaret Thatcher. In de mondiale economie golden competitieve markten als de norm. Sociale waarden die door

staatsinterventies werden vastgelegd, zoals arbeidscondities en loonschalen, werden gezien als een storing die tot verspilling en inefficiëntie leidt (Tabb, zoals geciteerd in Peet & Hartwick 2009: 84). Ondanks grootschalige protesten, werd de politieke economie beheerst door een neoliberale visie

(17)

waarin de markt bepalend was voor het traject van economische ontwikkeling (Peet & Hartwick 2009: 82 & 84).

De meeste bilaterale en multilaterale instituties stemden hun hulpbeleid af op deze

neoliberale koers (Develtere 2009: 72). In de Washington Consensus uit 1989 werden door de Bretton Woods-instellingen (IMF en de Wereldbank) de Structurele Aanpassings Programma’s ontworpen waarin strikte voorwaarden werden vastgelegd waaraan ontwikkelingslanden zich dienden te houden als zij internationale leningen wilden ontvangen. Er werd aangestuurd op privatisering,

belastinghervormingen, handelsliberalisering en liberalisering van buitenlandse investeringen (Develtere 2009: 72). De ‘Asian Tigers’ dienden als schoolvoorbeeld. Indonesië, Thailand, Zuid-Korea, Maleisië en China maakten aan het einde van de jaren ’80 en het midden van de jaren ’90 een sterke economische groei door, dat volgens protagonisten te danken was aan het openstellen en liberaliseren van hun markten. Maar de meeste Afrikaanse landen die eenzelfde beleid hanteerden, kampten met toenemende werkloosheid, het dalen van inkomens en verslechtering van de

leefomstandigheden. Juist deze landen die nog geen exportindustrie hadden ontwikkeld haalden geen enkel voordeel van het openstellen van hun economieën (Herath 2009: 1454).

In 1989 sprak de Wereldbank over een governance crisis in Afrika. De Structurele

Aanpassingsprogramma’s (SAP’s) leidden niet tot gewenste resultaten. Het gebrek aan aantoonbare effecten werd toegeschreven aan het disfunctioneren van overheden in ontwikkelingslanden en aan grote corruptieproblemen (Develtere 2009: 74-75). Geldstromen naar ontwikkelingslanden

stagneerden (Develtere 2009: 74-75). Waar in de jaren ’70 het geloof in staatsinterventies het discours bepaalde, werd in de jaren ’80 de rol van de staat ernstig in twijfel getrokken (Herath 2009: 1454; Allen & Thomas 2004 [2000]: 44). In tegenstelling tot het beperkte staatsapparaat, wist de private sector op nationaal en internationaal niveau wel successen te boeken. Het bedrijfsleven werd een belangrijke speler om mondiale problemen op te lossen. Deze verandering in ontwikkelingsdenken was zowel een oorzaak als een gevolg van de groeiende macht die bedrijven in deze tijd ondervonden (Evans 1992, Korten 2001, zoals geciteerd in Reed & Reed 2009: 5). Ontwikkelingsorganisaties daarentegen omschreven de jaren ’80 en jaren ’90 als ‘de verloren decennia’ (Develtere 2009: 71).

2.4. Wantrouwen in de private sector – Jaren ‘90

In de jaren ’90 zijn veel studies gedaan naar de efficiëntie en effectiviteit van internationale hulp. De conclusies van deze studies kwamen overeen: hulp bleek niet bij te dragen aan een versnelling van de groei in ontwikkelingslanden en er was geen bewijs dat hulpprogramma’s de arme bevolking

bereikten (Develtere 2009: 78). Hulp had zelfs negatieve effecten. Het verstoorde lokale prijzen en nationale beleidsplannen (Develtere 2009: 78). De Wereldbank concludeerde dat financiële hulp alleen werkt als er een goed macro-economisch beleid is (lage inflatie, overschot op de begroting en een open handelsregime) en goede instituties (rechtszekerheid, goede overheidsdiensten en

(18)

afwezigheid van corruptie) (Develtere 2009: 79). Het bedrijfsleven was een belangrijke katalysator voor ontwikkeling. Naar voorbeeld van de westerse economische en sociale ontwikkeling werd verwezen naar de essentiële rol van het bedrijfsleven: ‘Wie kan er betere geloofsbrieven ter zake

voorleggen dan het bedrijfsleven van de rijke landen, dat het ook allemaal heeft waargemaakt?’

(Develtere 2009: 214).

Maar in het midden van de jaren ’90 ontstond wantrouwen in bedrijven die handelsrelaties met ontwikkelingslanden onderhielden (Develtere 2009: 214). Het bleek dat producten die

ontwikkelingslanden aanschaften in ruil voor hulp niet inspeelden op de behoeften in ontwikkelingslanden, maar voornamelijk de kortetermijnbelangen van particuliere bedrijven bedienden (Develtere 2009: 214). Dit heeft ertoe geleid dat ontwikkelingssamenwerking

langzamerhand werd ‘ontbonden’ (Develtere 2009: 214). Niet langer werden ontwikkelingslanden ertoe verplicht om in ruil voor hulp aankopen te doen van goederen of diensten uit de

hulpverstrekkende landen (Schulpen & Klem 2005: 12). De positie van bedrijven in het kader van ontwikkelingssamenwerking werd hierdoor gewantrouwd.

Daarnaast werden campagnes opgezet waarin de werkwijze van westerse bedrijven in ontwikkelingslanden ter discussie werd gesteld. Maatschappelijke organisaties gebruikten

verschillende media als platform om het imago van bedrijven te bekritiseren die op onverantwoorde manieren in ontwikkelingslanden werkten (Develtere 2009: 215). De Schone Kleren Campagne is hier een voorbeeld van. Deze non-profit organisatie is officieel opgericht in het begin van de jaren ’90. Zij willen de positie van arbeiders in de kledingindustrie in ontwikkelingslanden verbeteren door

overheden en grote bedrijven publiekelijk te wijzen op hun verantwoordelijkheden om mensenrechten te respecteren in de productieketen (Schone Kleren Campagne 2014). Bedrijven die ethisch of

milieuvriendelijk werkten werden opgericht (Develtere 2009: 216). Andere bedrijven maakten een deel van hun winst vrij om projecten in ontwikkelingslanden te ondersteunen. De noodzaak en interesse voor Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen groeiden.

2.5. Hernieuwd vertrouwen in ondernemerschap – Jaren ‘00

Naast de interesse in Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen aan het begin van de jaren ’00, groeide de populariteit van microkredieten die Muhammad Yunus in de jaren ’70 bedacht. De microkredieten werden het bewijs dat arme mensen in ontwikkelingslanden hun

levensomstandigheden konden verbeteren door een eigen onderneming op te zetten (Yunus 2003 [1999]). Groepen vrouwen werden voornamelijk in staat gesteld een beroep te doen op

microfinanciering (Yunus 2003 [1999]: 72-73). Het vertrouwen in Yunus’ concept werd breed gedragen en omvat verschillende ideeën die tekenend zijn voor het ontwikkelingsdenken in de jaren ’00. Er was sprake van een groeiende consensus dat lokale groepen en individuen de potentie hadden voor hun eigen ontwikkeling (Allen & Thomas 2004 [2000]: 48). Mensen werden hun eigen

(19)

ontwikkelingsagent (Allen & Thomas 2004 [2000]: 41). Een ‘people-centered-view’ in combinatie met economische ontwikkeling en empowerment waren belangrijke termen binnen het

ontwikkelingsdenken. Empowerment betekende een proces waarin mensen werden gestimuleerd om een grotere invloed op hun eigen leven uit te oefenen, wat een gevoel van eigenwaarde en

maatschappelijke erkenning vergroot (Schulpen & Klem 2005: 20). Microfinanciering was een middel om mensen in staat te stellen om hun eigen projecten te realiseren en uit de ‘poverty trap’ te

ontkomen. Ondanks kritieken heeft het vertrouwen in microfinanciering aangehouden. Dit concept wordt als voorloper gezien van sociaal ondernemerschap dat momenteel in de belangstelling staat om ontwikkelingsdoelen te behalen (Verloop & Hillen 2013; Yunus 2010).

In een nieuw paradigma, dat volgens Develtere in constructie is, draait het om

multistakeholdership. Dit betekent dat een bredere samenwerking tussen partijen gewenst is

(Develtere 2009: 83). Ook in de Millennium doelen, die sterk resultaatgericht zijn, krijgen partnerschappen een expliciete plaats (Verenigde Naties 2014). De laatste jaren neemt het aantal actoren in ontwikkelingssamenwerking toe. In Nederland heeft het aantal Particuliere Initiatieven vanaf de jaren ’90 een sterke groei gekend. Waar ontwikkelingswerkers uit de ontwikkelingssector een specifiek jargon, methodologie en instrumenten hebben en zichzelf als specialisten in

ontwikkelingswerk beschouwen, is er volgens Develtere een nieuwe groep actoren die met een andere achtergrond het ontwikkelingsveld betreden (Develtere 2009: 231). Vanuit hun eigen domein delen deze nieuwe groep actoren hun deskundigheid met contacten die zij hebben in ontwikkelingslanden. Zij zetten geen Ngo’s op en richten zich niet op klassieke armoedebestrijding (Develtere 2009: 232). Deze individuen starten hun initiatieven vanuit hun eigen werk-, reis- of levenservaring en willen die ervaring versterken door samen te werken met mensen uit ontwikkelingslanden. Ze investeren geld, tijd en kennis en ze willen een situatie creëren waar beide partijen beter van worden (Develtere 2009: 233-234). Deze nieuwe groep individuen lijkt het taboe te doorbreken waarin de donor puur in het belang van de ander dient te handelen.

2.6. Ontwikkelingsbeleid in Nederland

Veranderingen in ontwikkelingsdenken die op mondiaal niveau in de afgelopen zestig jaar plaatsvonden, zijn ook in het nationale beleid terug te zien. Binnen de Nederlandse

ontwikkelingssamenwerking bestaan al sinds het begin van het ontwikkelingstijdperk programma’s die speciaal zijn gericht op het Nederlandse bedrijfsleven. Tegelijkertijd heeft de relatie tussen ontwikkelingshulp en de private sector tot precaire discussies geleid. Dit hing deels samen met kritiek op gebonden hulp, maar ook met het idee dat hulp en handel twee onverenigbare entiteiten waren. In de jaren ’90 en ’00 werd opener gesproken over wat beide partijen voor elkaar konden betekenen (Schulpen & Klem 2005: 75). Ook op mondiaal niveau werd naar een beter georganiseerde

internationale samenwerking gestreefd. Daarvoor gingen partijen vanuit de publieke en private sector

(20)

met elkaar in dialoog. Multistakeholdership werd een belangrijke term binnen een nieuw ontwikkelingsparadigma (Develtere 2009: 83). In de nationale beleidsnota in 2000 kregen

samenwerkingsverbanden, onder leiding van minister Herfkens, een expliciete plaats. Ondernemers kregen in de nota Ondernemen Tegen Armoede van DGIS (Directoraat-Generaal Internationale Samenwerking) uit 2000 een concrete rol. Dat gold ook voor de Directie Duurzame Economische ontwikkeling die werd opgericht om pro-poor growth door lokaal ondernemerschap te bevorderen (Schulpen & Klem 2005: 64). Het is belangrijk, blijkt uit de nota, om de bijdrage te optimaliseren die het internationale bedrijfsleven, en het Nederlandse bedrijfsleven in het bijzonder, via handel en investeringen in ontwikkelingslanden kan leveren (Schulpen & Klem 2005: 76). Daarnaast stuurt dit beleid aan op een gerichte aanpak van problemen en tekortkomingen van de private sector in ontwikkelingslanden zelf (Schulpen & Klem 2005: 76). In het huidige discours zijn handel en investeringen belangrijke middelen om ontwikkeling in landen te bemoedigen (Ploumen 2013a).

2.7. Conclusie – Afwisseling van paradigma’s

‘The evolution of the meaning of development is not a linear process, as it has undergone reversals or

counter-revolutions several times. At times they take inspiration from each other’ (Herath 2009:

1461).

Zoals Herath in bovenstaand citaat omschrijft, is de manier hoe er over ontwikkeling wordt gedacht geen lineair proces. In het bovenstaande historische overzicht is laten zien dat de rol die bedrijven in het verleden is toegeschreven, aan verandering onderhevig is. Grofweg zijn er een aantal

veranderingen te onderscheiden over de rol die bedrijven als ontwikkelingsactor toegedicht hebben gekregen. Zo was er in de jaren ’50 en in de jaren ’60 veel vertrouwen in het bedrijfsleven als katalysator voor ontwikkeling. In de jaren ’70 nam het wantrouwen in de rol van westerse bedrijven op de mondiale markt toe en dienden staten de morele tekortkomingen van de private sector te reguleren. Vervolgens nam het vertrouwen in de staat, in zowel westerse als niet-westerse landen, drastisch af in de jaren ‘80. Deregulering en het openstellen van de markten gaven de ruimte voor ondernemers om het falen van de staten te vereffenen. Maar in de jaren ’90 groeide opnieuw het wantrouwen in het bedrijfsleven. Onder andere door campagnes van Ngo’s nam de aandacht voor Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen toe. Veel vertrouwen voor ontwikkeling ging naar inspanningen van Ngo’s (Fisher 1997). Dit vertrouwen heeft sinds afgelopen jaren geleidelijk plaatsgemaakt voor een hernieuwd vertrouwen in ondernemers. Vooralsnog groeit het vertrouwen in het bedrijfsleven vanaf de jaren ’00. De perspectieven voor het bedrijfsleven in ontwikkelingslanden zijn positief. De ‘Bottom of the Piramid’ is een lucratieve markt van armen die vraag hebben naar producten (Prahalad 2012 [2010]). Westerse bedrijven brengen werkgelegenheid in

ontwikkelingslanden door daar te ondernemen. Tegelijkertijd vertalen MVO-doelstellingen zich in

(21)

een toegenomen populariteit van zakenfilantropie en worden sociale doelstellingen onderdeel van de corebusiness van bedrijven. Muhammad Yunus onderstreept dat sociale doelstellingen die bedrijven in ontwikkelingslanden nastreven, sociale, economische en milieuproblemen op kunnen lossen, zoals honger, ziekte en vervuiling (2010: vii). Dit vertrouwen in ondernemerschap voor ontwikkeling is tekenend voor het huidige paradigma.

In deze paragraaf heb ik onderzocht welke manieren van denken aan dit vertrouwen vooraf zijn gegaan en waarom ondernemerschap opnieuw in de belangstelling staat. Een scala aan

mogelijkheden lijkt zich voor ondernemers te hebben ontvouwd om een rol als ontwikkelingsactor te vervullen. Markten in ontwikkelingslanden zijn voor multinationals en het MKB toegankelijk (Lem, Van Tulder en Geleynse 2013), waardoor ondernemers zich in het veld begeven waarin

ontwikkelingsorganisaties ook actief zijn. Maar welke ideeën over ontwikkeling houden de

ondernemers er precies op na? Door welke motieven worden zij gedreven om in ontwikkelingslanden te gaan ondernemen? In de volgende paragrafen zet ik het onderzoek uiteen dat ik heb gedaan naar Nederlandse, zelfstandige ondernemers die in een ontwikkelingsland een bedrijf opzetten.

(22)

3. Methodologie

Nu ondernemers weer een belangrijke actor zijn binnen het ontwikkelingsveld, is het de vraag wie deze ondernemers precies zijn en hoe zij reflecteren op de bijdrage die zij kunnen leveren aan ontwikkeling. De keuze om mij te richten op ondernemers komt voort uit een zekere mate van scepticisme of het opzetten van een winstgevend bedrijf samen kan gaan met het dienen van de belangen van de allerarmsten. Hoewel onderzoek naar de effecten van deze ondernemingen in ontwikkelingslanden zeer interessant is, heb ik mij beperkt tot het onderzoeken van drijfveren en visies van ondernemers. De verhalen die de ondernemers vertellen zijn een vertrekpunt om de rol van ondernemers als ontwikkelingsactor beter te begrijpen en te beoordelen. Ik heb de onderzoeksgroep versmald door te focussen op zelfstandige ondernemers uit Nederland die in een ontwikkelingsland een bedrijf opzetten. Ondernemers van midden en grote bedrijven en multinationals vallen dus buiten het kader van dit onderzoek. Zelfstandige ondernemers maken besluiten op basis van hun eigen overwegingen en dragen de totale verantwoordelijkheid voor deze beslissingen. Zij bepalen in welk land zij gaan ondernemen, welk product of dienst zij op de markt brengen en welke mensen zij in dienst nemen. Dit onderzoek heb ik in Nederland gedaan in een periode van half mei tot half september 2013.

De centrale vraagstelling van deze scriptie luidt als volgt:

Hoe reflecteren Nederlandse, zelfstandige ondernemers en betrokken actoren bij ondernemerschap voor ontwikkeling op de bedrijven die deze zelfstandige ondernemers in ontwikkelingslanden opzetten en hoe zijn deze reflecties en consequenties hiervan te plaatsen ten opzichte van ideeën en werkwijzen uit bekende ontwikkelingsdiscoursen?

Deze onderzoeksvraag bestaat uit twee delen; een theoretisch en een empirisch deel. Het tweede, theoretische deel van de vraag heeft betrekking op ideeën die de geschiedenis van de

ontwikkelingssector typeren. In de voorgaande paragrafen ben ik hier op ingegaan. In het eerste, empirische gedeelte van de vraag richt ik mij op het verhaal van respondenten die zelf ondernemen in ontwikkelingslanden en van respondenten wiens werk betrekking heeft op ondernemerschap voor ontwikkeling. Door de bevindingen uit het empirische gedeelte te vergelijken met ideeën die binnen het ontwikkelingsveld in het verleden overheersten, wil ik onderzoeken welke nieuwe visies zelfstandige ondernemers op ontwikkeling hebben en welke bekende ideeën zij over ontwikkeling reproduceren. Het is interessant om het perspectief van ondernemers beter te begrijpen omdat zij in het huidige ontwikkelingsbeleid een belangrijke rol toegedicht krijgen en omdat hun visies en werkwijze tekenend zijn voor de manier hoe er tegenwoordig over ontwikkeling wordt gedacht.

Het empirische gedeelte is gebaseerd op de volgende deelvragen:

(23)

1. Welke motieven hebben Nederlandse ondernemers om in een ontwikkelingsland een eigen bedrijf op te zetten?

2. Hoe geven Nederlandse ondernemers met een eigen bedrijf in een ontwikkelingsland betekenis aan de term ‘ontwikkeling’?

3. Hoe reflecteren Nederlandse ondernemers op de belangen die zij dienen met hun bedrijf in een ontwikkelingsland?

4. Wat zeggen mensen die dagelijks werken met ondernemers in ontwikkelingslanden over Nederlandse ondernemers met een eigen bedrijf in een ontwikkelingsland? Welke typen ondernemers onderscheiden zij?

5. Wat wordt er gezegd en gedaan over ondernemen voor ontwikkeling op evenementen en workshops in Nederland?

Een aantal definities vragen om verduidelijking. Net als de term ontwikkeling, waar op pagina elf dieper op in is gegaan, is ‘ondernemerschap’ ook een term zonder eenduidige definitie.

Ondernemerschap kan het best begrepen worden als een proces waarin ondernemers voortdurend opzoek zijn naar mogelijkheden in de markt en hun inzet om de bronnen die zij nodig hebben te verkrijgen om die mogelijkheden te benutten (Hill & McGowan 1999:7). Innovatie en verandering, het risico dat ondernemers nemen en de rol die zij spelen om verandering in gang te zetten, zijn belangrijke thema’s om het ondernemerschap als proces te begrijpen (Hill & McGowan 1999:7). Volgens Hill en McGowan is de individuele ondernemer de stuwende kracht achter dit proces. Zonder de toewijding, vastberadenheid, visie, energie, ambitie, acceptatie van de risico’s en andere

kenmerken van een ondernemer, zal het proces niet in gang worden gezet (Hill & McGowan 1999: 7). Uit deze definitie blijkt dat individuele overwegingen en kenmerken belangrijk zijn om

ondernemerschap te begrijpen. Deze individuele benadering sluit aan bij de manier hoe ik respondenten heb benaderd, wat ik op de volgende pagina zal toelichten.

Deelvraag één tot en met drie zijn geformuleerd aan de hand van drie definities, namelijk motieven, visies en belangen. De deelvragen beantwoord ik één voor één in de aankomende

paragrafen. Onder motief versta ik hetzelfde als beweegreden. Dus in de eerste deelvraag gaat het om verschillende redenen die respondenten er toe hebben aangezet om in een ontwikkelingsland een eigen bedrijf op te zetten. In de tweede deelvraag onderzoek ik welke visies op ontwikkeling respondenten erop nahouden, dus hoe zij betekenis geven aan de term ‘ontwikkeling’. Ik onderzoek tegen welke vormen van ontwikkeling de ondernemers zich afzetten en welke vormen van

ontwikkeling zij zelf graag stimuleren. Ten slotte wil ik met de derde deelvraag onderzoeken welke groepen mensen belang hebben bij de bedrijven van de Nederlandse ondernemers. Dus wie profiteren er van hun bedrijven? Zoals ik eerder heb vermeld, heb ik geen empirische onderzoek gedaan in de landen waar de respondenten actief zijn, maar heb ik mijn analyse gebaseerd op de interviews met de ondernemers in Nederland.

(24)

Ik gebruik drie analysecategorieën om de deelvragen te beantwoorden. Dit zijn 1. Zelfstandige ondernemers; 2. Betrokken actoren die dagelijks werken met ondernemers in ontwikkelingslanden; 3. Evenementen waar het onderwerp ondernemen voor ontwikkeling ter discussie staat en workshops voor mensen die in ontwikkelingslanden willen gaan ondernemen.

Figuur 1. Drie categorieën om ondernemen voor ontwikkeling te onderzoeken

3.1. Zelfstandige ondernemers

In totaal heb ik met vijftien ondernemers één of meerdere semigestructureerde interviews gevoerd. De vijftien ondernemers die ik heb geïnterviewd zitten elk in een andere fase van de ontwikkeling van het bedrijf. Zes van de vijftien respondenten zitten in de opstartfase waarvan de meesten hun

businessplannen hebben klaarliggen en contact onderhouden met partners uit het betreffende land. Drie van hen wachten op financiering om in hun bedrijf te investeren. Negen van de vijftien

ondernemers hebben deze opstartfase ver achter zich liggen en runnen een lopend bedrijf. Van deze lopende bedrijven zijn drie respondenten niet de initiatiefnemers geweest van het bedrijf, maar zijn vanaf de opstartfase betrokken werknemers. Zeven ondernemers wonen weer in Nederland na meerdere jaren in het ontwikkelingsland waar het bedrijf staat te hebben gewoond.

De duur van de interviews varieert van een half uur tot tweeënhalf uur per ondernemer. Een paar ondernemers heb ik meerdere keren gesproken. In de eerste bijlage zijn de verschillende soorten bedrijven genoemd, de start van het jaar waarin en de locatie waar het bedrijf is opgezet. In de tweede bijlage staan de locaties en de duur van de interviews met de verschillende ondernemers. Vier

ondernemers heb ik telefonisch geïnterviewd waarvan er drie in het buitenland verbleven. De vierde

(25)

prefereerde een telefonisch gesprek wegens tijdgebrek. Zes van de vijftien ondernemers heb ik ook op evenementen en workshops gesproken. De motieven, visies en belangen heb ik tijdens de interviews met de respondenten als leidende onderwerpen gebruikt. Vragen die ik tijdens de interviews heb gesteld zijn bijvoorbeeld: waarom heeft de ondernemer ervoor gekozen in Oeganda te gaan

ondernemen? En waarom voor een bakkerij? Hoe heeft zij de bakkerij kunnen financieren? Wat was het doorslaggevende moment om te gaan? Wie zijn haar klanten? Wie neemt zij in dienst? Schenkt ze aandacht aan de Millennium Development Goals?

In de beantwoording van de derde deelvraag maak ik onderscheid tussen ‘kansarme’ en ‘kansrijke’ mensen die van hun bedrijf profiteren. Dit onderscheid heb ik gemaakt aan de hand van wat de respondenten mij hebben verteld en is ten dele afgeleid van drie categorieën die Verloop & Hillen (2013) maken. Zij schrijven over Nederlandse ondernemers die sociale doelstellingen in hun corebusiness hebben. Zij verdelen deze ‘social enterprises’ in de volgende groepen:

1. ‘Ethische en ecologische voorlopers’. Dit zijn volgens Verloop en Hillen ondernemers die een voorbeeld functie vervullen en laten zien hoe modellen werken die voor iedereen winst creëren. De microkredieten van Muhammad Yunus noemen zij als voorbeeld.

2. ‘Work integration social enterprise’. Dit zijn bedrijven waar mensen met een lage loonwaarde een werkplek krijgen die zonder specifieke voorzieningen nauwelijks aan het werk komen. Als voorbeeld noemen zij een bedrijf dat mensen met autisme in dienst neemt.

3. ‘Community enterprise’. Naast de reguliere bedrijfsvoering vervullen deze bedrijven een rol in het ontwikkelen van lokale verbanden en sociale cohesie, zoals buurtbedrijven (Verloop & Hillen 2013: 151-153).

Hoewel deze bedrijven sociale doelstellingen hebben, werd het mij alleen in de tweede categorie duidelijk wie er van deze bedrijven profiteren. Ik vraag me af welke mensen, met welke

sociaaleconomische achtergrond, belang hebben bij de ondernemingen. Het is relevant om de groepen die belang hebben bij deze bedrijven te specificeren nu er hoop is gevestigd op sociale ondernemingen als middel voor ontwikkeling (Verloop & Hillen 2013; Yunus 2010). In de tweede categorie van Verloop en Hillen (2013) profiteren mensen met relatief weinig arbeidskansen. Ondernemers in deze categorie hebben de keuze gemaakt om zogenoemde ‘kansarmen’ in dienst te nemen. Tijdens de evenementen is het woord ‘kansarm’ door drie personen gebruikt om een groep mensen aan te duiden waarvan wordt verwacht dat zij weinig arbeidskansen hebben. Ik heb voor de term ‘kansarmen’ gekozen, omdat een respondent hiermee de mensen aanduidde die hij bij zijn onderneming wil betrekken. Andere respondenten spraken over ‘armen’ en ‘allerarmsten’. Tegenover ‘kansarmen’ zet ik de term ‘kansrijken’. Respondenten gebruikten de woorden ‘mensen die rijk(er) zijn’ of ‘rijken’. Met de term ‘kansrijk’ doel ik op mensen uit een relatief hoge sociaaleconomische klasse, die bijvoorbeeld een universitaire opleiding hebben gevolgd. Ik generaliseer deze mensen door hen te

(26)

plaatsen onder de noemer ‘kansarm’ en ‘kansrijk’. De termen ‘kansarm’ en ‘kansrijk’ gebruik ik in een overzicht om de derde deelvraag te beantwoorden om te laten zien welke mensen direct belang hebben bij het bedrijf van de ondernemers.

Om de term ‘sociaal ondernemerschap’ toe te lichten, gebruiken Hillen en Verloop bovenstaande categorieën. Gregory Dees heeft vanaf het einde van de jaren ’90 verschillende onderzoeken gepubliceerd over ‘sociaal ondernemerschap’ (Dees 1998). Volgens Dees neemt het gebruik van deze term toe en worden er verschillende betekenissen aan gegeven (Dees 1998). De term verbastert doordat veel mensen sociaal ondernemerschap toeschrijven aan non-profit organisaties die een inkomen genereren. ‘Earned income ventures are socially entrepreneurial only when they have a

social purpose beyond simply making money’ (Dees 2014). Een sociale onderneming is volgens Dees

sociaal wanneer sociale overwegingen zijn geïntegreerd in de doelstellingen en het management van het bedrijf (Dees 2014). Wanneer het bedrijf groeit, vergroot de maatschappelijke waarde van het bedrijf. Het succes van een sociale onderneming is af te leiden aan de sociale impact, zoals huisvesting voor daklozen, een schoner milieu, verbeterde toegang tot gezondheidszorg, meer effectieve educatie, vermindering van armoede of grotere waardering voor kunst (Dees 2014). Hij geeft als voorbeeld dat het opzetten van een bakkerij om daarmee een sociaal project te financieren, geen sociale onderneming is. Want binnen de bakkerij an sich zijn geen sociale doelstellingen geïntegreerd. Later kom ik terug op het gebruik van de term sociaal ondernemer.

3.2. Betrokken actoren bij ondernemerschap voor ontwikkeling

De tweede analysecategorie zijn actoren die dagelijks met mensen werken die in ontwikkelingslanden ondernemen of willen gaan ondernemen. De vierde deelvraag beantwoord ik met behulp van de interviews met deze categorie respondenten. Ik heb vijf semigestructureerde interviews gedaan met mensen die voor NCDO, PUM, TU Delft en De Investeerdersclub werken. Het werk van deze respondenten varieert in het adviseren van mensen die in ontwikkelingslanden ondernemen, het organiseren van workshops voor startende ondernemers, het investeren in bedrijven in

ontwikkelingslanden en het doen van onderzoek naar ondernemen voor ontwikkeling. Enerzijds geeft hun perspectief een andere kijk op het thema ondernemen voor ontwikkeling dan de ondernemers zelf hebben en die ik als nieuwkomer in het veld heb. Anderzijds zijn hun bevindingen een referentiekader om mijn eigen bevindingen binnen te plaatsen.

De contacten met de ondernemers en de betrokken actoren is via verschillende wegen verlopen. Zeven respondenten, waarvan vier ondernemers (eerste analysecategorie) en drie betrokkenen (tweede analysecategorie), heb ik ontmoet via contacten binnen mijn eigen netwerk. Twee van de betrokken actoren hebben mij vervolgens vier ondernemers voorgedragen die ik heb geïnterviewd. Op evenementen heb ik zeven ondernemers en drie betrokkenen ontmoet die ik naderhand heb geïnterviewd. Ik heb mij telkens voorgesteld als student die onderzoek doet naar

(27)

zelfstandige ondernemers die een bedrijf starten in een ontwikkelingsland. De meeste respondenten heb ik eerst gemaild voordat ik hen face-to-face sprak. In de e-mails heb ik uitgelegd waar ik

onderzoek naar doe en gevraagd of het mogelijk was om met de persoon een afspraak te maken. In de bijlage heb ik een voorbeeld van een email bijgevoegd.

3.3. Evenementen

Een aantal van de respondenten heb ik op evenementen ontmoet. Deze evenementen zijn tegelijkertijd een derde analysecategorie. Aan de hand van de bevindingen op deze evenementen geef ik antwoord op de vijfde deelvraag, namelijk wat wordt er gezegd en gedaan over ondernemen voor ontwikkeling op evenementen en workshops in Nederland? Het grote aantal evenementen dat het afgelopen jaar in Nederland heeft plaatsgevonden reflecteert de actualiteit en populariteit van het thema ondernemen voor ontwikkeling. Op deze evenementen komen ontwikkelingswerkers, ondernemers, investeerders, academici, journalisten en andere actoren bijeen. Participerende observatie bij deze evenementen biedt een ander perspectief dan dat de interviews met de ondernemers en de betrokken hebben

opgeleverd. Hierdoor heb ik de verhalen van de respondenten in een bredere context kunnen plaatsen. Ik heb de ruimtes geobserveerd waar de evenementen plaatsvonden, gezien welke deelnemers deze evenementen bezochten, geluisterd naar de voordrachten van sprekers en verstrekte folders gelezen. Ik heb gesprekken met mensen gevoerd tijdens koffiepauzes, lunches, borrels en diners en meegedaan aan discussies en opdrachten. Op de evenementen delen de ondernemers hun verhalen met andere deelnemers en vormen zij hun verhalen aan de hand van wat er door anderen op deze evenementen wordt gezegd. De sfeer en dynamiek tussen deelnemers zijn niet zo tastbaar als de getranscribeerde interviews, maar dragen toch bij aan de analyse van dit onderzoek. Door participerende observatie op evenementen heb ik beter inzicht gekregen in de vraag hoe er over ontwikkelingssamenwerking wordt gesproken en welke rol ondernemerschap hierin speelt. In de derde bijlage heb ik een schema

toegevoegd van de verschillende evenementen die ik heb bezocht.

In totaal heb ik zestien evenementen bezocht die ik onderverdeel in evenementen

(discussieavonden, presentaties en conferenties) waar het huidige beleid van minister Ploumen werd besproken en evenementen voor startende ondernemers (workshops). Op acht evenementen werd het huidige beleid van minister Ploumen in meer of mindere mate bediscussieerd. Meestal werden deze evenementen georganiseerd door partijen vanuit de ontwikkelingssector, zoals NCDO (Nationale Commissie voor Internationale samenwerking en Duurzame Ontwikkeling, SID (Society for International Development) en BiD Network. Het ging hier niet zozeer over de vraag of

ondernemerschap van belang was voor ontwikkeling, maar hoe ondernemerschap een bijdrage kon leveren aan ontwikkeling. Participerende observaties op deze evenementen waren met name interessant om te begrijpen hoe er momenteel over ontwikkelingssamenwerking wordt gedacht. Acht evenementen (workshops, lezing en netwerkborrel) die ik heb bezocht waren

(28)

georganiseerd voor (startende) ondernemers. Tijdens de workshops kregen de ondernemers theoretische en praktische kennis over (sociaal) ondernemerschap (in ontwikkelingslanden). De meeste van deze workshops vielen binnen de reeks ‘Ondernemen Zonder Grenzen’ en zijn

georganiseerd door NCDO in samenwerking met verschillende partners zoals Ernst & Young, De Investeerdersclub, the Hub en Professional Rebel.

In de volgende paragraaf start het empirische deel van dit onderzoek. De deelvragen die hierboven zijn besproken waren handvatten tijdens de onderzoeksperiode. In de volgende paragraaf beantwoord ik de deelvragen aan de hand van de data uit het onderzoek.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Als uw onderneming alleen activiteiten uitoefent die vrijgesteld zijn door artikel 44 van het Btw- Wetboek en als voldaan is aan bepaalde voorwaarden (bv. bepaalde

Sommige van die werknemers kunnen worden geconfronteerd met precaire ar- beidsomstandigheden of een laag en onregelmatig inkomen, zonder de rechten van loontrekkenden

Verwijzend naar de centrale vraag, laten deze on- derzoeksresultaten op drie niveaus zien op welke wijze het bezit, het gebruik en de betekenis van ICT in relatie

Dit artikel beantwoordt vijf onderzoeksvragen: is armoede onder zelfstandige ondernemers iets apart, hoeveel zelfstandige ondernemers kennen armoede en hoe lang, wie zijn

Onbeperkt bellen vanuit NL naar EU & VS € 2,00 De bundel Unlimited Bellen naar EU & VS is gekoppeld aan de minimale duur van je Aansluiting en kan alleen worden

Wij zijn blij dat enkele aanpassingen gedaan worden zodat de wet beter aansluit op de geldende praktijk, cliënten betere ondersteuning kunnen ontvangen en administratieve

de weer meer actief maatschap- pelijke verantwoordelijkheid op- nemen en diende toen mijn ont- slag in.” Een tijdlang was Bonte directeur van Vredeseilanden,

3/10 momenteel beperkt tot huisartsen (in het kader van het steunprogramma Impulseo, beheerd door de GGC) en zou moeten worden uitgebreid tot andere zelfstandige