• No results found

Relaties van jongeren in gezinshuizen met hun gezinshuisouder en mentor: De verbanden met emotionele problematiek, gedragsproblematiek en stabiliteit van de plaatsing

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Relaties van jongeren in gezinshuizen met hun gezinshuisouder en mentor: De verbanden met emotionele problematiek, gedragsproblematiek en stabiliteit van de plaatsing"

Copied!
37
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Relaties van jongeren in gezinshuizen met hun gezinshuisouder en mentor: De verbanden met emotionele problematiek, gedragsproblematiek en stabiliteit van de

plaatsing.

FACULTEIT DER MAATSCHAPPIJ- EN GEDRAGSWETENSCHAPPEN Graduate School of Childhood Development and Education

Masterscriptie Forensische Orthopedagogiek Universiteit van Amsterdam Auteur: A. G. Paulusma Studentnummer: 12459844 Begeleider en eerste beoordelaar: H. E. Creemers Tweede beoordelaar: D. L. Roorda Amsterdam, 26 juli 2020

(2)

Abstract

Qualitatively strong relationships with important adults are considered a protective factor for adolescents in general. The current study focused on the relationships of adolescents in family-based residential care with their caregiver and mentor at school. The present study is the first to examine factors, i.e. emotional issues, behavioural issues, and placement stability, that may be linked to the quality of such relationships. The participants (N = 28) were 13-21 years old (M = 16 SD = 1.76; 50% female). The constructs were measured by an online questionnaire. Results indicated that behavioural problems of adolescents were negatively linked to the quality of the relationship with the caregiver. Emotional problems and placement stability were not related to relationship-quality. None of the factors were significantly related to the quality of the relationship with the mentor at school. These results need to be

interpreted with caution because of the small sample-size. Replication is important for the results to become more reliable and for the families in family-based residential care to benefit.

Abstract

Kwalitatief goede relaties met belangrijke volwassenen zijn een beschermende factor voor jongeren in het algemeen. Dit onderzoek richt zich op de relaties van jongeren in gezinshuizen met hun gezinshuisouder en de mentor als belangrijke volwassenen. Het huidige onderzoek maakte een start met het analyseren van factoren die mogelijk van invloed zijn op deze relatiekwaliteit door te kijken naar emotionele- en gedragsproblematiek en stabiliteit van de plaatsing. De participanten (N = 28) waren 13-21 jaar oud (M = 16 SD = 1.76; 50% vrouw). De constructen werden bevraagd door middel van een online vragenlijst. Resultaten wijzen uit dat gedragsproblematiek van jongeren negatief samenhangt met de relatiekwaliteit met de gezinshuisouder. Voor emotionele problematiek en stabiliteit van de plaatsing werd geen verband gevonden met de gezinshuisouder. Voor de mentor werd voor emotionele- en gedragsproblematiek en stabiliteit van de relatie geen verband gevonden. Deze resultaten

(3)

moeten voorzichtig geïnterpreteerd worden vanwege de kleine sample. Replicatie is belangrijk, zodat resultaten meer betrouwbaar worden en gezinshuizen met de nieuwe informatie aan de slag kunnen.

(4)

Relaties van jongeren in gezinshuizen met hun gezinshuisouder en mentor: De verbanden met emotionele problematiek, gedragsproblematiek en stabiliteit van de plaatsing.

Op dit moment zijn er in Nederland bijna 1000 gezinshuizen die meer dan 3000 jongeren opvangen (Raba, 2019). Deze jongeren kunnen om verschillende redenen niet meer bij hun biologische ouders wonen en hebben intensieve begeleiding nodig. In een gezinshuis wonen gezinshuisouders en drie tot zes jongeren samen als gezin. De gezinshuisouders bieden naast het gezinsleven professionele begeleiding. Gezinshuizen worden in tegenstelling tot residentiële plaatsingen als ‘gewoon’ en ‘betrokken’ beoordeeld door jongeren (Alliantie kind in gezin, 2011). Ondanks dat deze vorm van jeugdhulpverlening beter wordt ervaren dan residentiële plaatsing, vormen de jongeren waar het om gaat een kwetsbare groep (Havnen, Jakobsen & Stormark, 2009). De mishandeling en/of verwaarlozing die deze jongeren veelal hebben meegemaakt leidt vaak tot onveilige hechting, waardoor het aangaan van nieuwe diepgaande relaties moeilijk is (Baer & Martinez, 2006; Carlson, Sroufe & Egelund, 2004; Egelund, in Havnen, Breivik, Stormark & Jakobsen 2011; Havnen et al., 2009; Oswald, Heil & Goldbeck, 2010). Jongeren in gezinshuizen zijn ondanks hun kwetsbare positie een weinig onderzochte groep. Het is nodig zicht te krijgen op factoren die belangrijk zijn voor deze jongeren om de zorg voor deze jongeren te kunnen verbeteren.

In dit onderzoek werd gekeken naar relaties van jongeren in gezinshuizen met belangrijke volwassenen. De omgeving van een jongere draagt bij aan de algehele ontwikkeling (Bronfenbrenner, 1986). Wanneer jongeren de relatiekwaliteit met een volwassene die geen biologische ouder is als hoog ervaren, is deze veelal van positieve invloed op de ontwikkeling (Dubois & Silverthorn, 2005). Deze kwalitatief sterke relaties hangen samen met minder emotionele- en gedragsproblematiek, meer schoolbetrokkenheid en een betere fysieke gezondheid. Hoewel uit onderzoek blijkt dat de relaties tussen jongeren en

(5)

betrokken volwassenen uitermate belangrijk zijn, ontbreekt nog kennis over de relaties die jongeren in gezinshuizen met betrokken volwassenen aangaan. Dit onderzoek richtte zich daarbij enerzijds op de relatie met de gezinshuisouder en anderzijds op de relatie met de mentor. Naast de gezinscontext speelt de schoolse context voor jongeren immers een grote rol in hun dagelijks leven, en blijkt uit eerder onderzoek dat de kwaliteit van de relatie met een leerkracht het hoogst is bij de mentor (Roorda, Jorgensen & Koomen, 2019).

Hoewel goede relaties van jongeren met betrokken volwassenen belangrijk worden geacht, is een hoge relatiekwaliteit met hen niet vanzelfsprekend. Enkele gezinshuisouders vragen zich binnen kwalitatief onderzoek zelfs af of een hoge relatiekwaliteit wel mogelijk is (Hospes, 2015). We weten uit voorgaand onderzoek dat uithuisgeplaatste jongeren minder makkelijk relaties aangaan vanwege hechtingsproblematiek (Scharf, Mayseless & Kivenson-Baron, 2004; Zeanah, Berlin & Boris, 2011). Steeds meer onderzoek wijst uit dat het wel mogelijk is voor deze jongeren om een relatie van hoge kwaliteit aan te gaan en zich weer veilig te hechten aan nieuwe verzorgers (Joseph, O’connor, Briskman, Maughan & Scott, 2014; Warner, Mccall, Groark, Kim, Muhamedrahimov, Palmov & Nikiforova, 2017). Dit maakt het belangrijk om meer te weten over welke factoren samenhangen met de kwaliteit van de relatie van jongeren met gezinshuisouders en mentoren. In dit onderzoek werden drie factoren meegenomen die mogelijk samenhangen met relatiekwaliteit: gedragsproblematiek, emotionele problematiek en stabiliteit van de plaatsing.

De eerste belangrijke factor die kan samenhangen met relatiekwaliteit is gedragsproblematiek. Onder gedragsproblematiek vallen agressief gedrag en regel-overtredend gedrag. Gedragingen van kinderen worden volgens de coercive theory van Patterson gevormd in relaties met belangrijke volwassenen (Patterson, 2002).

Gezinshuiskinderen hebben vaak op jonge leeftijd bij hun biologische ouders

(6)

dwingend werd bij zowel het kind als de ouders (Patterson, 2002). Dit gedrag nemen jongeren mee naar hun gezinshuis, waar het de interactie met de gezinshuisouder kan beïnvloeden. Het is nog onbekend hoe dat meegenomen gedrag de relatie met de gezinshuisouder beïnvloedt. Uit verschillende onderzoeken blijkt dat gedragsproblematiek in verband staat met

relatiekwaliteit. Intergenerationeel onderzoek vond een significant negatief verband tussen gedragsproblematiek en ouder-kind relatiekwaliteit (Brook, Lee, Finch & Brown, 2012). Daarnaast is cross-sectioneel onderzoek gedaan naar de samenhang tussen

gedragsproblematiek en relatiekwaliteit onder 75 kinderen en belangrijke volwassenen (niet biologische ouders) in hun omgeving. Daarin werd gevonden dat een hoge relatiekwaliteit samenhangt met minder gedragsproblematiek (Rishel, Sales & Koeske, 2005). Deze resultaten indiceren dat gedragsproblematiek samenhangt met de relatiekwaliteit met ouders en andere belangrijke volwassenen.

Naar de samenhang tussen gedragsproblematiek en de relatie met de gezinshuisouder is niet eerder onderzoek gedaan. Gezinshuisouders kunnen als ‘belangrijke volwassene’ gezien worden en daarmee is het aannemelijk dat het negatieve effect van

gedragsproblematiek op relaties ook in gezinshuizen van toepassing is (Rishel et al., 2005). Daarnaast is literatuur beschikbaar uit de pleegzorg. Gezien de vele overeenkomsten tussen gezinshuisouders en pleegouders, zijn de resultaten van deze onderzoeken mogelijk ook van toepassing op gezinshuisouders. Gedragsproblematiek zorgt volgens Belgisch onderzoek voor stress bij pleegouders (Vanderfaeillie, Van Holen, Trogh & Andries, 2012). Zowel stress bij pleegouders als de gedragsproblematiek zelf hangen samen met minder effectief ouderschap, waarbij meer wordt gestraft (Huh, Tristan, Wade & Stice, 2006; Vanderfaeillie et al., 2012). Van ouderlijke stress en een negatief opvoedklimaat is bekend dat deze samenhangen met een lagere relatiekwaliteit (Besemer & Dennison, 2018). Op basis van bovenstaande onderzoeken

(7)

naar gedrag en relatiekwaliteit bij ouders en pleegouders werd verwacht dat een hoge mate van gedragsproblematiek de relatie met de gezinshuisouder negatief beïnvloedt.

In het huidige onderzoek werd naast de gezinshuisouder ook de mentor van de jongeren als belangrijke volwassene meegenomen. Voor de relatie met de mentor zijn er sterke aanwijzingen dat gedragsproblematiek de relatiekwaliteit met de leerkracht verlaagt. Twee meta-analyses over leraar-leerlingrelaties vonden een negatief significant verband tussen gedragsproblematiek en de kwaliteit van de relatie (Lei, Cui & Chiu, 2016; Nurmi, 2012). Cross-sectioneel Nederlands onderzoek vond een vergelijkbaar negatief verband tussen gedragsproblematiek en leraar-leerlingrelaties (Koomen & Jellesma, 2015). Hoewel deze onderzoeken niet specifiek gericht waren op jongeren wonend in gezinshuizen, werd ook in deze doelgroep samenhang verwacht tussen een hoge mate van gedragsproblematiek en een lagere relatiekwaliteit.

De tweede factor die mogelijk samenhangt met de kwaliteit van de relatie tussen jongeren en hun gezinshuisouders en mentoren is emotionele problematiek. Onder emotionele problematiek worden angsten en depressieve gevoelens verstaan. Nederlands-Indiaas

onderzoek onder 597 kinderen vond een negatieve associatie tussen een hoge mate van emotionele problematiek en een minder sterke ouder-kindrelatie (Buist, Verhoeven, Hoksbergen, Ter Laak, Watve & Paranjpe, 2017). Voor pleeggezinnen is gevonden dat emotionele problematiek samenhangt met negatieve communicatiepatronen in gezinnen (Sheeber, Hops & Davis, 2001; Vuchinich, Ozretich, Pratt & Kneedler, 2002). Negatieve communicatiepatronen in gezinnen met jongeren hangen vervolgens samen met een lagere relatiekwaliteit (McKinney & Renk, 2011). Op basis van de beschikbare onderzoeken werd daarom een samenhang verwacht tussen een hoge mate van emotionele problematiek en een lagere relatiekwaliteit met de gezinshuisouder.

(8)

Voor de relatie met de leerkracht en emotionele problematiek is in Nederlands onderzoek gevonden dat deze negatief samenhangen, wanneer dit vanuit het perspectief van de jongeren beoordeeld wordt (Jellesma, Zee & Koomen, 2015). Tevens wijst een meta-analyse uit dat een significant negatief verband bestaat tussen emotionele problematiek en de relatiekwaliteit in leraar-leerling relaties op de basisschool (Nurmi, 2012). Er is echter ook Nederlands onderzoek dat emotionele problematiek onderzocht en geen verband vond met de kwaliteit van de relatie tussen leerling en leerkracht (Zee & Roorda, 2018). Binnen dit

onderzoek werd emotionele problematiek gedefinieerd als: depressieve gevoelens, verdriet, verlies van interesses en somatische klachten. Angstklachten en verlegenheid werden los van emotionele problematiek onderzocht en bleken wel samen te hangen met een lagere

relatiekwaliteit. Het huidige onderzoek richtte zich op een brede definitie van emotionele problematiek, waaronder ook angstklachten vallen. Daarom werd in lijn met de eerdere studies verwacht dat een hoge mate van emotionele problematiek samenhangt met een lagere relatiekwaliteit met de leerkracht.

De derde factor die kan bijdragen aan de kwaliteit van een relatie is de stabiliteit van de plaatsing in het gezinshuis. Zoals eerder benoemd, staat de ontwikkeling en het gedrag van een kind volgens het ecologische model van Bronfenbrenner (1986) in wisselwerking met de omgeving. De stabiliteit van een plaatsing is een belangrijke omgevingsfactor voor kinderen. Het bevordert de algemene, gezonde ontwikkeling van een kind (Jones-Harden, 2004). Stabiliteit van een plaatsing geeft kinderen ook meer kans om zich weer veilig te hechten. Voor kinderen die hun biologische ouders verliezen, is het noodzakelijk om een nieuwe, plaatsvervangende hechtingsrelatie aan te gaan (Bowlby, in Bederian-Gardner et al., 2018). Elke beëindigde plaatsing kan gezien worden als afwijzing en het kind belemmeren in het aangaan van nieuwe relaties (Rosenfeld et al., 1997). Wanneer veel plaatsingen beëindigd worden, wordt de kans op het ontwikkelen van een sterke relatie dus steeds kleiner. Hechting

(9)

en relatiekwaliteit staan met elkaar in verband, omdat hechting een proces van interactie is dat leidt tot een meer of minder duurzame affectieve relatie (Nederlands Jeugd Instituut, z.d.; Rosmalen, 2015). In het kader van relatiekwaliteit zijn onderzoeken naar hechting daarom relevant. Daarnaast vindt een meta-analyse in de pleegzorg een positief verband met het aantal eerdere plaatsingen en het beëindigen van een plaatsing (Oosterman, Schuengel, Slot, Bullens & Doreleijers, 2007). Onderzoek naar een verband tussen het beëindigen van een plaatsing en de relatiekwaliteit ontbreekt, maar mogelijk komt het onvermogen om bij veel instabiliteit een nieuwe, kwalitatief sterke relatie aan te gaan ook naar voren uit dit onderzoek.

Stabiliteit van een plaatsing wordt volgens Jones-Harden (2004) niet omschreven door een concrete voorwaarde, maar door een gezinsklimaat waarin kinderen continue verzorging krijgen waardoor ze kunnen ontwikkelen. De stabiliteit van de plaatsing kan dus door

verschillende kenmerken omschreven worden. Indicatoren van stabiliteit van plaatsing zijn bijvoorbeeld het aantal eerdere plaatsingen, de duur van de huidige plaatsing en zekerheid over de duur van de plaatsing (O’Neill, Risley-Curtiss, Ayón & Williams, 2012; U.S. Department of Health and Human Services, 2005; Pac, 2017; Perry, Daly & Kotler, 2012). Het aantal eerdere plaatsingen zou allereerst een rol kunnen spelen in de relatiekwaliteit met de gezinshuisouder. Uit onderzoek blijkt dat het eerste jaar van de plaatsing de kwaliteit van de hechting zich nog significant ontwikkelt (Lang, Bovenschen, Gabler, Zimmerman, Nowacki, Kliewer & Spangler, 2016). Wanneer plaatsingen vroegtijdig eindigen, heeft de relatiekwaliteit zich mogelijk onvoldoende kunnen ontwikkelen. In hoeverre de relatie

verandert na het eerste jaar is nog onbekend. Kwalitatief onderzoek naar langdurige pleegzorg concludeert dat de duur van de plaatsing de relatiekwaliteit bevordert in de pleegzorg

(Christiansen, Havnen, Havik & Anderssen, 2013). Dit is in lijn met het onderzoek van Lang et al. (2016), dat een significante stijging van relatiekwaliteit aantoont in het eerste jaar van een plaatsing. Kwantitatief onderzoek naar de duur van de relatie en de relatiekwaliteit in

(10)

gezinshuizen ontbreekt vooralsnog. De derde indicator is de bekendheid van de beoogde duur. Deze factor meet in hoeverre de plaatsing als stabiel wordt ervaren. Voormalig-pleegkinderen die in hun jeugd op voorhand wisten dat hun plaatsing langdurig zou zijn, gaven in kwalitatief onderzoek aan dat dit een gevoel van behoren gaf en ze zich onderdeel van de familie voelden (Schofield, 2002). Wanneer kinderen zich onderdeel van de familie voelen zal er tenminste sprake zijn van een bepaalde relatiekwaliteit. Daarbij komt dat kennis over de toekomst voorkomt dat een kind met de dag moet leven. Onzekerheid over wanneer een kind naar het volgende huis moet kan gezien worden als een mentale vorm van instabiliteit. Dit is nooit eerder kwantitatief onderzocht. Het huidige onderzoek moest meer zicht geven op de rol van het aantal eerdere plaatsingen, de duur van de relatie en de bekendheid van de beoogde duur in de relatiekwaliteit met de gezinshuisouder.

Instabiliteit van de plaatsing brengt vaak met zich mee dat jongeren moeten

veranderen van school en ook daar relaties met hun klas en leerkrachten moeten verbreken. Gezien met de mentor ook een hechtingsrelatie kan worden aangegaan en het opbouwen daarvan tijd kost, is het interessant om meer zicht te krijgen op hoe stabiliteit met de

relatiekwaliteit met de mentor samenhangt (Lang et al., 2016; Verschueren & Koomen, 2012). Naast directe verbanden tussen enerzijds emotionele problematiek,

gedragsproblematiek en stabiliteit van plaatsing en anderzijds relatiekwaliteit, zou het verband tussen stabiliteit van plaatsing en relatiekwaliteit mogelijk gemedieerd kunnen worden door emotionele- en gedragsproblematiek. Gedrag van jongeren staat in wisselwerking met de omgeving. Onderzoek wijst uit dat instabiliteit kan leiden tot gedragsproblematiek en emotionele problematiek (Jones-Harden, 2004; Newton, Litrownik & Landsverk, 2000; Rubin, O’Reilly, Luan & Localio, 2007). Specifiek de perceptie van stabiliteit staat in verband met minder gedragsproblematiek (Jones-Harden, 2004). Daarnaast worden verbanden gezien tussen de stabiliteit van de plaatsing en relatiekwaliteit (Christiansen et al., 2013). Omdat

(11)

emotionele- en gedragsproblematiek samenhangen met een lagere relatiekwaliteit (Brook et al., 2012; Buist et al., 2017), werd verwacht dat gedragsproblematiek en emotionele

problematiek de relatie tussen de stabiliteit van de plaatsing en de relatiekwaliteit mediëren. Hoewel er onderzoek is gedaan naar kinderen in pleegzorg, is nog weinig tot geen onderzoek uitgevoerd naar jongeren in gezinshuizen. Dit onderzoek is een eerste stap naar informatie over factoren die samenhangen met de kwaliteit van de relaties van jongeren in gezinshuizen met hun verzorgers en mentoren. Vanuit daar kan door middel van aanvullend toekomstig onderzoek de relatiekwaliteit voorspeld worden en dan kunnen vroegtijdig interventies worden ingezet. Om meer zicht te krijgen op factoren die samenhangen met de kwaliteit van de relaties die jongeren ervaren met hun mentor en gezinshuisouder zijn de volgende onderzoeksvragen opgesteld: 1. In welke mate hangen emotionele- en

gedragsproblematiek van jongeren samen met de relatiekwaliteit met de gezinshuisouder en mentor? De hypothese hierbij was dat minder gedrags- of emotionele problematiek van de jongere samenhangt met een hogere relatiekwaliteit van de jongere met de gezinshuisouder en de mentor (Brook et al., 2012; Buist et al., 2017). 2. In welke mate hangt stabiliteit van het verblijf samen met de relatiekwaliteit met gezinshuisouder en mentor? De hypothese hierbij was dat meer stabiliteit samenhangt met een hogere relatiekwaliteit bij zowel de

gezinshuisouder als de mentor (Jones-Harden, 2004). 3. Wordt de samenhang tussen stabiliteit van verblijf en de relatiekwaliteit met de gezinshuisouder gemedieerd door emotionele en gedragsproblematiek? De hypothese was dat minder verblijfszekerheid probleemgedrag versterkt en daardoor samenhangt met een minder sterke relatie (Rubin et al., 2007).

Methode Participanten

Dit onderzoek betreft een cross-sectioneel onderzoek naar jongeren in gezinshuizen. Om deelnemers te werven werden zoveel mogelijk gezinshuizen die aan de landelijke criteria

(12)

voldoen benaderd via jeugdhulporganisaties, franchisegevers, of via hun contactgegevens op internet. De landelijke criteria vragen hbo werk- en denkniveau en professioneel ouderschap van tenminste één gezinshuisouder. Deze is gescreend op pedagogisch competenties en is fulltime beschikbaar voor de kinderen. Daarnaast kan het gezin terugvallen op een

multidisciplinair team. De werving en dataverzameling verliep van februari tot en met mei 2020 en richtte zich op jongeren tussen de 12-21 jaar die in een gezinshuis wonen. LVB (Lichte Verstandelijke Beperking) was geen exclusiecriterium op de voorwaarde dat er sprake was van een zelfstandig leesniveau van schoolboeken, een concentratieboog van een half uur en reflectievermogen, beoordeeld door de gezinshuisouders. Geen jongeren met LVB hebben meegewerkt aan het onderzoek. In de wervingsperiode is contact gezocht met 10 organisaties en 163 particuliere gezinshuizen. De groep participanten bestond uit 28 jongeren uit 14 gezinshuizen, waarvan 50% man was en 50% vrouw. De leeftijdsrange was 13-21 jaar. De gemiddelde leeftijd was 16 jaar met een standaarddeviatie van 1.76. Het opleidingsniveau was verdeeld; 32.14% van de participanten deed havo of vwo, 32.14% volgde vmbo en 35.71% volgde mbo. De spreiding over Nederland was redelijk. Participanten kwamen uit zeven van de twaalf provincies waarvan met name uit Noord-Holland, Gelderland en Noord-Brabant.

Procedure

Het onderzoek is goedgekeurd door de ethische commissie van de afdeling Child Development and Education van de Universiteit van Amsterdam (projectnummer: 2019-CDE-11495). Vanaf februari 2020 werden organisaties en gezinshuizen telefonisch benaderd. Op basis van deze telefoongesprekken met organisaties en gezinshuisouders werd een

informatiemail gestuurd. Het verloop van de werving via organisaties werd vervolgens per organisatie besproken. In de informatiemail stond onder andere aangegeven dat deelname vrijwillig is en dat anonimiteit van de deelnemers gewaarborgd zou worden. Via een link in de informatiemail konden de jongeren, en voor jongeren onder de 16 de gezagsdragers,

(13)

toestemming geven voor deelname aan het onderzoek. Voor de afname van de vragenlijst waren er twee opties: huisbezoek en digitale afname. Gezinshuisouders of de jongeren zelf konden zowel telefonisch als per mail voorkeur aangeven en met de onderzoeker een geschikt moment plannen. Na invoering van de coronamaatregelen werden uitsluitend digitale afnames aangeboden. Het verloop van de werving via organisaties werd per organisatie besproken waarbij op de wensen van de organisatie werd ingespeeld.

De vragenlijst die de participanten invulden bevatte 70 items over demografische gegevens, de relatie met gezinshuisouder en mentor, welzijn, emotionele- en

gedragsproblematiek en schoolse betrokkenheid. Het invullen van de vragenlijst duurde gemiddeld ruim elf minuten.

Instrumenten

Emotionele- en gedragsproblematiek. Om emotionele en gedragsproblematiek te

meten is gebruik gemaakt van twee subschalen van de Beknopte probleemmeter (BPM), een verkorte versie van de Youth Self Report (YSR; Verhulst, Van der Ende & Koot, 1997). De schaal emotionele problematiek bevat 6 items met betrekking tot angstig-depressief gedrag en teruggetrokken-depressief gedrag’, zoals: ‘Ik voel me waardeloos of minderwaardig’. De schaal externaliserend gedrag van de BPM meet agressief gedrag aan de hand van 7 items, zoals: ‘ik dreig mensen om hen pijn te doen’. Deze schaal is aangevuld met 4 items uit de YSR-schaal regelovertredend gedrag, namelijk de items: ‘Ik hou me niet aan de regels thuis, op school, of ergens anders’, ‘Ik lieg of bedrieg’, ‘Ik gebruik drugs’ en ‘Ik voel mij niet schuldig als ik iets gedaan heb wat ik niet had moeten doen’. De variabele

gedragsproblematiek is samengesteld op basis van deze 11 items.

De participanten konden reageren op deze stelling door middel van een Likertschaal van 1 (Nee, dat is niet zo) tot en met 5 (Ja, dat is zo). De BPM heeft oorspronkelijk een

(14)

complete vragenlijst te brengen. Er is gekozen voor een vijf-puntschaal, omdat deze meer nuance kan weergeven. Voor zowel de emotionele problematiek als de gedragsproblematiek werden mean-item scores berekend waarbij een hogere score een hogere mate van

problematiek aangeeft. Hoewel de betrouwbaarheid van de schalen emotionele- en

gedragsproblematiek in de originele YSR goed is, is er geen valideringsonderzoek gedaan naar de betrouwbaarheid van de BPM-Y (Egberink, Leng & Vermeulen, 1999). De interne consistentie van de schalen gebruikt in het huidige onderzoek was acceptabel tot goed (⍺ = .841 voor emotionele problematiek, ⍺ = .706 voor gedragsproblematiek).

Relatiekwaliteit. Om relatiekwaliteit te meten is gebruik gemaakt van de verkorte

Relatie Vragenlijst Leerling (RVL; Zee & De Bree, 2017). Deze vragenlijst meet

relatiekwaliteit in de mate van nabijheid, negatieve verwachtingen en conflict. Nabijheid geeft de mate van openheid, warmte en veiligheid in een relatie weer. Deze schaal bestaat uit items zoals: ‘Ik voel me op mijn gemak bij mijn mentor’. Conflict geeft de mate van onenigheid, negativiteit en onvoorspelbaarheid weer. Deze schaal bestaat uit items zoals: ‘Ik heb snel ruzie met mijn mentor’. Negatieve verwachtingen geeft de mate van negatieve gevoelens in bijzijn van de leerkracht en overmatige afhankelijkheid van de leerkracht weer. Deze schaal bestaat uit items zoals: ‘Ik ben wel eens bang voor mijn mentor’. De verkorte

relatievragenlijst bestaat uit 18 items. De drie schalen bestaan elk uit 6 items. Deze schalen samen vormen een totaalschaal die de relatiekwaliteit weergeeft. De participanten konden reageren op deze stelling door middel van een vijf-punts Likertschaal van 1 (Nee, dat is niet zo) tot en met 5 (Ja, dat is zo). Een lage score staat voor een lage relatiekwaliteit. De RVL werd door participanten tweemaal ingevuld: zowel voor de relatie met de gezinshuisouder als voor de relatie met de mentor. De RVL is ontworpen om de relatiekwaliteit met een leerkracht te meten. In dit onderzoek is de vragenlijst zowel ingezet voor de leerkracht als voor de gezinshuisouder. Voor zowel de gezinshuisouder als de mentor werden mean-item scores

(15)

berekend waarbij een hogere score een hogere relatiekwaliteit weergeeft. De betrouwbaarheid en validiteit van de RVL bleek voldoende voor het meten van relaties met leerkrachten (Koomen & Jellesma, 2015; Jellesma et al., 2015). Gebruik van de RVL in onderzoek naar de relatie met pedagogisch medewerkers, resulteerde ook in voldoende betrouwbaarheid van de schalen (Heyligers, 2019). Dit suggereert dat de RVL ook voor volwassenen, anders dan leerkrachten gebruikt kan worden. In het huidige onderzoek bleek de interne consistentie voor relaties met leerkrachten goed (⍺ = .870). De interne consistentie voor relaties met

gezinshuisouders bleek acceptabel (⍺ = .776).

Stabiliteit van de plaatsing. Om dit construct te meten werd gebruik gemaakt van

drie indicatoren. De eerste indicator was de duur van de relatie met mentor en

gezinshuisouder. Dit werd vastgesteld aan de hand van de vragen: ‘Hoe lang heb je nu al les van je mentor?’ en ‘Hoe lang woon je al in dit gezinshuis?’. Dit werd voor de mentor gemeten in perioden 1 (tot en met een half jaar) tot en met 4 (2 jaar of meer). Voor de gezinshuisouder werd dit gemeten in perioden 1 (tot en met een half jaar) tot en met 9 (9 jaar of meer). De tweede indicator was het aantal plaatsingen van de jongere voorafgaand aan de huidige plaatsing, waarbij 0 = geen eerdere plaatsingen, 1 = één of twee eerdere plaatsingen en 2 = drie of meer eerdere plaatsingen. De derde indicator was of de beoogde duur van de huidige plaatsing bij de jongere bekend was of niet, waarbij 0 = onbekend en 1 = bekend. Dit werd gemeten door middel van open en gesloten vragen voorafgaand aan de RVL-vragenlijsten.

Leeftijd. De leeftijd van de jongeren werd vastgesteld aan de hand van de vraag: ‘hoe

oud ben je’. Leeftijd werd in jaren gemeten.

Data analyse

Voor de data-analyse werd gebruik gemaakt van IBM SPSS Statistics 24. Er waren geen missende waarden. Er werd een significantieniveau van 0.05 gehanteerd. Voorafgaand aan het beantwoorden van de onderzoeksvragen werden descriptieve statistieken berekend,

(16)

namelijk gemiddelden en standaarddeviaties op de relevante variabelen. Daarnaast werden correlaties tussen de variabelen in dit onderzoek berekend.

Om te onderzoeken in hoeverre er een samenhang was tussen emotionele- en gedragsproblematiek en de relatiekwaliteit met de gezinshuisouder en de mentor werden lineaire multipele regressie analyses uitgevoerd. Dit werd tweemaal gedaan, namelijk zowel voor de samenhang tussen emotionele- en gedragsproblematiek en de relatie met de

gezinshuisouder als voor de samenhang tussen emotionele- en gedragsproblematiek en de relatie met de mentor.

Om te onderzoeken in hoeverre de stabiliteit van het verblijf van de jongere samenhing met de relatiekwaliteit met de gezinshuisouder en de mentor werd gebruik gemaakt van

multipele regressie. Alle drie indicatoren voor de stabiliteit van de relatie met de

gezinshuisouder werden in één regressiemodel verwerkt. Voor stabiliteit van de relatie met de mentor werd een enkelvoudige regressieanalyse uitgevoerd, omdat voor de mentor alleen de duur van de relatie was gemeten als indicator van stabiliteit. Bij directe verbanden tussen enerzijds stabiliteit van plaatsing en emotionele en gedragsproblematiek en anderzijds relatiekwaliteit werd mediatie door emotionele en gedragsproblematiek onderzocht door middel van SPSS-macro PROCESS model 4 (Hayes, 2018).

Resultaten

Voor alle variabelen werden gemiddelden en standaarddeviaties berekend, zie Tabel 1. Bij 19 van de 28 jongeren is de beoogde duur van de plaatsing bekend. Bij 7 jongeren is bekend dat zij tenminste blijven tot ze 18 jaar zijn, weer 7 jongeren blijven tot ze tenminste 19 tot 21 jaar zijn en 2 jongeren blijven na hun 21e jaar bij het gezinshuis wonen. De overige 2 jongeren gaven aan in het gezinshuis te wonen tot zij trouwen. Het aantal eerdere plaatsingen varieerde van 0 tot 9. Van de 28 jongeren hadden er 6 geen eerdere plaatsingen meegemaakt,

(17)

16 jongeren hadden 1 of 2 eerdere plaatsingen meegemaakt en 6 jongeren hadden 2 of meer plaatsingen meegemaakt.

Tabel 2 geeft de correlaties tussen alle variabelen weer. Er werd een significante correlatie gevonden voor gedragsproblematiek en de relatie met de gezinshuisouder (r = -.61) en voor emotionele problematiek en de relatie met de gezinshuisouder (r = -.39). Er werden geen significante correlaties gevonden voor leeftijd en geslacht. Leeftijd en geslacht zijn daarom niet meegenomen in de regressieanalyses.

Tabel 1

Beschrijvende Statistieken van studievariabelen welke niet omschreven zijn in de tekst

Min Max M SD Emotionele problematiek 1 3.33 1.82 0.70 Gedragsproblematiek 1.09 2.73 1.71 0.43 Relatiekwaliteit gezinshuisouder 3.06 4.89 4.20 0.44 Relatiekwaliteit mentor 2.83 4.89 4.20 0.52

Duur relatie met gezinshuisouder in maanden

1 216 61.93 61.20

Duur relatie met mentor in maanden

(18)

Tabel 2

Pearson en Spearman correlaties van alle studievariabelen inclusief geslacht en leeftijd

1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 1. Gedrags- problematiek - .40* -.61** -.36 -.24 -.30 .19 -.30 -.32 .05 2. Emotionele problematiek - -.39* -.22 -.25 -.36 -.28 -.16 .04 .12 3. Relatiekwaliteit Gezinshuisouder - .20 .24 .09 -.05 .08 .24 -.12 4. Relatiekwaliteit Mentor - -.06 .23 -.19 -.15 -.04 .30 5. Duur relatie mentor - .28 -.07 .19 -.11 -.33 6. Duur relatie gezinshuisouder - -.17 .21 .33 -.25 7. Aantal eerdere plaatsingen - -.23 -.22 .00 8. Bekendheid beoogde duur - .19 .08 9. Leeftijd - .15 10. Geslacht - Noot. * p < .05; ** p < .01. Emotionele en gedragsproblematiek

Tabel 3 geeft de resultaten van de regressieanalyses weer. Om de relatie tussen emotionele- en gedragsproblematiek en relatiekwaliteit te onderzoeken, is een multipele

(19)

regressieanalyse gedaan met relatiekwaliteit als afhankelijke variabele. Er werd geen significant verband gevonden tussen emotionele- en gedragsproblematiek en de

relatiekwaliteit met de mentor, R² = .137, F = 1.98, p = .159. Dit betekent dat deze variabelen niet samenhangen met de relatiekwaliteit van jongeren en mentoren.

Voor de relatie van de jongeren met de gezinshuisouder geldt dat 40,3% van de variantie in relatiekwaliteit verklaard werd door emotionele- en gedragsproblematiek, F = 8.43, p = .002. Echter werd alleen een significant verband gevonden voor

gedragsproblematiek en de relatie met de gezinshuisouder, b* = -.56, t(25) = -3.222, p = .004. Dit betekent dat jongeren die meer gedragsproblematiek rapporteerden een minder goede relatiekwaliteit ervaarden. Voor emotionele problematiek werd geen verband gevonden, b* = .-.11, t(25) = -1.033, p = .312.

Stabiliteit van het verblijf

Om de relatie tussen stabiliteit van het verblijf en de relatiekwaliteit te onderzoeken zijn regressieanalyses uitgevoerd met relatiekwaliteit als afhankelijke variabele. De duur van de relatie, het aantal eerdere plaatsingen en of de beoogde duur bekend was bij de jongeren waren de indicatoren die in de regressieanalyse werden meegenomen. Er werd niet voldaan aan de assumptie van een lineair verband voor het verband tussen de duur van de relatie met de gezinshuisouder en de relatiekwaliteit met de gezinshuisouder en ook niet voor het verband tussen de duur van de relatie met de mentor en de relatiekwaliteit met de mentor. Voor

stabiliteit van het verblijf en de relatiekwaliteit met de gezinshuisouder is geen significant effect gevonden, R² = .025, F = .207, p = .891. Dit betekent dat de stabiliteit van de plaatsing niet samenhangt met de kwaliteit van de relatie met de gezinshuisouder.

Voor de stabiliteit van de relatie met de mentor werd enkel de duur van de relatie genomen als onafhankelijke variabele. Hier is geen significant effect gevonden, R² = .003, F = .086, p = .772, wat betekent dat de duur van de relatie tussen de jongeren en hun mentor niet

(20)

van samenhangt mets de kwaliteit van de relatie. Gezien geen verband werd gevonden tussen stabiliteit van het verblijf en relatiekwaliteit, was een mediatie-effect onmogelijk. Deze toets is daardoor vervallen.

Tabel 3

Meervoudige regressieanalyses voor de relatiekwaliteit met de gezinshuisouder en de mentor

Relatiekwaliteit gezinshuisouder Relatiekwaliteit mentor b* β b* β Emotionele problematiek -.11 -.11 -.07 -.09 Gedragsproblematiek -.56** -.54** -.39 .32 Duur relatie .01 .07 -.04 -.06

Bekendheid beoogde duur .12 .13 - -

Aantal eerdere plaatsingen -.01 -.01 - -

Noot. ** p < .01. Zowel ongestandaardiseerde (b*) als gestandaardiseerde

regressiecoëfficiënten (β) worden gerapporteerd.

Discussie

Het doel van dit onderzoek was zicht te krijgen op factoren die samenhangen met de relaties die jongeren in gezinshuizen aangaan. Hierbij werd onderzocht of

gedragsproblematiek, emotionele problematiek en stabiliteit van de plaatsing samenhangen met de kwaliteit van de relaties die jongeren aangaan met hun gezinshuisouder en mentor. Dit pilotonderzoek geeft een eerste inzicht hoe verschillende factoren samenhangen met

relatiekwaliteit in gezinshuizen. Uit de resultaten kwam naar voren dat jongeren, naarmate ze minder gedragsproblemen hebben, een betere relatie met hun gezinshuisouder ervaren. Dit verband werd niet gevonden voor de mentor. Voor emotionele problematiek zijn zowel voor

(21)

de relatiekwaliteit met de gezinshuisouder, als voor de relatiekwaliteit met de mentor geen verbanden gevonden. Ook voor de stabiliteit van de plaatsing werd geen verband met relatiekwaliteit gevonden.

Het significante verband tussen lage gedragsproblematiek en hoge relatiekwaliteit met de gezinshuisouder is in overeenstemming met de eerste hypothese. Dit verband kan verklaard worden met de literatuur van Patterson (2002). Patterson beschreef dat ongewenst gedrag van kinderen en het gedrag van ouders elkaar beïnvloeden (Patterson, 2002). Dit leidt tot een vicieuze cirkel van negatief gedrag door zowel ouder als kind waarin situaties snel kunnen escaleren en de relatie tussen beide negatief beïnvloed wordt. Het resultaat is ook in lijn met eerdere onderzoeken die aangeven dat gedragsproblematiek negatief in verband staat met de relatiekwaliteit (Brook et al., 2012; Vanderfaeillie et al., 2012; Besemer & Dennison, 2018). Gezien ook in de pleegzorg gedragsproblematiek de relatiekwaliteit beïnvloedt, werd gedacht dat dit ook kon gelden voor gezinshuizen. Het idee dat gedragsproblematiek van jongeren ook in gezinshuizen een belangrijke rol speelt in de relatiekwaliteit wordt bevestigd door de resultaten uit dit onderzoek.

In tegenstelling tot de gestelde hypothese werd geen verband gevonden voor gedragsproblematiek en de relatiekwaliteit met de mentor. Waar in eerder onderzoek een duidelijk verband werd gevonden tussen gedragsproblematiek en conflict en daardoor een lagere relatiekwaliteit, werd dat door het huidige onderzoek niet bevestigd (Koomen & Jellesma, 2015; Lei et al., 2016; Nurmi, 2012). Een verklaring hiervoor kan zijn dat de relatiekwaliteit opgedeeld zou moeten worden in positieve indicatoren van een relatie

(warmte) en negatieve indicatoren van een relatie (conflict). Een meta-analyse vond namelijk dat voor oudere kinderen gedragsproblematiek met name samenhangt met conflict in leraar-leerlingrelaties (Lei et al., 2016). Het huidige onderzoek heeft geen onderscheid gemaakt, waardoor een dergelijk verband mogelijk niet gevonden kon worden. Een tweede mogelijke

(22)

verklaring zit in de context van de jongeren. Onderzoek wijst uit dat leerkrachten minder gedragsproblematiek rapporteren over jongeren, dan hun ouders en zij zelf (Youngstrom, Loeber & Stouthamer-Loeber, 2000). In de schoolse context laten jongeren mogelijk minder gedragsproblematiek zien, wat kan verklaren waarom gedragsproblematiek niet samenhangt met de relatie met de mentor.

Op basis van eerder onderzoek werd verwacht dat er ook een negatief verband zou zijn tussen emotionele problematiek en de relatie met de gezinshuisouder (Buist et al., 2017). In het huidige onderzoek is dit verband niet gevonden. Emotionele problematiek lijkt geen rol te spelen in de relatiekwaliteit met de gezinshuisouder. De eerste mogelijke verklaring zit in de samenhang tussen emotionele problematiek en gedragsproblematiek welke is gevonden in dit onderzoek. Het ruwe verband tussen emotionele problematiek en de relatiekwaliteit met de gezinshuisouder valt weg bij de regressieanalyse. Dit suggereert dat de correctie voor gedragsproblematiek in de regressieanalyse het vinden van een verband belemmert. In vervolgonderzoek mag meer rekening gehouden worden met comorbide problematiek. Een meer inhoudelijke verklaring zit in de pedagogische kwaliteiten van de gezinshuisouders. Uit onderzoek blijkt dat voor ouders die meer mindful reageren op hun kinderen, minder conflict en meer warmte in de ouder-kindrelatie wordt gevonden (Park, Nix, Duncan, Coatsworth & Greenberg, 2019). Gezinshuisouders hebben een relevante opleiding of zijn grondig

gescreend op hun competenties en gekoppeld aan iemand met een relevante opleiding. Het is goed mogelijk dat zij bij emotionele problematiek mindful weten te reageren en daarmee de relatiekwaliteit hoog houden. Een tweede verklaring kan zijn dat de relatiekwaliteit met de gezinshuisouder in dit onderzoek gemiddeld erg hoog was en er relatief weinig spreiding in relatiekwaliteit met de gezinshuisouder was. Daarbij wijst onderzoek uit dat jongeren met emotionele problemen hulp zoeken bij een ouder, wanneer ze ervaren dat ze daarbij terecht kunnen (Flink, Beirens, Butte & Raat, 2014). Wanneer de relaties zo sterk zijn ervaren

(23)

jongeren mogelijk juist steun bij hun gezinshuisouder in plaats van een dalende

relatiekwaliteit. Beide verklaringen hebben betrekking op de kwaliteit van de plaatsing. Deze deelnemers uit het huidige onderzoek verbleven gemiddeld ruim vijf jaar bij hun gezinshuis. De gemiddelde duur van een plaatsing in een gezinshuis was in 2014 twee jaar en negen maanden (Ter Meulen, Vinke, De Baat & Spoelstra, 2014). Gezien de hoge gemiddelde relatiekwaliteit en de langdurige plaatsingen wordt verwacht dat de kwaliteit van de plaatsingen in dit onderzoek bovengemiddeld was.

Als de relatiekwaliteit bovengemiddeld is in het huidige onderzoek dan zou de verwachting zijn dat ook gedragsproblematiek minder schadelijk is voor de relatiekwaliteit dan in eerdere literatuur. Het verschil kan gezocht worden in de coercive theory (Snyder & Stoolmiller, 2002). Ouders van kinderen met gedragsproblematiek reageren significant vaker (ook niet uitgelokt) agressief en houden dit gedrag aan. Het kind zal daarop negatief reageren, waarop weer conflict ontstaat. Dit geldt niet voor ouders van kinderen zonder

gedragsproblematiek. Hoewel hier mogelijk een genetische component meespeelt, kan het ook zijn dat gedragsproblematiek meer ongeduld wekt, waardoor zelfs professionals niet altijd uit de negatieve spiraal kunnen blijven. Als deze wisselwerking inderdaad ook geldt voor gezinshuisouders, zou dat het verschil in verband tussen gedragsproblematiek en emotionele problematiek kunnen verklaren.

In tegenstelling tot de verwachtingen werd ook voor de relatiekwaliteit met de mentor geen verband gevonden met emotionele problematiek van de jongeren. Eerdere onderzoeken spraken elkaar tegen op dit gebied (Jellesma et al., 2015; Nurmi, 2012; Zee & Roorda, 2018). Zee & Roorda (2018) splitsten internaliserende problematiek op in angst, verlegenheid en emotionele problematiek, waarbij ze negatieve verbanden vonden voor angst en verlegenheid, maar geen verband voor emotionele problematiek. In het huidige onderzoek is geen

(24)

problematiek (zoals angst of verlegenheid) ook in dit onderzoek een verband zou bestaan, maar dat dit niet gevonden werd omdat dit onderzoek keek naar een breder construct van emotionele problematiek. Een tweede verklaring kan opnieuw in de schoolse context worden gezocht. Emotionele problematiek wordt minder gerapporteerd door leerkrachten dan door ouders en jongeren zelf (Youngstrom et al., 2000). Dit geeft aan dat de leerkracht de emotionele problematiek niet ziet of dat het minder wordt geuit door jongeren op school, waardoor het minder effect heeft op het handelen van de leerkracht en de relatie met de leerkracht hiervan geen hinder ondervindt. Een derde verklaring kan gezocht worden in de power van het onderzoek. De power van het huidige onderzoek is laag door het kleine aantal deelnemers. Dit maakt de kans op het vinden van een significant verband kleiner (Bijleveld, 2018). Het is mogelijk dat het verband bestaat, maar met deze kleine sample niet ontdekt kon worden.

De stabiliteit van de relatie werd binnen dit onderzoek gedefinieerd door de duur van de relatie, het aantal eerdere plaatsingen en de bekendheid van de beoogde duur (Christiansen et al., 2013; Lang et al., 2016; Schofield, 2002; Oosterman et al., 2007). Literatuur over stabiliteit van de plaatsing geeft weer dat het de algemene, gezonde ontwikkeling bevordert en dat de relatiekwaliteit kan stijgen over tijd (Jones-Harden, 2004; Lang et al., 2016). Tegen de verwachting in was er geen verband tussen de stabiliteit van de relatie en de kwaliteit van de relatie. Het zou kunnen zijn dat bij relaties in gezinshuiszorg andere aspecten een rol spelen dan stabiliteit. Zo wordt in kwalitatief onderzoek gevonden dat integratie in het gezin een belangrijke rol speelt (Berrick & Skivenes, 2012). Integratie, anders dan stabiliteit, meet in hoeverre jongeren zich voegen in het gezin. Kwantitatief onderzoek naar jongeren in de pleegzorg vindt vervolgens dat een hoge mate van integratie in het gezin negatief samenhangt met de hoeveelheid eerdere plaatsingen (Leathers, 2006). Wat kan betekenen dat integratie een betere voorspeller is van relatiekwaliteit dan stabiliteit. Vervolgonderzoek zal moeten

(25)

uitwijzen welke rol integratie in het gezin precies speelt voor zowel stabiliteit van de plaatsing als relatiekwaliteit.

Geen van de indicatoren van stabiliteit hing samen met de relatiekwaliteit. Daarom wordt gedacht dat het construct deels onjuist geoperationaliseerd is. De bekendheid van de beoogde duur meet wellicht geen stabiliteit, maar voorspelbaarheid. Het is namelijk mogelijk dat de beoogde duur bekend is, maar dat die duur slechts twee maanden is. Beoogde duur zou in vervolgonderzoek weggelaten kunnen worden als factor of gekoppeld moeten worden aan de toekomstige duur. Daarnaast was voorgaand onderzoek naar stabiliteit gebrekkig. Zo werd de bekendheid van de duur enkel kwalitatief en retrospectief onderbouwd, wat wellicht te weinig betrouwbaar was om een verband met relatiekwaliteit te veronderstellen. Retrospectief onderzoek wordt namelijk als inferieur aan prospectief onderzoek gezien, onder andere omdat retrospectief onderzoek gevoelig is voor geheugenvertekeningen bij deelnemers (Bijleveld, 2018). Waar de stabiliteit van de plaatsing in de literatuur vaak in verband staat met de beëindiging van een plaatsing, bestaat maar weinig onderzoek naar de relatiekwaliteit en de stabiliteit. Dit maakt dat nog veel onduidelijk is en ook getwijfeld mag worden aan het bestaan van de rol van stabiliteit in de relatiekwaliteit. Het is belangrijk dat hier kritische vragen over gesteld worden zoals: ‘Wanneer is het voor een jongere zeker dat een gezinshuis een permanente plek is?’ en ‘Is er ooit echt mentale stabiliteit voor hen?’. Indicatoren zoals duur en het aantal eerdere plaatsingen keken naar de geschiedenis van stabiliteit, maar zeggen niks over het gevoel van stabiliteit of de toekomst. Ten slotte kan ook bij deze

onderzoeksvraag het gebrek aan power verklaren waarom geen verband gevonden is. Het ontbreken van verbanden tussen enerzijds de stabiliteit van de plaatsing en de relatiekwaliteit en anderzijds de emotionele problematiek en de stabiliteit van de plaatsing, maakte het vinden van een mediatie-effect van emotionele- en gedragsproblematiek

(26)

voor het missen van een verband, is het belangrijk dat dit mediatie-effect opnieuw onderzocht wordt. Het is zowel voor toekomstig onderzoek, als voor de praktijk interessant om inzicht te krijgen in hoe deze drie constructen met elkaar samenhangen.

Er moet rekening gehouden worden met een aantal beperkingen in het onderzoek. Ten eerste laat het onderzoek tekorten zien in de externe validiteit. De steekproef bestond uit relatief weinig deelnemers, waardoor generalisatie naar de hele populatie van jongeren in gezinshuizen niet mogelijk is. Daarnaast bestond de steekproef slechts voor 28,6% procent uit 12-15 jarigen, waardoor met name de 16-21 jarigen vertegenwoordigd zijn. Het is daardoor onzeker in welke mate de resultaten generaliseerbaar zijn naar de jongste leeftijdsgroep. Ten tweede is de data grotendeels verzameld in de periode dat alle jongeren thuis waren vanwege de Covid-19-uitbraak. Dit is een unieke situatie. Het is onbekend wat het ontbreken van fysiek oudercontact en/of het toenemen van gezinshuisoudercontact met jongeren doet. Het contact met de mentor was enkel online in deze periode. Het is onbekend wat dit heeft betekend voor de relatiekwaliteit gezien er geen onderzoek is naar lange afstandsrelaties tussen leerkrachten en leerlingen. Deze Covid-19 situatie is niet repliceerbaar en niet vergelijkbaar met de situatie voor (en waarschijnlijk na) Covid-19, waardoor de resultaten minder generaliseerbaar zijn naar een situatie na Covid-19. Het onderzoek maakt gebruik van slechts één meetmoment waardoor geen causale uitspraken kunnen worden gedaan. Het blijft bijvoorbeeld onzeker of gedrag de relatiekwaliteit beïnvloedt of dat de relatiekwaliteit gedrag beïnvloedt. Daarnaast zijn enkel de jongeren gebruikt als informant. De beleving van de gezinshuisouder en de mentor over de relatiekwaliteit en gedrags-en emotionele problematiek is niet meegenomen en is mogelijk wel belangrijk. Eerder werd al benoemd dat leerkrachten minder

gedragsproblematiek en emotionele problematiek rapporteren dan ouders en kinderen (Youngstrom et al., 2000). Ouders en kinderen zitten meer op één lijn, wat suggereert dat gedrag contextafhankelijk is (Rescorla et al., 2017). Als gedrag contextafhankelijk is, zou dat

(27)

door het gebruik van meerdere informanten duidelijk kunnen worden. De eenzijdige informatie brengt de inhoudsvaliditeit in het gedrang. Ten slotte kan de visie op de relatiekwaliteit verschillen (Reidler & Swenson, 2012; Murray, Murray & Waas, 2008). Gezien voor een discrepantie in het ervaren van de relatiekwaliteit verbanden zijn gevonden met een toename van emotionele en sociale problematiek bij jongeren, zijn de verschillende visies relevant om mee te nemen (Reidler & Swenson, 2012).

Dit onderzoek had een aantal sterke kanten. De vragenlijsten voor de relatiekwaliteit en emotionele- en gedragsproblematiek zijn intern consistent. De vragen komen uit

gestandaardiseerde vragenlijsten, wat in combinatie met de interne consistentie de constructvaliditeit ten goede komt. Ten tweede is de spreiding van participanten over Nederland, de verdeling van geslacht en de leeftijdsrange relatief groot gelet op de kleine groep participanten. Dit compenseert enigszins de slechte generaliseerbaarheid.

Het huidige onderzoek keek naar jongeren in gezinshuizen en de relaties die zij aangaan met hun gezinshuisouders en mentoren. Uit het onderzoek kwam naar voren dat een hoge mate van gedragsproblematiek samenhangt met een lagere relatiekwaliteit voor jongeren en gezinshuisouders. Er werden geen verbanden gevonden voor emotionele problematiek, stabiliteit van de plaatsing en voor de relatiekwaliteit met de mentor. Allereerst wordt aangeraden dit onderzoek te repliceren met een grotere steekproef. Het repliceren van dit onderzoek is belangrijk, zodat gezinshuizen in de praktijk met betrouwbare resultaten hun werk kwalitatief sterk kunnen voortzetten. Hierbij kan overwogen worden integratie in het gezin te meten naast de relatiekwaliteit. Daarnaast kan de operationalisatie van de stabiliteit van de plaatsing worden herzien. Voor zover bekend was dit het eerste onderzoek naar jongeren in gezinshuizen en de kwaliteit van de relaties met belangrijke volwassenen die zijn aangaan. Dit onderzoek wijst uit dat gedragsproblematiek niet alleen in de pleegzorg, maar ook in gezinshuizen samenhangt met een lagere relatiekwaliteit. Het is belangrijk dat

(28)

gezinshuisouders en organisaties zich hiervan bewust worden, zodat vroegtijdig of preventief hulp ingezet wordt. Gezinshuisouders kunnen bijvoorbeeld begeleiding krijgen in het omgaan met gedragsproblematiek en psycho-educatie over hoe patronen in gedrag kunnen ontstaan en verbroken worden. Het huidige onderzoek was vernieuwend en er liggen nog veel kansen voor vervolgonderzoek. Er bestaat veel onderzoek naar welke factoren samenhangen met een beëindigde plaatsing, maar onderzoek naar de rol van de relatiekwaliteit hierin is erg schaars. Daarnaast zijn er meer factoren die mogelijk de relatiekwaliteit met belangrijke volwassenen kunnen beïnvloeden, zoals een verschil in perspectief op de relatiekwaliteit. Meer onderzoek is nodig om gezinshuizen betrouwbaar advies te geven. Wanneer dit lukt kunnen gezinnen beter voorbereid worden en meer ondersteuning krijgen wanneer verwacht wordt dat het aangaan van een relatie met de jongere moeizaam zal gaan.

(29)

Literatuur

Alliantie Kind in Gezin (2011). Onderzoek waardering kwaliteitsstandaarden in

gezinshuizen. Geraadpleegd van https://gezinspiratieplein.nl/lezen-weten/publicaties

per-thema/over-gezinshuizen/25-onderzoek-waardering-kwaliteitsstandaarden-in gezinshuizen

Bae, S. M. (2016). The influence of emotional difficulty, parent-child relationship, peer relationships, materially-oriented and appearance-oriented attitudes on adolescent problem behavior. School Psychology International, 37(5), 485-497.

doi:10.1177/0143034316658802

Baer, J. C., & Martinez, C. D. (2006). Child Maltreatment and insecure attachment: A meta-analysis. Journal of Reproductive and Infant Psychology, 24(3), 187-197. doi: 10.1080/02646830600821231

Bederian-Gardner, D., Hobbs, S. D., Ogle, C. M., Goodman, G. S., Cordón, I. M., Bakanosky, S., . . . the NYTD/CYTD Research Group (2018). Instability in the lives of foster and nonfoster youth: Mental health impediments and attachment insecurities. Children and

Youth Services Review, 84, 159-167. doi: 10.1016/j.childyouth.2017.10.019

Berrick, J. D., & Skivenes, M. (2012). Dimensions of high quality foster care: Parenting plus.

Child and Youth Services Review, 34(9), 1956-1965. doi:

10.1016/j.childyouth.2012.05.026

Besemer, K. L., & Dennison, S. M. (2018). Family Imprisonment, maternal parenting stress and its impact on mother-child relationship satisfaction. Journal of Child and Family

Studies, 27(12), 3897-3908. doi:10.1007/s10826-018-1237-7

Bijleveld, C. C. J. H. (2018). Methoden en technieken van onderzoek in de criminologie. Den Haag: Boom criminologie.

Bronfenbrenner, U. (1986). Ecology of the family as a context for human development: Research perspectives. Developmental Psychology, 22(6), 723-742. doi:

(30)

10.1037/0012-1649.22.6.723

Brook, J. S., Lee, Y. J., Finch, S. J., & Brown, E. N. (2012). The association of

Externalizing behavior and parent-child relationships: An intergenerational study.

Journal of Child and Family Studies, 21(3), 418-427. doi:10.1007/s10826-011-9493-9

Buist, K. L., Verhoeven, M., Hoksbergen, R., Ter Laak, J., Watve, S., & Paranjpe, A. (2017). Associations of perceived sibling and parent-child relationship quality with

internalizing and externalizing problems: Comparing Indian and Dutch early adolescents. The Journal of Early Adolescence, 37(8), 1163-1190. doi: 10.1177/0272431616653473

Carlson, E. A., Sroufe, A., & Egeland, B. (2004). The construction of experience: A

longitudinal study of representation and behavior. Child Development, 75(1), 66-83. doi:10.1111/j.1467-8624.2004.00654.x

Christiansen, Ø., Havnen, K. J. S., Havik, T., & Anderssen, N. (2013). Cautious belonging: Relationships in long-term foster-care. Britisch Journal of Social Work, 43(4), 720-738. doi:10.1093/bjsw/bcr198

Dubois, D. L., & Silverthorn, N. (2005). Natural mentoring relationships and adolescent health: Evidence from a national study. American Journal of Public Health, 95(3), 518-524. doi:10.2105/AJPH.2003.031476

Egberink, I.J.L., Leng, W.E., & Vermeulen, C.S.M. (1999). [Cotan beoordeling

Youth Self Report]. Geraadpleegd van

https://www.cotandocumentatie.nl/beoordelingen/b/14227/youth-self-report/ Flink, I. J. E., Beirens, T. M. J., Butte, D., & Raat, H. (2014) Help-seeking behaviour for

internalizing problems: Perceptions of adolescent girls from different ethnic backgrounds. Ethnicity & Health, 19(2), 160-177. doi:

(31)

Havnen, K. S., Breivik, K., Stormark, K. M., & Jakobsen, R. (2011). Why do children placed out-of-home because of parental substance abuse have less mental health problems than children placed for other reasons? Children and Youth Services Review, 33(10), 2010-2017. doi:10.1016/j.childyouth.2011.05.028

Havnen, K. S., Jakobsen, R., & Stormark, K. M. (2009). Mental health problems in

Norwegian School children placed out-of-home: The importance of family risk factors.

Child Care In practice, 15(3), 235-250. doi:10.1080/13575270902891115

Hayes, A. F. (2018). Introduction to mediation, moderation, and conditional process

analysis:A regression-based approach. New York: Guilford Press.

Heyligers, I. A. (2019). Professionele opvoeder-kindrelaties, internaliserend gedrag en

afwijzing door leeftijdsgenoten. Verschillen tussen de schoolcontext en de buitenschoolse opvang (Niet-gepubliceerde masterscriptie). Universiteit van

Amsterdam, Amsterdam.

Hospes, H. (2015). Samenvatting onderzoeksresultaten professioneel ouderschap:

Interactionele vaardigheden in alledaagse leefsituaties in gezinshuizen. Geraadpleegd

van https://surfsharekit.nl/publiek/che/d67362b1-50ac-4903-bcef-1e152da8a5b0 Huh, D., Tristan, J., Wade, E., & Stice, E. (2006). Does problem behavior elicit poor

parenting?: A prospective study of adolescent girls. Journal of Adolescent Research,

21(2), 185-204. doi:10.1177/0743558405285462

Jellesma, F.C., Zee, M., & Koomen, H.M.Y. (2015). Children's perceptions of the relationship with the teacher: Associations with appraisals and internalizing problems in middle childhood. Journal of Applied Developmental Psychology, 36, 30-38. doi:

10.1016/j.appdev.2014.09.002

Jones-Harden, B. (2004). Safety and stability for foster children: A developmental perspective. The Future of Children, 14(1), 31-47. doi: 10.2307/1602753

(32)

Joseph, M. A., O’Connor, T. G. O., Briskman, J. A., Maughan, B., & Scott, S. (2014). The formation of secure new attachments by children who were maltreated: An

observational study of adolescents in foster care. Development and Psychopathology,

26(1), 67-80. doi:10.1017/S0954579413000540

Koomen, H. M. Y., & Jellesma, F. C. (2015). Can closeness, conflict, and dependency be used to characterize students’ perceptions of the affective relationship with their teacher? Testing a new child measure in middle childhood. British Journal of

Educational Psychology, 85(4), 479-497. doi: 10.1111/bjep.12094

Lang, K., Bovenschen, I., Gabler, S., Zimmermann, J., Nowacki, K., Kliewer, J., & Spangler, G. (2016). Foster children’s attachment security in the first year after placement: A longitudinal study of predictors. Early Childhood Research Quarterly, 36, 269-280. doi:10.1016/j.ecresq.2015.12.019

Leathers, S. J. (2006) Placement disruption and negative placement outcomes among Adolescents in long-term foster care: The role of problem behaviors. Child Abuse &

Neglect, 30(3), 307-324. doi:10.1016/j.chiabu.2005.09.003

Lei, H., Cui, Y., & Chiu, M. M. (2016). Affective teacher-student relationships and students’ externalizing behavior problems: A meta-analysis. Frontiers in Psychology, 7, 1-12. doi:10.3389/fpsyg.2016.01311

McKinney, C., & Renk, K. (2011). A multivariate model of parent-adolescent relationship variables in early adolescence. Child Psychiatry & Human Development, 42(4), 442-462. doi:10.1007/s10578-011-0228-3

Murray, C., Murray, K. M., & Waas, G. A. (2008). Child and teacher reports of teacher -student relationships: Concordance of perspectives and associations with school adjustment in urban kindergarten classrooms. Journal of Applied Developmental

Psychology, 29(1), 49-61. doi:10.1016/j.appdev.2007.10.006

(33)

van https://www.nji.nl/Hechting-en-hechtingsproblemen-Probleemschets-Definitie Newton, R. R., Litrownik, A. J., & Landsverk, J. A. (2000). Children and youth in foster care:

Disentangling the relationship between problem behaviors and number of placements.

Child Abuse & Neglect, 24(10), 1363-1374. doi:10.1016/S01452134(00)00189-7

Nurmi, J. (2012). Students’ characteristics and teacher-child relationships in instruction: A meta-analysis. Educational Research Review, 7(3), 177-197. doi:

10.1016/j.edurev.2012.03.001

O’Neill, M., Risley-Curtiss, C., Ayón, C., & Williams, L. R. (2012). Placement stability in the context of child development. Children and Youth Services Review, 34(7), 1251-1258. doi:10.1016/j.childyouth.2012.02.018

Oosterman, M., Schuengel, C., Slot, N. W., Bullens, R. A. R., & Doreleijers, T. A. H. (2007). Disruptions in foster care: A review and meta-analysis. Children and Youth Services

Review, 29(1), 53-76. doi:10.1016/j.childyouth.2006.07.003

Oswald, S. H., Heil, K., & Goldbeck, L. (2010). History of maltreatment and mental health problems in foster children: A review of the literature. Journal of Pediatric

Psychology, 35(5), 462-472. doi:10.1093/jpepsy/jsp114

Pac, J. (2017). The effect of monthly stipend on the placement instability of youths in out- of-home care. Children and Youth Services Review, 72, 111-123. doi:

10.1016/j.childyouth.2016.10.019

Park, Y. R., Nix, R. L., Duncan, L. G., Coatsworth, J. D., & Greenberg, M. T. (2019). Unfolding relations among mindful parenting, recurrent conflict, and adolescents’ externalizing and internalizing problems. Family Process. Online voorpublicatie. doi: 0.1111/famp.12498

Patterson, G. R. (2002). The early development of coercive family process. In G. R. Patterson, J. B. Reid & J. J. Snyder (Eds.), Antisocial behavior in children and adolescents: A

(34)

developmental analysis and model for intervention (pp. 3-20). Washington DC:

American Psychological Association. doi:10.1037/10468-001

Perry, G., Daly, M., & Kotler, J. (2012). Placement stability in kinship and non-kin foster care: A Canadian study. Children and Youth Services Review, 34(2), 460-465. doi: 10.1016/j.childyouth.2011.12.001

Raba, H. (2019, 1 augustus). Steeds meer kinderen in gezinshuizen, maar “een groot hart is

niet genoeg”. Nederlandse Omroep Stichting. Geraadpleegd van

https://nos.nl/artikel/2295930-steeds-meer-kinderen-in-gezinshuizen-maar-een-groot hart-is-niet-genoeg.html

Reidler, E., & Swenson, L. (2012). Discrepancies between youth and mothers’ perceptions of their mother-child relationship quality and self-disclosure: Implications for youth- and mother-reported youth adjustment. Journal of Youth and Adolescence, 41(9), 1151 1167. doi:10.1007/s10964-012-9773-8

Rescorla, L. A., Ewing, G., Ivanova, M. Y., Aebi, M., Bilenberg, N., Dieleman, G. C., . . . Verhulst, F. C. (2017). Parent-adolescent cross informant agreement in clinically referred samples: Findings from seven societies. Journal of Clinical Child &

Adolescent Psychology, 46(1), 74-87. doi:10.1080/15374416.2016.1266642

Rishel, C., Sales, E., & Koeske, G. F. (2005). Relationships with non-parental adults and child behavior. Child and Adolescent Social Work Journal, 22(1), 19-34. doi:

10.1007/s10560005-2546-4

Roorda, D. L., Jorgensen, T. D., & Koomen, H. M. Y. (2019). Different teachers, different relationships? Student-teacher relationships and engagement in secondary education.

Learning and Individual Differences, 75, 1-12. doi:10.1016/j.lindif.2019.101761

(35)

Nickman, S. (1997). Foster care: An update. Journal of the American Academy of

Child & Adolescent Psychiatry, 36(4), 448-457. doi:10.1097/00004583-199704000

00006

Rosmalen, L. V. (2015). From security to attachment: Mary Ainsworth’s contribution to

attachment theory (dissertatie, Universiteit Leiden). Geraadpleegd van

https://openaccess.leidenuniv.nl/handle/1887/33739

Rubin, D. M., O’Reilly, A. L. R., Luan, X., & Localio, A. R. (2007). The impact of placement stability on behavioral well-being for children in foster care. Pediatrics, 119(2), 336 344. doi:10.1542/peds.2006-1995

Scharf, M., Mayseless, O., & Kivenson-Baron, I. (2004). Adolescents’ attachment representations and developmental tasks in emerging adulthood. Developmental

Psychology, 40(3), 430-444. doi:10.1037/0012-1649.40.3.430

Schofield, G. (2002). The significance of a secure base: A psychosocial model of long-term foster care. Child & Family Social Work, 7(4), 259-272. doi:

10.1046/j.13652206.2002.00254.x

Sheeber, L., Hops, H., & Davis, B. (2001). Family processes in adolescent depression. Clinical Child and Family Psychology Review, 4(1), 19-35. doi:

10.1023/A:1009524626436

Snyder, J., & Stoolmiller, M. (2002). Reinforcement and coercion mechanisms in the

development of antisocial behavior: The family. In G. R. Patterson, J. B. Reid & J. J. Snyder (Eds.), Antisocial behavior in children and adolescents: A developmental

analysis and model for intervention (pp. 65-100). Washington DC: American

Psychological Association. doi:10.1037/10468-004

Ter Meulen, G., Vinke, A., De Baat, M., & Spoelstra, J. (2014). Matching van

(36)

van https://www.nji.nl/nl/(320998)-Matching-van-langdurig uithuisgeplaatste-jeugdigen-aan-een-pleeggezin-of-gezinshuis.pdf

U.S. Department of Health and Human Services (2005). Child welfare outcomes 2002–2005:

Report to Congress. Geraadpleegd van

https://www.acf.hhs.gov/archive/cb/resource/cwo-02-05

Vanderfaeillie, J., Van Holen, F., Trogh, L., & Andries, C. (2012). The impact of foster children’s behavioural problems on Flemish foster mothers’ parenting behaviour.

Child & Family Social Work, 17(1), 34-42. doi:10.1111/j.1365-2206.2011.00770.x

Verhulst, F. C., Van der Ende, J., & Koot, H. M. (1997). Handleiding voor de Youth Self Report (YSR). Rotterdam: Sophia Kinderziekenhuis, Erasmus MC.

Verschueren, K., & Koomen, H. M. Y. (2012). Teacher-child relationships from an attachment perspective. Attachment & Human Development, 14(3), 205-211. doi: 10.1080/14616734.2012.672260

Vuchinich, S., Ozretich, R. A., Pratt, C. C., & Kneedler, B. (2002). Problem-solving Communication in foster families and birthfamilies. Child Welfare, 81(4), 571-594. Geraadpleegd van https://web.a.ebscohost.com/ehost/detail/detail?vid=0&

sid=40b33d01-5f9e-4d2f-b82d-f54b2f360ab3%40sdc-v-sessmgr01&bdata= JnNpdGU9ZWhvc3QtbGl2ZSZzY29wZT1zaXRl#db=rzh&AN=106983527

Warner, H. A., Mccall, R. B., Groark, C. J., Kim, K. H., Muhamedrahimov, R. J., Palmov, O. I., & Nikiforova, N. V. (2017). Caregiver-child interaction, caregiver transitions, and group size as mediators between intervention condition and attachment and physical growth outcomes in institutionalized children. Infant Mental health Journal, 38(5), 645-657. doi:10.1002/imhj.21666

Youngstrom, E., Loeber, R., & Stouthamer-Loeber, M. (2000). Patterns and correlates of agreement between parent, teacher, and male adolescent ratings of externalizing and

(37)

internalizing problems. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 68(6), 1038-1050. doi:10.1037/0022-006X.68.6.1038

Zeanah, C. H., Berlin, L. J., & Boris, N. W. (2011). Practitioner review: Clinical applications of attachment theory and research for infants and young children. Journal of Child

Psychology and Psychiatry, 52(8), 819-833. doi:10.1111/j.14697610.2011.02399.x

Zee, M., & De Bree, E. (2017) Students’ self-regulation and achievement in basic reading and math skills: The role of student–teacher relationships in middle

childhood. European Journal of Developmental Psychology 14(3), 265-280. doi: 10.1080/17405629.2016.1196587

Zee, M., & Roorda, D. L. (2018). Student-teacher relationships in elementary school: The unique role of shyness, anxiety, and emotional problems. Learning and Individual

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

The interviews concentrated on the experienced and expected changes in projects, the dealing mechanisms of DBFM con- tract to cope with the changes and the potential flexibility of

At t = 0, the aortic wall area of the ROS specimens ( Fig 7A ) displayed at the treated focus under the thrombus (asterisk) an intact organization of the media with closely

Information Processing Model, 1968 Elaboration Likelihood Model, 1986 Theory of Reasoned Action, 1975 Theory of Planned Behavior, 1985 Reasoned Action Approach, 2009 Technology

The key question is, “to what extent are mass media and new technologies used to contextualize the growth of the churches in the DRC?” The study focussed on the

There thus is a case to be made that depending on the industry and independent variable, there is a possible relationship between R&amp;D expenditures, that that in some degree

To summarise, both notions of intermediality and imagescapes are connected to my research question and can be applied to the analysis of the relationship between the viewer’s body

Given that the current research found that religion is seen as a core part of Muslims’ identity and that previously conducted studies (Chapman, 2010; Fisher et al., 2010;

tures become more distorted in the reverse order as can be derived from the value of the monoclinic angle (b) obtained from the renements. The degree of structural distortion can