• No results found

Telkenmale en bij verschillende gelegenheden is het vraagstuk der werkloosheid aan de orde gesteld en behandeld.

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Telkenmale en bij verschillende gelegenheden is het vraagstuk der werkloosheid aan de orde gesteld en behandeld. "

Copied!
74
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

DOOR

P. A. COLIJN.

Het door mij te behandelen onderwerp mist stellig de attractie van nieuw te zijn.

Telkenmale en bij verschillende gelegenheden is het vraagstuk der werkloosheid aan de orde gesteld en behandeld.

In woord en geschrift.

In kringen van werkgevers en werknemers.

In de samenkomsten van zeer talrijke commissies.

In de vergaderingen van meer dan duizend gemeenteraden en even- zoovele colleges van B. en W.

Op de departementen en in de kabinetten van de ministers.

In den ministerraad en in de vergaderingen der Staten-Generaal.

Niet maar sedert kort, doch al gedurende een reeks van jaren.

En het resultaat?

Bij alle waardeering voor de talrijke en onvermoeide pogingen, zoowel tot leniging van de gevolgen der werkloosheid als ook tot bestrijding van het euvel zelve, kan men het onaangename gevoel maar moeilijk onderdrukken dat, niettegenstaande zóó groote krachts- inspanning en trots een zóó krachtig verweer gedurende een bijna zevenjarig tijdvak, hetgeen bereikt werd ten aanzien van de be- strijding der werkloosheid, niet in verhouding staat tot hetgeen te doen overbleef.

Begrijpelijk dat dan ook de vraag zich opdringt of wij van den geesel der werkloosheid wel ooit gehéél zullen worden verlost, of de bestrijdingsmiddelen wel juist waren gekozen, dan wel of alleen de toepassing ervan heeft gefaald.

*) Als referaat gehouden op de Antirev. partijconferentie te 's Gravenhage den 3en November, vindt deze verhandeling voorzien van enkele wijzigingen en aanvullingen, thans een plaats in A.R. Staatkunde.

A. St. XIV-I

(2)

In één bepaald opzicht is ongetwijfeld wél resultaat bereikt.

De geschiedenis der verloopen jaren heeft ons ten opzichte van het werkloosheidsvraagstuk bescheidenheid geleerd.

Bescheidenheid bij het beoordeelen van wat gedaan, mogelijk wel eens verkeerd gedaan is, maar ook wanneer de vraag moet beantwoord wat nog gedaan zou kunnen worden.

Aanvankelijk stonden de zaken in dit opzicht anders.

Het waren er werkelijk niet weinigen die meenden de oplossing te kennen. Menig geneesmiddel werd als snel en afdoende in zijn uit- werking, aangeprezen.

Geleidelijk is men in zijn uitlatingen minder positief geworden, de eerst zoo forsche klanken namen in sterkte af en verstomden allengs geheel.

Men is nu zoover gekomen dat men weet het niet te weten.

Zóó kon althans tot voor kort worden gezegd.

De drie prae adviezen door de heeren Dr. VAN DER WAERDEN, Prof.

GouDRIAAN en SERRARENS uitgebracht aan de Ver. voor Staathuis- houdkunde en de Statistiek hieromtrent echter opnieuw twijfel doen ontstaan. Eén der prae adviseurs, Prof. GouDRIAAN althans, meent te kunnen zeggen dat Nederland in de toekomst slechts die werkloosheid zal behoeven te hebben die het zelf verkiest.

Een der voorwaarden welke daarbij gesteld worden, zal in onzen kring vermoedelijk ernstige bedenking ontmoeten.

Deze voorwaarde is aldus geformuleerd:

"Wil men de werkloosheid ooit de baas worden dan moet men (dus)

"van de hoogste Overheid verlangen dat zij haar uitgaven uitzet en

"steeds verder uitzet, naarmate die van alle andere personen en corpo-

"raties inkrimpt".

Men heeft van mij niet verlangt het geven van een oplossing. Mijn taak is beperkt tot het houden van een inleiding die mogelijk stof tot vruchtbare gedachtenwisseling zou kunnen bieden.

Het lijkt mij het meest te liggen in de lijn van de gegeven opdracht, indien ik tracht het onderwerp van den practischen kant te bezien.

Ter beperking van de discussie merk ik op, dat ik het vraagstuk

der jeugdwerkloosheid buiten beschouwing liet. Niet wijl ik meenen

zou dat dit deel van het werkloosheidvraagstuk van belang ontbloot

is, maar integendeel omdat de beteekenis ervan door mij zoo groot

(3)

wordt geacht dat ik een behandeling, zoo tusschen andere vraag- stukken door, minder gewenscht acht.

Het levert voldoende stof voor een afzonderlijke beschouwing.

De cijfers, aangevende het verloop der werkloosheid vanaf 1930 tot heden zijn meermalen gepubliceerd en in zekeren zin dan ook gemeen goed geworden.

Ze in beknopten vorm, en toch nog eenigszins volledig weer te geven heeft zijn eigenaardige moeilijkheden. Het meest juiste beeld wordt verkregen indien men de gegevens der overeenkomstige maan- den der verschillende jaren vergelijkt, maar daarmede zou de be- perking welke wij ons gesteld hebben, worden prijs gegeven.

Wij meenen dat volstaan kan worden met een vergelijkend overzicht der werkloosheid over de zomer- en winterseizoenen vanaf 1930, waarbij de cijfers weergeven telkens het gemiddelde over zes maanden, zoowel van de werkZoozen als van de werkzoekenden, voor zoover deze laatsten betreft echter beperkt tot hen die ingeschreven staan bij de organen der arbeidsbemiddeling. (Bijlage I).

Een beter overzicht dan wij door het "totaal" der cijfers verkrijgen, geeft ons een splitsing der werkloosheid over verschillende bedrijfs- groepen te zien. In een artikel van de hand van den heer A. B. VELT- HUISEN, referendaris bij de Werkloosheidsverzekering en Arbeidsbe- middeling, troffen wij zulk een splitsing aan over de groepen: Industrie, Handel en Verkeer en Landbouw, van welke splitsing wij een beknopte weergave geven in bijlage II.

Ook hier hebben de cijfers weer betrekking op alle werkloozen en dus niet alleen op de werkzoekenden, terwijl de gedeeltelijk werkloozen in de tabel verwerkt zijn zóó, dat drie gedeeltelijk - voor één geheel werkloozen zijn gerekend.

· Uit deze gesplitste cijfers blijkt- hoe ware anders te verwachten- wel heel duidelijk het verband tusschen de werkloosheid en het con- junctuurverloop.

Wij zien, vrijwel zonder eenige onderbreking de lijn zich in een

stijgende richting bewegen tot er in de 2e helft van 1936 een om-

buiging in benedenwaartsche richting merkbaar wordt, welke daling

zich in 1937, althans in vergelijk met de overeenkomstige seizoenen

van vorige jaren, bleef voortzetten.

(4)

Was het mijn bedoeling mijn referaat in punten te verdeelen, ik zou dan kunnen spreken over "Hoe het was en hoe het is".

Ik doe dit niet, omdat ik dan mogelijk het gevaar zou loopen dat men verwachten zou dat daarop nog een derde punt volgen moest n.l. hoe het worden zal.

Aan een dergelijke voorspelling waag ik mij niet.

Wèl ben ik van gevoelen dat ik over wat nog te komen staat niet geheel en al zal kunnen zwijgen, maar ik wil, wat ik daarover zeggen zal, dan saamvatten in deze woorden:

"Welke moeilijkheden ons nog te wachten staan."

Wij zijn er ál te veel aan gewoon geraakt te spreken van "Crisis- werkloosheid" en zijn daardoor zoo licht geneigd de huidige werk- loosheid uitsluitend te schrijven op rekening van de ongunstige eco- nomische omstandigheden waardoor de laatste jaren zich hebben ge- kenmerkt.

Een dergelijke wijze van doen is echter van oppervlakkigheid niet vrij.

Natuurlijk staat het buiten eiken twijfel vast dat de crisis grooten, zéér grooten invloed op ons werkloozencijfer heeft uitgeoefend, 't geen ook wel duidelijk blijkt uit de ná de economische opleving ingetreden daling van het cijfer, maar de eenige oorzaak is hij niet.

Men moge dit aanvankelijk hebben gemeend, het onderzoek der latere jaren, hoewel nog geenszins volledig, heeft voldoende cijfer- materiaal opgeleverd om te doen zien dat verschillende en zeer uit- eenloopende oorzaken tot vorming van het zoo ongunstig beeld hebben

meegewerkt.

Zeer belangrijk zijn in dit opzicht de gegevens, verwerkt in den brief door den toenmaligen minister van Sociale Zaken, dato 25 September 1936 gericht aan den voorzitter der Tweede Kamer der Staten Generaal, waarin mededeeling wordt gedaan van de resultaten van een onder- zoek, naar de oorzaken van de toeneming der werkloosheid.

Op grond van deze gegevens en van verschillende publicaties van den Directeur van den Rijksdienst der Werkloosheidsverzekering en Arbeidsbemiddeling, Ir. VERWEY, meen ik dat wij als belangrijkste

"bijoorzaken" welke de arbeidsmarkt ongunstig hebben beïnvloed en nog beïnvloeden, kunnen noemen:

De normale bevolkingsaanwas.

De wijziging in den bevolkingsopbouw.

(5)

De rationalisatie en mechanisatie der bedrijven.

De gewijzigde structuur.

Het nagenoeg geheel wegvallen der emigratie.

Sprekende over het ongunstig conjunctuurverloop der jaren na 1930 ben ik voornemens daarbij alles te laten rusten wat tot de oorzaken van den crisis moet worden gerekend en bepaal mij slechts tot de gevolgen welke de arbeidsmarkt van de daling van het welvaartspeil onderging.

Deze gevolgen waren merkbaar in bijne alle takken van het bedrijfs- leven, zooals valt af te leiden uit de zooeven genoemde verdeeling der werkloosheidscijfers over de drie bedrijfsgroepen: Industrie, Handel en Verkeer en Landbouw. Duidelijker treedt de ongunstige invloed nog aan den dag indien wij de splitsing verder doorvoeren en wel tot de verschillende bedrijfsklassen, althans wat de eerste twee groepen betreft. (Bijlage lil).

Voor sommige takken van bedrijf was de afneming der werkge- legenheid niet veel minder dan ruïneus, hetgeen niet te verwonderen valt als wij zien welke geweldige afmeting de daling van onzen in- en uitvoerhandel in ditzelfde tijdvak aannam:

Wereldinvoer *) Invoer van Nederland

1929 35.595 1.106.4 = 3.11%

1932 13.969 523.7 = 3.75%

1933 12.458 485.9 = 3.90 %

1934 11.986 417.4 = 3.48%

1935 12.227 384 = 2.94%

Werelduitvoer *) Uitvoer van Nederland

1929 33.024 799.7 = 2.42 %

1932 12.885 340.9 = 2.65 %

1933 11.713 291.8 = 2.49%

1934 11.311 286.1 = 2.53 %

1935 11.554 271.3 = 2.35%

1936 12.492 280.7 = 2.25 %

*) De waarde der goederen is uitgedrukt in millioenen gouddollars.

(6)

W ereldin- en uit- In- en uitvoer van Ne- voer te zamen *) derland te zamen

1929 68.619 1.906.1 = 2.78%

1932 26.854 864.6 = 3.22 %

1933 24.171 777.7 = 3.22%

1934 23.297 703.5 = 2.72%

1935 23.781 657.5 2.72%

1936 25.543 664.7 = 2.60 %

Uit deze cijfers valt het volgende af te leiden:

1e. dat de wereldhandel in vergelijking met 1929, in 1936 tot op ongeveer een derde is teruggevallen,

2e. dat, niettegenstaande de Regeering met inspanning van alle krachten, op alle fronten getracht heeft te behouden van wat was, en niet naliet waar mogelijk zelfs voordeelen te behalen, het uiteindelijk resultaat is, dat het Nederlandsche percentage in den geheelen wereld- handel van 1929, wel ten naastenbij, maar toch niet geheel en al kon worden behouden.

Hoewel de cijfers van de verloopen maanden over 1937 zoowel naar waarde als naar hoeveelheid der goederen berekend, op een aanzien- lijke vooruitgang wijzen, zal het einde van het jaar moeten worden afgewacht eer zal kunnen worden vastgesteld of ons aandeel in pro- centen uitgedrukt weder een toename vertoont.

Moeilijker dan vast te stellen dat zoowel crisis als een aantal andere factoren het werkloozencijfer ongunstig hebben beïnvloed, is het om aan te geven in welke mate elk der oorzaken dit afzonderlijk hebben gedaan.

De publicaties hierover verschenen, dragen nog niet het karakter van volkomenheid, kunnen dit ook niet doen, omdat het onderzoek nog niet is afgeloopen en het licht dat over dit vraagstuk is opgegaan, is dan ook in geenen deele toereikend om ons een volledig beeld van den invloed en onderJingen samenhang der oorzaken te geven.

Het reeds eerder genoemde schrijven van Z.Exc. den minister van Sociale Zaken bevat echter wel zóóveel gegevens dat wij ons aan de hand daarvan ongeveer een voorstelling kunnen maken van de vele en ingrijpende veranderingen welke zich op menig terrein voltrokken.

*) De waarde der goe,cteren is uitgedrukt in millioenen gouddollars.

(7)

De normale bevolkingsaanwas.

In normale tijden behoeft de gewone bevolkingstoename niet bepaald tot werkloosheid of tot vermeerdering daarvan te leiden.

Zoolang met den normalen aanwas ook gepaard gaat een regel- matige ontwikkeling van het welvaartspeil, kunnen de zich nieuw aan- dienende arbeidskrachten ingevolge de door die vermeerdering ontstane behoeften, door de arbeidsmarkt wel worden geabsorbeerd.

Dat bevolkingsdichtheid ten aanzien van het werkloosheidsvraagstuk geen overwegende rol speelt wordt wel bewezen door het feit dat in de Ver. Staten van Amerika, hoewel slechts een bevolkingsdichtheid hebbende gelijk aan een vijftiende van die van Nederland, de werk- loosheid op een bepaald tijdstip een hoogte bereikte van bijna 8 %

terwijl het cijfer ten onzent ook in de ergste periode, nog altijd be- langrijk daar beneden bleef.

Waar echter in de achter ons liggende jaren een deel van de wel- vaart en nog wel een zeer belangrijk deel weg viel, kan het niet anders of de normale bevolkingsaanwas is tijdens den crisisduur wél een factor van beteekenis geweest in het stijgend werkloozencijfer.

Bijlage IV geeft eenige cijfers betreffende bevolkingsdichtheid en geboorteoverschot in verschillende Europeesche landen, welke cijfers sterk uiteenloopen. Nederland heeft bij een bevolkingsdichtheid van 248 per K.M.2 een geboorteoverschot van 11.5 per 1000 en wordt wat dit laatste cijfer betreft slechts overtroffen door Rusland met 22, Polen met 12, Yugo Slavië met 14.5 en Griekenland met 16.2. Voor Zweden zijn de cijfers 14 en 2.1, voor Noorwegen 9 en 4.3 en voor Frankrijk 7E en- 0.5.

De wijziging in den bevolkingsopbouw.

De nadeelige invloed hier genoemd, heeft nog versterking gevonden in de wijziging welke zich bezig is te voltrekken in den bevolkings- opbouw.

Al sedert geruimen tijd kan worden waargenomen dat de stijging van het percentage van personen in den z.g. productieven leeftijd, belangrijk uitgaat boven dat van den normalen bevolkingsaanwas.

Bijlage V geeft aan, op hoeveel het aantal werknemers einde dezes

jaars ongeveer te stellen valt in vergelijking met 31 Dec. 1930, terwijl

een volgende berekening in de zelfde bijlage opgenomen, doet zien

hoe groot dit getal zou geweest zijn indien alleen maar te rekenen

(8)

ware geweest met de normale bevolkingstoename en niet met den gewijzigden opbouw.

Deze cijfers spreken voor zichzelf!

Over een drietal jaren, eind 1940 zullen er rond 300.000 mannelijke en 90.000 vrouwelijke werknemers meer zijn dan bij de laatstgehouden volkstelling.

Alleen uit hoofde van gewijzigden opbouw der bevolking - waar- tegen elk verweer ontbreekt, zijn de getallen reeds 100.000 en 30.000. Ook Dr. VAN DER WA ER DEN komt in zijn praeadvies tot de conclusie dat in de eerste jaren op de maatschappij de last rust om naast de opheffing van de tegenwoordige werkloosheid ook te zorgen dat jaarlijks ongeveer 40000 mannen nieuw werk vinden.

Na deze cijfers, welke dan nog maar betrekking hebben op een twee-tal "bijoorzaken" behoort er wel eenige moed toe om het onder- zoek nog verder voort te zetten. Wij willen het desniettemin doen, hoewel het beschikbare materiaal schaarseher en de becijfering daar- door minder stellig wordt.

Rationalisatie en mechanisatie.

Het mijnbedrijf levert hierover cijfers die nog een redelijken hou- vast bieden.

De productie in den mijnbouw bedroeg in 1930 12.210.000 ton kolen. De cijfers over 1935 geven een nagenoeg gelijke hoeveelheid te zien n.l. 11.878.000 ton.

Toch vertoonde het aantal arbeiders een vermindering van 5500, terwijl niet minder dan 21.000 slechts gedeeltelijk werkten.

De geheele vermindering van het aantal arbeiders kan dus vrijwel worden toegeschreven aan rationalisatie en mechanisatie van het bedrijf.

In de rijwielindustrie valt - hoewel uiteraard op veel bescheidener schaal, iets dergelijks op te merken. Bij een nagenoeg gelijke pro- ductie, een vermindering van rond 500 arbeiders. Ook hier dus in- vloed van rationalisatie en mechanisatie.

Voor de constructiewerkplaatsen wordt op grond van becijfering een ongeveer gelijk aantal aangenomen.

In de machinefabrieken is het méér ingrijpend.

Het aantal arbeiders bedroeg in 1934 14.200 tegen 24.900 in 1930

(9)

De hoeveelheid verbruikt ijzer daalde in dezelfde periode van 111.5 tot 78.5 millioen K.O. De daling van eerste cijfer gaat belangrijk uit boven die van het tweede zoodat naar schatting de werkloos- heid van ongeveer 3000 arbeiders moet worden geweten aan de hier- voren genoemde factoren.

Ook het bakkers-, chocolade- en suikerwerkbedrijf benevens dat der slagers ontkwam niet aan den invloed van mechanisatie.

Een aantal van 800 arbeiders werd hiervan het slachtoffer.

In de sigarenindustrie is de teruggang van het aantal arbeiders zéér aanzienlijk als gevolg van de invoering van machines. Het getal wordt gesteld op 3500, waartegenover echter een niet onaanzienlijk getal jonge menschen weder werden tewerk gesteld:

In de papierindustrie eischte de rationalisatie 800 slachtoffers. In dit bedrijf steeg de prestatie per arbeider van 186 tot 225.

Ook de werkloosheid onder de havenarbeiders kan voor een be- langrijk deel aan de rationalisatie van het bedrijf worden toegeschre- ven. Voorzoover het Rotterdam betreft is de presta tie per arbeider dermate gestegen dat van 2300 werkloozen er 1000 op rekening van bovengenoemden factor kunnen worden gesteld.

Staat de groote invloed der rationalisatie en mechanisatie 'op het werkloozencijfer dus buiten eiken twijfel vast, men mag niet uit. het oog verliezen dat - ware men hiertoe niet overgegaan, de gevolgen voor de arbeidsmarkt mogelijk nog ernstiger waren geweest.

Gewijzigde structuur.

Zij het misschien niet in dezelfde mate als rationalisatie en mecha- nisatie zulks doen, ook de gewijzigde structuur laat niet na haar ongunstigen invloed op de arbeidsmarkt te doen gelden.

Zulks treedt o.m. aan den dag bij de steenbakkerijen voorzoover het betreft de vervanging van klinkerbestrating door gesloten wegdek.

Bij een vroegere gelegenheid is er door mij reeds op gewezen dat bij vervanging van grindwegen door gesloten wegdek niet zelden 90 % der arbeiders overbodig wordt.

Ook wat de katoenindustrie betreft schijnt men geneigd een deel en nog wel een zeer belangrijk deel der werkloosheid - in het meer- genoemd schrijven van den minister van Soc. Zaken wordt zelfs het cijfer van 14.000 genoemd, toe te schrijven aan structuurwijziging.

Ik weet dat wij ons thans bevinden op het terrein der niet te con-

(10)

troJeeren cijfers maar heb met deze mededeeling dan ook geen ander bedoelen dan in het licht te stellen hoe ons werkloozenleger schier van àllen kant aanvulling ondervindt.

Het wegvallen der emigratie.

Ook dit is een factor van niet geringe beteekenis, vooral als wij mede in aanmerking nemen dat tot voor betrekkelijk korten tijd wij onze poorten voor den vreemdeling nog wijd hadden open staan.

Aan een artikel van Ir. R. A. VERWEY, Directeur van den Rijks- dienst der Werkloosheidsverzekering en Arbeidsbemiddeling, versche- nen in het Septembernummer 1936 van het Tijdschrift van den Neder- landsehen Werkloosheidsraad, ontleen ik in dit verband het volgende:

"In de jaren 1926-1933 is onze bevolking doordat de toestroo-

"ming uit het Buitenland het vertrek overtrof, met 96.230 personen

"toegenomen. Wegens een grootere terugkomst uit-dan vertrek naar

"de koloniën moet dit cijfer nog worden verhoogd met 11.653."

Indien wij aannemen dat van dit getal ongeveer de helft als werk- nemer is te beschouwen, hetgeen vermoedelijk niet overdreven is te noemen, hoewel juiste gegevens daaromtrent niet beschikbaar zijn, dan krijgen wij het cijfer van ongeveer 50.000.

Hoewel hiervan ongeveer 30.000 in huishoudelijke diensten werk- zaam zijn blijft toch nog een getal van 20.000 over dat bij den aan- vang der werkloosheidspedode ongetwijfeld niet heeft nagelaten de arbeidsmarkt ongunstig te beïnvloeden, terwijl de 30.000 vrouwen toch stellig in sommige gevallen ook plaatsen zullen hebben inge- nomen die anders door krachten uit eigen land zouden zijn bezet.

Hiertegenover staat - ik kom daarop straks nog nader terug - dat van emigratie in de laatste jaren nagenoeg geen sprake meer is geweest.

Mij wagende aan een recapitulatie der gegeven cijfers, welke voor sommige onderdeelen slechts op een schatting kunnen berusten kom ik tot de volgende getallen, waarbij ik mij dan nog uitsluitend tot de mannelijke werknemers bepaal:

Normale bevolkingsaanwas

Gewijzigde opbouw onzer bevolking

Rationalisatie, mechanisatie, structuurwijziging . Vestigingsoverschot tot 1933 .

140.000

66.000

60.000

20.000

286.000

(11)

In ronde cijfers dus 300.000 en dat alleen uit wat wij noemen "bij- oorzaken".

Ik heb mij tot heden beperkt tot het noemen van hetgeen tot de oorzaken van de toeneming der werkloosheid gerekend kan worden.

Dit is niet geheel hetzelfde als wanneer wij in onzebeschouwinghadden betrokken de toeneming van het cijfer der ingeschreven werkloozen.

Doen wij dit laatste óók, en het komt mij voor dat het nuttig kan zijn, dan moet ik nog op een andere oorzaak wijzen, op een oorzaak welke ge evenwel niet in officieele stukken vermeld vindt.

Het is ... de bestaande steunregeling.

Hoe leerzaam zou het zijn indien wij over cijfers beschikten welke der waarheid getrouw, weergaven hoe groot het aantal is van hen, die, hoewel vroeger zelden regelmatig arbeid verrichtend, kans hebben gezien, zij het soms na een of meer vruchtelooze pogingen, de veilige haven onzer steunregeling binnen te vallen en die nimmer meer aan uitvaren denken?

Ze zijn er echter niet deze cijfers - ze hadden er misschien kunnen zijn indien een uitgebreid onderzoek was ingesteld naar den levens- loop der steuntrekkers vóór zij als zoodanig in de regeling werden opgenomen.

Afgaande op wat de practijk leert, geloof ik dat wij het aantal van deze werkloozen vrij aanzienlijk mogen noemen en dat, mede gelet op het resultaat van het werkloosheidsonderzoek in 29 gemeenten op 16 jan. 1937 een schatting van 10 % van het totaal vermoedelijk niet aan den hoogen kant is, terwijl een hooger cijfer stellig niet tot de onmogelijkheden behoort.

Tenslotte is er nog een andere, eveneens niet onbeteekenende groep waaromtrent de vraag gewettigd is of zij wel onder de geregistreerde werkloozen behooren te worden opgenomen. Ik doel op hen, die regel-

matig of vrijwel regelmatig arbeid hebben, meestal in het zelfde be- drijf, maar die bij het geringste verlet, ook al is het maar door korten tijd van sneeuw of vorst, welke gebeurtenissen toch vóór het bestaan der steunregeling ook niet tot de zeldzaamheden behooren, onmiddel- lijk den weg naar het stempellokaal weten te vinden, hetgeen weer tot gevolg heeft dat menige patroon op die wijze zijn arbeiders wel eens iets langer aan de goede zorgen der gemeenschap toevertrouwt dan vroeger het geval was en dan ook nu strikt noodig is.

Letteode op al de genoemde factoren behoeft de regelmatige stijging

(12)

van het werkloozencijfer tot de ontstellende hoogte van medio '36 ons allerminst te verwonderen.

Indien wij ons ergens over te verwonderen hebben dan is het hier- over, dat de toestand nog is zooals ze is.

Het is wel duidelijk dat de Overheid, waarvan ook in dit geval weer alles werd geëischt en verwacht, zich voor een uiterst zware taak zag geplaatst, een taak die met schier bovenmenschelijke inspanning werd volbracht.

Wij denken allereerst aan het verstevigen van het ingezonken econo- misch leven, een der middelen om de werkloosheid voorzoover zij althans met deze inzinking in verband staat, op de meest natuurlijke wijze te bestrijden.

In deze richting is stellig véél gedaan, in het bijzonder door te trachten met alle ten dienste staande middelen een nog verderen val te voorkomen.

Met alle ten dienste staande middelen.

Wij denken hierbij in de allereerste plaats aan de crisismaatregelen.

Het waren evenzoovele noodverbanden, maar er is dan toch dit bereikt dat het economisch leven van Nederland werd gestut en ge- schraagd zoodat het bleef op een peil, vanwaar naar de uitkomst heeft geleerd, een. herstel, ja zelfs een vrij spoedig herstel zich kon inzetten.

Ik zeg met opzet: dat het herstel zich kon inzetten, voltrokken heeft het zich nog niet, en wij mogen misschien de vraag wel stellen, omdat een volledig economisch herstel onmisbare voorwaarde is voor een krachtige daling van het werkloozencijfer, of er geen gevaar dreigt dat men zal gaan vergeten dat hetgeen gedaan werd, niet anders was dan het leggen van een noodverband?

De Regeering kan op het terrein van het economische leven, dat het hare toch eigentlijk niet is, wel iets doen, maar zeker niet alles.

Zij kan middelen beramen om het verloren afzetgebied te herwinnen of nieuwe terreinen te veroveren, hetgeen zij niet heeft verzuimd te doen.

Zij kan de binnenlandsche markt voor eigen product reserveeren, zij kan handelsmissies uitzenden, maar den handelsgeest wekken kan zij niet.

Overheid en volk hebben op het terrein van het economische leven

(13)

elkander noodig en het is naast een krachtige regeeringshulp de energie van het Nederlandsche volk waaraan wij thans meer dan ooit behoefte hebben.

Wij kunnen volkomen begrijpen dat bij de snelle ontwikkeling van de Zuid-Amerikaansche Staten een land als Engeland zich het leeuwen- aandeel der te behalen voordeelen wist te verschaffen, wij begrijpen ook nog wel dat andere groote landen ons daarin vóór zijn, maar dat België ons ver in de schaduw stelt, verstaan wij niet, al houden wij ook rekening met de verschillende geaardheid der voortbrengselen dezer beide landen.

Een ander voorbeeld.

Er is een tijd geweest dat het handelsverkeer tusschen Danzig en de Nederlanden zeer intensief was.

Gedurende een vrij lange periode, van 1580-1620 daalde het aandeel dat de Nederlandsche vlag in het havenverkeer had, niet be- neden 46 %.

In 1620 bedroeg het zelfs 83 %.

Het havenbestuur van Danzig gaf in 1937 cijfers betreffende het huidige handelsverkeer.

Pijnlijk doet het aan te zien dat Nederland uit de rij verdwenen is ook al houdt men rekening met de opkomst van het nabijgelegen Poolsche Gdynia.

Frankrijk staat het laatste met nog niet

~en

volle 1 %, maar zelfs dit weinige heeft Nederland niet kunnen bereiken.

Wat valt hiervan nu te zeggen?

Is de daling van het percentage van ons aandeel in den totalen wereldhandel alléén gevolg van handelsbelemmeringen of is er mogelijk ook sprake van verzwakking van den handelsgeest?

Ik moet het antwoord hierop schuldig blijven en stel slechts de vraag.

Er is eenige goede wil voor noodig, om de werkverschaffing te rangschikken onder de middelen waarmede de werkloosheid wordt bestreden.

Nu het echter regel geworden is om, onder de maatregelen door de

Regeering getroffen, ook aan de werkverschaffing een plaats en zeker

niet de laatste plaats in te ruimen, willen wij ook aan dit vraagstuk

aandacht schenken.

(14)

Vrijwel van meet af aan hebben Rijks- en Gemeentelijke Overheid zich op het standpunt geplaatst dat het presenteeren van arbeid verre te verkiezen is niet alleen boven het geven maar ook boven het ont- vangen van steun, al is daarbij m. i. wat al te veel de aandacht ge- concentreerd op één bepaalden door haar gewilden vorm van het verrichten van arbeid, n.l. die van de werkverschaffing, met terzijde stelling van andere methoden waarmede toch ongetwijfeld, gezien de ervaring, bevredigende resultaten te bereiken zijn.

Werkverschaffing brengt, het is over bekend, als regel vrij belang- rijke bijkomende kosten, d.w.z. kapitaalsuitgaven met zich en dat het cijfer van 40000 tewerkgestelden practisch niet of slechts zeer weinig is overschreden, vindt vermoedelijk ook alleen dáárin zijn oorzaak.

Naar het mij voorkomt is dan ook geen enkele grond aanwezig om te verwachten dat in de toekomst een belangrijk hooger cijfer zal worden bereikt.

Eer het tegendeel.

De beste werkverschaffingsobjecten, ik bedoel daarmede de meest voor de hand liggende, de meest noodzakelijke, maar vooral ook die met het grootste loonbestanddeel en de geringste bijkomende kosten, zijn het eerst uitgevoerd.

Was in den beginne een loonbestanddeel van 80 % geen zeldzaam- heid, thans is een gemeentebestuur al zeer tevreden indien het per- centage van 50 bereikt wordt.

Dit beteekent dat het verder bewandelen van den weg der werk- verschaffing op een in verhouding steeds grooter bedrag aan kapi- taalsuitgaven zal komen te staan. Waar nu een groot deel der werk- verschaffingsobjecten ligt op het terrein der gemeentebesturen en de toeneming der schuldenlast bij een voorzichtig beheer haar grenzen heeft, verwacht ik - tenzij bijzondere maatregelen worden getroffen tot financiering der bijkomende kosten, in de toekomst eerder een daling dan een stijging van het aantal arbeiders dat bij de werk- verschaffing een employ vindt.

Naast de werkverschaffing had het vraagstuk der werkverruiming de aandacht der Regeering.

Bij de wet van den 2en Juli 1934 werd op de Rijksbegrooting voor

het dienstjaar 1934 een bedrag van 60.000.000 gulden gebracht

(15)

voor kosten van Rijkswerken, uitgevoerd in het belang van de werk- verruiming, en voorschotten of bijdragen in de kosten van werken, welke tot dat doel door anderen worden uitgevoerd.

Dit crediet werd bij de wet van 1 Augustus 1936 met f 6.300.000, erc bij de wet van 22 April 1937 nogmaals met f 33.700.000 verhoogd, zoodat in totaal beschikbaar werd gesteld een bedrag van f 100.000.000, Volgens het driemaandelijksch verslag waren op 1 October dezes jaars uitgevoerd:

97 Rijkswerken tot een bedrag van . 70 Overige werken tot een bedrag van

Geheel of gedeeltelijk in uitvoering waren:

34 Rijkswaterstaatwerken 112 Overige werken .

Goedgekeurd waren de bestekken van:

11 Rijkswaterstaatswerken 13 Overige werken .

Goedgekeurde plannen nadat over de loonen over- eenstemming is bereikt:

15 Overige werken .

Goedgekeurd doch over de arbeidsvoorwaarden moet nog worden onderhandeld:

38 Overige werken .

Plannen geheel of gedeeltelijk in werkverschaffing uit te voeren:

68 Plannen waarvan 31 geheel en 37 gedeeltelijk in werkverschaffing worden uitgevoerd .

Plannen welke gedeeltelijk door het Werkfonds worden gefinancierd:

31 Plannen

Indusfrieele projecten .

f 10.055.002.37

f 5.621.689.57

f 15.676.691.94

f 10.125.368.12

f 28.420.446.20

f 38.545.814.32

f 826.680.-

f 1.324.008.-

f 2.150.688.-

f 1.744.427.50

f 15.365.290.-

f 7.449.777.76

f 11.755.805.84

f 2.350.400.-

(16)

Voor de uitvoering van al deze werken zijn de gelden reeds toege- staan of geblokkeerd, zoodat in feite vrijwel over het geheele bedrag is beschikt. Evenwel blijkt dat ongeveer drie en een half jaar na de tot standkoming der wet, voor niet meer dan 16.000.000 gulden geheel is uitgevoerd, en voor ongeveer 36 millioen nog onderhanden is.

In welke mate heeft nu het Werkfonds bijgedragen tot de zoo ge- wenschte werkverruiming en welke verwachtingen kan men daarom- trent ten opzichte van de toekomst nog koesteren?

Zie ik goed dan heeft menigeen zijn verwachtingen in den aanvang te hoog gespannen.

Wat leeren ons de cijfers?

Het is tot heden niet mogen gelukken het aantal arbeiders op de bouwplaatsen hooger op te voeren dan 3866. Vermeerdert men dit cijfer met het getal van hen die door deze wijze van werkverruiming indirect arbeid hebben gevonden of behouden in fabrieken en werk-

plaatsen en dat op ongeveer een gelijk aantal te stellen valt, voegt men daar nog bij 1500 man die bij de werkverschaffingsobjecten welke door het Werkfonds worden gefinancierd, zijn te werk gesteld, dan komen wij nog niet boven de 9500.-.

Gemiddeld hee-ft het aantal arbeiders die op bovengenoemde wijze direct of indirect geholpen werden dan ook niet meer dan 8000 bedragen.

Een andere groepeering van de cijfers werpt nog weer een ander licht op de zaak.

De kosten om op de bouwplaats één arbeider gedurende één week te werk te stellen bedragen rond f 1 00.-.

In aanmerking nemende dat mét dien eenen man een tweede, in werkplaats of fabriek of bij het transport, arbeid vindt, komt men per man tot f

50.~

per week.

Ir. VETTER de 2e Secretaris van het Werkfonds aan wiens hulp- vaardigheid ik deze cijfers dank, durft iets verder te gaan door tegen

één man óp het werk, anderhalf elders te nemen. Waar echter een belangrijk deel der materialen van buitenlandsehen oorsprong is, geloof ik dat wij het zekerst gaan, door aan te houden het bedrag van f 50.-.

Indien het de geheele som van f 100.000.000.- in vier jaar volledig

verwerkt zou zijn, waarvan echter gezien den stand, op het oogenblik

geen sprake kan zijn, zouden daarmee, dooreengenomen 10000 arbei-

ders direct en indirect te zamen aan werk zijn geholpen.

(17)

Hoewel een dergelijk aantal zeker niet zonder beteekenis te noemen is, blijkt er toch wel uit dat het Werkfonds, hoezeer ook gewaardeerd, omdat langs dezen weg tevens veel is kunnen tot stand komen dat anders achterwege had moeten blijven, als middel tot bestrijding der werkloosheid toch maar van beperkte werking is.

De bemiddeling van het Werkfonds strekte zich aanvankelijk ook uit tot industriëele projecten, met de behandeling waarvan de tweede afdeeling was belast welke later is overgegaan naar de N. V. Maat- schappij voor Industriejinanciering.

Van deze N.V. is nog slechts verschenen het verslag over de eerste drie maanden van haar arbeid, van October-eind Dec. 1936.

Kan het Werkfonds bij zijn publicaties tot in bijzonderheden ver- melden waar en op welke wijze de gelden werden besteed, immers het geeft, waar Rijk en groote gemeenten als Den Haag, hun werken waar mogelijk door het fonds laten financieren, zelfs een zekere "standing"

op deze wijze te worden geholpen; de Mij voor Industriefinanciering neemt in haar verslag om volkomen begrijpelijke redenen de meest mogelijke discretie in acht, met gevolg dat wij er maar weinig uit kunnen leeren.

Bij de overname van de industrieafdeeling van het Werkfonds waren nog 68 aanvragen in behandeling terwijl in de verslagperiode hieraan 68 nieuwe werden toegevoegd.

Het resultaat is geweest dat in totaal niet veel meer dan een bedrag van f 2.000.000 als crediet kon worden verstrekt.

Het aantal gevallen waarin op doelmatige wijze hulp kon worden verleend is stellig kleiner dan van sommige zijde zal zijn verwacht.

Anderzijds zou het weer onjuist zijn de werkelijke beteekenis van deze hulpverleening af te meten naar het bedrag 't welk door de Mij voor Industriefinanciering is beschikbaar gesteld.

Deze bijstand draagt toch steeds het karakter van aanvullende hulp.

Nimmer wordt het geheele benoodigde bedrag verstrekt.

Voorzoover bekend is, heeft de medewerking van de Mij voor Ind.

fin. er niet toe geleid dat groote, nieuwe industrieën werden gesticht, wél werd het maken van nieuwe producten door bestaande onder- nemingen mogelijk gemaakt.

Tot een uit den "grond stampen" van nieuwe industrieën heeft deze Regeeringshulp dus, misschien tegen veler verwachting in - niet geleid. Indien ergens dan worden wel op het terrein van het indu-

A. St. X/V-1 2

(18)

striëele leven de grenzen van het mogelijk door de practijk bepaald.

Noch aan stichting, noch aan uitbreiding van noodlijdende indu- strieën bestaat behoefte. Grooter bleek de behoefte aan saneering van een aantal industrieën, op welk terrein dan ook veel nuttig werk is verricht, al zal dit in bepaalde gevallen wel eens gepaard gegaan zijn met ontslag van arbeiders in plaats van met aanstelling van nieuwe arbeidskrachten.

Het spreekt wel vanzelf dat de beteekenis van de door de Mij voor Industriefinanciering verleende hulp, voor de werkverruiming niet zoo gemakkelijk aanwijsbaar is.

Wij krijgen misschien er het

be~t

een indruk van als wij in aan- merking nemen dat voor het in dienst stellen en in dienst houden van één arbeider een kapitaal noodig blijkt van f 6000.- tot f 10.000.-, gemiddeld dus van f 8.000.-.

Om ons leger van werkloozen dus met b.v. 10.000 te ver- minderen, toch zeker geen overmatig groot getal, zou een bedrag van

f 80.000.000.- benoodigd zijn.

Nu zou ik niet willen beweren dat zulk een bedrag niet zou kunnen worden ter beschikking gesteld, de beoordeeling daarvan ligt zeker niet bij deze vergadering en nog minder bij mij, maar men vergete•

niet dat wij óók rekening hebben te houden met onzen bestaanden export, welke weer in nauw verband staat met de waarde van door ons te impodeeren goederen.

Nu valt van te voren zeker nooit met stelligheid uit te maken waar en in welke mate eventueele nadeelige gevolgen van onze verhoogde industrialisatie en daardoor verminderden import zullen optreden, maar dat men, om die gevaren te ontloopen zeer geleidelijk en niet stoots- gewijze zal moeten te werk gaan, ligt m. i. wel voor de hand.

Voorloopig zal men goed doen de industriefinanciering méér te zien als een middel tot verbreeding en versteviging van de basis van ons economisch leven, hetgeen juist door bevordering van klein industrieën plaats vindt, dan als een aanvalswapen bij den strijd tegen de werk- loosheid.

Of dan misschien aan een bevorderen, of liever aan een sterker bevorderen der emigratie, groote beteekenis zal kunnen worden gehecht?

De resultaten hiervan zijn nauw verbonden met de mogelijkheden

.velke op dit gebied aanwezig zijn en juist die mogelijkheden waren

(19)

de laatste jaren en zijn nog immer zéér beperkt. Het is er mee gesteld als met onzen export: er moet buiten onze landsgrenzen bereidheid gevonden worden om een deel van ons bevolkingssurplus op te nemen en juist dááraan mangelt het maar al te zeer.

Cijfers welke een volkomen juist beeld van den omvang der emi- gratie geven, zijn moeilijk te verkrijgen.

Noch de gegevens ontleend aan de afschrijving uit de bevolkings- registers der Nederlandsche gemeenten, noch die welke betrekking hebben op de uit de havens van Rotterdam en Amsterdam als "Land- verhuizers" vertrokken personen vermogen ons betrouwbare aanwij- zingen te geven omtrent het werkelijk aantal emigranten.

Wel mag als vaststaand worden aangenomen dat voorzoover de jaren 1935 en 1936 betreft alleen de emigratie naar Z. Afrika van be- duidende beteekenis was, (631 in 1935 en in 1936 ruim 2000 personen).

Evenwel, sedert kort zijn door de Regeering der Zuid Afrikaansche Unie weder nieuwe bepalingen vastgesteld welke naar het zich laat aanzien er niet op gericht zijn de emigratie te vergemakkelijken.

Het behoeft daarom niet te verwonderen dat sommigen behalve naar Z. Afrika den blik naar elders richten. Zoolang men daarbij Argentinië of andere Zuid Amerikaansche landen op het oog heeft, valt zulks toe te juichen hoewel aan een massaJen uittocht derwaarts niet te den- ken valt, bovendien zijn de eischen die aan den immigrant gesteld worden hoog.

Ook zonder de verwachtingen al te hoog te spannen is hier voor krachtige regeeringshulp m.i. wel aanleiding, zonder welke hulp emigratie naar alle landen vrijwel tot de onmogelijkheden behoort.

Indien men echter meent dat de oplossing van het emigratievraag- stuk maar voor het grijpen ligt, zóó zelfs, dat men, nog vóór een proef is genomen, al spreken durft van een "Nieuw Nederlandsch Stam- land" en daarbij dan heenwijst naar Nieuw-Guinea, dan geloof ik dat én de voorzichtigheid én de wijsheid vér te zoeken zijn.

Wat wijzelf zagen in andere deelen van den archipel, maar veel meer nog wat meer bevoegden, kenners van geheel Indië met inbe- grip van Nieuw-Guinea, ten deze als hun meening kenbaar maken, doet ons geen oogenblik aarzelen om hier waarschuwend den vinger op te heffen.

Eén ding is gelukkig. Men kan zulk een onderneming niet zóó maar

(20)

beginnen. Daarvoor is grondige voorbereiding eerste vereischte. Een voorbereiding die alleen van regeeringswege of met krachtige re- geeringshulp zou kunnen plaats vinden en ik kan mij levendig inden- ken dat regeeringspersonen, die hun verantwoordelijkheid bewust zijn aan een zoo gewaagd experiment als kolonisatie op Nieuw-Guinea, hun medewerking onthouden.

Kon men een proef op kleine schaal nemen, ook dan ware zulks om der wille van de menschen niet raadzaam, doch het ware misschien nog te doen. Een kleine proef echter, hetzij die slaagt of niet slaagt, heeft voor het vraagstuk zelf niet de geringste beteekenis, immers het gaat daarbij om een plan van zulk een omvang dat een belang- rijk gedeelte van onze werkloozen zouden kunnen afvloeien.

Ook al zal de Regeering goed doen met elke mogelijkheid tot emigratie, hoe gering die ook schijne, onder de oogen te zien, en waar hulp gemotiveerd is die hulp te verteenen zóó dat elke aan- wezige gelegenheid ook tenvolle wordt benut, zooals de verhoudingen in de wereld nu zijn, kunnen wij ons bezwaarlijk voorstellen dat de resultaten van dien aard zullen zijn dat ons werkenloozencijfer er merkbaar door zou worden beïnvloed .

. Het is niet mijn schuld dat het beeld 't welk ik ontwierp zoowel van den omvang der werkloosheid als van de resultaten der bestrij- dingsmiddelen, niet gunstiger uitvalt.

Dit is echter m.i. wel komen vast te staan, dat, hadde men niet naar alle ten dienste staande middelen gegrepen en die middelen niet met inspanning van alle krachten toegepast, de toestand thans niet meer te overzien, niet meer te redden zou zijn geweest.

Vast staat óók, dat wij in onzen strijd tegen de werkloosheid nog in 't minst niet mogen verslappen.

Vooral nu niet.

De conjunctuur is gunstiger dan in vele jaren het geval was.

De kansen zijn dus beter, en het werkloozencijfer is reeds niet on- belangrijk dalende.

Indien het ons onder deze omstandigheden niet gelukt het cijfer

nog een goed eind naar beneden te krijgen, dan lukt het nimmer,

met als gevolg dat wij den toestand als normaal zullen gaan be-

schouwen hetgeen voor onze volkskracht funeste gevolgen zou kun-

nen hebben.

(21)

Dat er ons nog vele nieuwe middelen in dezen kamp zullen wor- den geboden lijkt mij niet waarschijnlijk, evenmin dat ons nieuwe wegen welke tot de oplossing voeren zullen worden gewezen.

Zoo laten wij ook het spreken over "conjunctuurbeheersching" maar liever aan anderen over en dat niet omdat wij bij dit ernstige vraag- stuk lijdelijkheid zouden willen prediken maar omdat wij de gedachte verwerpen dat de mensch in zijn greep de conjunctuur zou kunnen dwingen zich te voegen naar zijn wil.

Laat ons toch vooral niet vergeten dat óók in de moeilijkheden van dezen tijd God tot ons spreekt, dat Hij menig ding tot ons te zeggen heeft en misschien wel dit in de eerste plaats, dat Hij alle dingen uitvoert naar Zijnen Raad en dat wij slechts nietige schepselen zijn, mogelijk met heel veel eigenwaan, maar met zéér beperkt vermogen.

AI zal, naar wij vermoeden, in de toekomst bij de bestrijding der werkloosheid denzelfden weg moeten worden bewandeld als men tot nu toe is gegaan, dit wil allerminst zeggen dat wij afwijzend moeten staan tegenover datgene wat als nieuw wordt aangediend.

Integendeel.

Elk geboden middel zal door ons nauwkeurig moeten worden ge- toetst, zoowel aan ons beginsel als op zijn practische bruikbaarheid, terwijl naarstig moet worden nagegaan of bestaande regelingen op bepaalde punten verbetering behoeven.

Allereerst acht ik van belang het terug brengen van de werkloos- heidscijfers tot hun werkelijke proporties.

Wij hebben in Nederland- zooals wij immer gewoon zijn te doen - ook in het registeeren van personen zonder werk, weer een vol- komenheid bereikt die door niets is te overtreffen.

Waarom, zoo meen ik te mogen vragen, blijft men nu al jaren lang, hen die door de werkverschaffing aan arbeid worden geholpen en waarvan het getal om de veertig duizend ligt, steeds maar onder de werkZoozen rangschikken?

Ik vermoed wel dat sommigen zullen zeggen: het beeld dat gij zonder vermelding van deze groep van het werkloosheidvraagstuk krijgt, zou geflatteerd zijn en dus niet in overeenstemming met de werkelijkheid.

Deze opmerking heeft m.i. maar zeer betrekkelijke waarde.

Immers de menschen werken, zij werken tegen een uurloon dat

vermeerderd met de emolumenten niet of zeer weinig ligt beneden

(22)

dat in het vrije bedrijf, althans voorzoover het ongeschoolde krach- ten betreft.

De arbeiders die door de bemoeienis van het Werkfonds wor- den te werk gesteld worden toch óók niet onder de werkloozen ge- rekend, al geef ik toe dat er dit verschil bestaat dat de laatste in hun eigen beroep arbeiden hetgeen bij werkverschaffing niet altijd het geval is.

Wat ik bedoel is dit: men make het vraagstuk der werkloosheid, dat toch al zoo ingrijpend is, niet ernstiger dan noodig is.

Psychologisch lijkt het mij, zoowel met het oog op het algemeen aspect als voor den betrokken arbeider beter, wanneer hij, al is het ook maar voor tijdelijk, wordt losgemaakt van de Overheid die zoo zoetjes aan voor zijn geheele huishouding, in den vorm van vet en margarine, groenten en vleesch, kleeding en schoeisel en nu ook voor zijn spaarcenten gaat zorgen.

Men behoeft toch niet bevreesd te zijn dat er een zekere verwijdering tusschen beide partijen zal ontstaan. De band is bij een volgende gelegenheid spoedig genoeg weer gelegd.

Ik acht het afvoeren der tewerkgestelden bij de werkverschaffing van de lijst der werkloozen, een zeer gewenschte maatregel al zou daarmede mogelijk een herziening der loonschaal in opwaartsche rich- ting tegen intrekking der emolumenten moeten gepaard gaan.

Ik heb als mijn verwachting uitgesproken dat - tenzij bijzondere maatregelen werden getroffen wij te rekenen zouden hebben, met een toekomstige daling van het aantal bij de werkverschaffing te werk gestelde personen, althans voor zoover het de gemeentelijke werkver- schaffing betreft, omdat het aantal objecten zou verminderen, als ge- volg van de in verhouding steeds hooger wordende bijkomende kosten.

Met dien "bijzondere maatregel" bedoelde ik in de allereerste plaats een financiering dezer kosten op zulk een wijze dat daarmede voor- komen wordt een voortdurende verhooging van den schulden- en rentelast der gemeenten. Ik wijs hierop met nadruk, omdat ik binnen afzienbaren tijd anders een van beide zie gebeuren, een snelle toe- name van het aantal noodlij den de gemeenten, óf afzien van werk- verschaffing.

Beide oplossingen lijken mij ongewenscht.

De mogelijkheid om gemeentebesturen althans gedurende de eerste

jaren op dit terrein te hulp te komen schijnt mij in beginsel aanwezig.

(23)

Uit de mededeelingen van het Werkfonds blijkt dat een bedrag van ruim f 7.000.000.- is toegestaan voor de financiëring van de bijkomende kosten van in werkverschaffing uitgevoerde werken.

Het betreft hier weliswaar zg. rijkswerken doch welk bezwaar kan er tegen bestaan, deze faciliteiten in bepaalde gevallen ook aan ge- meentebesturen te verleenen indien bij de uitvoering der werken in voldoende mate het algemeen belang is betrokken.

Het komt mij voor dat langs dezen weg mogelijk nog véél is te bereiken en het is zelfs de vraag of op deze wijze met de middelen van het werkfonds niet meer effect kan worden bereikt dan bij al- geheele financiëring van werken.

Wanneer, op welke wijze dan ook, een oplossing voor de finan- ciëring der bijkomende kosten zou kunnen worden gevonden zou nog héél wat werk kunnen worden uitgevoerd. Ik denk daarbij aan het vraagstuk der rioleering dat in vele gemeenten om oplossing roept en bij de uitvoering waarvan niet alleen de arbeidsmarkt maar ook de volksgezondheid zou zijn gebaat.

Onvermijdelijk lijkt mij in elk geval een verhooging van het aan het Werkfonds verstrekte crediet *). Weliswaar loopt een gedeelte van de onderhanden en voorgenomen werken nog in 1938 en 1939 en mogelijk zelfs een eind in 1940, maar de ervaring leert dat voor bijna elk werk een zeer lange tijd van voorbereiding vereischt wordt.

Om dus een gaping in de uitvoering te voorkomen zal het fonds tijdig van nieuwe middelen moeten worden voorzien, en zeker, wanneer mocht worden besloten om gelijk wel voor Rijkswerken geschiedde, ook, voorzoover daartoe aanleiding bestaat, over te gaan tot finan- ciëring der bijkomende kosten van gemeentelijke werkverschaffing.

Het vraagstuk van de mechanisatie der bedrijven mag mede niet geheel onbesproken blijven. Reeds wees ik er op dat veel van wat op dit gebied gebeurt, onverbiddelijke eisch is om in den strijd om het bestaan aan de concurrentie het hoofd te kunnen bieden.

Dit behoeft echter nog niet te beteekenen dat aan een verder gaande mechanisatie geen enkele beperking zou kunnen worden ge- steld indien na onderzoek gebleken zou zijn dat van een absaJuten eisch geen sprake was.

*) Inmiddels reeds door de regeering aangekondigd.

(24)

Ik bepaal mij slechts tot het noemen van het vraagstuk omdat aan een grondige behandeling ervan een omvangrijke studie zou moe- ten vooraf gaan.

Wat ik wèl meen te mogen zeggen is dit, dat het vraagstuk de volle aandacht verdient en voorts dat naar mijne meening bij het uitbesteden van belangrijke publieke werken, waarvan de uitvoering in het belang der werkverruiming is ter hand genomen of althans is bespoedigd, en waarbij van een concurrentiefactor niet behoeft te worden gesproken, méér dan tot dusverre gebruikelijk was, het be- nutten van mechanische hulpmiddelen dient te worden beperkt.

Ik ben er mij volkomen van bewust, dat veel van wat ik hier noem, ligt op het terrein der kleine middelen, maar ik ben er evenzeer van overtuigd dat in den strijd tegen de werkloosheid alle bruikbare en oirbare middelen moeten worden aangewend en dat geen enkel middel dat eenig effect kan sorteeren mag worden verwaarloosd, indien n.l.

aan de toepassing geen ernstige bezwaren verbonden zijn.

In dit verband - hoewel ik het niet onder de kleine middelen zou willen rekenen, wil ik ook noemen het tegengaan van den arbeid der gehuwde vrouw in fabrieken, werkplaatsen etc.

Het aantal op die wijze werkzaam zijnde gehuwde vrouwen moge door sommigen betrekkelijk gering worden genoemd, in verhouding tot de bedragen welke noodig zijn om b.v. via het werkfonds 10.000 arbeiders werk te verschaffen, komt mij een aantal van ruim 6000 werkende gehuwde vrouwen zeker niet onbeteekenend voor.

Voorziening met betrekking tot deze aangelegenheid zal dan ook moeilijk kunnen uitblijven, is trouwens reeds in voorbereiding, al zal, wanneer het op toepassing van beperkende maatregelen aankomt, met de noodige omzichtigheid moeten worden tewerk gegaan.

Wat verkorting van den arbeidstijd en beperking van den "pro-

ductieven leeftijd" betreft, moge ik opmerken dat, gezien het won-

derlijke experiment met de daarop gevolgde en nog steeds voortduren-

de "pauze" in Frankrijk, ik mij niet anders dan, althans wat het eerste

betreft ,met de grootste reserve mag uit laten en dan in dezen zin,

dat een verkorting van den werktijd tot b.v. 40 uur per week voor

Nederland, indien een dergelijke verkorting niet internationaal zou

worden toegepast, vrij zeker de omgekeerde gevolgen zou hebben dan

men er van meent te mogen verwachten.

(25)

Een doorvoering van zulk een verkorten arbeidstijd uitsluitend binnen onze landsgrenzen, zou de productiekosten zeer belangrijk doen stijgen en daarmee aan het moeizaam verworven concurreerend vermogen ernstig schade berokkenen.

Dat het vraagstuk der inperking van den productieven leeftijd, in- dien tenminste op de arbeidsmarkt een blijvend teveel is aan bonafide arbeiders, buiten onzen gezichtskring zou behaoren te worden gelaten, lijkt mij niet waarschijnlijk.

Wat den leeftijd naar boven betreft, heb ik eenig vermoeden dat wat de vrije bedrijven betreft de grens menigmaal ook zonder dwang van bovenaf naar beneden wordt verlegd en wel eens meer dan wen- schelijk is.

Of Rijk en andere publiekrechtelijke lichamen dien zelfden weg op moeten, natuurlijk onder voorbehoud van het treffen van voorzienin- gen, valt m.i. voorshands nog niet te zeggen. Tot de onmogelijkheden lijkt het mij niet te behooren.

Ten aanzien van mogelijke resultaten voor de arbeidsmarkt van ver- lenging van den leerplichtigen leeftijd met b.v. een jaar, koester ik geen hooge verwachtingen. Zie ik goed, dan zou in hoofdzaak slechts worden bereikt een overbrugging van het hiaat dat er thans bestaat tusschen het einde van den leerplichtigen leeftijd en de minimum leef- tijd in de arbeidswet gesteld voor het werken in fabrieken en werk- plaatsen. Gezien dit twijfelachtig resultaat en lettende op de enorme uitgaven welke een dergelijke maatregel voor de Overheid met zich brengen zou, acht ik, afgedacht van de principieele bezwaren die tegen een dergelijke verlenging zijn aan te voeren, de geschetste maatregel ongewenscht.

Wanneer er op dit gebied iets gebeuren moet zou m.i. in de eerste plaats in aanmerking komen: uitbreiding van het vakonderwijs.

Wij staan, naar het mij voorkomt, alles bijeen genomen, vrijwel nog voor dezelfde moeilijkheden als in het verleden, al is het dat wij geleidelijk beter tot verweer zijn toegerust en de omstandigheden gunstiger zijn geworden, waarvan wij de beteekenis niet moeten onder- schatten.

Wij zullen indien de verschijnselen niet bedriegen er rekening mede hebben te houden dat,

Al zou de conjunctuurverbetering aanhouden,

(26)

Al zou men zich met alle energie werpen op het zoeken van nieuwe . werkverschaffingsobjecten,

Al zou een oplossing worden gevonden voor het financiëren der bijkomende kosten daarvan,

Al zouden alle arbeiders bij werkverschaffing te werkgesteld, ge- schrapt worden van de lijst der werkloozen,

Al zou het kapitaal van het Werkfonds met enkele tientallen mil- Hoenen worden verhoogd,

Al zouden op het terrein der industrialisatie alle mogelijkheden wor- den benut,

Al zouden bestaande contingenteeringen worden verlengd en waar noodig nieuwe worden ingevoerd,

Al zou het gelukken door bevordering der emigratie per jaar enkele honderden personen méér aan een nieuw vaderland te helpen,

Al zou er komen een algeheel verbod van arbeid voor de gehuwde vrouw in werkplaats en fabriek,

Al zou dat alles gebeuren, dan zullen wij nog een belangrijk aan- tal werkloozen overhouden.

Over de grootte van dit "blijvend gedeelte" zullen de meeningen uiteenloopen. Het heeft geen zin over het juiste cijfer te twisten. Het kan zijn 200.000, het kan ook ophouden bij 100.000. Niemand die het zeggen kan. Maar dat het een beduidend aantal wezen zal, daarover bestaat in het algemeen genomen maar weinig verschil van gevoelen.

Hiertoe werken mee tal van "bijoorzaken" welke met het conjunc- tuurverloop geen verband houden, wij wezen daarop in den breede.

maar het zijn deze oorzaken niet alléén.

Wij vestigden er reeds de aandacht op, ook onze steunregeling is hieraan niet vreemd.

Dit anders te zien is uiteraard iemands goed recht, maar het wèl zóó te zien en niet te zeggen, acht ik bij een verhandeling als deze minder juist, vandaar dat ik ook dit vraagstuk in mijn overzicht betrek, hoe onaangenaam dit op zich zelf ook moge zijn.

Als wij dit doen, stellen wij met nadruk op den voorgrond dat naar onze meening de bonafide werklooze naar behooren moet worden ge- steund.

Dit is onze christelijke roeping.

Wat niet beteekent dat wij de huidige steunregeling niet aan een

.critisch onderzoek zouden mogen onderwerpen.

(27)

Deze regeling heeft naast haar goede, o. i. ook haar minder goede zijde. Zij moge b.v. weliswaar de gemeenten in klassen verdeelen en de arbeiders in groepen, zij kent niet een wijze van steunverleening waarbij in voldoende mate rekening kan worden gehouden met ver- leden en kwaliteiten van den steuntrekker.

Eénzelfde lot wedervaart den goeden en den kwaden.

Van dit systeem moeten wij los komen.

Gij begrijpt waar ik heen wil.

Er moet onderscheid gemaakt worden tusschen werkloozen en werkloozen.

Wat ik hier beweer is geen nieuws, het is door velen zoo gevoeld, sinds lang, het wordt alleen meer dan tijd dat er aandacht aan wordt geschonken.

Wij hebben onder onze werkloozen goede vaklieden, beste huis- vaders, die liever vandaag dan morgen aan 't werk gaan, al wordt hun inkomen daardoor niet of nauwelijks grooter dan hun steunbedrag.

Vermoedelijk zijn er nog zoo velen, wellicht meer dan men vermoed en het maakt voor ons in dit opzicht geen verschil of het menschen zijn met 10 of met 5 of met nog minder talenten.

In eigen omgeving maakte ik het mee, dat een tweetal arbeiders eiken dag 80 K.M. fietsten, 's morgens drie uur en 's avonds drie uur naar en van hun werk, om maar uit den steun te blijven.

Ook van andere zijden hebben mij dergelijke mededeelingen bereikt.

Wij mogen van dit goede niet nalaten getuigenis te geven en wij hebben een dergelijke prestatie hoogelijk te waardeeren.

Maar ... wij mogen onze oogen evenmin sluiten voor het tegen- overgestelde.

De steunregeling is nu eenmaal voor een zeker aantal menschen een ongekende uitkomst.

Ieder die met de practijk in aanraking komt wéét dit.

Het heeft geen zin dit langer te verzwijgen.

Wie kent ze niet, de menschen met een als arbeider twijfelachtig verleden, die met saamraping van wat hun aan energie restte, er in geslaagd zijn om althans de door de steunregeling vereischte drie maanden arbeid te vinden, om daarna in den steun te komen.

Hoe menigmaal komt het niet voor dat een kostganger die tijdens

zijn werkloosheid trouwt en aan wien het vóór dien, blijkbaar maar

niet gelukken kon arbeid te verkrijgen, nu zonder mankeeren op korten

(28)

tijd er in slaagt aan het werk te komen, althans gedurende een drietal maanden om zóó den vollen steun machtig te kunnen worden.

Ook behoort het niet tot de zeldzaamheden dat een werklooze met huwelijksplannen juist in de periode van zijn huwelijk werk weet te vinden om dan kort daarop, het is zelfs voorgekomen den dag na zijn huwelijk, zich weer als stempelaar te komen aanmelden.

Menschen, vroeger levende van den hand in den tand zijn geworden burgers wel met een niet groot, maar dan toch met een vast inkomen.

Zij weten zich in hun nieuwe positie met de noodige waarborgen om- ringd en houden zich zonder ophouden met de vraag bezig of de steunregeling op sommige punten hun nog meerdere voordeelen zou kunnen bieden.

Ik heb hier speciaal op het oog hen die men wel met den naam van "beroepswerkloozen" betitelt, menschen welke zich dank zij de steunregeling soms op middelbaren- ook wel op jeugdigen leeftijd, in het genot zien gesteld van een nieuw soort overheidspensioen, tot een bedrag waarvan de meest warme voorstander van staatspensioen nimmer heeft durven droomen.

Nu zegge men niet: dit alles behoeft zoo niet te zijn, want niemand kan op grond der steunregeling van een recht op steun spreken en alle steunbedragen zijn als maximum bedragen bedoeld, de practijk leert dat men, ook al tracht men zoo nu en dan eens naar eigen inzicht te experimenteeren, steeds weer eindigt met zich maar strikt aan de voor- schriften te houden met haar voordeelen en met haar nadeelen. Onder de sterk door werkloosheid geteisterde gemeenten zal er wel geen enkele zijn, voor wie bij de bestaande financieele verhoudingen een verwijdering van alle niet bonafide werkloozen uit de steunregeling zal blijken mogelijk te wezen.

In kan mij maar moeilijk indenken dat in dezen kring de stelling verdediging zou vinden dat de bestaande regeling niet moet worden veranderd, want ik vrees, dat bij nog lagere bestendiging van den toestand, wij in conflict komen met ons verzet tegen staatspensioen.

Natuurlijk, er is verschil in den vorm, wij zien dat niet over 't hoofd, m.aar in wezen komt het toch ongeveer op 't zelfde neer en zeker in het oog van een groot deel van het Nederlandsche volk.

Daarbij komt nog dat het ook voor den goedwillenden arbeider steeds meer moeite gaat kosten zijn arbeidslust te behouden.

Ik wil geenszins zeggen dat steunbedragen op zich zelf te hoog

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

de wet verderven als een werkverbond. En dan de wet der liefde, en het levengevend gebod des Evangelies, op haar puinhopen oprichten. Het gebod van Sion en het gebod

noch zal de gelukkige bezitter daarvan ooit genade vinden in de ogen der wereld of in de ogen van vleselijke belijders. Ik heb iemand gekend te Thames Ditton, die een grote

Nu, wanneer een mens met zijn zonde in zulk een staat is, dat er een heimelijk welgevallen van die zonde, die de meester in zijn hart speelt, bij hem gevonden wordt en dat

Uit dit alles besluit ik, dat liegen en de leugen lief te hebben; dat alle bedrieglijkheid en leugenwonderen; alle verachting en woede tegen God en zijn

Het leven, handelen en wandelen van een begenadigde ziel, gelijk het een voorwerp van Gods verkiezing en gekochte door het bloed van de Zaligmaker betaamt, betonende

Hij die spreekt over liefde tot alle mensen, die zegt dat God de mens nooit gemaakt heeft om hem te verdoemen, maar dat alle mensen zalig zullen worden door de algemene verzoening,

Overall, based on reviews summarizing studies on differentiation up to 1995, previous studies did not report clear effects of between-class homogeneous ability grouping in

Dienende tot dagelijksch gebruik bij het aan- en uitgaan der school, en bij bijzondere