• No results found

1.1 vervoegingen van de modale werkwoorden

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "1.1 vervoegingen van de modale werkwoorden"

Copied!
34
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)
(2)

1. De werkwoorden

1.1 vervoegingen van de modale werkwoorden

Opdracht 1 1. mag 2. moet 3. mag 4. mag 5. moet 6. moet 7. mag 8. moet 9. moet 10. moet, mag

Opdracht 2

1. wilde 2. wil 3. willen 4. kan 5. kan 6. wil 7. kan 8. kan 9. wil 10. wil / kan

Opdracht 3

1. zullen / kunnen 2. wil

3. kan, wil / kan 4. kan

5. kan

6. zullen, kunnen 7. kunnen, wil

(3)

8. zal / wil, zal / wil 9. wil, wil

10. kon, wil

Opdracht 4 - antwoorden kunnen verschillen Opdracht 5 - antwoorden kunnen verschillen Opdracht 6 - antwoorden kunnen verschillen Opdracht 7 - antwoorden kunnen verschillen Opdracht 8 - antwoorden kunnen verschillen

1.2 vervoegingen van normale werkwoorden

Opdracht 1 1. werkt 2. woont 3. houdt 4. reizen 5. gaat 6. is 7. haal 8. eten 9. rennen 10. kom

Opdracht 2 1. zullen 2. ga 3. wil 4. ben 5. ga 6. kijkt 7. vindt 8. verwacht 9. spreken

(4)

Opdracht 3 1. moet, spreken 2. zullen, bellen 3. willen, wisselen 4. maak

5. vind

6. zal, worden 7. denk, zal, zijn 8. ben, doen 9. vertrek 10. blijf, slapen

Opdracht 4

1. hebben, deelgenomen 2. ben, geworden

3. is, verboden 4. zie / zag 5. is

6. zullen, gaan, eten 7. waren

8. hebben, verbouwd, vind 9. hebben / hadden

10. heeft, geregend

Opdracht 5

1. moest, gestoofd, worden 2. heeft, gepleegd

3. waren 4. is

5. ben, geweest

6. heeft, georganiseerd 7. schijnt, regent, kunt, zien 8. ga, verhuizen

Opdracht 6 - antwoorden kunnen verschillen

(5)

1.3 vervoegingen van scheidbare werkwoorden

Opdracht 1 1. geeft, op 2. legt, uit 3. stapt, uit 4. zet, uit 5. lach, uit 6. sta, op 7. was, af 8. geeft, uit 9. slaap, uit 10. aangeven

Opdracht 2 1. afgekeurd 2. overhalen

3. los, op / heb, opgelost / loste, op 4. zet, aan

5. ingevuld 6. oversteekt 7. nodig, uit 8. opgevoed

9. kom, langs, langsgekomen 10. maakte, klaar

Opdracht 3 1. omgekomen 2. in, smeren 3. zoek, uit 4. opgegeten 5. meenemen

(6)

10. teruggekomen

Opdracht 4 - antwoorden kunnen verschillen Opdracht 5 - antwoorden kunnen verschillen Opdracht 6 - antwoorden kunnen verschillen Opdracht 7 - antwoorden kunnen verschillen Opdracht 8 - antwoorden kunnen verschillen Opdracht 9 - antwoorden kunnen verschillen Opdracht 10 - antwoorden kunnen verschillen

1.4 vervoegingen met scheidbare en onscheidbare werkwoorden

Opdracht 1 1. ja

2. nee 3. ja 4. nee 5. nee 6. ja 7. nee 8. nee 9. ja 10. ja

Opdracht 2 1. doorgegeven 2. opschrijven 3. belazerd 4. volgelopen

5. bespreken, begrijp

Opdracht 3 1. breng, door 2. bedenkt, - 3. kijkt, na

4. beschilderen, - 5. herinnert, -

(7)

6. Geef, op, houd, vol 7. verhuist, -

8. Tuigen, op 9. overweeg, - 10. nodigen, uit

Opdracht 4 - antwoorden kunnen verschillen Opdracht 5 - antwoorden kunnen verschillen

1.5 vervoegingen met wederkerende werkwoorden

Opdracht 1 1. zich verbazen 2. zich afvragen 3. zich opmaken 4. zich verstoppen 5. zich aanstellen 6. zich verheugen 7. zich aanmelden 8. zich overgeven

Opdracht 2

1. Hanna herinnert zich haar kindertijd nog.

2. Riccarda haast zich naar de les.

3. Wij excuseren ons voor zijn gedrag.

4. Thomas heeft zich alweer verslapen 5. Moeten jullie je niet inschrijven?

6. Waar verheug jij je op?

7. Hij heeft zich niet op tijd afgemeld.

8. De docent vergist zich alweer in de naam.

Opdracht 3

1. Ik heb me …….. verslapen.

2. Ik heb me via ………. voor deze cursus aangemeld.

3. Ik heb me weleens in ……. vergist.

(8)

Opdracht 4 - antwoorden kunnen verschillen Opdracht 5 - antwoorden kunnen verschillen

2. De tijden

2.1 De verleden tijd

Opdracht 1 1. beschermde 2. geloofde 3. lachte 4. leerde 5. voetbalde 6. gooide 7. woonde 8. praatte 9. wachtten 10. verhuisde

Opdracht 2 1. las 2. droomde 3. bedoelde 4. sportte

5. reisde, leerde 6. hoorde, pakte 7. sprak

8. maakte, snapte 9. keek, herkende 10. verdiende

Opdracht 3

1. Ik las een boek terwijl ik in de trein zat.

2. Hanna huurde een kantoor in Utrecht.

3. Thomas en Hanna woonden bijna drie jaar in Utrecht.

4. Thomas werkte op een kantoor maar reisde veel door Nederland.

5. Met Kerst gingen ze naar Londen en bezochten ze de ouders van Hanna.

(9)

6. Hanna en de moeder van Thomas winkelden elke maand.

7. De docent verbeterde het huiswerk van de cursist.

8. De deken voelde zacht aan.

9. De serveerster in het restaurant liet een dienblad vallen.

Opdracht 4

1. Henry vertrok naar Zuid-Amerika om Spaans te leren.

2. Esmeralda huurde een vakantiehuisje aan de zee.

3. In de zomer zwommen we in het meer aan de overkant.

4. In het magazine stond een artikel over kleine huisjes op wielen.

5. Het maakte me niet uit wat je deed.

6. Ik zag haar te laat.

7. Hij ontmoette een bijzonder meisje in de trein.

8. Tijdens een koffietje vertelde ze over haar jeugd.

9. Het boek was heel interessant. Ik kon niet stoppen met lezen.

10. Zaterdagavond danste ik in de discotheek om de hoek.

Opdracht 5

1. Het was gisteren ______________ graden.

2. Ik luisterde vroeger naar _________________.

3. Mijn ouders trouwden in _________________.

4. Toen ik net alleen woonde, kookte ik vaak _________________.

5. Toen ik kind was, beoefende ik _________________.

6. Ik kwam naar Nederland in ____________________.

7. Ik ging gisteren om _________________ naar bed.

8. Ik zag voor het laatst in ________________ een voorstelling / Ik zag voor het laatst een voorstelling op _________________.

9. Ik verzamelde vroeger _____________________.

(10)

2.2 De voltooid tegenwoordige tijd

Opdracht 1 1. betaald 2. gewinkeld 3. geweest 4. gelogeerd 5. herkend 6. gerend 7. gekeken 8. gehoord 9. geschilderd 10. gedronken

Opdracht 2 1. heeft beloofd 2. hebben gevoetbald 3. is verhuisd

4. heeft gezegd 5. heb betaald 6. heb gereden 7. zijn getrouwd 8. heb geleerd 9. hebben gekookt 10. heeft geleend

Opdracht 3 1. ben gebleven 2. heb gegeten 3. heb begrepen 4. hebben ontbeten 5. heeft gewonnen 6. ben begonnen 7. heb gesproken 8. hebben gelogen

9. heeft / hebt ingenomen 10. heb gekocht

(11)

Opdracht 4

1. heeft opgehangen 2. heeft samengewerkt 3. heb hergebruikt 4. hebben gedronken 5. heb genomen 6. heeft geholpen 7. heeft gemist 8. heeft geopereerd 9. is verlaagd 10. heb gestaan

Opdracht 5 1. heb gezongen 2. is afgevallen 3. heb uitgelezen 4. hebben gehoord 5. heeft afgeschoren 6. heeft / hebben gesport 7. heb gebeld

8. hebben gelachen 9. heb gedanst 10. heeft gemaakt

Opdracht 6

1. Ik heb voor het laatst op ___________________ een afspraak afgezegd.

2. ________________________ is het moeilijkste wat ik ooit heb gedaan / gedaan heb.

3. ________________________ is de leukste film die ik ooit heb gezien.

4. ________________________ heb ik voor het laatst mijn huis schoongemaakt.

5. ________________________ heb ik voor het laatst gefietst.

6. Ik heb al _______________________ woorden geleerd.

7. Ik heb al _______________________ landen gezien.

8. Ik heb al ______________________ Nederlandse boeken gelezen.

(12)

Opdracht 7 - antwoorden kunnen verschillen

Opdracht 8

1. Ik heb gerend om de trein te halen.

2. Hij heeft beloofd om niet meer te liegen.

3. We zijn naar Frankrijk met de auto gereden.

We zijn naar Frankrijk gereden met de auto.

4. Ik ben naar Argentinië verhuisd.

5. Ik heb een nieuwe laptop gekocht.

6. Hij heeft besloten om haar op te geven voor All You Need Is Love.

7. Ik heb het tennistoernooi gewonnen.

8. Ze hebben het meisje uitgescholden.

9. Hij heeft haar voor de mooie bloemen bedankt.

10. Ik heb mijn afspraak afgezegd.

2.3 De voltooid verleden tijd

Opdracht 1 - antwoorden kunnen verschillen

Opdracht 2 1. B

2. A 3. A 4. B 5. B 6. A

Opdracht 3 - antwoorden kunnen verschillen 1. zin in voltooid verleden tijd

2. zin in voltooid tegenwoordige tijd 3. zin in voltooid tegenwoordige tijd 4. zin in voltooid verleden tijd 5. zin in voltooid verleden tijd 6. zin in voltooid tegenwoordige tijd 7. zin in voltooid verleden tijd 8. zin in voltooid verleden tijd 9. zin in voltooid verleden tijd 10. zin in voltooid verleden tijd

(13)

Opdracht 4 - antwoorden kunnen verschillen 1. zin in voltooid verleden tijd

2. zin in voltooid tegenwoordige tijd 3. zin in zin in voltooid verleden tijd 4. zin in voltooid verleden tijd.

5. zin in voltooid tegenwoordige tijd / zin in voltooid verleden tijd 6. zin in voltooid verleden tijd / zin in voltooid tegenwoordige tijd 7. zin in voltooid verleden tijd

8. zin in voltooid verleden tijd 9. zin in voltooid tegenwoordige tijd 10. zin in voltooid verleden tijd

Opdracht 5 - antwoorden kunnen verschillen

Opdracht 6 - antwoorden kunnen verschillen Voorbeelden:

1. Nadat ik werkeloos was geweest, heb ik een voltijd baan gekregen.

2. Nadat ik had geleerd om te fietsen, had ik geleerd om te zwemmen. Daarna heb ik geleerd om snel te hardlopen.

3. Nadat we een massage hadden gehad, hebben we twintig minuten in de sauna gezeten.

4. Voordat ik een baan heb gezocht, was ik voor het examen geslaagd.

5. Nadat we feest hadden gevierd, hebben we uitgeslapen tot in de middag.

Opdracht 7 - antwoorden kunnen verschillen Opdracht 8 - antwoorden kunnen verschillen

(14)

2.4 aan het + infinitief

Opdracht 1

1. Hij is aan het telefoneren.

2. Hij zijn een film aan het kijken.

3. We zijn in het bos aan het kamperen.

4. We zijn hard aan het project aan het werken.

5. Ik ben een spannend boek aan het lezen.

6. Ik ben het eten aan het koken.

7. Ze zijn muziek aan het luisteren.

8. Ze zijn het schilderij aan het bekijken.

9. Ik ben hem aan het appen.

10. Zijn jullie het aan het googelen?

Opdracht 2

1. Maria zit een cocktail te drinken.

2. Peter staat met de docent te praten.

3. Thomas loopt continu met zijn baas te bellen.

4. Riccarda ligt het journaal te kijken.

5. Zit je te slapen?

6. Waarom zit je te fluiten?

7. De man loopt te ijsberen.

8. Wat lig je te kijken?

Opdracht 3 - antwoorden kunnen verschillen Opdracht 4 - antwoorden kunnen verschillen

(15)

3. zinnen maken

Opdracht 1 - meerdere antwoorden zijn mogelijk.

Voorbeelden:

1. Hanna wil morgen in de ochtend hardlopen.

2. Thomas werkt elke dag op een kantoor in Utrecht.

3. Thomas fietst elke dag naar het kantoor.

4. Mijn vriend speelt elke dag met zijn hond.

5. Wanneer zijn jullie voor het laatst uit eten geweest?

6. De buurman komt uit Duitsland.

Opdracht 2 1. Sinds 2. Voordat 3. Terwijl 4. omdat 5. hoewel 6. Zodra 7. Als 8. nadat

Opdracht 3

1. Voordat je weggaat 2. Meteen als je thuiskomt

1. Ik ga eten halen ook al heb ik geen honger

2. Ik ga eten halen meteen als ik honger heb (dus nu nog niet)

1. De docent legt de opdracht nog een keer uit met als doel dat je het begrijpt.

2. De docent legt de opdracht nog een keer uit, ook al begrijp je het. Hij doet het toch / hij doet het nog een keer.

1. Eerst slagen, dan een nieuwe baan krijgen.

(16)

1. Hij wilde geen relatie, maar toen zag hij haar. Toen wilde hij het wel.

2. Hij wilde geen relatie vanaf het moment dat hij haar zag.

1. Op het moment dat het zaterdag is, slaap ik uit.

2. Het is nu zaterdag en de hele dag slaap ik uit.

1. Ik betaal de factuur meteen als het salaris op mijn rekening staat.

2. Voordat het salaris op mijn rekening staat, betaal ik de factuur.

Opdracht 4 - antwoorden kunnen verschillen Opdracht 5 - antwoorden kunnen verschillen

Opdracht 6

1. De reden dat ik niet op vakantie ga is omdat ik een huis heb gekocht.

2. Vanaf het moment dat ik een huis heb gekocht, ben ik nog niet op vakantie geweest.

1. Omdat dan de film uitkomt, ga ik bewust die dag naar de bioscoop.

2. Als de nieuwe film is uitgekomen, kijk ik naar een dag waarop ik naar de bioscoop ga.

1. De reden dat hij niet naar het feest gaat is om een avondje met zijn vrouw te hebben.

2. Op het moment dat hij een avondje met zijn vrouw heeft gepland, gaat hij niet naar het feest.

1. Ik ben een film aan het kijken en ik hoor kinderen buiten gillen.

2. De reden dat ik een film kijk is omdat er buiten kinderen aan het gillen zijn.

1. Ik ga het eerst navragen, daarna geloof ik misschien de roddel.

2. Ik ga het navragen, maar ik geloof de roddel wel.

1. Tot het moment dat ik een rijbewijs heb, ga ik met de fiets.

2. Ik ga met de fiets maar ik heb ook een rijbewijs.

Opdracht 7- antwoorden kunnen verschillen Voorbeelden:

1. voordat 2. omdat 3. maar 4. omdat / als 5. als / zodra

(17)

6. toen 7. terwijl 8. voordat 9. en

Opdracht 8 - antwoorden kunnen verschillen Opdracht 9 - antwoorden kunnen verschillen Opdracht 10 - antwoorden kunnen verschillen

3.2 indirecte rede

Opdracht 1

1. Hanna zegt dat ze moe is en vanavond vroeg naar bed gaat.

2. Thomas zegt dat zijn baas hem een bonus heeft gegeven.

3. Op het journaal zie ik dat Amerika Iran heeft aangevallen.

4. Hanna vraagt of je mee naar de bioscoop gaat?

5. Maria vraagt of je je wel goed ingeschreven hebt?

6. Riccarda zegt dat ze een kerstkaart heeft gestuurd.

7. Ik vraag me af of jullie nog naar het feestje zijn gegaan?

8. Ik weet zeker dat Thomas en Hanna ooit gaan trouwen.

Opdracht 2

1. Kun je doorgeven dat Hanna niet naar de bijeenkomst kan komen?

2. Gerard vindt het jammer dat hij Thomas al lang niet meer heeft gesproken.

3. Ik vraag me af wanneer we samen zullen gaan kamperen in Montenegro?

4. Tieneke vraagt waarom je niet met ons meegaat?

5. Ik weet niet of ik een sponsor voor mijn project vind.

6. Hans vraagt wanneer je voor het laatst gereageerd hebt?

7. Thomas vindt het een goed idee dat Tieneke Hanna bijles gaat geven.

8. De docent vraagt waarom je niet aanwezig was?

Opdracht 3 - antwoorden kunnen verschillen Opdracht 4 - antwoorden kunnen verschillen Opdracht 5 - antwoorden kunnen verschillen

(18)

3.3 relatieve bijzin

Opdracht 1 1. dat 2. die 3. dat 4. dat 5. die 6. dat 7. die 8. dat

Opdracht 2 1. die 2. die 3. waar 4. dat 5. wie 6. dat 7. die 8. die 9. die 10. die

Opdracht 3 - antwoorden kunnen verschillen Opdracht 4 - antwoorden kunnen verschillen

Opdracht 5

1. De reis die ze door Schotland hebben gemaakt…..

2. Met de cadeautjes die ze heeft gekregen …..

3. Voor de docent van de dansles….

4. De docent die lessen via Skype gaf ….

5. De meubels die we kochten bij de woonboulevard … 6. Het verhuisbedrijf dat ons goed geholpen heeft ….

7. De vriendin met wie ik vroeger alles samen deed ….

8. De piano waarop Tieneke altijd heeft gespeeld

(19)

Opdracht 6 1. met wie 2. van wie 3. met wie 4. op wie 5. waarover 6. waarmee 7. op wie 8. met wie

Opdracht 7 - antwoorden kunnen verschillen Opdracht 8 - antwoorden kunnen verschillen Opdracht 9 - antwoorden kunnen verschillen

3.5 het gebruik van ‘om…te’ in een zin

Opdracht 1 - antwoorden kunnen verschillen

Opdracht 2

1. Ik voel me vrij om te roken.

2. Wij gaan naar binnen om op te ruimen.

3. Wij nemen zangles om beter te zingen.

4. Hij ligt in bed om uit te rusten.

5. De docent is klaar om te beginnen.

6. Het boek is leuk om te lezen.

7. Ik maak een sopje om te poetsen.

8. Hij heeft geleerd om te schaken.

Opdracht 3 - antwoorden kunnen verschillen Opdracht 4 - antwoorden kunnen verschillen

3.6 het gebruik van ‘te’ in een zin

Opdracht 1

(20)

5. te 6. - 7. te 8. - 9. te 10. te

Opdracht 2- antwoorden kunnen verschillen

Opdracht 3- antwoorden kunnen verschillen Opdracht 4- antwoorden kunnen verschillen Opdracht 5- antwoorden kunnen verschillen

4.verwijzen naar dingen

4.1 verwijzen met: hij, hem, het, ze

1. het

2. hem, hem, hij 3. het

4. hem

5. hem, hij, hem 6. ze

7. het 8. het 9. ze, ze

10. hij, hem (= verwijzing naar de aflevering)

Opdracht 2 1. het, het 2. het, het 3. het 4. ze, ze 5. het, het 6. het, het 7. hem

(21)

8. het, het

Opdracht 3- antwoorden kunnen verschillen Maar verwijzen met:

1. hem / hij 2. het 3. het 4. het 5. het 6. hem / hij 7. hem/ hij 8. hem / hij

Opdracht 4 - antwoorden kunnen verschillen Opdracht 5 - antwoorden kunnen verschillen

4.2 verwijzen met er

Opdracht 1 1. het artikel 2. het pakketje 3. de film

4. de spelfouten 5. hardlopen 6. roken 7. de zaal

8. de schoenen

Opdracht 2 - antwoorden kunnen verschillen

Opdracht 3 1. er 2. er, ze 3. er, er, het 4. ze

(22)

9. ze, ze, er 10. het, er, het

Opdracht 4 1. hij, hij, er 2. hem, er 3. hem, er 4. er, er 5. ze, er, ze 6. hem, er, hem 7. het, er

Opdracht 5 - antwoorden kunnen verschillen Opdracht 6 - antwoorden kunnen verschillen

5. De trappen van vergelijking

Opdracht 1 - antwoorden kunnen verschillen Voorbeelden van antwoorden kunnen zijn:

1. warmer, goedkoper 2. duurder

3. hard, harder 4. koud

5. rustig, rustiger, rustigst 6. groter

7. ingewikkeld, ingewikkelder 8. veel, meer

9. moeilijk, moeilijkst 10. zwaar, zwaarder

Opdracht 2 - antwoorden kunnen verschillen Voorbeelden van antwoorden kunnen zijn:

1. duur, duurder

2. assertief, assertiever 3. handig, handiger 4. fanatiek

5. boos

6. blij, geïrriteerd

(23)

7. lang, langer, langst 8. nieuw, nieuwe 9. vriendelijk 10. ver, verder

Opdracht 3 - antwoorden kunnen verschillen Opdracht 4 - antwoorden kunnen verschillen Opdracht 5 - antwoorden kunnen verschillen

6. Het gebruik van zullen en zouden

Opdracht 1 - antwoorden kunnen verschillen Voorbeelden van antwoorden kunnen zijn:

1. Hij zal naar Amerika gaan.

2. Zullen we een biertje gaan drinken?

3. Ik zal een frikadel bestellen.

4. We zullen een huis bezichtigen.

5. Van welk materiaal zal de tafel worden gemaakt?

Opdracht 2 1. voorstel 2. voornemen 3. belofte 4. voorstel 5. verwachting 6. voorstel 7. verwachting 8. belofte 9. voornemen 10. verwachting

(24)

Opdracht 5 - antwoorden kunnen verschillen Voorbeelden van antwoorden kunnen zijn:

1. Ik zal in januari geen alcohol drinken.

2. Kijk die wolken! Het zal vast (wel) gaan stormen.

3. Er zal vast wel weer een discussie ontstaan.

4. Ik zal binnen een half jaar mijn staatsexamen halen.

6.2 het gebruik van zouden

Opdracht 1 1. wens

2. onzekerheid 3. beleefde vraag 4. wens

5. advies

6. beleefde vraag 7. onzekerheid 8. wens

9. advies 10. advies

Opdracht 2

1. Ik zou in Amsterdam willen wonen.

2. Zou ze nog komen?

3. Je zou op tijd naar bed moeten gaan.

4. Zou je volgende week naar de les willen komen?

5. Zou je een groter huis willen?

Opdracht 3

1. Zou ik je pen mogen lenen?

2. Ik zou de lotto willen winnen.

3. Als ik jou was, zou ik vijf minuten eerder vertrekken Je zou vijf minuten eerder moeten vertrekken.

Zou je niet vijf minuten eerder vertrekken?

4. De trein zou te laat zijn gekomen.

5. Zou ik wat geld mogen lenen?

6. Het zou vijf uur rijden zijn.

7. Ik zou wel een weekje vrij willen.

8. Als ik jou was, zou ik werk zoeken.

(25)

Je zou werk moeten zoeken.

Zou je geen werk zoeken?

Opdracht 4 - antwoorden kunnen verschillen Voorbeelden van antwoorden kunnen zijn:

1. Zou ik jouw fiets mogen lenen?

2. Je zou een e-reader moeten gebruiken.

3. Zou ik even naar de wc mogen?

4. Als ik jou was, zou ik naar de tandarts gaan.

Opdracht 5 - antwoorden kunnen verschillen Voorbeelden van antwoorden kunnen zijn:

1. Ze zou ziek zijn.

2. Ik zou een vakantiehuisje in Frankrijk willen kopen.

3. Ik zou aan het eind van het jaar op B2-niveau willen zitten.

4. Wat zou ermee gebeurd zijn?

6.3 zouden of zullen?

Opdracht 1

1. Als ik jou was, zou ik minder met mijn telefoon bezig zijn.

Je zou eens wat minder met je telefoon bezig moeten zijn.

Zou je niet wat minder met je telefoon bezig zijn?

2. Ik zal gezonder gaan eten.

3. Hij zou zich verslapen hebben.

4. Ik zou wel een kat willen hebben.

5. Het examen zal moeilijk zijn.

6. Zullen we zondag op bezoek komen?

(26)

4. zou 5. zullen 6. zou 7. zal 8. zou 9. zou 10. zou Opdracht 3 1. zal 2. zal 3. zou 4. zal 5. zouden 6. zal 7. zou 8. zullen 9. zou 10. zou

Opdracht 4 - antwoorden kunnen verschillen Opdracht 5 - antwoorden kunnen verschillen Opdracht 6 - antwoorden kunnen verschillen

7. Het gebruik van er

Opdracht 1 1. getal 2. er = daar 3. getal 4. er = daar 5. er = daar 6. passieve zin

Opdracht 2- antwoorden kunnen verschillen Voorbeelden van antwoorden kunnen zijn:

1. Ik heb er twee.

2. Ik heb er vier.

(27)

3. Ik heb er dertig.

4. Ik heb er geen.

5. Ik heb er tien geleerd.

6. Ik ben er drie keer geweest.

7. Ik ken er vijf.

Opdracht 3

1. Hanna heeft er gisteren nog gesport.

2. Ze heeft veel boeken te koop. Ben jij erin geïnteresseerd?

3. Wij gaan regelmatig naar Spanje. Ben jij er weleens geweest?

4. Tot hoe laat ben je op het feest gebleven? Ik ben er tot 23:00 uur gebleven.

5. Hou je van appelkruimeltaart? Ja ik hou ervan.

6. Kijk je weleens een Nederlandse film? Ja ik kijk er weleens naar.

7. Luister je weleens Nederlandstalige muziek? Nee, ik luister er nooit naar.

Opdracht 4 - antwoorden kunnen verschillen Opdracht 5- antwoorden kunnen verschillen

Opdracht 6

1. Ik heb er geen meegenomen.

2. Ik zag op televisie dat er een brand in Australië is.

3. Ik heb er eindelijk een gekocht.

4. Nee, hij is er niet bij geweest.

5. Heb je er zin in?

6. Er wordt een nieuwe school gebouwd.

7. Elke maand is er wel een nieuwe roddel.

8. Ik werd er niet gelukkig van.

Opdracht 7- antwoorden kunnen verschillen Opdracht 8 - antwoorden kunnen verschillen Opdracht 9 - antwoorden kunnen verschillen

(28)

8. Passieve zinnen

Opdracht 1 1. actief 2. passief 3. actief 4. actief 5. passief 6. actief 7. passief

Opdracht 2

1. Wordt hun huis verkocht?

2. Er wordt hard geschreeuwd door het publiek.

3. Op het feest wordt gedanst door alle gasten.

4. Er wordt gezegd dat de grens voor huursubsidie omhoog gaat/

5. Er worden nog regelmatig fouten gemaakt bij het schrijven van brieven.

6. De wedstrijd wordt gewonnen door de oudere man.

7. Er kunnen lekkere desserts besteld worden in het restaurant.

8. De ramen worden schoongemaakt door de glazenwasser.

9. De kleding kan alleen geruild worden, als het bonnetje bewaard wordt.

10. De panden in de hoekstraat worden verhuurd aan een telecombedrijf.

Opdracht 3

1. Er wordt elke ochtend een wandeling van vijf kilometer gemaakt door de leerlingen van de basisschool.

2. Er wordt hulp geboden bij het maken van het huiswerk door de docent.

3. Wordt er een nieuwe auto gekocht door de buren?

4. Moet er nog een handtekening gezet worden door iemand?

5. Er wordt binnen tien minuten soep gemaakt.

(29)

6. Er wordt een mooi schilderij gemaakt door haar.

7. Er wordt gezegd dat we een koude winter krijgen.

8. Er worden geen sigaretten meer verkocht in deze winkel.

9. Er wordt elke dag naar het verzorgingshuis gebeld.

10. Er wordt elk jaar een kerstkaart naar zijn oma verstuurd door hem.

Opdracht 4- antwoorden kunnen verschillen

8.2 Passieve zinnen met verschillende tijden

Opdracht 1 1. verleden tijd

2. voltooid tegenwoordige tijd 3. tegenwoordige tijd

4. verleden tijd

5. voltooid tegenwoordige tijd 6. tegenwoordige tijd

7. voltooid verleden tijd

Opdracht 2

1. Er werd gefloten bij de opkomst van die artiest.

2. Er is vorige week gestaakt door alle boeren.

3. Er werd geluisterd door de cursisten.

4. Er wordt een portemonnee gevonden in het park door een jonge man.

5. Er werd na de film gehuild door sommige mensen in het publiek.

6. De wijn wordt geschonken door de gastheer (de gastheer schenkt de wijn).

7. Het pakket wordt bezorgd door de postbode.

8. Het spel werd gewonnen door de jongen.

9. Er is niet positief gereageerd op het bericht van de gemeente door de inwoners.

10. Nadat er werd gedanst, is de sfeer echt los gekomen.

Opdracht 3

1. De nieuwe iPhone wordt veel gekocht.

(30)

6. De kelder werd gerenoveerd door de gemeente.

7. Nadat de controle was uitgevoerd door de gemeente, is het goedgekeurd.

8. Er is zo hard gevroren, dat je handschoenen nodig hebt.

9. Nadat het feest was gegeven, zijn ze meteen op vakantie gegaan.

10. Toen mijn vader met pensioen was gegaan, heeft het bedrijf een receptie georganiseerd.

Opdracht 4

1. Er werd een ei tegen het raam van de boze buurman gegooid door de man.

2. Er werden veel aardappelen besteld.

3. Er zijn veel foto’s gemaakt door de fotograaf.

4. Het eten wordt persoonlijk gebracht door de chef.

5. De dobbelstenen werden kapot gegooid door de speler die niet tegen zijn verlies kon.

6. De computer is beschadigd door de virussen.

7. Er wordt vals gespeeld bij de quiz door de vrouw.

8. De wind wordt erg sterk gevonden vandaag.

9. Er wordt veel gebeld door Hanna. De rekening is erg hoog.

10. De straten werden schoongemaakt door de inwoners.

Opdracht 5- antwoorden kunnen verschillen

9. Veelgestelde vragen zonder specifiek onderwerp

Opdracht 1 1. voorstel 2. langer duren 3. verbazing 4. niet zelf doen 5. voorstel

Opdracht 2 - antwoorden kunnen verschillen Voorbeelden van antwoorden kunnen zijn:

1. Ik laat het schoonmaken.

2. Ik laat hem aanstaan.

3. Ik laat de band plakken.

4. Ik laat hem praten.

5. Ik laat me afzetten.

(31)

6. Ik laat de hond drie keer per dag uit.

Opdracht 3 - antwoorden kunnen verschillen Je kunt kiezen uit:

-

Ik laat het iemand anders doen

-

Ik doe het zelf

Opdracht 4 - antwoorden kunnen verschillen

9.2 Het gebruik van ‘te’

Opdracht 1 - antwoorden kunnen verschillen Dit moet in ieder geval:

1. geen ‘te’

2. geen ‘te’

3. geen ‘te’

4. te 5. te

6. geen ‘te’

7. te

8. geen ‘te’

9. geen ‘te’

10. te

Opdracht 2 - antwoorden kunnen verschillen Dit moet in ieder geval:

1. te

2. geen ‘te’

3. geen ‘te’

4. te 5. te

6. geen ‘te’

7. geen ‘te’

8. te

(32)

Dit moet in ieder geval:

1. geen ‘te’

2. geen ‘te’

3. geen ‘te’

4. te 5. te 6. te

7. geen ‘te’

8. geen ‘te’

9. geen ‘te’

10. te

Opdracht 4 - antwoorden kunnen verschillen Opdracht 5 - antwoorden kunnen verschillen

9.3 De persoonsvorm

Opdracht 1 1. begon 2. is 3. kun 4. heeft 5. draagt 6. mochten 7. slaapt 8. vierden 9. staat, voelt 10. is

Opdracht 2 1. vinden 2. moeten 3. is 4. wil / wilt 5. heb 6. voelt 7. neem 8. gaan

(33)

9. maken 10. vraag

Opdracht 3 1. heb, gespeeld 2. kun

3. is 4. zullen

5. heb gekeken 6. denk, kan, maken 7. was

8. moest 9. werkt 10. ben

Opdracht 4 - antwoorden kunnen verschillen Opdracht 5 - antwoorden kunnen verschillen

9.4 de of het?

Opdracht 1 1. het 2. de 3. de 4. de 5. het 6. de 7. het 8. de 9. de 10. het

Opdracht 2 1. de 2. het

(34)

7. de 8. het 9. het 10. de, de

Opdracht 3 - antwoorden kunnen verschillen Dit moet in ieder geval:

1. het glaasje 2. het journaal 3. het gevoel 4. het Italiaans 5. de plant 6. de meloen

Opdracht 4 - antwoorden kunnen verschillen

10. Oefeningen voor het Staatsexamen I + extra oefeningen

We raden je aan om deze oefeningen met een NT2-docent te bespreken.

De antwoorden kunnen verschillen.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

"Maar hoe kwam u in deze ongelegenheid?" vroeg CHRISTEN verder en de man gaf ten antwoord: "Ik liet na te waken en nuchter te zijn; ik legde de teugels op de nek van mijn

Voor 1 persoon Voor het aantal personen op mijn feest.. Maak er een heel

[r]

Medewerkers die de e-learning module hebben afgenomen hebben hun kennis over mensen met niet zichtbare beperkingen vergroot, ze zijn geraakt door de filmpjes waarin je iemand met

In Veenendaal waren zijn adviesbureau en Pius Floris Boomverzorging praktisch buren en voor de vestigingen Veenendaal, Leiderdorp en Deventer bleef De Groot vanuit zijn eigen bureau

Er komen nogal wat variabelen voor in de tabel: totale bevolking, aantal mannen, aantal vrouwen, totale bevolkingsgroei, aantal levendgeborenen, aantal overledenen,

Het participatiepercentage voor ‘niet stedelijk’ ligt iets lager dan voor stedelijke gemeenten; ook het gemiddelde aantal lange vakanties loopt licht op met de mate

Want je weet wel, zegt hij, dat Sint Nicolaas, zegt hij, van die stoute kind‘ren heel niet houdt. Sint Nicolaas, Sint Nicolaas, brengt ons vanavond