• No results found

Rein Blijstra, Diagnose · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Rein Blijstra, Diagnose · dbnl"

Copied!
73
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Rein Blijstra

bron

Rein Blijstra, Diagnose. Amsterdamsche boek -en courantmaatschappij, Amsterdam 1947

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/blij001diag01_01/colofon.php

© 2015 dbnl / erven Rein Blijstra

(2)

Voor Joop Odinot

Rein Blijstra, Diagnose

(3)

I

Mildred

Vincent had juist mijn hand in de zijne genomen, toen Arthur binnenkwam. Deze bleef even staan met de deurknop nog in zijn hand en onwillekeurig schoof ik een eindje van Vincent af.

‘Zitten jullie te schemeren?’ vroeg Arthur. Zijn toon was mat, alsof hij een vermoeiende dag achter de rug had.

‘Ik zat juist je vrouw het hof te maken,’ zei Vincent luchtig en stond op. Terwijl hij Arthur voorbijliep om het licht aan te knippen gaf hij hem even een klap op zijn schouder. ‘Je moet dat ook eens proberen. Ze is dan heus erg lief.’

‘Arthur houdt niet van schemeren,’ zei ik, misschien iets te bits, want zo'n situatie, die met een gedwongen grapje gered moet worden, is ten slotte altijd vervelend.

Maar intussen was het dan licht en we keken elkaar even onwennig aan.

‘Thee?’ vroeg ik werktuigelijk aan Arthur. ‘Je bent vroeger dan gewoonlijk.’

‘Ja,’ zei hij verstrooid.

‘Wat? Vroeger dan gewoonlijk of thee?’

Rein Blijstra, Diagnose

(4)

‘Blijft Vincent eten?’

‘Als je het goed vindt...’

‘Maar natuurlijk.’

Een paar van zulke snelle zinnetjes geven iedereen de gelegenheid zich te herstellen en Arthur liep naar de kast om een paar glazen te halen en een kruik.

‘Dus geen thee?’ vroeg ik.

‘Neen, Mildred. Geen thee.’ Hij keek me een ogenblik onderzoekend aan. ‘Wat drink je?’

‘Sherry.’

‘O, pardon.’ Hij liep terug, zette de kruik weer in de kast en pakte een fles. Het ging allemaal nogal schutterig en ik stond op om hem te helpen.

‘Je drinkt zelf immers geen sherry en Vincent ook niet. Hier, neem die kruik mee en die twee glaasjes, dan volg ik met de sherry.’

‘Geef ons ook maar sherry,’ zei Arthur ineens.

‘Jullie ook?’ vroeg ik verbaasd. ‘Jij toch niet, Vincent?’

Hij keek snel in Arthurs richting en zei toen: ‘Ja, mij ook, Mildred.’

Ik haalde mijn schouders op, schoof Arthur naar zijn fauteuil met een resoluut:

‘Ga jij nu maar zitten’ en schonk hun in. Ik deed nogal kordaat, deels om mijn verlegenheid over de scène van daareven voor Arthur te verber-

Rein Blijstra, Diagnose

(5)

gen, deels omdat de laatste woorden van Vincent: ‘Ik weet niet of ik er niet met jou over zal praten,’ me bezig hielden. Ze zaten nu echter vredig naast elkaar, elk in een club-fauteuil en ik ging tegenover hen zitten, op de divan.

‘Dat is, meen ik, een nieuwe japon, die je daar aan hebt,’ merkte Arthur op.

‘Ik geloof, dat je het mis hebt, jongeman. Die heb ik haar al drie keer zien dragen,’

corrigeerde Vincent hem.

‘Zo? Nu, gezondheid dan. Op de voor mij nieuwe japon,’ hield Arthur vol.

‘Op de voor mij oude japon.’

‘Ik heb mijn haar anders laten kappen. Daarom ben ik voor Arthur nieuw, japon of geen japon.’

‘Benijdenswaardig. Dan maar geen japon. Zeg ik ook,’ meende Vincent.

Ik fronste mijn wenkbrauwen, maar Arthur lachte, schaterde voor zijn doen.

‘Ik ben dol op dubieuze grapjes,’ zei ik een beetje gepiqueerd, ‘maar dan moeten ze geestig zijn.’

‘Wat ben je toch fijnzinnig in je erotiek,’ hield Vincent onverstoorbaar vol.

‘Eigenlijk een echte précieuse. Précieus in alle betekenissen overigens.’

Hij keek me tamelijk vertederd aan en ik hoopte, dat Arthur het niet zou merken.

Niet,

Rein Blijstra, Diagnose

(6)

dat hij bijzonder jaloers is, Arthur, maar ze zijn zo zinloos, dergelijke

schijn-intimiteiten en je man lacht je nog goedig uit op de koop toe. Want je kunt hem toch niet wijs maken, dat je je niet een beetje gevleid voelt. Zeker niet als het Vincent is, die je met hoffelijkheden bombardeert. En dat is misschien het erge:

Vincent en Arthur zijn zulke goede vrienden, dat ze altijd partij voor elkaar trekken, zelfs als het logischer zou zijn dit niet te doen.

Zonder twijfel zit er iets geks in onze verhouding, onze ‘driehoeksverhouding’

zou ik bijna zeggen, als de klassieke begrippen man, vrouw en vriend hier niet op zo'n wonderlijke wijze verschoven waren. Want in de eerste plaats zijn Vincent en ik niet verliefd op elkaar. Wel geweest: tien jaar geleden waren we zelfs verloofd.

Ik zie ons nog staan bij dat afscheid, aan een heel gewone trein, die, meen ik, niet eens verder dan Antwerpen ging. Ik vond het toen zo jammer, ik had misschien al een zeker voorgevoel, dat dit niet echt kon zijn, niet het afscheid van twee mensen, die elkaar binnen een paar jaar terug zouden zien in een vreemd land. Het had een boot moeten zijn, een grote witte, desnoods zwarte boot, huilende mensen,

schreeuwende kaaigasten en een loopplank, die ingetrokken werd en daartussen een paar pijnlijke laatste zinnen, zo op het eind, terwijl je

Rein Blijstra, Diagnose

(7)

elkaar tien minuten lang niets hebt weten te zeggen. Of anders op zijn minst een internationale trein met een slaapwagen en Vincent met een paar grote hutkoffers, maar Arthur, die ook meegekomen was, hield zich bescheiden op de achtergrond, terwijl Vincent en ik elkaar omhelsden, hij had twee handkoffers in het rek gezet en Vincent stond met een klein leren valies aan zijn voeten naast me en het zag er uit of hij een dag of veertien met vacantie ging. Ik ben misschien te conventioneel in die dingen: wat je niet in stijl doet meen je niet echt en het houdt geen stand en daarom beviel me dat afscheid helemaal niet. De trein vertrok als elke andere trein en Arthur en ik gingen een kop koffie drinken en spraken af 's middags te gaan tennissen. Een paar dagen later merkte ik al, dat hij druk bezig was verliefd op me te worden, hij praatte veel over zijn vriendschap met Vincent en keek me dan erg vertederd aan. Hij deed me na een paar weken onder het voorwendsel, dat hij op me moest passen, de heftigste verwijten als ik eens met een ander danste, kortom de gewone symptomen zoals je daarover in de boeken leest. Van Vincent hoorde ik niet veel: hij had de boot in Antwerpen niet gemist en het scheen hem in Buenos Aires goed te bevallen. Hij had na twee maanden een ander baantje, ook aan een bank, en hij sprak

Rein Blijstra, Diagnose

(8)

niet over mijn komst. Intussen deed Arthur zijn doctoraal in de medicijnen. Hoe waren ze toen eigenlijk beiden, vraag ik me nu wel eens af. Arthur, heel kalm als student, ernstig, rustig, op tijd alle examens afleggend, maar toch allerminst saai, met dat steile haar van rechtschapen, een tikje burgerlijke intellectuelen, autodidacten dikwijls, waarvan je zou denken, dat ze met ijver meer zullen bereiken dan door hun natuurlijke aanleg, terwijl hij nu toch op zijn zeven en dertigste al professor was, ‘op zijn sloffen geworden,’ zeiden zijn vrienden, verreweg de beste internist van het hele land, heldere grijze ogen en een beetje toegeknepen mond, ‘geen goed minnaar’ is dan de gangbare mening, maar mij dunkt, dat het aan mij ligt, dat te beoordelen.

Uitstekend roeier en zwemmer, matig tennisser, eigenlijk helemaal niet mijn type, vond ik toen destijds, ten minste veel minder dan Vincent, die grillig als een vrouw kon zijn, na zijn doctoraal in de economie een dag te laat en nog slap van de drank bij me binnenstapte en zich nauwelijks verontschuldigde, dat hij me alleen maar een telegram: ‘Ben geslaagd. Kom morgen. Vincent.’ gestuurd had. Een achteroverhellend voorhoofd, maar een smalle neus, hij had de brede neus van Arthur moeten hebben, een grote mond, vreselijk enerverende gewoonte om plotseling met

Rein Blijstra, Diagnose

(9)

zijn rechterbeen te gaan trillen, als hij zat, ontwapenend lief soms en erg veeleisend, wat mijn uiterlijk betrof. ‘Noblesse oblige,’ zei hij altijd, het lag hem in zijn mond bestorven. ‘Je bent een mooi meisje, maar je haar zit weer slordig.’

Dat niet zo stijlvolle afscheid aan de trein hinderde me misschien het meest, omdat het Vincent was, die me in de jaren, dat we verloofd waren, in dit opzicht zo streng had opgevoed. ‘Dat is geen houding. Zoiets doet men niet.’ Hij had een lijst van taboe's, dikwijls heel wonderlijke, geloof ik, voor iemand, die later in de handel succes wilde hebben, ofschoon wie weet, ik ben ten slotte met Arthur getrouwd immers?

‘Rechtop lopen, Mildred, je kunt nooit een restaurant of een danszaal binnenzeilen, zodat iedereen wel naar je moet kijken, als je een hoge rug zet, zelfs al heb je de duurste kleren aan.’ Hij was erg trots op me, soms. ‘Later, als ik eens directeur ben van een grote bank, kan ik alleen op jouw figuur en gezicht onbeperkt crediet krijgen, als ik dat nodig heb. Maar dan moet je je ook kunnen bewegen.’ Ik mocht geen sjaaltje kopen of hij moest mee en zocht dan als bij instinct het duurste uit. Maar hij hield helemaal niet van lekker eten, zoals Arthur, die met zo'n intens genoegen een spijskaart kan bestuderen en dan met onfeilbare zekerheid de

Rein Blijstra, Diagnose

(10)

passende wijnen uitzoekt, terwijl hij in wezen toch zo matig is.

Het leek werkelijk wel, alsof ze met opzet, om mij in de war te brengen, van eigenschappen geruild hadden: oppervlakkig een paar mannen, wier type zo

gemakkelijk te doorgronden is voor een vrouw, maar plotseling op het idee gekomen de kaarten te schudden en hoewel Arthur hoofdzakelijk harten in zijn hand had waren toch een goed deel ruiten bij hem terecht gekomen, terwijl Vincent, die alleen ruiten had moeten hebben een paar hoge harten had veroverd.

Soms vraag ik me af of het bij een zuiverder verdeling minder ingewikkeld was geweest. Stel, dat Arthur met steile rechtschapenheid, door ijver en een eerzaam leven een man was geworden, die in al zijn middelmatigheid toch een goede positie had verworven, een oppassend echtgenoot, zoals men dat noemt, een middelmatig minnaar, een man, waar men een zeker respect voor heeft om zijn ernst, zijn verdraagzaamheid, waar men wel van kan houden om zijn toewijding, kortom een man uit één stuk, doch van klein formaat en dat Vincent, brillant, grillig, hoffelijk zonder er veel bij na te denken, een beetje poseur, steeds op de rand van succes en mislukking, een tikje onbetrouwbaar, maar een uitstekend minnaar en een slecht huisvader was geweest, moest dan de keuze voor mij,

Rein Blijstra, Diagnose

(11)

achteraf beschouwd, niet even lastig geweest zijn? Want ik zelf immers ben mijn eigen onbekend element en weet alleen, dat mijn keuze ten slotte van uiterlijke omstandigheden had afgehangen, zoals dat ook nu het geval was. Als ik dit zo opschrijf lijkt het me, alsof ik aan de liefde, het houden van elkaar als man en vrouw een toevalsfactor toeken, die weinig in overeenstemming is met één van de hoogste uitingsvormen van het menselijk leven. Het lijkt een verraad aan je

jongemeisjesgevoelens en toch, in dat opzicht ben ik meer een discipel van Vincent, ik weet het heel zeker, de uitspraak was van Vincent, terwijl zij eigenlijk van Arthur had moeten zijn: ‘Liefde wordt pril geboren, maar als ze volwassen is lijkt ze evenveel op het beginstadium als een embryo op een normaal ontwikkeld mens.’ En later nog eens: ‘Liefde is een kind, dat je heel zorgvuldig moet opvoeden.’

Van Arthur weet ik me alleen te herinneren, dat hij, misschien in zijn verwarring of verlegenheid, nadat we elkaar voor het eerst omhelsd hadden, een voor ons beiden erg pijnlijke opmerking maakte, in aanmerking genomen, dat ik toch nog met Vincent verloofd was: ‘Het zal me benieuwen of het nu nog moeite kost je te krijgen.’ Hij bood meteen zijn verontschuldigingen aan en beweerde, dat het de krijgskreet was van een Indiaan, die zijn vijand heeft

Rein Blijstra, Diagnose

(12)

verslagen of van een haan, die een anderen haan uitdaagt. ‘Dit primitieve gevoel, je weet wel, dat ons helemaal niet past. Ik kan het niet helpen en ik weet niet, hoe ik er toe kwam.’

‘Maar je beledigde mij en jezelf en Vincent er mee,’ verweet ik hem.

We stonden op een smal weggetje tussen een sloot en een breed water, waarop in de schemering een paar witte boten zeilden; onhoorbaar als wegschietende geesten zwierden ze ons voorbij, schel tegen de zich vervagende lijnen van het landschap en de donkere schaduwen van de bomen. Ik was kwaad en verdrietig tegelijk, dat Arthur de stemming op zo'n grove wijze verstoord had. Zo lelijk, zo satanisch bijna. ‘Hoe gemeen om me op die manier te zeggen, dat we dit niet mochten doen,’ vervolgde ik, bijna huilend, achteraf beschouwd misschien nog het kwaadst omdat hij mijn avond bedorvan had door mijn geweten wakker te schudden.

‘Zo heb ik het heus niet bedoeld, Mildred,’ zei hij, ineens ernstig. ‘Ik heb jou er buiten willen laten. Ze was alleen aan Vincent gericht, die cri de coeur. Om hem te troosten of te honen, misschien.’

‘Daar was nog helemaal geen reden voor.’

‘Hoe zo niet?’

‘Omdat dit de eerste en de laatste keer is, dat je een kans kreeg. En die heb je nu grondig ver-

Rein Blijstra, Diagnose

(13)

speeld.’ Met die woorden keerde ik me om en liep het pad af, naar de stad terug.

Vincent had me laten begaan en was de volgende dag bij me aangekomen, alsof er niets gebeurd was, maar Arthur liet me niet zo gauw los. Binnen een paar seconden liep hij naast me.

‘Ik heb er spijt van, Mildred, heus. Het is nu eenmaal altijd mijn noodlot om te bederven wat ik met heel veel moeite heb opgebouwd. Toe, geef me nog één kans.

Je weet toch, dat ik van je houd. Laten we in geen geval ruzie maken. Doen alsof er niets gebeurd is.’

En zo ging het maanden lang: juist op het ogenblik, dat hij me met veel moeite weer in een goed humeur gebracht had, zó, dat ik er zelfs over dacht met Vincent te breken, die hoe langer hoe minder ging schrijven, vond hij een allerzonderlingste, ontactvolle opmerking, waarmee hij zich van me vervreemdde. Vlak voor zijn semi-artsexamen bij voorbeeld: ‘Jij bent toch immers een vrouw, die alleen maar een verzekerd bestaan zou kunnen verdragen. Met Vincent zou je je dood-ongelukkig voelen.’ Het duurde weken voor hij mij er van overtuigd had, dat ik hem heus niet om zijn geld wilde trouwen, dat ik een wufte vrouw was, juist geschikt om een hoogst onregelmatig leven te leiden, maar desondanks precies geschikt voor hem, omdat hij mij nodig had als tegenwicht voor zijn bur-

Rein Blijstra, Diagnose

(14)

gerlijke opvattingen. Kinderlijk dit alles, ondanks de vele ruzies een leven vol spanning en charme, je jeugd, die ten slotte, en dat is het wonderlijke, je lot bepaalt.

Want ik kreeg kort nadat Arthur geslaagd was een brief van Vincent: Liefste Mildred, enz. enz., ik ben hier niet zo goed geslaagd als ik wel dacht, weet niet of ik je een leven als dit wel mag aanbieden, ben toch niet geschikt voor een huwelijk met een vrouw als jij, heb het gevoel, dat je met een ander gelukkiger zult zijn, mag je niet langer aan mijn lot verbinden en wat dies meer zij. Geen bepaalde breuk, maar toch iets wat er op leek.

Als het om je levensgeluk gaat vlieg je desnoods van Amsterdam naar Buenos Aires, maar ik stortte een paar tranen, voelde me tragisch en ging naar Arthur: ‘Heb jij Vincent ooit laten merken, dat er iets tussen ons bestond?’ vroeg ik hem.

‘Neen,’ zei hij onvervaard, maar ik had zo'n gevoel, dat hij loog.

‘Wàt heb je hem geschreven, Arthur? Denk er aan, dat als ik ooit later zou merken, hoe je op slinkse wijze een verwijdering tussen mij en Vincent in de hand gewerkt had, ons huwelijk niet de minste waarde zou hebben.’

‘Daar ben ik nog niet zo zeker van,’ antwoordde hij, niet in het minst geïntimideerd.

Rein Blijstra, Diagnose

(15)

‘Dat zijn conventionele opvattingen. Het hangt er maar van af, of ik je krijg, niet hoe ik je krijg. Laat de rest dan maar aan mij over. Je kunt overigens Vincent schrijven.

Vraag hem of ik ook maar één toespeling gemaakt heb.’

‘Dat kan ik niet, dat weet je even goed als ik. Het kan zijn, dat hij werkelijk genoeg van me heeft. Of althans van zo'n theoretische verloving.’

‘Zal ik doen?’

‘Neen, want dan weet hij, dat je van me houdt en dan trekt hij zich zeker terug.

En, hoe dan ook, jullie zijn zulke goede vrienden, dat je steeds één lijn trekt. Ik tel blijkbaar helemaal niet mee.’

‘Behalve bij mij, Mildred, behalve bij mij. Ik heb terwille van jou onze vriendschap verraden.’ Hij keek ongelukkig en triomphantelijk tegelijk. ‘En je erkende zoeven, dat ik van je hield. Dat heb je tot nu toe nooit willen toegeven. Je hebt altijd volgehouden, dat ik alleen maar verliefd op je was, dat ik je wilde hebben en dat wilde ik ook. Maar dat is immers ook liefde?’ vervolgde hij naïef. ‘Liefde is strijd om elkaars bezit. De man doet het wat plomper, wat doorzichtiger, de vrouw, nu ja, ik weet niet hoe jij het doet, ik wil het niet eens weten, dat is veel aardiger.’ Hij lachte ineens jongensachtig. ‘Beken het maar, we willen elkaar hebben,

Rein Blijstra, Diagnose

(16)

maar we krijgen elkaar niet cadeau, we krijgen elkaar zelfs nooit helemaal. Maar je wilt steeds meer hebben, daarom is het zo lastig.’

‘Je zou het vast niet leuk vinden, als je me helemaal had,’ zei ik snibbig en wijs voor mijn jaren. Ik trachtte een kwaad en inquisitorisch gezicht te blijven zetten, maar ik lag al in zijn armen voor ik het wist en dacht tegelijkertijd aan Vincent en zijn liefde in een couveuse, dat had hij niet bedoeld natuurlijk, maar ze klonk zo bezadigd, die vergelijking van hem over geboren en gekweekte liefde, zo zoetelijk onder Arthurs verbeten omhelzing.

Een maand daarna trouwden we. Arthur was nog niet afgestudeerd, maar hij wilde zich toch niet vestigen, want hij ging zich specialiseren als internist.

In de eerste drie jaren van ons huwelijk liep ik vijf maal bij hem vandaan om allerlei redenen, achteraf misschien niet zo belangrijk, en vijfmaal haalde hij me terug zonder er veel omslag van te maken, meer alsof hij een poes, zijn lievelingspoes weliswaar, weer naar huis bracht, dan dat hij zijn fatale vrouw met moeite

terugveroverde. De volgende drie jaar werkte hij hard, en het leek me bijna of hij wel mij, maar ik niet hem had gekregen. Toen kwam Vincent, twee jaar geleden...

‘Twee jaar ben je nu hier, Vincent, en je ziet

Rein Blijstra, Diagnose

(17)

het, Mildred begint zich in ons gezelschap te vervelen. Ik geloof, dat ze slaapt.’

‘Ik heb alles gehoord wat jullie bespraken,’ verdedigde ik me.

‘Waar hebben we het dan over gehad?’

‘Over jullie goede oude tijd en van de weeromstuit dacht ik toen aan mijn goede oude tijd.’

‘En wanneer was die?’ vroeg Vincent belangstellend.

‘Toen ik met jou verloofd was en Arthur me het hof maakte,’ flapte ik er uit.

‘Jammer dat ik er niet bij was.’ Er klonk geen enkel verwijt in zijn stem. ‘Het was dan veel spannender geweest, hoop ik. Of denk je van niet?’

‘Maar natuurlijk, Vincent. Dan had ik haar nooit gekregen,’ meende Arthur.

‘Trouwens,’ hij nam me even snel op. ‘Ze ziet er nog goed uit. Helemaal geen reden om aan je roemrijk verleden te gaan denken, Mildred. Als ik niet oppas raak ik je nog eens kwijt. Jullie zaten zoeven zo innig hand in hand.’

‘Op zoiets kom je niet terug, Arthur,’ zei Vincent verwijtend. ‘Gedraag je volgens de code. Dat heb je nog steeds niet geleerd. Als je nu nog echt jaloers was...’

‘Hoe weet jij, dat ik dat niet ben?’

‘Je bent veel te ingebeeld en veel te verdiept in je werk.’

Rein Blijstra, Diagnose

(18)

‘Maar jou zou ik als tegenstander niet onderschatten, Vincent,’ meende Arthur hoffelijk. ‘Ik kan heel jaloers zijn, als ik hoor op welke wijze jij soms met een vrouw praat.’

Zo ging het altijd als we samen waren. Ze spraken over mij en maakten elkaar het hof.

Na het eten, waarbij het me trof, dat Vincent voor een pikante ragout in schelpen bedankte, terwijl hij daar anders zo dol op is, voerden Arthur en Vincent een geanimeerd gesprek, dat normaal begonnen tegen het einde een eigenaardige indruk op me maakte. We zaten in de salon en het meisje had de thee binnengebracht. Vincent en Arthur lazen broederlijk elk een stuk van de krant en ik zocht in het dressoir naar bonbons, toen Arthur Vincent vroeg, hoe het kwam, dat de beurs zo flauw was.

‘Interesseert jou dat?’ vroeg Vincent verwonderd. ‘Je hebt toch niet op prolongatie gekocht, is het wel? In dat geval zou ik er maar uitspringen. Want ze zakt nog verder.’

‘Hoe weet je dat?’

‘Er zijn zo verschillende symptomen, die er op wijzen. Maar ja, de diagnose is natuurlijk niet zo scherp te stellen als in jouw vak. Wij kunnen geen Röntgenphoto's nemen bij voorbeeld.’

Arthur keek hem even aan. ‘Röntgenpho-

Rein Blijstra, Diagnose

(19)

to's zeggen niet alles,’ zei hij en het leek me, alsof hij een voor mij onzichtbare aanval ontweek. ‘Je weet heel goed, dat wij dikwijls twijfelen, zelfs als we over alle gegevens beschikken, die we kunnen krijgen.’

‘Wonderlijke overeenkomst eigenlijk,’ zei Vincent peinzend. ‘Wij weten niet alles en moeten een cliënt advies geven en jij weet niet alles en geeft een zieke advies.’

‘Maar het mijne is toch in het algemeen op ièts wetenschappelijker gronden gebaseerd, beste jongen,’ meende Arthur, enigszins prikkelbaar. ‘Jouw advies is vrij wat speculatiever dan het mijne. Het aantal voor jou onbekende gegevens is in verhouding tot de bekende veel groter dan in mijn geval.’

‘Ben je daar zeker van?’

‘Absoluut.’

‘En jij durft je patiënten toch niet volledig in te lichten over hun toestand, zo lang je nog enigszins twijfelt?’

‘Luister eens,’ zei Arthur tamelijk ongeduldig. ‘Als ik jouw raad inwin over de verkoop of aankoop van effecten, dan vraag ik als leek toch ook niet, hoe je aan je wijsheid komt? Terwijl ik weet, dat je niet volledig op de hoogte kunt zijn, volg ik je advies, alleen omdat ik er van overtuigd ben, dat je de constellatie beter overziet dan ik. Ik vertrouw blindelings op je.

Rein Blijstra, Diagnose

(20)

Zo moet ook een patiënt tegenover zijn arts staan.’

Hij schoof even onrustig op zijn stoel heen en weer. ‘Neem me niet kwalijk,’

mompelde hij, bijna verlegen nu. ‘Ik heb een drukke dag gehad. Jij trouwens ook, denk ik,’ vervolgde hij tot Vincent. ‘Maar bij jou schijnt het niet op je humeur te werken.’

‘Bij mij gaat het uitsluitend om geld, bij jou dikwijls om een mensenleven, Arthur,’

meende Vincent. ‘Mij dunkt, dat je dat meer aan moet pakken.’

‘Kom, kom, niet zo somber, jongeman,’ zei Arthur bijna schertsend. ‘De keren, dat het om een mensenleven gaat worden door den leek overschat. Meestal valt het wel mee. Zou je ons niet nog eens inschenken, Mildred? Geef mij maar een scheut rhum in de thee.’

‘Jij ook, Vincent?’ vroeg ik.

‘Vincent ook, natuurlijk,’ zei Arthur op joviale toon. ‘Niet te veel,’ voegde hij er haastig bij. ‘Kunnen we niet uitgaan?’ stelde hij plotseling voor. ‘Voor het theater is het te laat, maar misschien kunnen we iets anders doen.’

‘Ik heb er niet zoveel zin in,’ zei ik. ‘Maar als jullie graag willen.’

‘O, neen,’ zei Vincent meteen. ‘Bovendien, zoeven sneden we een onderwerp aan, dat erg

Rein Blijstra, Diagnose

(21)

belangwekkend is. En als Arthur geen bezwaar heeft er verder over te praten, dan zou ik er nog iets over willen zeggen, maar ik kan me natuurlijk voorstellen, dat het je verveelt ook 's avonds over je vak te praten, al is het dan ook maar zijdelings.’

‘Neen, ga je gang. Ik wil er heus wel over praten,’ zei Arthur gedwee. ‘Alleen geloof ik niet, dat Mildred er belang in stelt.’

‘Ik denk, dat het Mildred evenzeer interesseert als ons,’ meende Vincent

nadrukkelijk. ‘Ik zou het ook wel prettig vinden als zij haar oordeel in deze kwestie gaf.’

Arthur keek ons beiden even aan. ‘Zo,’ zei hij. ‘Nu ja, als jullie het graag willen.

Maar in het algemeen is het niet goed een vrouw mee te laten spreken in dergelijke dingen. Het gaat Mildred niet aan.’

‘Maar als ze nu eens de vrouw van den patiënt was?’ veronderstelde Vincent. ‘Wat zou je dan doen?’

‘Maar dat is ze niet,’ meende Arthur.

‘Ze zou zijn beste vriendin kunnen zijn.’

Arthur boog zijn hoofd. ‘Zoals je wilt, Vincent. Je hebt gelijk, een vrouw bekijkt de zaak wellicht van een heel ander gezichtspunt.’

‘Je zei zoeven: een patiënt moet onbeperkt vertrouwen in zijn arts stellen, waar of niet? Maar de tijd is toch voorbij, nietwaar, dat de

Rein Blijstra, Diagnose

(22)

arts een soort magiër is en zijn patiënt volkomen in het duister laat omtrent de aard van zijn ziekte. Integendeel, hoe meer deze weet, hoe beter hij het gevaar ziet, hoe eerder hij zal meewerken tot de genezing.’

‘Dat is voor elk geval verschillend. Natuurlijk berust de genezing dikwijls op de samenwerking van arts en patiënt, maar er zijn gevallen, waarin die samenwerking het best slaagt als de patiënt niet te veel weet en eenvoudig doet wat de dokter hem voorschrijft.’

‘Maar als de patiënt nu vraagt om precies ingelicht te worden? Als hij wil weten, ten koste van alles wil weten, hoe het er met hem voorstaat?’ vroeg Vincent.

‘Dan kan het verstandig zijn hem iets meer te zeggen. Het hangt er natuurlijk van af of de onzekerheid, waarin de man verkeert, of liever het gevoel van onzekerheid de genezing benadeelt. Intuïtief merk je dat en dan word je vertrouwelijker, soms behandel je hem bijna als een collega. Je brengt hem in de vertrouwenssfeer. Maar dat kan lang niet altijd.’

‘Bij voorbeeld niet, volgens jullie dan, als hij ongeneeslijk ziek is.’

‘O neen, dan niet alleen,’ verzekerde Arthur haastig.

‘Maar dat is toch één van de gevallen?’

‘Och,’ zei Arthur ontwijkend. ‘Dat kun je

Rein Blijstra, Diagnose

(23)

zo in het algemeen niet zeggen. Er zijn ongeneeslijke ziekten, waar je oud mee wordt, nietwaar?’

‘Maar er zijn er ook, waarbij je de dodelijke afloop binnen een bepaald tijdsverloop kunt voorspellen. In dat geval licht je zo'n patiënt niet volledig in, vermoed ik.’

‘In het algemeen niet.’

‘Màg je dat?’ vroeg Vincent ineens scherp.

‘Wat?’

‘Zo'n man rustig door laten leven zonder hem te waarschuwen, dat hij binnenkort zal sterven?’

‘Wij kunnen nooit met volkomen zekerheid zeggen, dat iemand zal sterven. Er kan een wonder gebeuren, er gebeuren steeds wonderen: mensen, die door blijven leven en al lang dood moesten zijn volgens onze berekening,’ zei Arthur, na even geaarzeld te hebben.

‘Je ontwijkt mijn vraag, Arthur. Een wonder gebeurt hoogstens eens op de duizend, desnoods op de honderd gevallen. Komt het meer voor, dan is het geen wonder meer.

Dat zul je met me eens zijn. Màg je iemand, van wien je redelijkerwijze kunt aannemen, dat hij binnen een bepaalde tijd zal sterven, in onwetendheid laten?’

‘Misschien voltrekt het wonder zich niet, als hij precies met zijn toestand op de hoogte is.’

Rein Blijstra, Diagnose

(24)

‘Misschien voltrekt het zich juist, wie zal het zeggen? Jij?’

‘Ik mòet het dikwijls zeggen, Vincent,’ zei Arthur zacht. ‘Het is mijn vak. Als je arts bent moet je verantwoordelijkheid weten te dragen.’

‘Maar als de patiënt je smeekt, als hij eist, die zelf te nemen?’

Plotseling keerde Arthur zich tot mij. ‘Hoe denk jij erover, Mildred?’

‘Ik begrijp jullie niet,’ zei ik verlegen. ‘Praten jullie over een bepaald geval?’

‘Neen,’ zei Arthur snel. ‘Dit is zuivere theorie.’

‘Ik geloof, dat de meeste mensen het gevoel hebben, dat ze de dood, binnen een bepaalde termijn voorspeld, onder de ogen zouden durven zien. Ter dood

veroordeelden, bij voorbeeld, houden zich dikwijls heel flink.’

‘Dikwijls ook niet,’ meende Arthur.

‘We moeten het geval preciezer stellen,’ zei Vincent nu.

‘Neem aan, Mildred, dat één van ons of een ander, dat iemand ongeneeslijk ziek is, dat hij, laten we zeggen, binnen een jaar moet sterven, is de arts, die hem behandelt dan verplicht hem zijn toestand bloot te leggen, ja of neen?’

‘Dat hangt van den man af of hij het kan verdragen.’

Rein Blijstra, Diagnose

(25)

‘De man zelf denkt, dat hij het kan verdragen.’

‘Maar is de dokter daar ook van overtuigd?’ vroeg Arthur.

‘Moet hij dan examen doen? Examen in flinkheid?’

Vincent lachte even schel. ‘Dat is immers te gek! Dokter of geen dokter, een mens heeft toch, hoop ik, zijn leven, of wat hem daarvan overblijft, in eigen hand?’

Ze zaten me beiden met starre gezichten aan te kijken, star als maskers bijna, en ineens schoten me de woorden van Vincent te binnen: ‘Ik weet niet of ik er niet met jou over zal praten.’

‘Het gaat dus over Vincent,’ zei ik ineens. ‘Je bent erg mager geworden de laatste tijd,’ vervolgde ik. ‘Is het zo ernstig?’ vroeg ik aan Arthur.

Hij stond op en kwam naar me toe. ‘Welneen, kindje, Vincent haalt zich allerlei dingen in zijn hoofd, terwijl ik het nog niet weet. Ik heb de Röntgenphoto niet eens gezien. Hij klaagt over zijn maag, maar dat kan alles zijn tenslotte. Het houdt hem bezig, dat is te begrijpen, maar we moeten er nu niet verder over praten. Dat is heus beter. Ik beloof je, dat ik grondig alles met je zal bespreken, Vincent. Maar we moeten niet op de feiten vooruitlopen.’

Rein Blijstra, Diagnose

(26)

II

Vincent

Nu eerst, nu ik als het ware herboren ben, heb ik de behoefte mij rekenschap te geven van de gevoelens en gedachten, die mij beheerst hebben in de laatste twee maanden.

Ik ben er mij van bewust, dat mijn geheugen mij op sommige punten willens en wetens in de steek zal laten, en dat ik zeker niet de ogenblikken van mijn diepste wanhoop zal kunnen beschrijven. Een mens immers denkt niet gaarne terug aan een toestand, waarin hij behalve machteloos ook redeloos is geweest, waarin hij zichzelf op zijn slechtst heeft leren kennen. Men ontkent na het gevaar zijn angst niet, doch wel de leegheid, de in het karakter verborgen lafheid, die deze angst teweeg bracht, zoals men zijn slechte daden niet ontkent, doch wel de slechte drijfveer, die nog steeds aanwezig moet zijn. In je jeugd een postzegel gestolen van een vriend, zorgvuldig uit een album gelicht, dat hij je in vol vertrouwen in bewaring gaf, in je studententijd een laffe houding tijdens een ruzie in een café, terwijl diezelfde vriend wordt belaagd door een paar dronken kerels, kleinigheden, die

Rein Blijstra, Diagnose

(27)

je nochtans je eigen karakter tonen, laten de vrees voor herhaling in je onderbewustzijn achter, en zo ook sleept de angst de vrees voor de angst met zich mee.

Die angst was nog zeer onbestemd, nauwelijks bewust geworden en eerder belangwekkend voor me dan verlammend, toen ik als bij ingeving er met Arthur over sprak. Het was schier een kwestie van hoffelijkheid om een internist tot vriend hebbend een interessant geval voor hem te vormen. Dat wil zeggen, ik wist niet of het wel interessant genoeg voor hem was en begon er dan ook over om het gesprek gaande te houden op een ochtend toen we samen koffie zaten te drinken. Men heeft het zo vaak, dat men om de aandacht van een vriend op te wekken, een sfeer van vertrouwelijkheid te continueren, dingen zegt, die men wellicht beter voor zich had kunnen houden. De stemming breekt immers door de spijt die men gevoelt na de al te grote openhartigheid, zij is het prijsgeven van een geheim, hoe onbelangrijk ook, meestal niet waard, overweegt men achteraf. Want hoe groot de vriendschap tussen twee mannen moge zijn, men laat elkaar in zijn wezen en valt dus den ander niet lastig met dingen, waarin hij zou kunnen helpen. Met zijn zakenvrienden spreekt men niet over zijn geldzorgen en met een dokter niet over zijn kwalen. Er was

Rein Blijstra, Diagnose

(28)

dus al enige angst aanwezig, hoewel ik het op dat ogenblik niet had willen bekennen, toen ik Arthur vertelde, dat ik de laatste tijd last van mijn maag had. Hij, van zijn kant, toonde juist voldoende belangstelling om me een gevoel van geruststelling te geven, en gaf me de raad eerst naar mijn huisdokter te gaan.

‘Het kan van alles zijn. Waarschijnlijk niet ernstig.’ Maar veertien dagen later kwam ik, na door mijn dokter op dieet te zijn gezet, toch bij hem terecht en zonder nu bepaald een ongerust gezicht te trekken, was zijn hele wijze van optreden zo strak, zo ‘vakkundig,’ dat ik me ondanks zijn vlotte conversatietoon niet op mijn gemak voelde. Hij scheen het te merken en zei enigszins streng: ‘Maak je nu niet ongerust voor er reden voor is, Vincent. Ik neem een Röntgenphoto van je en dan zullen we verder zien.’

‘Is het dan vrij ernstig?’ vroeg ik zo luchtig mogelijk.

‘Ik kan er heus nog niet over oordelen.’

Van dat ogenblik af distancieerde hij zich en ik werd in plaats van zijn vriend zijn patiënt. Dat bleek vooral een paar dagen later, toen ik me 's middags ineens had bedacht, dat een zuster van mijn moeder aan kanker gestorven was en dat de huisdokter, toen ik het hem vertelde, naar mijn gevoel hier tamelijk veel aan-

Rein Blijstra, Diagnose

(29)

dacht aan had besteed. Intuïtief reed ik na kantoortijd naar het huis van Mildred en Arthur om troost te vinden bij mijn vrienden en toen merkte ik, dat de verhouding tussen Mildred en mij eerder warmer was geworden, terwijl Arthur en ik die avond bijna twist kregen, omdat hij star in zijn ‘doktershouding’ volhardde.

En toch had de angst zich nog niet van me meester gemaakt. Integendeel, ik had me er mee verzoend, dat ik ernstig ziek was, dat ik misschien binnen een jaar zou sterven, het enige wat ik eiste was: zekerheid. Ik had het gevoel, dat Arthur iets voor me verborgen hield en me als een onmondig kind behandelde, wiens vader plotseling gestorven is. Het arme wicht, hij zou de schok nu nog niet kunnen verdragen, zo redeneerde hij als een belangstellende buurvrouw. Later, als hij er aan gewend is zijn vader niet meer te zien, zal hij het gemakkelijker kunnen verdragen. Misschien goed gezien, misschien ook niet, ten opzichte van een kind, wel te verstaan, maar niet ten opzichte van een volwassen man.

‘Wat drommel,’ ik maakte me kwaad, terwijl ik, na dat gesprek met Mildred en Arthur, naar huis reed. ‘Hij heeft het recht niet me de waarheid te onthouden.’ Ik vond het nu bijna interessant, dat ik ‘ten dode opgeschreven’ was en nam het Arthur hoogst kwalijk, dat hij

Rein Blijstra, Diagnose

(30)

mijn ziekte misbruikte om zelf een belangwekkende, geheimzinnige rol te spelen.

Die nacht kon ik niet in slaap komen: niet uit angst, maar uit woede. Wat dan nog, als ik weldra zou moeten sterven? Eén jaar of twintig jaar, eens moest men zich met de dood verzoenen, maar om een vriend willens en wetens onverhoeds het slachtofffer te laten worden uit zogenaamde fijngevoeligheid, alleen om den alwetende te kunnen spelen, de voogdij, de misplaatste bezorgheid voor mijn zieleheil en gemoedsrust, goed, ik was dan ziek, des te meer reden om het te zeggen. Wien men ook de vraag zou stellen: Als je over een jaar zou moeten sterven, zou je het dan willen weten, ja of neen, iedereen zou immers in bevestigende zin antwoorden. Natuurlijk zou ik het willen weten, zei iedereen zonder aarzelen. En als het nu eens helemaal niet ernstig was? Had ik me dan niet aangesteld? Had ik dan juist door mijn houding Arthur niet overtuigd, dat hij me de waarheid verborgen moest houden? Zou ik het prettig vinden, als het nu niets bleek te zijn? Bijna niet, ik had me dan voor niets opgewonden en, wat erger was, van mijn opgewondenheid blijk gegeven tegenover mijn vrienden. Ik had mij blootgegeven, het ergste wat een mens ten slotte kan overkomen. Ik weet wel, er bestaan mensen, die juist door grote openhartigheid,

Rein Blijstra, Diagnose

(31)

door al hun gedachten mee te delen, zich weten te verbergen, zichzelf weten te blijven, maar daar hoor ik niet toe. Er zijn dingen, die men niet zegt: zij hebben geen waarde voor de anderen, maar men raakt iets kwijt als men er anderen deelgenoot van maakt, de nauwkeurigste gegevens van het eigen ik, waarvan men de proporties kent, doch die te omvangrijk worden, zodra men ze onder woorden brengt, wier plaats in het karakter niet bepaald kan worden door anderen, zelfs als ze met de feiten op de hoogte gesteld worden, omdat ze immers de ‘omgeving’ niet kennen, zoals men die zelf kent. En dan: men spreekt immers niet meer met anderen over de liefde tot een vrouw, zodra men haar veroverd heeft en niet over de angst voor de dood, zodra men overtuigd is weldra te sterven.

Het waren typische nachtgedachten, die mij bestormden en als sombere vogels op mij aanvlogen, doch terwijl men ze gewoonlijk van zich afschudt zodra men 's morgens vroeg ontwaakt, komt het voor, dat een besluit blijft kleven, ondanks het feit, dat men de waarde ervan in twijfel trekt, en op gevaar af mij belachelijk te maken, mij bloot te geven, belde ik de volgende ochtend Arthur op en vroeg hem die middag bij me te willen komen, in mijn woning, ik zou me daar veiliger voelen, meende ik. Tegen half zes? Hij stemde toe, enigszins tot

Rein Blijstra, Diagnose

(32)

mijn verwondering, want als hij nog niets naders wist, had het dan zin met elkaar te praten?

Die gehele dag, en achteraf beschouwd komt mij dat verwonderlijk, zo niet onverklaarbaar voor, leefde ik in het vooruitzicht van iets prettigs, de spanning, die men als jongen kan hebben een dag voor een grote reis, een onbestemd plezier, doch tevens had ik het gevoel mij rein te moeten houden. Ik trachtte vooral niet aan Mildred te denken, niet aan de voor mij zo hoogst erotische, Artemisische Mildred,

onbereikbaar, zoals ze de laatste jaren voor me geweest was en toch zo dichtbij, maar ik leidde mijn aandacht met moedwil evenmin af op een van mijn andere vriendinnen, die in bouw en bewegingen haar gelijkend (zelfs Arthur had het gemerkt: ‘Je schijnt dezelfde smaak te hebben als ik, want al je vrouwen lijken op Mildred, net zo slank, net zo populierachtig zou ik bijna zeggen’) het vertrouwde en verre van Arthurs vrouw misten. Arthurs vrouw, inderdaad, en dat door mijn toedoen, mijn

jongensachtige gewetensbezwaren, omdat ik in Zuid-Amerika onder zon en sterren mijn in wezen gereserveerde houding tegenover de vrouw was kwijtgeraakt, maar neen, niemand had iets gemerkt, zij althans niet, ofschoon Arthur misschien nog steeds jaloers was en ik dacht er nu niet aan, de vogels schoten nog als valken op mij

Rein Blijstra, Diagnose

(33)

af en ik trachtte ze te verjagen door vele brieven achter elkaar te dicteren en achter in mijn hoofd de gedachte aan ons komend gesprek rein te houden.

Twee punten had ik in elk geval, het kunstwerk, dat afgemaakt moest worden en de afhankelijken en misschien een derde: een beroep op onze vriendschap. En ik beloofde mijzelf een cliënt, wiens effectenbezit geliquideerd moest worden, omdat hij niet meer kon suppleren, nog een week te geven, als het mocht blijken, dat mijn angst ongegrond was geweest. Het kon me tien mille kosten. Adams heette de man, Maurice Adams, de zoon van Adam en de M van Mildred.

Het gesprek zelf leek mij later een paar minuten geduurd te hebben, terwijl we, ik had op de klok gekeken, zeker een goed uur met elkaar spraken. Ik weet me alleen nog te herinneren, dat ik mijn motieven snel, uit angst ze te vergeten te berde bracht.

Zoals een kunstenaar, die nog een aantal werken af zou willen maken, voor hij sterft, het recht zou hebben het tijdstip van zijn dood te kennen, zo heeft ook de mens die zijn leven als een kunstwerk beschouwt, het recht dit op de juiste wijze af te sluiten.

‘Ik ben er niet zeker van of een kunstenaar nog wel de kracht zou vinden zijn onvoltooide werken te voleindigen, als hij het tijdstip

Rein Blijstra, Diagnose

(34)

van zijn dood kende,’ was Arthurs antwoord.

Maar als men nu door een ontijdige, onvoorziene dood anderen nadeel zou berokkenen. De positie van een man, die geld van anderen beheert is, hoe conservatief hij het ook zou willen doen, en dat had ik niet gedaan, kwetsbaar. Zonder mijzelf te vleien zou het mogelijk zijn, dat mijn dood een reactie op de beurs te weeg zou kunnen brengen, omdat men wist, dat ik grote belangen had in enkele maatschappijen, wier ongestoord bestaan afhankelijk was van mijn stuwkracht, mijn inzicht. Ik had een ‘gelukkige hand’, zei men. Lieden, die in het volste vertrouwen hun kapitaal in mijn handen hadden gelegd, konden bij een plotselinge dood gedupeerd worden.

Mijn zaken waren zeer ingewikkeld. Het zouden misschien niet uitsluitend weduwen en wezen zijn, die op straat kwamen te staan, maar ik kon niet garanderen, dat sommige mensen geen ernstige verliezen zouden lijden. Ik was verplicht, mijn dokter was verplicht dit te beletten. Dat kon hij door mij volledig over mijn toestand in te lichten, dan kon ik maatregelen nemen. Op mijn naam mocht na mijn dood geen smet kleven. Men mocht geen reden hebben het gerucht te verspreiden, dat het misschien zelfmoord geweest was, of dat ik alles van te voren geweten had en de ware stand van zaken had verzwegen, men

Rein Blijstra, Diagnose

(35)

mocht niet zeggen, dat mijn dood precies op het goede ogenblik was gekomen, want dat een paar maanden later mijn bouwwerk van hoogst speculatieve affaires als een kaartenhuis in elkaar was gevallen. Ik had een naam te verliezen, Arthur, na mijn dood. En de slachtoffers, de toestand van de slachtoffers niet vergeten. Hij zelf had een aanzienlijk kapitaal aan mij toevertrouwd. Het was volkomen veilig, zo lang ik persoonlijk het beheer er over kon voeren, maar ik zou het anders gaan beleggen, als ik wist, dat ik binnen een zekere tijd zou sterven. Voor hem deed het er weinig toe, dat wist ik, maar Mildred, hem kon ook iets gebeuren en dan zou Mildred onverzorgd achter kunnen blijven, niet onverzorgd, maar ze zou toch heel anders moeten gaan leven. En dan de vriendschap, ter wille van de vriendschap, als man tot man, snel daarop, want de toespeling op Mildred viel niet in goede aarde en was me ook ontglipt, ik had daar 's nachts niet aan gedacht, doch zulke afwijkingen van het rechte pad der steekhoudende motieven komen in een gesprek, een spannend gesprek soms voor, ter wille van de vriendschap, als ik het je vraag, geen geruststelling, Arthur, de waarheid. Alleen geruststelling, als het de waarheid is.

En toen viel die veelbegeerde waarheid, de waarheid van Arthur tussen ons in, met een

Rein Blijstra, Diagnose

(36)

enkel woord. Ja, het was maagkanker en ik had nog maar een goed jaar te leven, volgens menselijke berekening.

Gisterenavond wist hij het al, maar hij was het nog niet met zichzelf eens geweest of hij het wel zou zeggen, hij had er gisteren en vandaag (en vannacht? vroeg ik mij af) over nagedacht en meende, dat het beter was mij de waarheid niet te onthouden en ik kon niet nagaan of ik hem had overtuigd of dat hij dat besluit al genomen had voor ik hem had opgebeld. En als er iemand was, die in staat was dit te dragen dan was ik het. Niemand anders zou hij zoiets zeggen, het was gebleken, dat niemand zoiets kon verdragen, maar bij mij was het een ander geval en we waren vrienden, dat laatste half uur, vrienden zoals we nog nooit geweest waren, tot in de dood... over een jaar. En daar dachten we niet eens aan, althans hij niet, vermoed ik, zo blij waren wij, was hij, was ik misschien ook, dat we elkaar weer gevonden hadden, van hart tot hart, en onze stemmen klonken warm, althans de zijne en ik was nu

belangwekkend, doch hij niet minder, tragisch je besten vriend zoiets te moeten vertellen en van dat ogenblik af haatte ik hem al, mijn beul, en ik hield toch van hem.

Dat alles ging heel snel, woorden en gebaren flitsten door de kamer, die zo'n mooi uitzicht had over de stad, welke ik over een jaar

Rein Blijstra, Diagnose

(37)

niet meer zou zien en toch drong het niet tot me door, als ik nu deze woorden schrijf, weet ik, dat haat en beul en uitzicht te sterk zijn, want het was een vage dronkenschap met scherpe gedachten, zwaluwen, geen valken, ze zwierden tussen ons als vele heilige geesten en ze kwamen niet op me af als de valken, maar ik gaf ze steeds een zetje, zoals jongens dat doen met hun papieren zweefvliegtuig, die je van geruit schriftenpapier vouwt. Neen, beul en haat waren nog niet in me gevormd,

dankbaarheid en een jaar zo tegenover elkaar zitten en prettige dingen tegen elkaar zeggen, maar hij keek op zijn horloge, over een jaar keek hij, zullen we maar zeggen, en toen was ik alleen.

Alleen met het uitzicht en mijn flat, mijn woning, mijn kamer, mijzelf. Ik had zekerheid willen hebben en kon nu tevreden zijn. Een medicus van reputatie had mij gezegd, dat ik over een jaar dood zou zijn. Op zulke ogenblikken gaat men voor een raam staan en kijkt uit op de stad. In de verte verloren zich een paar vertrouwde torensilhouetten in de schemering, de daken van de huizen vormden een vlak, het enige vlak, doorsneden met richels, goten, brede insnijdingen verderop, ravijnen en afgronden dichterbij, over een jaar dood, goed, maar toch niet geheel juist voorspeld, vóór die tijd kon ik

Rein Blijstra, Diagnose

(38)

onder een auto komen, nu, op dit ogenblik kon ik uit het raam stappen. ‘Hij heeft het niet kunnen verdragen,’ zou Arthur dan zeggen en mijn zakenvrienden zouden iets achter zo'n zelfmoord zoeken en à la baisse gaan in Internationale Import en Export en Drivos, die nu op 310 stonden. Neemt men nu al afscheid? Zie ik de wereld anders?

Examen gedaan en gezakt? Carrière fft? Pas op, ik zeg fft! Klinkt even door de stille kamer. Mensen, die in zichzelf praten gaan nog eerder dood dan ze denken. Nu moet ik me overigens goed bedenken, of ik die middag, die eerste uren althans erg onder de indruk was. Ik meen van niet: ik had het gevoel, alsof er iets, iets essentieels uit me weggezakt was, alsof ik een verdovende slag had gekregen en tevens was het me, alsof iets onzichtbaars me op enige meters afstand vergezelde, een bord, waar geen letters op stonden, een tastbaar, als ik er bij had kunnen komen, doch onzichtbaar verdicht stuk lucht, maar om werkelijk iets te denken, me beangst of tragisch te voelen, daarvoor was ik te beduusd. Ik ging op mijn divan liggen en keek naar een schilderij van een besneeuwd landschap, nogal ruw geschilderd, een sloot met wilgen, als kromme stokken met witte kwasten, een paar lage huisjes, schuren, enkele hooibergen, een woeste, blauwzwarte wolkenlucht die aan de einder met

Rein Blijstra, Diagnose

(39)

de vuilwitte sneeuw van het veld versmolt, drie telefoonpalen, die stakerig uitstaken over het smoezelige veld. Winter, nu was het herfst en misschien ging het dat jaar niet eens sneeuwen, bedacht ik. Het volgend jaar... en dan dacht ik niet verder. Ik bedoel dit: ik ging uit van iets concreets, phantaseerde er op door en dan ineens werd het bord, het stuk lucht tussen mij en de buitenwereld, mijn eigen buitenwereld ten slotte, geschoven en belette me verder te phantaseren. Ik zag mezelf niet op mijn sterfbed liggen, zoals men dat als men ‘normaal’ is, zonder met voorspelkunst aangeraakt te zijn, wel eens heeft, maar ik was ineens geïsoleerd, om mij heen had zich een magische cirkel gevormd, die, ik voelde het toen reeds, nog geen minuut na Arthurs vertrek, alleen te doorbreken was door over mijn aanstaande dood te praten. Met Arthur was ik niet eenzaam geweest en mijn neiging om uit te gaan, gezelschap te zoeken en te praten, desnoods niet eens over mijn nu zo snel opkomende angst, was zo groot, dat ik die nauwelijks kon bedwingen. Aan de andere kant, naast dit alles, had zich een feestelijk gevoel van mij meester gemaakt. Er was iets met me gebeurd en nu had ik iets verdiend. Ik verdiende een verzetje, zoals een man een verzetje verdient, die ruzie met zijn vrouw heeft gehad, of die een moeilijk werk tot een goed

Rein Blijstra, Diagnose

(40)

einde heeft gebracht of zo erg in de knoop zit met een bepaalde arbeid, dat hij er uit moet, omdat de draden, die anders normaal contact met elkaar hebben of ongehinderd over en langs elkaar lopen, plotseling in de war zijn geraakt, contact maken waar ze dat niet mogen en zodoende een trage kortsluiting in de hersenen hebben veroorzaakt.

Misschien is het als bij de inspiratie van een kunstenaar, waarop ineens door een harmonische constellatie van draden zich een beeld, een gedachte, een inval

manifesteert, die, niet op tijd vastgehouden, snel weer verdwijnt en alleen een leegte overlaat. De leegte kan door de genade, met medewerking van den kunstenaar, weer dichtvloeien met het zelfde of een evenwaardig beeld, doch gewoonlijk is men te ongeduldig en tracht men het onwillekeurig spel der draden te verhaasten of misschien ook het gat te vullen met alcohol. Als de dampen na de roes zijn opgetrokken en het bestel er op het oog weer normaal uitziet, dan heeft men in elk geval het gevoel weer tot rust te zijn gekomen. Misschien is het slechts een afleiding, doordat de draden nu brommen van de naweeën der onderdompeling, maar even hebben ze zich vrij, zonder contrôle kunnen bewegen en de gelegenheid gevonden hun plaats te herwinnen;

zij het dan, dat het beeld niet terugkomt, de leegte is althans eveneens verdwenen.

Rein Blijstra, Diagnose

(41)

Zo wonderlijk philosopherend had ik onwillekeurig een fles cognac uit mijn kast genomen en snel achter elkaar een paar glazen gedronken. Ik klonk het

sneeuwlandschap en een gitzwarte negerplastiek, mijn stoel en een geraamte toe, dat ik bij Arthur in diens studeerkamer had zien staan, een overblijfsel uit zijn

studententijd waar hij geen afscheid van wilde nemen, ondanks het feit, dat Mildred er veel op tegen had, overwoog of het een man of een vrouw was geweest en dat ik later niet zo opgeprikt door een stalen stang en bij elkaar gebonden met grof ijzerdraad bij de schouderbladen en met fijn ijzerdraad aan de ledematen, nochtans zielig voorovergebogen, wilde staan, met wonderlijke platvoeten en machteloze armen, schonk me nogmaals in, haalde mijn hoed en jas, keek de kamer nog eens door, nam definitief afscheid met een laatste glas en wankelde de deur van mijn flat uit om even daarna verwoed op het knopje van de lift, die niet snel genoeg kwam, te drukken, in het besef, dat van het jaar nu al een goede driekwartier verstreken was.

Van die avond weet ik me niet veel meer te herinneren: ik belde Laura op, dat ik met haar wilde gaan eten en haar binnen een kwartier kwam halen, weigerde in het restaurant kreeft voor haar te bestellen, omdat kreeft en cancer

Rein Blijstra, Diagnose

(42)

me door het hoofd speelden. Tijdens het diner trachtte ik ongezocht het gesprek op cancan en klaprozen, die vroeger wel eens kankerbloemen genoemd werden, te brengen en verheugde me als een kind, dat zijn eigen volapük heeft uitgevonden, toen ik bemerkte, dat Laura het gesprek misschien vreemd en verward vond, maar niets vermoedde. Die avond, toen ik naast haar lag, vroeg ik haar of ze het

onaangenaam of juist pikant zou vinden bij een man te slapen, die ten dode

opgeschreven was, zoals men dat noemt. Ze lachte verlegen en troostte me met een liefkozende streek door mijn haren.

‘Sommige vrouwen, dat lees je in boeken,’ hield ik aan, ‘vinden het pikant om bij voorbeeld met een ter dood veroordeelde de laatste nacht door te brengen. Of iemand, die ernstig ziek is, uit te putten. En jij?’

‘Doe niet zo griezelig,’ zei ze gelaten. ‘Kom, we gaan slapen. Jij wil 's morgens altijd zo vroeg opstaan.’

‘Maar als ik nu eens over een jaar zou sterven?’ meende ik koppig. ‘En je zou het weten, zou je het dan niet naar vinden om naast me te liggen.’

‘Ach wat, zoiets weet je immers nooit vooruit,’ zei ze vol overtuiging en nestelde zich tevreden in mijn arm. De aanraking van haar lichaam, jong, gezond, warm en onbezorgd, deed mij

Rein Blijstra, Diagnose

(43)

goed en ik sliep in zonder verdere bijgedachten.

De volgende dag hadden de draden zich hersteld en hun normale loop hervonden.

De leegte, de Arthurse leegte, was weer gevuld en het schrikbeeld, dat er zonder medewerking van den kunstenaar had kunnen ontstaan, was weggebleven. Want daar was ik vooral bang voor geweest: de voortdurende obsessie, de zo schrikwekkende zuster van de flitsende inspiratie, de eerste even vasthoudend als de laatste geneigd tot vluchten. Het ging er om deze in bedwang te houden, achter in het

onderbewustzijn, op de grens van leven en dood. En dat kon alleen door haar in de dagelijkse handelingen toe te geven, vermoedde ik, door bewust te doen wat zij eiste ten einde te verhinderen dat ze de geest verstoorde. Zo onderdrukte ik dus mijn neiging om de wagen te nemen, met Laura naar een herfstbos te rijden en de stervende bladeren te zien verkleuren tot vertraagde dromen van het insluimerend geboomte, zoals de geest tijdens de slaap zijn gedachten loslaat, die zonder voeding in grillige vormen kronkelen om langer, nog iets langer te kunnen blijven bestaan. Herfst en dood, zo prettig-pijnlijk om over te mijmeren als men jong is, als men niet sterven gaat, maar mij wachtte het werk om haar, die andere, terug te dringen.

Die ochtend had ik het druk, maar reeds na

Rein Blijstra, Diagnose

(44)

enkele dagen bemerkte ik, dat mijn zaken, hoe ingewikkeld en uitgebreid ook in mijn eigen ogen, betrekkelijk gemakkelijk afgewikkeld konden worden. Als ik genoegen nam met enig verlies hier en daar, en wat deed dat er toe? ik hield altijd meer over dan ik in een jaar kon opmaken, dan kon ik naar schatting in een paar maanden rustig liquideren. En dan had ik geen werk meer. Het leek me ineens vreemd, dat ik er bij Arthur zo op aangedrongen had de waarheid te kennen, maar het was nu eenmaal gebeurd en ik moest nu nuchter, volkomen nuchter overwegen, hoe ik dat jaar zou doorbrengen. Van voortzetting mijner zaken op de oude voet was geen sprake: men begint nu eenmaal geen schaakspel, dat men weet niet te kunnen uitspelen. Aan de andere kant was het nodig, meer dan ooit, om in contact te blijven met andere mensen.

Het enige wat ik niet verdragen kon was eenzaamheid: het lezen van een boek, mij verdiepen in de levensvraagstukken, waar de dood mij wachtte, was zinloos en bovendien: er was geen boek meer te vinden, dat mij aantrok. Op elke pagina stond wel een uitdrukking, die mij aan mijn toestand herinnerde: dood zowel als leven, ziekte zowel als gezondheid, vreugde zowel als smart werden taboe-woorden, die men diende te omschrijven en de lijst werd bij de dag langer. De instandhouding van

Rein Blijstra, Diagnose

(45)

mijn zaak bracht twee voordelen met zich mee: in de eerste plaats had ik althans iets te doen, in de tweede plaats vormden mijn personeel en mijn zakenvrienden waardevol gezelschap. De moeilijkheid was echter, dat mijn bezigheden zienderogen

verminderden: ik ondernam niets nieuws en wilde ik niet binnen een paar maanden werkloos zijn, dan moest ik zuinig omspringen met de arbeid, die ik nog onderhanden had. Zo kwam ik na een paar weken tot een zonderlinge dagindeling: om een uur of één, direct na de lunch verscheen ik op mijn kantoor, en werkte daar tot half zes, dan ging ik eten, in gezelschap, aanvankelijk van vrienden en toen de een na den ander zich verontschuldigde en mijn uitnodigingen welhaast stelselmatig afsloeg, met vrouwen, die ik in bars of dancings had opgepikt, een paar maal zelfs met mijn typiste, omdat ik niemand anders kon vinden en genoeg had van het stereotype gepraat van Laura, Suze, Lily en haar soortgenoten. Na den eten een theater, cabaret, restaurant, nachtclub, want als ik niet voor elf uur wakker wilde worden dan moest ik tot vier uur opblijven. Uiteraard kreeg ik nu vrienden en vriendinnen, die een min of meer parasitair leven voerden, de welbekende zelfkant der maatschappij en het enige wat mij hierbij verwonderde was de harde logica van dit alles. Ik

Rein Blijstra, Diagnose

(46)

was een outcast en kwam werktuigelijk bij de outcasts terecht. In het begin hinderden mij deze al te conventionele gevolgen: een man, die ten dode opgeschreven is, zal zulk een leven gaan voeren, zijn zaken verwaarlozen, drinken, hoereren, kortom, tenondergaan, men kan dat van te voren voorspellen. Hij wil het leven nog eens ten volle genieten, zegt men dan. Een vreemdsoortige voorstelling van de feiten, want hij kan niet anders. Mildred en Arthur kon ik niet meer opzoeken, mijn andere vrienden waren vrijwel allen getrouwd en het is verbijsterend, hoe dikwijls men iemand lastig valt, als men elke seconde van de dag gezelschap nodig heeft. Normaal levend, zonder angst, realiseert men zich niet, welk een groot gedeelte van de dag men alleen is. Niet dat ik mij over mijn vrienden beklaag, zij waren hartelijk en gastvrij als steeds, althans in het begin, maar naarmate mijn levenswijze veranderde, wijzigde zich hun houding. Eén van hen riep mij ter verantwoording en ik vertelde hem, waarom ik zo leefde. Hij vermeed me sedertdien zoveel mogelijk en durfde me zelfs niet aan te kijken, als we met elkaar spraken. Ik moest mij gezelschap kopen en kon dit alleen doen op de markt der ontredderde zielen, die zelf minder ontredderd nog dan ik, mij althans de steun van hun relatieve gezondheid boden.

Rein Blijstra, Diagnose

(47)

Het merkwaardigste is, dat ik mij betrekkelijk gelukkig voelde, ik was er van overtuigd, dat dit de enige juiste manier was het beest in mijn maag, de angst in mijn hart en de verwarring van mijn geest in bedwang te houden. In mijn beste ogenblikken, vol overgave zoekend naar een waardiger houding kwam ik steeds weer tot de conclusie, dat mij niets anders overbleef dan 's nachts bij een vrouw te slapen en overdag met jan en alleman aan een cafétafel te zitten tijdens de uren, waarin ik niet kon, niet mòcht werken.

Zo leefde ik meer dan een maand, het huis van Mildred en Arthur vermijdend en steeds een beleefde uitvlucht bedenkend, als één van hen mij dringend uitnodigde.

En toen kwam Mildred. Zij stond in mijn flat voor ik het wist, binnengelaten door de huishoudster, die wellicht blij was, dat eindelijk weer eens een ‘nette dame’ mijn drempel overschreed, zij liet me het meisje, dat ik bij me had, wegsturen, gaf me tien minuten om me te kleden en kondigde daarop aan, dat ze gekomen was om me te halen.

‘Je vermijdt ons,’ begon ze zonder omwegen, ‘en Arthur heeft me verteld waarom.

Ik begrijp ook, dat je hem liever niet wilde ontmoeten, voorlopig, maar dat was geen reden om mij te ontwijken. Ik ben je vriendin en als je zo doorgaat zul je er later spijt van hebben.’

Rein Blijstra, Diagnose

(48)

‘Wanneer?’ vroeg ik. ‘Over een jaar, Mildred?’ Ze haalde haar schouders op. ‘Je coquetteert,’ meende ze. ‘Je coquetteert met iets, dat heel ernstig, heel tragisch is.

Van dit leven heb je over een paar weken genoeg en wat dan? Dan meen je misschien, dat je helemaal niet meer bij ons kunt komen. Zo gaat het niet langer, Vincent. Kom met me mee. Je blijft een paar dagen minstens bij ons logeren, misschien langer. We hebben elkaar nodig, juist nu.’

Die nacht sliep ik rustig, als de verloren zoon, die bij zijn vader teruggekeerd is, Arthur had slechts weinig gezegd, toen we elkaar de hand drukten, plechtig bijna, als een bezegeling van onze onveranderde vriendschap. ‘Ik ben blij, dat je komt. Ik beschouw je niet als patiënt, maar doe geen moeite een bepaald onderwerp te vermijden, integendeel. Ik had je niet alleen mogen laten, die avond.’ Het was weinig, wat hij zei en toch zoveel, en ik was plotseling gerustgesteld, ik had het gevoel, alsof mij in zijn bijzijn niets kon gebeuren. Hij had me veroordeeld, hij alleen kon me redden. Hoe simpel! Dat ik daar niet eerder op gekomen was! Dat waren mijn gedachten voor ik insliep. Maar een paar dagen later was de toverban al verbroken, de bezwering van den medicijnman had uitgewerkt en ik bleef een nacht uit. Des namid-

Rein Blijstra, Diagnose

(49)

dags kwam ik als een berouwvol zondaar vroeg thuis voor het diner en bracht bloemen voor Mildred mee. Mijn gastvrouw en gastheer deden hun best niets te laten merken, maar ik begon zelf over mijn uitspattingen te spreken, toen we 's avonds bij elkaar zaten.

‘Het spijt me, dat ik me zo slecht in bedwang houd,’ zei ik. ‘Maar de zaak is, dat ik op een gegeven ogenblik niet weet waar ik het moet zoeken en dan werktuigelijk in de verkeerde richting loop. Het is me een behoefte te praten, en met jullie kan ik dat alleen over iets, dat me werkelijk in beslag neemt. Daarom zoek ik neutraal gezelschap.’

‘Maar je kunt er toch met ons over praten?’ meende Mildred. ‘Daarvoor hebben we je juist uitgenodigd.’

‘Zeker, dat weet ik. En ik heb me er bijna op verheugd. De laatste weken heb ik steeds gedacht: als ik er maar over kon praten, met een vrouw, met een vriend, die belang stelden in hetgeen er in me omging. En het zal me goed doen nu te zeggen, wat ik op mijn hart heb. Deze ene keer en dan niet meer. Want weet je, zo'n plechtig afscheid gedurende een jaar duurt te lang. Je krijgt het gevoel een oude tante te zijn met een hartgebrek, die maar niet wil sterven. We praten er nu over, jullie zijn geheel en al oor: ja tante, neen tante, hoe vreselijk

Rein Blijstra, Diagnose

(50)

voor u, tante en vanavond, als jullie naar bed gaan, zeg je tegen elkaar: we moeten lief voor tante zijn, want ze is ernstig ziek en ze zal wel gauw doodgaan, en ze is zo eenzaam. Neen, denk niet, dat ik ridiculiseer of jullie gevoelens ten opzichte van mij verklein, ik weet, dat je erg veel van me houdt,’ ik hoorde, hoe mijn stem warm werd en toch, ik speelde geen comedie. ‘Maar morgen,’ vervolgde ik, ‘morgen sta ik op, gedurende de nacht heeft de weggeprate angst zich weer steelsgewijze in mij opgehoopt en ik kom met een somber gezicht aan het ontbijt. O, ja, denken jullie meteen, tante's hartgebrek en jullie zijn vriendelijk. En ik fleur weer wat op. Maar ieder mens heeft zijn dagelijkse zorgen en er komt een ogenblik, dat één van jullie niet naar behoren op mijn somber gezicht van morgen of overmorgen of van over een week, een maand, vier maanden, een jaar is zo lang, reageert. Dan voel ik me achteraf gezet en begin discreet over mijn hartgebrek. O, ja, dat is waar ook, het hartgebrek, we moeten lief tegen tante zijn, maar ik merk het al of verbeeld het me al: het gaat niet meer zo spontaan. Precies over een half jaar verwens je mij en mijn hartgebrek en dan is nog maar de helft van de tijd om. De taboe's: niet over kanker spreken of over ongeneeslijke zieken, over een vacantiereis over een jaar of de politieke toestand over

Rein Blijstra, Diagnose

(51)

twee jaar of je koperen bruiloft over, laat ons kijken, ik geloof, over viereneenhalf jaar. En omgekeerd, ik denk eens niet aan mijn hartgebrek en Arthur vraagt vol belangstelling: “Hoe gaat het, tante?” Of hij maakt alleen maar een opmerking, waarop ik langs een ingewikkelde, doch bliksemsnelle kronkelweg, die ik alleen ken, aan mijn kwaal herinnerd word, en dan is het ineens weer mis. Kijk, dat is het gekke, een jaar duurt te lang. Als het slechts een paar dagen geweest was... twee of drie dagen, of vierentwintig uur kun je je recht houden, gespannen, ik ga het vuurpeleton tegemoet, ik zal me goed houden. Ik zal één van de weinigen zijn, aan wien men niets zal merken. Ik druk mijn vrienden de hand, neem afscheid van de wereld, ik verkeer als het ware in een staat van geestelijke katalepsie, ik houd me bewust in die staat, één, twee dagen, maar een jaar, dat gaat niet. Ik heb me verbeeld, dat ik het zou kunnen verdragen, dat ik als een soldaat zou zijn, die elke seconde er op voorbereid is te sneuvelen, maar ik heb gemerkt, dat de vergelijking niet op gaat, in de eerste plaats omdat de soldaat vecht, wapens heeft, zich kan verdedigen, in de tweede plaats omdat hij het tijdstip van zijn dood niet kent en zich ook niet voorstelt, dat hij aanstonds zichzelf niet meer zal zijn, op de grond zal liggen. Bovendien hij

Rein Blijstra, Diagnose

(52)

heeft een kans, nietwaar, ik niet. Neen, laat me nog even uitspreken: ten slotte kan ik de gedachte niet van me afzetten, dat jullie na mijn dood over mij zullen praten, jullie praten over mij, die dood is, en nog erger misschien: jullie praten niet meer over mij, omdat ik al lang dood ben. Dat de wereld doorgaat, als wij sterven, iedereen moet zich daar vroeg of laat mee vertrouwd maken ofschoon het even moeilijk is als zich precies het vierdimensionale uitdijende, eindige, maar onbegrensde heelal voor te stellen, de zich verkleurende huid van een zeepbel spat wel een beetje te gauw uit elkaar, zo snel spat ik ook, in vergelijking tot een normaal mens, tot jullie. Ik heb geen tijd: een jaar is ook weér te kort om je op de dood voor te bereiden, jullie hebben daar nog veertig jaar voor en je raakt op het laatst zo versleten, dat het je niet zo veel meer kan schelen. Ik niet, ik heb een jaar, te weinig om te leven, te veel om te sterven.’

Ik glimlachte. ‘Zo sta ik letterlijk een jaar lang op de grens van leven en dood zonder strijd te mogen voeren.’

Ik keek hen beiden aan. Arthur zat met zijn hoofd in zijn handen geleund en Mildreds ogen stonden vol tranen, ze zagen er uit als twee beschuldigden, die niets tot hun verdediging hebben aan te voeren.

‘Je hebt gelijk, Vincent,’ zei Arthur ten-

Rein Blijstra, Diagnose

(53)

slotte. ‘Ik weet hier niets op te antwoorden, dat geen gemeenplaats is. Berusting, vrede, verlangen je leven op de juiste wijze af te sluiten: ze gelden alleen op heel lange of heel korte termijn. Zoals je zegt: een jaar is te kort en te lang. Wij zien je op die grens van leven en dood staan en hebben je niets aan te bieden. Je voelt je niet eens tragisch, dat geeft nog een zekere super-aesthetische voldoening, een ontroering, alleen volkomen machteloos, lam, platgeslagen. Het enige wat overblijft is het wonder, dat uitstel geeft of geloof aan een hiernamaals. Aan het eerste mag ik niet geloven, aan het tweede kan ik niet geloven, helaas.’ Hij zuchtte. ‘We kunnen je nu wel de verzekering geven van onze eeuwigdurende vriendschap, maar ik ben er van overtuigd, dat je ons eerder als vijanden ziet, omdat we je overleven. En daarom zul je het gezelschap van vreemden verkiezen boven het onze. Die anderen immers vertegenwoordigen slechts de wereld die doordraait, terwijl wij jouw leven, ons gezamenlijk leven vormen. Ik heb me dat trouwens dikwijls afgevraagd: in hoeverre betekenen wij een integrerend element in het leven van een ander? Als ik in de spiegel kijk en mezelf na lange tijd weer eens zie, dan bedenk ik, dat ik in het beeld van mijn vriendenkring voorkom als één van de tenslotte onmisbare elementen, maar zelf stel ik me die

Rein Blijstra, Diagnose

(54)

vriendenkring steeds voor zonder mezelf. En ga je op reis zonder je vrienden, dan zeggen zij “hij is op reis,” maar zij menen “hij is er niet meer,” ik ben niet meer in hun kring zo lang ik op reis ben, zo lang ze zich mij niet kunnen voorstellen op een hun bekende plek, terwijl ik me hen thuis kan voorstellen en zij er dus voor mij nog wel zijn: dat vervaagt weliswaar mettertijd, maar niet erg snel, eerst na enige maanden, terwijl de vriend die vertrekt meteen weg is, omdat hij in het onbekende verdwijnt.’

‘Sterft, als het ware,’ meende ik. ‘Neem me niet kwalijk, dat is nu een geval van de tante met het hartgebrek. Jij doet pogingen het gesprek een andere wending te geven en ik haal het onmiddellijk terug in mijn gedachtensfeer. Ik kan niet anders.

Maar laten we er even op doorgaan. In je voorstelling ontbreek je niet alleen in je vriendenkring, je kent ook niet de rol, die je er in speelt. Je rol wordt door je vrienden bepaald, terwijl je zelf slechts onbewust meespeelt. Zoiets moet wel wat met dood te maken hebben. De overgang van leven in dood is zoiets van bekende onbekendheid naar onbekende bekendheid.’ Arthur glimlachte. ‘Dat gaat me te ver, als eenvoudig empirist, zulk midden-negentiende-eeuws woordjesgegoochel. Je kunt het, wat mij betreft omkeren. Wat ik alleen belangwekkend vind, is je eigen

Rein Blijstra, Diagnose

(55)

onbekendheid met de invloed, die je op je omgeving uitoefent, zoals een stof die op een andere stof reageert, niet weet, dat ze iets anders is geworden, nòch dat ze die andere stof iets anders heeft laten worden. Je representatieve ik is je vreemder dan één van je vrienden dat is. Als je nu sterft betreuren zij iets anders dan jij op het ogenblik, dat je weet te gaan sterven. Vandaar misschien ons misverstand, dat machteloze gevoel, het gevoel, niet bij elkaar te kunnen komen. Jij sterft voor jezelf een heel andere dood dan voor mij. Ik zie jou nog niet sterven, maar jij voelt je al sterven. Vandaar, dat ik niet kan begrijpen wat er in je omgaat. Hoeveel moeite ik ook doe om me dat voor te stellen, het lukt me niet. Jou lukte het niet voor je met mij gesproken had en ik je op je verzoek, de waarheid, voor zover me die bekend kon zijn, vertelde.’

‘Voor zover je die bekend kon zijn, Arthur?’ vroeg Mildred plotseling. ‘Wat bedoel je daar mee? Is het dan niet volkomen zeker, dat Vincent...’

Arthur schrok zichtbaar. Zijn aanvankelijk toch al gepijnigd, doch later in het vuur van zijn redenering enigszins ontspannen gezicht, kreeg iets angstigs.

‘Volkomen zeker, volkomen zeker,’ mompelde hij. ‘Wij, geneesheren, hebben zoveel

Rein Blijstra, Diagnose

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Want als hij er achter komt, dat we hem op het spoor zijn, is niet alleen onze moeite tevergeefs geweest, maar de mogelijkheid is ook niet uitgesloten, dat hij zich op het

Natuurrapport houvast krijgen. Veel heeft het Instituut t e danken aan de zes celcoördinatoren, die op vrijwillige basi s een ni e t altijd gemakkelijke taak hebben vervuld

Het ging tenslotte om een afscheiding uit een bestaand en door Nederland erkend staatsverband, het Indone- sische: welnu, zo liep de redenering, dan is het de

Voor het bijwerken of dichten van de ingang op de hoek vooraan werden vervangen gevel- ornamenten gebruikt (Stad Gent, De Zwarte Doos, Stadsar-

Eine relevante Eigenschaft von Informationen ist auch ihr Status in Hinblick auf die Privatsphäre und Datensicherheit. Die Informationen, die ein Single Va- lue Device anzeigt,

Daarbij dient beseft te worden dat bepaalde groepen wellicht in het geheel niet naar Nederland komen of niet langer in beeld zijn: bijvoorbeeld door zelfselectie (vreemdelingen

This, together with the devolution of tasks and powers from national level to subnational governmental levels, drew subnational governments into the European and national

In 2019 is het twintig jaar geleden dat de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (DBNL) werd opgericht.. DBNL is een digitale collectie van zo’n 16.000 teksten