• No results found

De rol van monoamines bij Anorexia Nervosa

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De rol van monoamines bij Anorexia Nervosa"

Copied!
24
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De rol van monoamines bij Anorexia Nervosa

Bachelorscriptie Lise Beumeler (s2145553) o.l.v. A. J. W. Scheurink

Rijksuniversiteit Groningen

2014/2015

(2)

2

Samenvatting

Anorexia Nervosa is een van de meest dodelijke psychiatrische aandoeningen van deze tijd. De ontwikkeling en gevolgen van deze ziekte zijn nog niet geheel bekend. Tegenwoordig wordt er veel onderzoek gedaan naar de invloed van verschillende neurotransmitters op het ziektebeeld. De monoaminerge systemen spelen hier een belangrijke rol in. Serotonine wordt vaak als onderliggende factor gezien door de rol die het speelt bij bepaalde emoties en gedragspatronen. Dopamine wordt geassocieerd met het gegeven dat patiënten beloningsgevoelens krijgen van het afvallen en de calorische restrictie, waardoor een soort verslaving ontstaat. Daarnaast kan noradrenaline een modulerende factor zijn door de invloed die het uitoefent op de andere neuronale netwerken en de stressreactie. Deze drie systemen kunnen door deze invloed gezien worden als aangrijpingspunt voor een succesvolle behandeling. Echter wordt in klinische setting voornamelijk ingegrepen op het serotonerge systeem met de bekende SSRI’s. Recentelijk is aangetoond dat het gebruik van aspecifieke middelen zoals antipsychotica wellicht meer succes kunnen hebben. Het lijkt in de kliniek vaak alsof er te vaak medicijnen worden voorgeschreven zonder te weten wat de invloed hiervan is op deze systemen en hoe het werkt. Verduidelijking van de rollen van de monoaminerge systemen bij deze gecompliceerde aandoening is dus gewenst.

(3)

3

Inhoudsopgave

Hoofdstuk 1: Introductie p. 4

Hoofdstuk 2: Wat is Anorexia?

Inleiding p. 5-6

Types & Kwalificatie p. 6-7

Pathogenese p. 7-8

Hoofdstuk 3: Serotonine

Inleiding p. 9

Pathofysiologie p. 10

Serotonine bij Anorexia p. 10-12 Hoofdstuk 4: Dopamine

Inleiding p. 13-14

Pathofysiologie p. 14-15

Dopamine bij Anorexia p. 15-17 Hoofdstuk 5: Noradrenaline

Inleiding p. 18-19

Noradrenaline bij Anorexia p. 19 Hoofdstuk 6: Conclusie & Discussie p. 20

Nawoord p. 21

Referenties p. 22-24

(4)

4

Hoofdstuk 1: Introductie

Anorexia Nervosa is een van de meest dodelijke en vooral complexe psychiatrische aandoeningen van deze tijd. Het vinden van een passend behandelplan vormt, voor zowel behandelaren als onderzoekers, een moeilijk te ontrafelen dilemma. Vooral over de farmacotherapie bestaat een duidelijke verdeeldheid in de wetenschap. Case-studies, zoals die van Hudson (1985), ontdekte dat anorexiapatiënten met depressieve klachten minder goed lijken te reageren op de behandeling met antidepressiva, dan patiënten met bijvoorbeeld zwaar depressieve klachten. Hudson toonde een verbetering in gemoedstoestand aan in slechts 4 van de 10 gevallen bij gebruik van verschillende middelen.

Voor depressieve klachten bij patiënten met Anorexia, wordt voornamelijk gebruik gemaakt van de standaard SSRI (selective serotonin reuptake inhibitor) behandeling (zoals sertraline). Echter worden hier weinig tot geen goede resultaten mee geboekt. Deze behandeling kan zelfs ongewenste gevolgen, zoals gewichtsverlies, als gevolg hebben. Daarnaast wordt vaak gebruik gemaakt van tricyclische antidepressiva, welke de heropname van serotonine en noradrenaline remmen, maar ook deze behandeling wordt regelmatig gestaakt door onder andere een verlaagde tolerantie veroorzaakt door een laag lichaamsgewicht (Santonastaso, 2001).

Er wordt veel onderzoek gedaan naar het toepassen van andere middelen, zoals tetracyclides (bijv.

mirtazipine) en atypische antipsychotica (bijvoorbeeld olanzapine en risperidon). In een case study van Kracke met een patiënte van 17 jaar oud, wordt na een ziekteverloop van 4 jaar gestart met risperidon, wat een stabiliserend effect heeft en voor een geleidelijk herstel van het lichaamsgewicht zorgt. Gezien de werking van dit middel op zowel het serotonerge als het dopaminerge systeem, zorgt het voor een verbrede werking (Kracke, 2014).

Er bestaat enige onduidelijkheid over de werking en de invloed van de bovengenoemde middelen op het ziekteverloop. Een vast patroon van behandeling van comorbiditeiten wordt gevolgd, zonder voldoende kennis van het ziektebeeld en de eventuele

gevolgen voor de patiënt. Hierdoor lijkt het vaak alsof een duidelijk behandelplan ontbreekt. Sommige patiënten reageren totaal niet op bepaalde medicamenteuze interventies, waar anderen wel baat bij deze behandeling kunnen hebben.

De gebruikte farmacotherapie grijpt vrijwel altijd aan op een van de monoaminerge systemen. Om een duidelijke en effectieve behandeling te vinden, moet er een duidelijke link gelegd worden tussen de te behandelen dysfunctie en het te gebruiken medicijn. Het doel van deze scriptie is dan ook het evalueren van de rol van de monoamines (serotonine, dopamine en noradrenaline) bij het ontstaan, het in stand houden en de behandeling van Anorexia Nervosa.

Figuur 1: De monoamines betrokken bij verschillende aspecten van Anorexia Nervosa

(5)

5

Hoofdstuk 2: Wat is Anorexia?

Inleiding

Wat is Anorexia Nervosa?

Anorexia Nervosa (AN) is een eetstoornis die door de Thesaurus of Psychological Index Terms wordt beschreven als: ‘An eating disorder that is characterized by the lack or loss of appetite, known as anorexia. Other features include excess fear of becoming overweight;

body image disturbance; significant weight loss; refusal to maintain minimal normal weight; and amenorrhea.

This disorder occurs most frequently in adolescent females’ (APA, 1994). De term is overgenomen uit het Grieks, waar an ‘zonder’ en orexis ‘begeerte/eetlust’

betekent. Nervosa verwijst in dit geval naar een nerveuze achtergrond van de ziekte (van Veen, 1997).

De oorzaak van deze aandoening is nog grotendeels onbekend. Er is echter een redelijke evidentie voor de invloed van een dysregulatie van eetlust, lichaamsgewicht, voedselinname, stemming en impulsiviteit op de ontwikkeling en instandhouding van AN. Daarnaast is er vaak sprake van afwijkende perceptie van lichaamsgewicht en –vorm, angst voor gewichtstoename en obsessieve associaties met vet (Kaye, 2007). De meest dominante kenmerken zijn een abnormaal laag lichaamsgewicht, extreme calorische restrictie en hyperactiviteit. Deze worden vaak ontkend door de patiënt, wat mogelijk veroorzaakt kan worden door een dysmorfe associatie met het lichaam (Garner, 1993).

Relevantie & Prevalentie

AN wordt gezien als de meest dodelijke psychiatrische aandoening. Bij een follow- up van 10 tot 30 jaar is de mate van mortaliteit tussen de 6 en 15% (Figuur 2).

Daarnaast tonen verschillende artikelen aan dat er een terugvalratio van ongeveer 22-52% en een kans van ~25% op chroniciteit is (Hoek, 2003). Door de onduidelijkheid over de pathogenese is het moeilijk een passende behandeling te vinden. De huidige behandelingen hebben matig succes, met minder dan 50% kans op herstel in 10 jaar (Sullivan, 1995)(Keel, 2005).

Geschiedenis – William Gull, de persoonlijke dokter van Koningin Victoria, introduceerde de term Anorexia Nervosa in 1873. Daarvoor (vanaf 1868) refereerde hij naar het ziektebeeld met Anorexia Hysterica.

Over de etymologische verandering schreef hij: “We might call the state hysterical without committing ourselves to the etymological value of the word, or maintaining that the subjects of it have the common symptoms of hysteria. I prefer, however, the more general term

"nervosa," since the disease occurs in males as well as females, and is probably rather central than peripheral. The importance of discriminating such cases in practice is obvious; otherwise prognosis will be erroneous, and treatment misdirected.” (Gull, 1894)

Figuur 2; Mortality rate door alle mogelijke oorzaken tegenover de gemiddelde lengte van de follow-up in jaren. (Sullivan, 1995)

(6)

6

AN is de op twee na meest voorkomende chronische aandoening bij jongeren. Echter worden veel gevallen niet gediagnosticeerd. Slechts 1 op de 10 mensen met een eetstoornis wordt daar ook voor behandeld (Noordenbos, 2002). Een mogelijke oorzaak hiervan is dat een groot deel van de patiënten niet voldoet aan de criteria (Hoek, 2003). In deze gevallen wordt gezegd dat ze lijden aan EDNOS (Eating Disorder Not Otherwise Specified) (Machado, 2006). Zoals algemeen bekend is, komt AN vaker voor bij vrouwen dan bij mannen. Er wordt geschat dat maar 10-15% van de patiënten met Anorexia of Boulimia mannelijk is (Freeman, 2005). Het voorkomen van de aandoening wordt het hoogst geschat bij jonge vrouwen, waarbij het vaak vanaf adolescentie tot uiting komt, met een prevalentie van 0,3% en een incidentie van 8 per 100.000 per jaar (Hoek, 2003).

Types & Kwalificatie

Kenmerken & Diagnose

De diagnosestelling van AN wordt gecompliceerder door een duidelijke heterogeniteit in de uiting van symptomen. Bij het stellen van een diagnose wordt vooral gefocust op het eetgedrag en de perceptie van het lichaam. Er wordt echter veel variatie gezien in het klinische beeld van patiënten.

Hierdoor is het moeilijk te bepalen wát precies als AN aangeduid kan worden en of er sprake is van verschillende subtypes.

Het komt zelden voor dat patiënten een complete onderdrukking hebben van de eetlust. Vaak gaat de selectieve onderdrukking gepaard met een obsessie met het voedingspatroon, specifieke ‘no go’s’

die geassocieerd worden met een onmiddellijke stijging in lichaamsgewicht (zoals vetten en koolhydraten). Patiënten vertonen angst voor deze stijging en weerstand tegen hulp of behandeling.

Ze hebben een misvormd beeld van hun lichaam en vaak ontbreekt het ziektebesef. Daarnaast wordt vaak een persoonlijkheid met bijvoorbeeld obsessieve, perfectionistische, angstige of depressieve trekken gezien bij AN-patiënten (Kaye, 2004).

Tegenwoordig worden verschillende subtypen van AN onderscheiden. Vaak wordt hierbij onderscheid gemaakt patiënten met een angst voor voedingsmiddelen met vet of vet aan het lichaam, en patiënten die dit niet of minder vertonen.Dit wordt ook wel ‘fat-fobic’ en ‘non-fat-fobic’

genoemd. Hierdoor kan AN verdeeld worden in drie subtypes: AN-fat-fobic-restricting, AN-fat-fobic- binge-eating/purging en AN-non-fat-fobic-restricting. Restricted Anorexia Nervosa (AN-R) wordt gekenmerkt door extreme eetrestrictie. Mensen met het Binge-eating/Purging subtype (AN-BE/P) hebben daarnaast ook last van eetbuien (binge-eating aanvallen) en proberen dit vaak op een onnatuurlijke manier te herstellen, bijvoorbeeld door braken te initiëren of laxeermiddelen te slikken. In klinische setting worden deze subtypes geassocieerd met verschillende kenmerken en outcomes. Duidelijke classificaties kunnen daarom relevant zijn om de huidige behandelingen te optimaliseren (Wildes, 2013).

Behandelingen

De behandeling van AN bestaat op dit moment uit twee fasen; gewichtsherstel en terugvalpreventie.

Chronisch ondergewicht is een constante stresssituatie voor het lichaam en kan zorgen voor schade aan organen en uitvallen van vitale functies. Om dit te voorkomen wordt in de eerste fase een poging gedaan om het gewicht te herstellen naar een BMI van 19 tot 21. Tijdens de tweede fase wordt er onderscheid gemaakt tussen adolescente patiënten en oudere patiënten/patiënten met een chronisch ziektebeeld. Voor adolescenten gaat de voorkeur vaak uit naar familie-gerichte therapie, terwijl behandeling van oudere/chronische patiënten meer succes heeft in gespecialiseerde klinieken. Er kunnen daar verschillende technieken van exposure- en cognitieve gedragstherapie

(7)

7

worden toegepast. Voor onderliggende comorbiditeiten (depressies, OCD, angsten) wordt de behandeling eventueel aangevuld met medicatie (Guarda, 2008).

Pathogenese

Predisposities & Genetica

Het is algemeen bekend dat AN vaak tot uiting komt bij adolescente vrouwen. Verschillende factoren zijn betrokken bij de ontwikkeling van AN, zoals genetica, opvoeding en persoonlijkheid. Bepaalde symptomen of predisposities zijn al vanaf jonge leeftijd merkbaar, welke een duidelijke gevoeligheid voor de ontwikkeling van eetstoornissen kunnen veroorzaken (Kaye, 2004). Zo is de kans dat iemand AN ontwikkelt hoger als een kind erg perfectionistisch en inflexibel is. Kinderen houden vaak strak vast aan regels en kunnen niet goed met veranderingen omgaan. Deze kenmerken worden vaak als een voorbode gezien van het obsessief compulsieve gedrag van volwassenen met een eetstoornis (Anderluh, 2003).

Om te onderzoeken of er bij AN sprake is van een genetische basis, zijn er verschillende ‘twinstudies’

en familiestudies uitgevoerd. Hieruit is gebleken dat monozygote tweelingen vaker beide voldoen aan kenmerken van AN dan dizygote tweelingen en dat de prevalentie van de ziekte groter is binnen een bepaalde familie. Dit wijst op een erfelijke component (Bulik, 1999). Inmiddels zijn er verschillende genen bekend die betrokken kunnen zijn bij de ontwikkeling en instandhouding van AN.

Deze genen kunnen invloed hebben op de regulatie van lichaamsgewicht, psychische stabiliteit en de neurochemische balans in patiënten. Er is nog weinig succes geboekt met het vinden van betrokken genen in mensen, in tegenstelling tot diermodellen, waar men hier wel in geslaagd is (Kas, 2003).

Neurobiologie

Naast onderzoek naar de genetische basis en – invloeden bij de ontwikkeling van AN, kan er ook gekeken worden naar neurobiologische oorzaken en gevolgen. Er is veel onderzoek gedaan door middel van neuroimaging technieken naar structurele verschillen en veranderingen tussen ‘gezonde’

mensen, mensen met AN en mensen in remissie na behandeling. Neuroimaging is een redelijk nieuwe onderzoekstak, waarmee bepaalde anatomische, metabole en neurochemische aspecten van de hersenen gelinkt worden aan typische gedragingen. Hierbij kan gedacht worden aan de anatomie van de hersenen, de veranderingen hiervan en de hersenactiviteit.

Er zijn een aantal overeenkomsten tussen de bevindingen van de onderzoeken die gedaan zijn bij de verschillende subtypes van AN. Zo zijn bij beide subtypes (Restricted & Binge/Purging) de frontale cortex en de cingulate cortex verlaagd actief. Daarnaast worden de amygdala en prefrontale cortex meer geactiveerd bij het tonen van afbeeldingen van de lichamen van de patiënten tegenover afbeeldingen van lichamen van gezonde vrouwen. Echter zijn er een aantal onderzoeken waar deze resultaten niet gevonden zijn of zelfs tegengesproken worden. In veel onderzoeken wordt geen onderscheid gemaakt tussen de subtypes, waardoor de resultaten hier niet aan gekoppeld kunnen worden (Lipsman, 2015).

In een aantal gevallen wordt ook een duidelijke reductie in de functie van en het metabolisme in de temporale cortex gezien. Ook worden er verlagingen in het totale volume van de hersenen en de mate van algehele perfusie hiervan gevonden bij AN-patiënten. Na een succesvolle behandeling vindt bijna altijd volledig herstel van de anatomische en metabole veranderingen plaats. Dit roept de vraag op of deze neurobiologische veranderingen als onderdeel van de oorzaak of als gevolg gezien kunnen worden (Pietrini, 2011).

(8)

8

Endocrinologie

Bepaalde aspecten van de neuroendocrinologie, waaronder vooral de monoaminerge systemen, spelen een belangrijke rol in de ontwikkeling en instandhouding van AN. Hierbij is het belangrijk om onderscheid te maken tussen psychiatrische (neuro)endocrinologische dysfunctie en dysfunctie veroorzaakt door het verstoorde eetpatroon van patiënten. Vaak wordt de hypothese gesteld dat een dysfunctie in de monoaminerge systemen zorgt voor een predispositie voor AN. Hierbij wordt voornamelijk gesproken over een dysfunctie aan het serotonerge systeem, waar verder op in zal worden gegaan in hoofdstuk 3. Andere monoamines, zoals dopamine en noradrenaline, hebben mogelijk ook een rol bij de instandhouding van AN (hoofdstuk 4&5). Echter worden deze dysregulaties vaker bestempeld als het gevolg van AN, en niet de oorzaak (Södersten, 2006).

(9)

9

Hoofdstuk 3: Serotonine

Inleiding

Wat is serotonine?

Serotonine (of 5-hydroxytryptamine) is een neurotransmitter die invloed uitoefent op verschillende delen van de hersenen en het lichaam. Deze neurotransmitter behoort tot de groep van de monoamines, waardoor het onderdeel uitmaakt van het monoaminerge systeem. Het speelt een belangrijke rol in de regulatie van stemming, eetlust, slaap en beweging.

Het is algemeen bekend dat serotonine vaak een betrokken component is bij verschillende psychische aandoeningen. Daarnaast heeft serotonine een inhiberende functie op het dopaminerge systeem. Hier wordt dan ook regelmatig op ingegrepen met medicatie die de synthese of de heropname van deze stof beïnvloedt (Steiger, 2002).

Serotonerge systeem

Serotonine wordt afgegeven door neuronen van het serotonerge systeem. Het serotonerge systeem is een van de oudste aminerge systemen in de hersenen. Het lijkt voornamelijk een inhiberende rol te hebben, maar de totale werking is nog niet geheel bekend. Wel is er een aangetoond inhiberend effect van het serotonerge systeem op het dopaminerge systeem. De cellichamen van de serotonerge neuronen bevinden zich voornamelijk in de Raphe nuclei en de medulla oblongata. Van hieruit lopen axonen naar verschillende delen van de hersenen, waaronder de prefrontale cortex, de basale ganglia, de thalamus, de hypothalamus en het cerebellum (Steiger, 2002).

Synthese

Serotonine wordt door het lichaam gesynthetiseerd. Dit gebeurt door middel van de omzetting van tryptofaan. Tryptofaan is een aminozuur dat het lichaam niet zelf kan produceren, waardoor het uit voedsel, zoals bijvoorbeeld bananen, gehaald moet worden. Tryptofaan wordt opgenomen door serotonerge neuronen. Daar zet het enzym tryptofaanhydroxylase de stof om in 5-HTP (5- hydroxytryptofaan), door een hydroxylgroep toe te voegen. Daarna wordt 5-HTP gedecarboxyleerd door L-aromatische aminozuurdecarboxylase waardoor 5-hydroxytryptamine, ofwel serotonine, ontstaat. De serotonine wordt opgeslagen in speciale vesicles in de zenuw. Eventueel kan serotonine nog omgezet worden in melatonine, door enzymatische werking van 5-HTN-acetylase en hydroxyindol-O-methyltransferase (Best, 2010).

Geschiedenis – Serotonine werd voor het eerst ontdekt rond 1930 door Vittorio Erspamer. Vittorio werkte bij het Instituut van Comparatieve Anatomie en Fysiologie aan de Univeristeit van Pavia in Italië. Hij deed onderzoek naar verschillende amine-achtige stoffen gevonden bij dieren en de invloed van deze stoffen op gladde spiercelcontractie. Hij vond de stof in enterochromaffine cellen en een substraat hiervan zorgde voor contractie. Nadat hij erachter was gekomen dat het geen adrenaline was, heeft hij de stof enteramine genoemd (Erspamer, 1937).

(10)

10

Pathofysiologie Oorzaken dysregulatie

Dysregulatie van serotonine en het serotonerge systeem kunnen door verschillende factoren worden veroorzaakt. Velen hiervan zijn nog niet voldoende onderzocht, waardoor er enkel hypotheses gevormd kunnen worden. Er wordt onderscheid gemaakt tussen verstoringen die veroorzaakt worden door een externe factor (bijvoorbeeld een bepaald ziektebeeld) en primaire verstoringen (genetisch/psychiatrisch).

Bij een dysregulatie door een externe factor, wordt deze veroorzaakt door een ziekte of aandoening. Dit is dus een invloed van buitenaf.

Zo kan er bijvoorbeeld te weinig tryptofaan beschikbaar zijn om voldoende serotonine uit te vormen. Tryptofaan wordt, zoals boven genoemd, uit bepaalde voedingsstoffen gehaald, dus het is niet verassend dat het serotonineniveau daalt bij perioden van uithongering (Södersten, 2006).

Bij primaire verstoringen kunnen bepaalde genetische predisposities een belangrijke rol spelen.

Hierbij kan het bijvoorbeeld gaan om receptoren, zoals de 5-HT receptoren, of andere genen betrokken bij de synthese en het transport van serotonine. Echter is het ondersteunend onderzoek niet altijd consequent en kunnen genetische achtergronden niet altijd bevestigd worden (Kas, 2003).

Fysiologische & Psychische gevolgen

De gevolgen van een dysregulatie van het serotonerge systeem worden steeds duidelijker. De psychische symptomen van een laag serotoninegehalte zijn onder andere depressie, insomnie, angst en negatieve vormen van denken. Door de verminderde inhibitie van dopamine kan een gevoel van onrust en behoefte aan hyperactiviteit ontstaan (Verhagen, 2009). Soms kan dit zelf gepaard gaan met psychosen en stemmen in het hoofd. Daarnaast kan een tekort aan serotonine ook andere ongemakken veroorzaken, zoals migraine, overgewicht en epilepsie (Guiard, 2015).

Serotonine bij Anorexia Relevantie

Zoals in hoofdstuk 2 beschreven, doen patiënten met AN aan extreme voedselrestrictie. Daarnaast is er vaak sprake van een extreem laag lichaamsgewicht, depressie, overdreven angstgevoelens en obsessieve compulsieve neigingen. Deze kunnen worden beïnvloed door genetische - en/of omgevingsfactoren. Zoals eerder uitgelegd, wordt serotonine geproduceerd uit tryptofaan. Door de verlaagde voedselinname kan dus gemakkelijk een tekort aan deze neurotransmitter ontstaan.

Figuur 3; Serotonine synthese

(11)

11

Er zijn factoren die duiden op een ziektebeeld waarbij serotonine als onderdeel van de oorzaak en ontwikkeling gezien kan worden.

Hierbij kan gedacht worden aan de mutaties in de 5-HT-receptoren (Kas, 2003) en de veranderingen van expressie van deze receptoren in verschillende hersengebieden.

Neuroimagingonderzoek heeft aangetoond dat de binding met de 5-HT-receptoren significant verlaagd is bij patiënten in remissie na behandeling. Dit kan uitwijzen dat er een predispositie bestaat van een te hoge primaire receptorbinding.

Deze receptorbinding is verlaagd door het ontbreken van tryptofaan tijdens het ziekteverloop (Frank, 2002)(Figuur 4).

Andere neuroimaging onderzoeken hebben aangetoond dat er morfologische verschillen en veranderde doorbloeding van de hersenen te zien zijn bij AN-patiënten. Onder andere het totale volume van de hersenen en de grootte van het corpus callosum zijn significant verschillend van de gezonde controlegroepen. Ook wordt er een vergrote doorbloedig gezien van onder andere de linker temporaalkwab (Sheng, 2015).

Ten slotte kan serotonine nauw verbonden zijn aan een aantal van de belangrijkste symptomen van AN. Zo werkt serotonine als een eetlustremmende factor, wat versterkend kan werken op het ontbreken van voedingsbehoefte. Ook is het algemeen bekend dat patiënten zich na het eten erg schuldig en angstig kunnen voelen, waardoor ze juist meer hyperactiviteit gaan vertonen. Deze gevoelens van schuld en angst worden ook deels veroorzaakt door de invloed van het serotonerge systeem.

Ondanks de verscheidenheid aan onderzoeken en klinische casussen blijft de vraag of serotonine en het daarbij verwachte ziektebeeld de oorzaak of het gevolg van AN zijn (Tabel 1). Hierbij gaat het vooral om waar het tekort aan serotonine precies vandaan komt; is het chronisch verstoord of is het een gevolg van het uithongeringsproces? Verduidelijking van deze vragen door onderzoek kan leiden tot duidelijke richtlijnen voor efficiënte behandeling en het voorschrijven van medicatie.

Eet/gedragsstoornis Psychische stoornis

Anorexia> * Angststoornis * Depressie * Obsessief gedrag

* Hyperactiviteit

OCD/Depressie> * Anorexia * Angststoornis * Obsessief gedrag * Hyperactiviteit

Tabel 1; Verschil(?!) in oorzaak & gevolg bij Anorexia Nervosa Figuur 4; Significant verschil in 5-HT2A-binding gevonden in MRI-studie

tussen AN-patiënten en gezonde controlegroep (Frank, 2002)

(12)

12 Behandelingen

Zoals in hoofdstuk 1 genoemd, bestaat de behandeling van AN uit twee fasen. In de eerste fase wordt vooral de nadruk gelegd op het herstel van lichaamsgewicht en stabilisatie. In de tweede fase wordt ingehaakt op onderliggende ziekteprocessen, zoals trauma’s, OCD en depressies. Beide fasen van de behandeling kunnen ondersteund worden door farmaceutische interventies.

Hierbij wordt onder andere gebruik gemaakt van selectieve serotonine-heropnameremmers (SSRI’s).

SSRI’s maken deel uit van de groep van antidepressiva.

Ze werken als agonist in het serotonerge systeem en blokkeren de heropname via de heropnamepomp.

Hierdoor wordt de concentratie van serotonine in de synapsspleet en perifeer verhoogd (Santonastaso, 2001).

De timing van het starten met de farmaceutische interventie is cruciaal. Toediening van SSRI’s kan tijdens de eerste fase van herstel namelijk negatieve gevolgen hebben, aangezien serotonine, zoals boven genoemd, werkt als een eetlustremmer. Dit wordt onder andere veroorzaakt door de activatie van de 5-HT2C-receptor. Deze receptoren zitten onder andere op dopaminerge cellen. Door receptorbinding wordt de productie van dopamine geremd en dus ook de eetlust verlaagd (zie Hoofdstuk 4: Dopamine). Dit is geen wenselijk effect tijdens de eerste fase van herstel. Het is daardoor tegenstrijdig om op dat moment in de behandeling SSRI’s (voor bijvoorbeeld de onderliggende depressie/OCD) voor te schrijven (Halford, 2000). Er wordt dan ook aangeraden de SSRI’s toe te passen in de tweede fase van herstel en in de onderhoudsfase, zodra er een stabiel gewicht bereikt is.

Recentelijk wordt ook gekeken naar het toepassen van tweede generatie antipsychotica tijdens de behandeling van AN. Tweede generatie antipsychotica zijn atypisch en hebben een brede werking. Ze hebben, naast de werking op verschillende D-receptoren, bijna altijd een antagonistische werking op de 5-HT2a en de 5-HT2C-receptoren en een partieel agonistische werking op de 5-HT1A-receptor. Op deze manier wordt de bijwerking van de remming van de eetlust omzeild. Deze medicatie zorgt zelfs sneller voor een gewichtstoename (Pisano, 2014).

Figuur 5; Werking SSRI's

(13)

13

Hoofdstuk 4: Dopamine

Inleiding

Wat is dopamine?

Dopamine (2-(3,4-dihidroxyfenyl)ethaanamine) behoort tot de groep catecholamines. Net als serotonine fungeert dopamine voornamelijk als een neurotransmitter.

Dopamine kan een belangrijke rol spelen in het ontstaan van verschillende emoties, zoals genot, blijheid en welzijn.

Het speelt een sleutelrol in het beloningsysteem, waardoor het ook vaak gezien wordt als belangrijk aspect in het ontstaan van en instandhouden van verslavingen.

Verder speelt dopamine waarschijnlijk een rol in verschillende gedragsstoornissen, zoals ADHD en schizofrenie, en bewegingsstoornissen, zoals de ziekte van Parkinson.

Synthese

De synthese van dopamine vindt voornamelijk plaats in neuronen en cellen in de medulla van de bijnieren, de substantia nigra en het ventrale tegmentale gebied (VTG),. Hier wordt L-fenylalanine omgezet in L-tyrosine door fenylalanine hydroxylase, waarna het door tyrosine hydroxylase omgezet wordt in L-DOPA (levodopa of L-3,4- dihydroxyfenylalanine). Ten slotte wordt L-DOPA door aromatisch L-aminozuur decarboxylase omgezet tot dopamine. De neurotransmitter wordt uiteindelijk opgeslagen in synaptische vesicles tot er gebruik van wordt gemaakt.

Fenylalanine is een essentieel aminozuur. Dit betekent dat het menselijk lichaam deze stof niet zelf kan produceren en het uit voeding, zoals kaas en noten, gehaald moet worden. Echter kan L-DOPA ook gesynthetiseerd worden uit tyrosine; dit aminozuur kan wel geproduceerd worden in het lichaam. Dopamine zelf is ook uit voeding te halen, maar doordat het niet de bloed-hersenbarrière kan passeren, is het niet beschikbaar als neurotransmitter.

Dopamine kan omgezet worden in noradrenaline en adrenaline. Voor de synthese van noradrenaline is het enzym dopamine β-hydroxylase, zuurstof en ascorbinezuur (vitamine C) nodig. Hierna kan noradrenaline omgezet worden tot adrenaline met behulp van fenylethanolamine N- methyltransferase (Daubner, 2012).

Geschiedenis – George Barger en James Ewens waren de eerste wetenschappers die de stof dopamine hebben gesynthetiseerd in 1910. Later is de stof door Kathleen Montagu ontdekt in het menselijk brein. Zij heeft de stof

‘dopamine’ genoemd, omdat het een monoamine was en de voorloper ervan, L-DOPA, reeds ontdekt en benoemd was door Barger en Ewes. De functionaliteit

van dopamine als een

neurotransmitter werd voor het eerst in kaart gebracht door Arvid Carlsson en Nils-Åke Hillarp in 1958.

(14)

14

Dopaminerge systeem

Het dopaminerge systeem is onder andere betrokken bij beweging, motivatie, opwinding, cognitie en beloning. De dopaminerge neuronen bevinden zich vooral in de substantia nigra, het VTG en de hypothalamus. Vooral het VTG projecteert op de prefrontale cortex en de nucleus accumbens via de mesocorticale en mesolimbische zenuwbanen. Gezamenlijk worden deze trajecten ook wel de mesocorticolimbische projectie genoemd. Deze projectie wordt vaak als belangrijk component gezien in psychiatrische ziektes en verslaving (Björklund, 2007). Naast deze zijn er ook sterke verbindingen tussen het VTG en de amygdala, de cingulate gyrus en de hippocampus.

Neurotransmissie tussen dopaminerge neuronen vindt plaats door middel van dopaminerge receptoren, welke prominent aanwezig zijn in het centrale zenuwstelsel. Er kan hierbij onderscheid gemaakt worden tussen de D1- en de D2-like receptoren. De D1-like receptoren (D1 & D5) werken via een G-eiwit gekoppeld G-systeem, waardoor de concentratie cyclisch adenosine monofosfaat (cAMP) verhoogd wordt in de cellen. De D2-like receptoren (D2, D3 & D4) hebben via een G- systeem het omgekeerde effect (Johnson, 2010).

Pathofysiologie

Oorzaken dysregulatie

Verschillende factoren kunnen een dysregulatie van het dopaminerge systeem veroorzaken. Hierbij kan gedacht worden aan interne en externe oorzaken. Onder de externe oorzaken vallen factoren zoals medicijnen en drugs, die ervoor kunnen zorgen dat de werking van het systeem, vooral als het gaat om beloning, uit balans raakt. Misbruik van verslavende middelen kan hier ook een, vooral versterkende, invloed op hebben. Onderzoek heeft uitgewezen dat onder andere de genexpressie in de nucleus accumbens verandert in het traject naar verslaving. Hierdoor wordt de transductie in dopaminerge neuronen beïnvloed, waardoor de concentratie van dopamine in de synaps verhoogd wordt. Verhoogde concentraties van dopamine kunnen voor het gevoel van ‘beloning’ zorgen. Door de projectie hiervan op andere hersengebieden, zoals de amygdala, kan ook een versterkend emotioneel effect en een verhoogd verlangen aan dit effect worden bewerkstelligd. Er wordt een herinnering gevormd die de handelingen aan het prettige gevoel linken (Massart, 2015). Echter heeft recent onderzoek uitgewezen dat deze vorm van leren en het ontstaan van het gevoel van beloning niet enkel afhankelijk is van dopamine, aangezien dit ook bij dopamine-knock-outmuizen gebeurt (Hyman, 2006).

Een van de interne oorzaken kan gevonden worden bij de verschillende dopaminereceptoren. Zo wordt bij patiënten met schizofrenie vaak een verhoogd hoeveelheid D2-receptoren gevonden.

Waarschijnlijk zorgt dit voor een overgevoeligheid voor dopamine, wat psychotische aanvallen kan veroorzaken. Daarnaast wordt gedacht dat een verlaagde gevoeligheid van de postsynaptische D2/D3-receptor een van de oorzaken is van een belangrijk symptoom bij depressie; het niet meer kunnen genieten. Echter is hier nog niet voldoende onderzoek naar gedaan (Beaulieu, 2011).

Figuur 6; Projecties VTG & Substantia Nigra

(15)

15

Een dysregulatie kan ook veroorzaakt worden door genetische componenten. Door de verscheidenheid aan betrokken transcriptiefactoren, enzymen en receptoren, is het bijna onmogelijk om hier een volledig overzicht van te schetsen. Echter is vanuit onderzoek naar verslaving de transcriptiefactor Delta FosB als een van de meest cruciale onderdelen van het dopaminerge systeem gevonden bij gedragsmatige verslavingen. Delta FosB is namelijk ook sterk betrokken bij regulaties van de reactie op natuurlijke beloningen, zoals bij onder andere voedselinname. Deze beloningen verhogen namelijk de concentratie van de transcriptiefactor, wat een verhoogde genexpressie tot gevolg heeft die kan zorgen voor permanente veranderingen in het brein (Beaulieu, 2011).

Fysiologische & Psychische gevolgen

Dysregulatie van het dopaminerge systeem kan verschillende fysiologische en psychische gevolgen hebben. De invloed van een verhoogd dopaminegehalte kan worden geëvalueerd door het toedienen van een dopamine reuptake inhibitor. Dopamine kan namelijk stimulerend werken op mentale of fysieke functies. Mede door deze functie worden reuptake inhibitors ook sporadisch toegepast bij mensen met een depressie. Een verhoogde concentratie kan daarnaast ook zorgen voor een verlaagde eetlust, aangezien dopamine een belangrijke rol speelt in de regulatie van de energiebalans. Hierdoor worden reuptake inhibitors ook ingezet bij de behandeling van obesitas.

Overactiviteit van dopaminerge synapsen kan tot psychotische aanvallen en schizofrenie leiden, aangezien het een negatieve invloed op de regulerende werking van het striatum heeft. Het striatum staat namelijk in verbinding met de thalamus en de thalamus zorgt voor het filteren van impulsen (van Gestel, 2014).

Een verlaging van het dopamineniveau kan tegenovergestelde gevolgen hebben. Het zorgt voor een verhoging van de eetlust en verlaging van de alertheid. Soms wordt een tekort ook gelinkt aan verminderde stemming. Daarnaast heeft een lage concentratie dopamine gevolgen voor het libido en de cognitieve functies (Graybiel, 1994).

Dopamine bij Anorexia Symptomen

Het dopaminerge systeem is betrokken bij de regulatie van eten en de energiebalans, en bij het dysfunctioneren van dit systeem bij patiënten met AN. Hierbij kan een onderverdeling gemaakt worden tussen verschillende subsystemen. Waar het nigrostratiële gedeelte vooral betrokken is bij de sensorische en motorische aspecten van eten, wordt gedacht dat het mesocorticale gedeelte vooral invloed heeft op de emotionele ervaring van eten. Een verhoging of verlanging van de functionaliteit van dit subsysteem zou moeten leiden tot een verandering in de emotionele response op eten en het zien van voedsel. Echter wordt dit nog niet ondersteund door onderzoek, aangezien de resultaten tegenvallend zijn (Lipsman, 2015).

Van het mesolimbische dopaminerge systeem wordt vooral gedacht dat het een van de belangrijkste rollen speelt in de motivatie om te eten en de beloning hiervan. Neuronen vanuit het VTG projecteren op de nucleus accumbens. Deze projectie kan een positief effect hebben op de initiatie van eetgedrag. Een van de belangrijkste symptomen van Anorexia kan hier ook door worden beïnvloedt. Verlaagde inname van voedsel wordt namelijk geassocieerd met verlaagde dopamine concentraties in de hypothalamus, de hippocampus en het dorsale striatum. In diermodellen wordt een verlaagde motivatie voor eten en zelfs het compleet uithongeren aangetoond bij deze verlaagde inname (Avraham, 1996). Er wordt gedacht dat de invloed vooral plaatsvindt op het ‘wanting’

gedeelte van de eetstimulus. Antagonisme heeft namelijk uitgewezen dat er een verlaagde respons op een gepresenteerde stimulus is. Invloed op het ‘liking’ gedeelte en het associatief leren zijn echter

(16)

16

niet aangetoond (Arias-Corrión, 2007). Dit wordt ook deels bevestigd door de observatie dat dopamine antagonisten kunnen zorgen voor een normalisatie van het anorectisch gedrag van ratten, maar niet voor gewichtsherstel. Resultaten uit onderzoek naar D3-receptorantagonisme bij mensen met overgewicht tonen ook een normalisatie van de reactie op de voedselstimulus aan (Mogg, 2012).

Echter lijken deze bevindingen deels tegenstrijdig, aangezien het in het geval van AN gaat om een normalisatie naar boven en bij obesitas om een normalisatie naar beneden gaat.

Deze bevindingen verklaren niet waarom het ontbreken of verlagen van het dopaminegehalte ervoor kan zorgen dat er gestopt wordt met eten. Dit zou verklaard kunnen worden door de invloed van de D2-receptor-gestuurde pathways op andere aspecten van de voedselregulatie. Antagonisme van de D2-receptor kan namelijk leiden tot een acute restrictie in voedselinname via de leptine pathway.

Dopaminerge neuronen in het VTG bevatten namelijk receptoren voor leptine, dat als antagonist voor deze receptoren dient (Billes, 2012). Leptine is een signaalstof dat via het bloed door het lichaam circuleert en de hoeveelheid vetweefsel weerspiegelt. Een verlaging van de concentratie kan zorgen voor overgewicht, waar een verhoging gewichtsverlies veroorzaakt. Er is echter meer onderzoek nodig naar de invloed van het dopaminerge systeem op deze signaalroute.

Hyperactiviteit wordt vaak als tweede meest voorkomende, symptoom van AN gezien. Daarnaast zou het een van de factoren kunnen zijn die het ziektebeeld veroorzaken. De grondslag van deze theorie bevindt zich vooral in het evolutionair biologisch aspect van adaptatie aan de omgeving. Het is namelijk algemeen bekend dat de mens voornamelijk geleefd heeft in een omgeving van schaarsheid aan voedsel. Een van de meest interessante aanpassingen hieraan is dat voedselschaarsheid samenvalt met een verhoogde activiteit. In tijden waar voedsel niet overvloedig aanwezig is, zou verhoogde activiteit bevorderlijk zijn voor het vinden van voedsel of het jagen (Guisinger 2003).

Recent onderzoek heeft dit deels bevestigd door het ontdekken van bepaalde ‘thrifty’ genen, welke activiteit bevorderen (Chakravarthy, 2004). Hieruit kan worden opgemaakt dat een schaarste aan voedsel, of in het geval van AN een verminderde inname van voedsel, geassocieerd is met verhoogde activiteit. Deze hypothese wordt ondersteund door registraties van de voedselinname en de activiteit van patiënten met AN. In de onderstaande grafiek wordt duidelijk weergegeven dat de activiteit voor en na eetmomenten stijgt (Grafiek 1).

Uit de bovenstaande bevindingen kan worden geconcludeerd dat een verhoogde activiteit bij verminderde voedselbeschikbaarheid kan worden gezien als belonend in tijden van

Grafiek 1: Hyperactiviteit van een AN-patiënt over 24 uur piekt voor en na eetmomenten (Scheurink, 2010).

(17)

17

voedselschaarste, aangezien het bevorderlijk is bij het vinden van voedsel. Het is echter niet duidelijk of dit ook het geval is bij AN. De verhoogde activiteit bij verlaagde voedselinname zou namelijk kunnen zorgen voor een verlaagde overlevingskans. Hoe kan dit verklaard worden in tijden van voedselovervloed?

Een van de theoretische frameworks voor de verklaring hiervan haalt het beloningssysteem aan.

Gezien de mogelijke genetische bepaling van de associatie met hyperactiviteit en een beloning, is het niet ondenkbaar dat dit ook in het geval van AN een belangrijke rol speelt. Vooral de hyperactiviteit na het nuttigen van voedsel activeert het beloningssysteem. Hier kan een persoon dan ook verslaafd aan raken. Sporten, zoals hardlopen, worden namelijk geassocieerd met activatie van dezelfde neurale systemen als het gebruik van verslavende middelen. Daarnaast zorgt hyperactiviteit ook voor een verandering in de expressie van receptors in het mesolimbisch en mesostratiale dopaminerge systeem (Werme, 2000). Dit ondersteunt de bevindingen dat uithongering ervoor zorgt dat het lichaam van AN-patiënten gevoeliger wordt voor bepaalde hormonale factoren en metabole effecten (Redman, 2009). Gezamenlijk zouden uithongering en hyperactiviteit er dus voor kunnen zorgen dat neurale systemen, zoals het dopaminerge systeem, steeds gevoeliger worden. Dit zorgt ervoor dat iemand met AN ‘verslaafd’ wordt aan afvallen en bewegen.

Echter kan wederom de vraag gesteld worden of dit mede aan de grondslag van het ziektebeeld staat of dat het als een gevolg gezien kan worden. Naast de hypothese dat ook calorische restrictie en afvallen voor een gevoel van beloning kan zorgen, zijn er veel theoretische onderbouwingen voor deze theorie. Het afvallen en excessief bewegen is belonend en heeft daardoor een versterkend effect op de progressie van de ziekte. Uiteindelijk wordt het een gewoonte die ondanks de negatieve gevolgen niet gemakkelijk te doorbreken is. Deze theorie is moeilijk te verenigen met de hypothese dat depressie en angst aan de grondslag van de ontwikkeling van het ziektebeeld liggen, aangezien bij depressieve mensen vaak een verminderde gevoeligheid voor onder andere dopamine wordt gevonden (Zie hoofdstuk 3; Serotonine).

Behandelingen

Gezien het ontbreken van essentiële resultaten en aantallen van onderzoeken naar de invloed van medicatie die hun werking op het dopaminerge systeem hebben, wordt dit nog niet op grote schaal toegepast in de behandeling tegen AN. Er zijn een aantal onderzoeken en gevallen waarbij gebruik wordt gemaakt van antipsychotica of dopamine-reuptake inhibitors waar veelbelovende resultaten te zien zijn (Beaulieu, 2011). Echter is het door de diversiteit in ziektebeelden moeilijk om inzichten te krijgen in de werking van deze behandeling bij het overgrote deel van de AN-patiënten.

In tegenstelling tot de schaarsheid van de toepassing van deze medicamenteuze behandelingen, wordt er in de aanpak van AN redelijk vaak (deels) ingehaakt op het beloningsysteem-geassocieerde deel van het ziektebeeld. Hierbij kan gedacht worden aan cognitieve gedragstherapie en het

‘aanleren’ van een gezonde associatie tussen voedselinname en beloning. Gezien de complexheid van dit onderwerp en de strekking van dit paper, wordt hier niet verder op ingegaan.

(18)

18

Hoofdstuk 5: Noradrenaline

Inleiding

Wat is noradrenaline?

Noradrenaline (NA), of 4,5-β-trihydroxyfenetylamine, is een monoaminerg hormoon en een neurotransmitter. NA heeft verschillende fysiologische en neurale functies, zoals het verhogen van de vaatweerstand en bevorderen van de concentratie. Als neurotransmitter wordt NA uitgescheiden door neuronen van het sympathische zenuwstelsel. Hierdoor wordt een staat van alertheid bevorderd. NA is een van de hormonen die veelal betrokken is bij de algemene stressrespons van het lichaam.

Synthese

NA wordt gesynthetiseerd uit dopamine (Zie hoofdstuk 4; Dopamine) door dopamine β-hydroxylase.

Dit vindt vooral plaats in de medulla, waarna het in het bloed wordt uitgescheiden als hormoon. Na transport van de neurotransmitter in vesicles wordt NA centraal vooral gebruikt door neuronen in de locus coeruleus en het laterale tegmentale gebied (LTG) en werkt het via de adrenerge receptoren.

Doordat NA gesynthetiseerd wordt uit dopamine, is de beschikbare hoeveelheid ook afhankelijk van het tyrosine-gehalte.

Noradrenerge systeem

Het noradrenerge systeem bestaat uit neurale verbindingen tussen de bovengenoemde gebieden en hersenstructuren zoals de amygdala, de cingulate gyrus, de hippocampus, de hypothalamus en de neocortex. Via deze projecties heeft dit systeem invloeden op onder andere besluitvorming, aandacht verdeling, leerprocessen en

gevoelens van beloning.

De adrenerge receptoren vallen onder de G-eiwitgekoppelde receptoren. Zowal NA als adrenaline kunnen hieraan binden. Met deze binding zijn zij voornamelijk betrokken bij de fight-or-flight reactie die plaatsvindt in stressvolle situaties.

Er kan onderscheid gemaakt worden tussen drie verschillende receptoren;

α1, α2 en β (Gold, 2015).

In Figuur 7 is te zien wat een aantal van de belangrijkste gevolgen van receptorbinding in het adrenerge systeem zijn. Tijdens voedselinname wordt noradrenaline vrijgemaakt in de hypothalamus. Activatie van de α1- en de β2-receptoren verhogen voedselinname en activatie van de α2-receptor verlaagt de portiegrootte en de voedselinname (van Gestel, 2014). Zowel serotonine als

Figuur 7: Het effect van adrenerge receptors

(19)

19

dopamine kunnen via specifieke receptorbindingen de uitscheiding van NA remmen, waardoor zij een inhiberend effect uit kunnen voeren (Rang, 2003).

Noradrenaline bij Anorexia Symptomen

De invloed van noradrenaline bij de ontwikkeling en progressie va AN is nog weinig onderzocht, waardoor de kennis vooral bestaat uit een theoretisch framework. Zo kan de stimulatie van de NA- pathways in de hypothalamus verschillende invloeden hebben op het eetgedrag. Via activatie van de α1- of β2-receptoren kan de voedselinname verhoogd worden en via de α2-receptoren wordt het over het algemeen geremd (Kaye, 1984). Daarnaast kan het noradrenerge systeem, via de invloed op het aandachts- en leerproces, een optimaliserende factor zijn voor het aanleren van een verkeerd eetpatroon en het ontwikkelen van de verslaving aan afvallen en hyperactiviteit. Door de combinatie van deze systemen kan het aanleren worden vergemakkelijkt (Scheurink, 2010). Deze aandachtssystemen projecteren voornamelijk vanuit cellichamen in de locus coeruleus naar de frontale cortex (Södersten, 2008).

Doordat dopamine een remmend effect heeft op verschillende aspecten van het NA-systeem, kan worden verwacht dat een verhoogd dopaminegehalte zorgt voor een verminderd hongergevoel en een bevordering van de leerprocessen. Daarnaast zijn er ook enkele onderzoeken die wijzen op een invloed van het NA-systeem op de secretie van metabole hormonen, zoals CCK. Cholecystokinine is een hormoon (en een neurotransmitter) dat onder andere werkt op de alvleesklier en zo invloed uitoefent op de vertering. Daarnaast heeft perifeer CCK een anorectisch effect, maar hier is nog weinig over bekend (Rinaman, 2003).

Behandelingen

NA is betrokken bij onder andere opwinding, alertheid, angst, stress en stemming, en het heeft verschillende invloeden op het beloningssysteem. Mede door deze functies wordt het NA-circuit tegenwoordig als een van de aangrijpingspunten gezien in de behandeling tegen AN. Vaak wordt gezien dat de NA-gehaltes in mensen met een normaal gewicht en patiënten met een hersteld gewicht ongeveer gelijk zijn, maar dat deze gehaltes verlaagd zijn bij patiënten die langer ‘hersteld’

zijn (Kaye, 1984). Ook is het NA-gehalte bij patiënten met AN na een maaltijd of activiteit verlaagd (Pirke, 1996).

Gezien de invloed van NA op het stress- en het angstsysteem, worden hier vaak noradrenaline- reuptake-inhibitors of receptorantagonisten voor gebruikt. Soms wordt een combinatie van NA en dopamine of serotonine aangepakt. In het theoretisch framework van dit deel van de behandeling wordt positief gesproken over de mogelijke effecten hiervan, maar de efficiëntie in de praktijk is nog niet goed omschreven en is soms tegenvallend, gezien het terugvalratio bij AN-patiënten.

(20)

20

Hoofdstuk 6: Conclusie & Discussie

In de voorgaande hoofdstukken is geprobeerd de afzonderlijke monoaminerge systemen gescheiden te behandelen. Door de veelal overlappende pathways en functies, is dit niet representatief voor de realiteit. Er is onderscheid gemaakt tussen de effecten van de verschillende neurotransmitters op de fysiologie en de gedragingen van de mens. Serotonine wordt hierbij vooral gezien als een van de hoofdrolspelers als het gaat om emotieregulatie, dopamine als belangrijkste invloed op mechanismen van verslaving en noradrenaline als onderdeel van de stressrespons. Echter is ook naar voren gekomen dat deze drie componenten overlappende invloeden hebben bij de oorzaken en gevolgen van Anorexia Nervosa. Ze spelen allemaal een rol bij de regulatie van voedselaanbod, voedselinname, emotieregulatie, leerprocessen en beweging (zie figuur 8).

Figuur 8: Overlappende werking van de monoamines bij aanbieden van voedsel (van Gestel, 2014)

Bij wetenschappelijke onderzoeken wordt vaak een strikt onderscheid gemaakt tussen deze subsystemen. Uit deze scriptie is duidelijk naar voren gekomen dat dit onmogelijk is. Alle afzonderlijke systemen hebben overlappingen in functionaliteiten en effecten op het ziekteverloop.

Dit is te verwachten, aangezien ook de neurale circuits veel gelijkenissen vertonen. Uit het literatuuronderzoek is gebleken dat ze allen een stukje van de puzzel zijn die Anorexia Nervosa voor moet stellen.

Ook in de behandeling van deze ziekte wordt geprobeerd verschillende onderdelen van dit systeem afzonderlijk van elkaar te behandelen. Zoals eerder besproken, wordt voornamelijk ingegrepen op het serotonerge systeem bij medicinale behandeling. Echter is het duidelijk dat hier weinig constante resultaten mee geboekt worden. Andere medicijnen, zoals antipsychotica, lijken meer positief effect te hebben, omdat ze minder specifiek op één systeem werken. Hieruit kan worden opgemaakt dat ook bij de behandeling van AN gekozen zou moeten worden voor een aanpak met een brede uitwerking. In de kliniek wordt hier vaak niet op ingegrepen, waardoor er nog geen duidelijk succesvol behandelplan is gevonden. Mede door de gevarieerde uiting van het ziektebeeld en onwetendheid van de behandelaren, lijkt de behandeling meer op een ‘trail-and-error’ constructie.

Concluderend kan worden gezegd dat het nodig is dat er meer geïntegreerd onderzoek wordt gedaan naar de verschillende aspecten van de ziekte. Het is mogelijk dat bepaalde emotionele predisposities voor een verhoogde gevoeligheid leiden, maar het is ook zeer aannemelijk dat er uiteindelijk een verslaving ontstaat aan het afvallen, de calorische restrictie en de hyperactiviteit.

(21)

21

Nawoord

Het schrijven van deze scriptie heeft mij veel geleerd over de bijna mysterieuze kant van het menselijke brein. Het is een enorme uitdaging geweest om met niet-eenduidige literatuur een duidelijke visie aan te kunnen brengen. Er is veel verdeeld- en onduidelijkheid in dit onderzoeksgebied en er wordt nog relatief weinig aandacht aan besteed. Juist deze twee aspecten hebben mij meer gemotiveerd om mijn weg te vinden in het onderwerp.

Het vinden van nuttige literatuur ging boven verwachting goed. Ik had gedacht dat dit me meer moeite zou kosten. Echter werd dit meer dan goed gemaakt in het implementeren van de verkregen kennis in dit korte verslag. Voor mij lijkt het ziektebeeld van Anorexia Nervosa veel op een ingewikkelde puzzel. Er zijn veel losse stukjes beschikbaar, maar een duidelijke omlijning ontbreekt.

Hierdoor bleef het moeilijk om een duidelijke rode draad in het verhaal aan te brengen.

Ik wil hierbij Lieneke van Nuil bedanken voor het vertrouwen dat zij me gegeven heeft. Het gezamenlijk bewandelen van het pad in haar ziekteverloop heeft mijn scriptie voor mij een extra dimensie gegeven. Haar onuitputtelijke vechtlust heeft mij enorm gemotiveerd om me meer te verdiepen in deze ingewikkelde vraagstelling.

Ten slotte wil ik mijn begeleider, Anton Scheurink, hartelijk bedanken. Zijn begeleiding gaf me precies genoeg houvast en vrijheid om mijn weg te vinden in het onderwerp. Zijn werk heeft mij erg geïnspireerd en mijn interesse in de neurofysiologie en –endocrinologie aangewakkerd. Het was een leerzame en prettige ervaring om met hem samen te werken. Ik hoop in de toekomst nog eens de kans te krijgen om met hem samen te werken.

(22)

22

Referenties

Acland, T.D. (Ed.). (1894). Medical Papers. Gull, W.W.

Anderluh, M.B., Tchanturia, K., Rabe-Hesketh, S. & Treasure, J. (2003). Childhood obsessive- compulsive personality traits in adult women with eating disorders: defining a broader eating disorder phenotype. American Journal of Psychiatry. 160 (2): 242-247.

Arias-Carrión, O. & Pöppel, E. (2007). Dopamine, learning and reward-seeking behavior. Acta Neurbiologiae Experimentalis. 67 (4): 481-488.

Avraham, Y., Bonne, O. & Berry, E.M. (1996). Behavioral and neurochemical alterations caused by diet restrictions- the effect of tyrosine administration in mice. Brain Research. 732: 133- 144.

Beaulieu, J.M. & Gainetdinov, R.R. (2011). The physiology, signaling, and pharmacology of dopamine receptors. Pharmacological Reviews. 63: 182-217.

Best, J., Nijhout, H.F. & Reed, M. (2010). Serotonin synthesis, release and reuptake terminals:

a mathematical model. Theoretical Biology and Medical Modelling. 7: 34

Billes, S.K., Simonds, S.E. & Cowley, M.A. (2012). Leptin reduces food intake via a dopamine D2 receptor-dependent mechanism. Molecular Metabolism. 1 (1-2): 86-93.

Björklund, A. & Dunnett, S.B. (2007). Dopamine neuron systems in de brain: an update.

TRENDS in Neuroscience. 30 (5).

Bulik, C.M., Sullivan, P.F., Tracey, D.W. & Kendler, K.S. (1999). Twin studies of eating disorders: a review. Published online: Wiley InterScience.

Chakravarthy, M.V. & Booth, F.W. (2004). Eating, exercise, and ‘thrifty’ genotypes:

connecting the dots towards an evolutionary understanding of modern chronic diseases. Journal of Applied Physiology. 96 (1): 3-10.

Daubner, S.C., Le, T. & Wang, S. (2012). Tyrosine hydroxylase and regulation of dopamine synthesis. Archive of Biochemical Biophysics. 508 (1): 1-12.

Erspamer V, Vialli M. (1937). Ricerche sul secreto delle cellule enterocromaffini. Boll d Soc Med-chir Pavia 51: 357–363

Frank, G.K., Kaye, W.H., Meltzer, C.C., Price, J.C., Greer, P., McConaha, C. & Skovira, K. (2002.

Reduced 5-HTA receptor binding after recovery from anorexia nervosa. Biological Psychiatry. 52 (9):

896-906.

Freeman, A.C. (2005). Eating disorders in males: a review. South African Psychiatry Review. 8:

58-64.

Garner, D.M. (1993). Pathogenesis of anorexia nervosa. The Lancet 341 (June 26): 1631-1640.

Gold, P.W. (2015). The organization of the stress system and its dysregulation in depressive illness. Molecular Psychiatry. 20 (1): 32-47.

Guarda, A.S. (2007). Treatment of anorexia nervosa: insights and obstacles. Physiology &

Behavior. 94: 113-120.

Guiard, B.P. & Di Giovanni, G. (2015). Central serotonin-2a (5-HT2A) receptor dysfunction in depression and epilepsy: the missing link? Frontiers in Pharmacology. 6: 46.

Guisinger, S. (2003). Adapted to flee famine: adding an evolutionary perspective on anorexia nervosa. Psychology Review. 110 (4): 745-761.

Graybiel, A.M., Aosaki, T., Flaherty, A.W. & Kimura, M. (1994). The basal ganglia and adaptive motor control. Science. 265 (5180): 1826-1831.

Halford, J.C. & Blundell, J.E. (2000). Pharmacology of appetite suppression. Progress in Drug Research. 54: 25-58.

Hoek, H.W. & van Hoeken, D. (2003). Review of the prevalence and incidence of eating disorders. Published online: Wiley InterScience.

(23)

23

Hudson, J.I., Pope JR, H.G., Jonas, J.M. & Yurgelun-Todd, D. (1985). Treatment of anorexia nervosa with antidepressants. Journal of Clinical Psychopharmacology 5 (1).

Hyman, S.E., Malenka, R.C. & Nestler, E.J. (2006). Neural mechanisms of addiction: the role of reward-related learning and memory. Annual Review Neuroscience. 29: 565-598.

Kas, M.J.H, Van Elburg, A.A., Van Engeland, H. & Adan, R.A.H. (2003). Refinement of behavioural traits in animals for the genetic dissection of eating disorders. European Journal of Pharmacology. 480 (1-3): 13-20.

Kaye, W. (2007). Neurobiology of anorexia and bulimia nervosa. Physiology & Behavior 94:

121-135.

Kaye, W.H., Bulik, C.M., Thornton, L., Barbarich, N. & Masters, K. (2004). Comorbidity of anxiety disorders with anorexia and bulimia nervosa. American Journal of Psychiatry. 161: 2215-2221.

Kaye, W.H., Ebert, M.H., Raleigh, M. & Lake, C.R. (1984). Abnormalities in CNS monoamine metabolism in anorexia nervosa. Archive of Genetic Psychiatry. 41: 350-355.

Keel, P.K., Dorer, D.J., Franko, D.L., Jackson, S.C. & Herzog, D.B. (2005). Postremission predictors of relapse in woman with eating disorders. American Journal of Psychiatry. 162: 2263- 2268.

Kracke, E.J. & Tosh, A.K. (2014). Treatment of anorexia nervosa with long-term risperidone in an outpatient setting: case study. SpringerPlus 3 (706).

Lipmans,, N., Woodside, D.B. & Lozano, A.M. (2015). Neurocircuitry of limbic dysfunction in anorexia nervosa. Published online: ScienceDirect

Machado, P.P.P., Machado, B.C., Concalves, S. & Hoek, H.W. (2006). The prevalence of eating disorders not otherwise specified. International Journal of Eating Disorders. 40(3): 212-217.

Massart, R., Barnea, R., Dikshtein, Y., Suderman, M., Meir, O., Hallett, M., Kennedy, P., Nestler, E.J., Szyf, M. & Yadid. G. (2015). Role of DNA methylation in the nucleus accumbens in incubation of cocaine craving. Journal of Neuroscience. 35 (21): 8042-8058.

Mogg, K., Bradley, B.P., O’Neill, B., Bani, M., Merlo-Pich, E., Koch, A., Bullmore, E.T. & Nathan, P.J. (2012). Effect of dopamine D3 receptor antagonism on approach responses to food cues in overweight and obese individuals. Behavioural Pharmacology. 23 (5-6): 603-608.

Noordenbos, G. (2001). Handboek eetstoornissen. In de Haan, E., Dolman, C. & Hansen, A.

(Eds.), Directieve therapie bij kinderen en adolescenten. Houten: Bohn Stafleu Van Loghum.

Pietrini, F., Castellini, G., Ricca, V., Polito, C., Pupi, A. & Faravelli, C. (2011). Functional neuroimaging in anorexia nervosa: a clinical approach. European Psychiatry. 26 (3): 176-182.

Pirke, K.M. (1996). Central and peripheral noradrenalin regulation in eating disorders.

Psychiatry Research. 62 (1): 43-49.

Pisano S., Catone, G., Pascotto, A. & Gritti, A. (2014). Second generation antipsychotics in adolescent anorexia nervosa: a new hypothesis of eligibility criteria. Journal of Child and Adolescent Psychopharmacology. 24 (5): 293-295.

Rang, H.P., Dale, M.M., Ritter, J.M. & Moore, P.K. (2003). Chapter 11: Noradrenergic transmission. Pharmacology (5th ed.). Elsevier Churchill Livingstone.

Redman, L.M. & Ravussin, E. (2009). Endocrine alterations in response to calorie restriction in humans. Molecular Cellular Endocrinology. 299 (1): 129-136.

Rinaman, L. (2003). Hindbrain noradrenergic leasons attenuate anorexia and alter central cFos expression in rats after gastric viscerosensory stimulation. Journal of Neurscience. 23 (31):

10084-10092.

Santonastaso, P., Friederici, S. & Favaro, A. (2001). Sertraline in the treatment of restricting anorexia nervosa: an open controlled trail. Journal of Children and Adolescent Psychopharmacology.

11 (2): 143-150.

(24)

24

Scheurink, A.J.W., Boersma, G.J., Nergardh, R. & Södersten, P. (2010). Neurobiology of hyperactivity and reward: agreeable restlessness in anorexia nervosa. Physiology & Behavior. 100:

490-496.

Sheng, M., Lu, H., Liu, P., Thomas, B.P. & McAdams, C.J. (2015). Cerebral perfusion

differences in women currently with and recovered from anorexia nervosa. Psychiatry Research. 232 (2): 175-183.

Södersten, P., Bergh, C. & Zandian, M. (2006). Psychoneuroendocrinology of anorexia nervosa. Psychoneuroendocrinology. 31: 1149-1153.

Södersten, P., Nergardh, R., Bergh, C., Zandian, M. & Scheurink, A. (2008). Behavioral neuroendocrinology and treatment of anorexia nervosa. Frontiers in Neuroendocrinology. 29: 445- 462.

Steiger, H. (2002). Eating disorders and the serotonin connection: state, trait and developmental effects. Journal of Psychiatry and Neuroscience. 29 (1): 20-29.

Sullivan, P.F. (1995) Mortality in anorexia nervosa. American Journal of Psychiatry. 152 (7):

1073-1075.

Thesaurus of Psychological Index Terms. (1994). American Psychological Association van Gestel, M.A., Kostrzewa, E., Adan, R.A.H. & Janhunen, S.K. (2014). Pharmacological manipulations in animal models of anorexia and binge eating in relation to humans. British Journal of Pharmacology. 171 (20): 4767-4784.

van Veen, P.A.F. (1997). Van Dale Etymologisch Woordenboek.

Werme, M., Thorén, P., Olson, L. & Brené, S. (2000). Running and cocaine both upregulate dynorphin mRNA in medial caudate putamen. European Journal of Neurscience. 12 (8): 2967-2974.

Wildes, J.E., Markon, K.E. & Forbush, K.T. (2013). Characteristics and stability of empirically derived anorexia nervosa subtypes: towards the identification of homogeneous low-weight eating disorder phenotypes. Journal of Abnormal Psychology. 122 (4):1031-1041.

Figuur 1:

http://countyourculture.com/wp-content/uploads/2010/08/aminesrev41-455x450.png Figuur 3:

http://www.pharmacorama.com/en/Sections/images/Serotonin_2_clip_image004_0000.gif Figuur 5:

http://www.toxipedia.org/display/toxipedia/Selective+Serotonin+Reuptake+Inhibitors Figuur 6:

http://what-when-how.com/neuroscience/behavioral-and-psychiatric-disorders-integrative-systems- part-2/

Figuur 7:

http://upload.wikimedia.org/wikipedia/commons/f/f7/Adrenoceptor-Signal_transduktion.PNG

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Na deze literatuur studie kunnen een aantal conclusies getrokken worden 1) Anorexia nervosa omvat een tal van psychologische en fysiologische symptomen die de ziekte erg

To answer the formulated research question, “To what extent are Orthorexia Nervosa, Anorexia Nervosa, and the use of Instagram related” it can be said that a relation of AN with

Hoewel twee deelnemers het ervaren van negatieve emoties tijdens hun jeugd niet benoemden als oorzaak voor het ontstaan van de eetstoornis, benoemden zij wel dat een hoge mate

Ze zijn doorgaans in staat om mee te voelen met de ander en hebben oog voor andermans perspectief, wat bij mensen met ASS niet goed lukt of alleen op beredeneerde wijze.. Omdat

Het mogelijk frequenter optreden van seksuele dysfunctie bij gebruik van paroxetine in vergelijking met andere selectieve serotonine-heropnameremmers is wel verklaard door een

Patients’ scores at the start of treatment were compared to those of healthy controls in order to test my hypotheses: (a) Attachment insecurity is higher and mentalization is lower

Het onvoorstelbare leed van ouders (en partners) die vaak jaren met de patiënt hebben getobd voor zij bereid was zich te laten behandelen, kan in deze groepen worden gedeeld..

Bij patiënten met de ziekte van Parkinson zijn de langetermijneffecten erg goed, maar omdat deze patiënten vaak veel ouder zijn dan anorexiapatiënten is het