• No results found

F. Bulhof, Over Politicus zonder partij van Menno ter Braak · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "F. Bulhof, Over Politicus zonder partij van Menno ter Braak · dbnl"

Copied!
76
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Braak

F. Bulhof

bron

F. Bulhof, Over Politicus zonder partij van Menno ter Braak. Wetenschappelijke Uitgeverij, Amsterdam 1980

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/bulh001poli01_01/colofon.htm

© 2008 dbnl / F. Bulhof

(2)

F. Bulhof, Over Politicus zonder partij van Menno ter Braak

(3)

Inleiding

Politicus zonder partij is wel Menno ter Braaks beste en belangrijkste werk genoemd.

Het neemt in zijn oeuvre een overgangspositie in, omdat het niet meer, zoals Démasqué der schoonheid en wat daarvoor kwam, hoofdzakelijk esthetische kwesties aansnijdt, maar een ethisch-antropologische oriëntatie heeft. Bij Ter Braak kan men beide probleemstellingen, de esthetische en de ethische, echter niet altijd helemaal gescheiden houden. Wat goed is en wat kwaad heeft dikwijls voor hem een esthetische kleur, en de vraag naar wat mooi is en wat lelijk stelt hij doorgaans in een ethisch daglicht.

Politicus zonder partij is geen eenvoudige tekst. Het lijkt soms zelfs of Ter Braak het erop aanlegt om te worden misverstaan. Zijn zeer persoonlijke houding ten opzichte van de taal maakt zijn ironie maar moeilijk toegankelijk, niet alleen voor het brede publiek, maar ook voor de vrienden voor wie hij naar eigen zeggen schreef.

Twee zeer dierbare vrienden aan wie hij Politicus zonder partij opdroeg, E. du Perron en diens vrouw Elisabeth de Roos, hadden het gevoel dat het meer ging om een schrijven-voor-vijanden, en de lezer van nu is geneigd het met hen eens te zijn.

Ter Braaks tijdgenoten herinneren zich de verschijning van zijn geschriften, evenals de maandelijkse aflevering van Forum, als de grote evenementen in het Nederlandse culturele leven van de jaren dertig.

Hoewel Politicus zonder partij nu niet direct een commercieel succes was,

1

moet niet uit het oog worden verloren dat er van het fenomeen Ter Braak op een kleine, maar gezaghebbende kring een grote aantrekkingskracht uitging. Zijn al sedert zijn Amsterdamse studententijd legendarische scherpte van geest uitte zich in zuiverend proza over een aantal problemen van literaire, politieke en algemeen-culturele aard.

Voor velen was het geen prettige boodschap die hij verkondigde, maar aan zijn intrinsiek gewicht is nooit, ook niet door zijn felste tegenstanders, getwijfeld.

Ter Braaks ironie en zijn wantrouwen tegen de taal, het medium dat hij met zoveel

verve hanteerde, dwongen hem tot een stijl vol paradoxen, catachresen, afknottingen

en bizarre woordformaties. Zo staat er aan het eind van het derde hoofdstuk van

Politicus zonder

(4)

partij een zin: ‘Dit alles vertegenwoordigt voor mij één accent: Nietzsche contra Freud’ (p.98). Probeert men deze zin in het Nederlands over te brengen, dan wordt dat zoiets als: ‘Eén tegenstelling symboliseert al deze contrasten: Nietzsche contra Freud.’ Dit voorbeeld moge aantonen dat Ter Braaks taalhantering vrij ver van het

‘gewone’ taalgebruik kan afwijken.

2

Daarmee is dan meteen Ter Braaks gebruik van het woord ‘gewoon’ maar onder de schijnwerper geplaatst. Bij voorkeur zal hij de kleur wit als een bepaalde nuance van zwart beschrijven om dan even later zwart als een speciaal soort wit aan te duiden. Deze voortdurende dubbele optiek zal minder speelse geesten voorkomen als onnodige verzwaring van het leesproces. Het gewone woord heeft in Nederland geen kweker gekend die meer zorg voor dit tere kasplantje had en tegelijkertijd met meer hybride variëteiten uit zijn broeikas te voorschijn trad.

Het door hem zo aangeprezen catachretische ‘zindelijk denken’ is zo'n voortbrengsel.

Over Menno ter Braak is veel geschreven, in de jaren dertig (behalve in kleine kring) meestal in negatieve zin, na zijn dood in 1940 vrijwel zonder uitzondering positief, zozeer dat men zelfs van een soort verafgoding zou kunnen spreken. Zo hebben een aantal termen uit Politicus zonder partij veel aandacht gekregen: ‘honnête homme’ is daar één van, maar ook ‘acteren’, het ‘belang’ en de ‘humor’ zijn vaak uit hun verband gerukt aangehaald. Er bestond een schare volgelingen, die zelfs nu nog niet geheel van het toneel verdwenen is, en die de tragiek van Menno ter Braaks

‘schrijverschap’, compleet met ‘accent’ en ‘inzet’ en alle andere ‘handwoorden’ tot kritische verstarring toe heeft geëxploiteerd. Dat neemt niet weg dat zijn

doordringende intellectualiteit in de jaren dertig voor velen een baken is geweest waarop zij zich zowel politiek als literair als ook cultuurkritisch konden oriënteren.

In het volgende wordt getracht zo zorgvuldig mogelijk Menno ter Braaks gedachtengangen en zijn invloeden te volgen en te analyseren. Dat gebeurt door iemand die niet tot de kritiekloze bewonderaars behoort, maar zeker ook niet tot de doctrinaire marxisten die in hem typisch iemand zien die op de vuilnisbelt (zoniet in het verdachtenbankje) der geschiedenis is terechtgekomen, omdat hij niets heeft bijgedragen tot haar voortgang. Veeleer wordt er hier van uitgegaan dat Ter Braak met zijn steeds weer voorlopige standpunten een boeiende exponent is van de Nederlandse, vrijzinnige, door en door demo-

F. Bulhof, Over Politicus zonder partij van Menno ter Braak

(5)

cratische, individualistische denkcultuur van tussen de beide wereldoorlogen. Hoezeer echter cultuur- en tijdgebonden is Ter Braaks problematiek toch niet zonder actualiteit voor hen die een gevaar zien in de huidige neiging tot overspecialisatie en

oversystematisering in onze samenleving. Men moet dan niet verwachten dat Ter Braak het verlossende woord zal spreken. Hij zelf zou trouwens de laatste zijn om te beweren dat hij ‘waarheden’ zou hebben te bieden - al is natuurlijk zijn ‘belang’

op zich zelf een waarheid, en wel een waarheid als een koe. Het is echter nog steeds de moeite waard om met hem mee en vooral tegen hem in te denken. Mocht in dit Synthese-deeltje de toon hier en daar naar het oordeel van de lezer wat kritischer klinken dan hij gewoon is, dan zal dat misschien bijdragen tot het heropenen van een discussie. Bij stilte is niemand, zeker Menno ter Braak niet, gebaat.

Eindnoten:

1 Zie Menno ter Braak / E. du Perron, Briefwisseling,III, p.195, waar Ter Braak constateert dat er in 1534 in totaal 397 exemplaren van Politicus zonder partij waren verkocht.

2 Voor het gewone woord, zie Oversteegen, Vorm of vent, p.420, noot 2.

(6)

1 Chronologisch overzicht Prehistorie

Blaise Pascal (1623-1662): Pensées, omstreeks 1656.

Stendhal (1783-1842): La vie de Henry Brulard, 1835-1836 (gepubliceerd in 1890);

Journal, 1801-1818 (gepubliceerd in 1888); Souvenirs d'égotisme, 1832 (gepubliceerd in 1892).

Friedrich Nietzsche (1844-1900): Über Wahrheit und Lüge im aussermoralischen Sinn, 1873; Menschlich, Allzumenschliches, 1878; Morgenröte, 1881; Die fröhliche Wissenschaft, 1882; Jenseits von Gut und Böse, 1886; Zur Genealogie der Moral, 1887; Der Anti-Christ, 1888; Götzen-Dämmerung, 1889; Ecce Homo: Wie man wird, was man ist, 1889.

Menno ter Braak en zijn tijd

26 januari: Menno ter Braak geboren te Eibergen 1902

Sigmund Freud, Totem und Tabu

Ulo in Winterswijk 1913

Gymnasium in Tiel 1915

Thomas Mann, Betrachtungen eines Unpolitischen 1918

Carry van Bruggen, Prometheus

1919

Sigmund Freud, Jenseits des Lustprinzips

1920

Eindexamen; studie in de geschiedenis in Amsterdam 1921

Sigmund Freud, Das Ich und das Es

1923

Thomas Mann, Der Zauberberg

Januari: redacteur van Propria Cures (tot oktober 1925)

1924

Debuut in De Vrije Bladen 1925

Doctoraal examen 1926

Sigmund Freud, Die Zukunft einer Illusion Van januari tot april:

studieverblijf in Berlijn 1927

F. Bulhof, Over Politicus zonder partij van Menno ter Braak

(7)

2 juli: promotie op Kaiser Otto

III

, Ideal und Praxis im frühen Mittelalter 1928

Leraar aan Het Rotterdams Lyceum (tot 1933);

Cinema militans 1929

Sigmund Freud, Das Unbehagen in der Kultur;

Carnaval der burgers;

ontmoet E. du Perron 1930

sedert 1930-1931 diepe economische crisis in Nederland

November: Forum (tot december 1935) De absolute film; Afscheid

van domineesland; Man 1931

tegen man; winter 1930-1931: schrijft Hampton Court,

gepubliceerd in oktober 1931; voorjaar-zomer:

schrijft Démasqué der schoonheid, gepubliceerd in Forum (januari-mei 1932), als boek in 1932;

september: schrijft Dr.

Dumay verliest (tot augustus 1932),

gepubliceerd in Forum (januari-juni 1933), als boek in 1933

Mei: huwelijk E. du Perron en E. de Roos

September: schrijft

Politicus zonder Partij (tot juni 1933)

1932

Januari: Roosevelt

president van de vs; Hitler Augustus: huwelijk met

Ant Faber; november:

1933

(8)

tweehonderdtachtig duizend werklozen op een beroepsbevolking van ruim drie miljoen in Nederland

F. Bulhof, Over Politicus zonder partij van Menno ter Braak

(9)

April: Politicus zonder partij komt uit.

1934

De pantserkrant; Het tweede gezicht 1935

Medeoprichter van Waakzaamheid 1936

Van oude en nieuwe christenen; Douwes Dekker 1937

en Multatuli; Het christendom; Het

nationaal-socialisme als rancuneleer

In gesprek met de vorigen 1938

Conflict bij Het Vaderland;

De nieuwe elite 1939

Zelfmoord

1940

(10)

2 Biografische schets

Menno ter Braak werd in 1902 geboren in een Achterhoeks doktersgezin. Na zijn gymnasiumjaren in Tiel, waar hij bij familie inwoonde, ging hij in 1921 naar Amsterdam om geschiedenis te studeren - niet naar Leiden, hoewel daar een niet al te ver familielid, Johan Huizinga, als hoogleraar in dat vak schitterde. Tijdens zijn studiejaren was Ter Braak zeer actief betrokken bij het studententijdschrift Propria Cures, terwijl zijn officiële literaire carrière in 1925 begon met zijn medewerking aan De Vrije Bladen, die hij in korte tijd (en voor korte tijd) zou domineren. Ook de filmkunst boeide hem: hij gaf veel tijd aan de Filmliga waarvan hij in 1927

medeoprichter was.

In 1929 - hij is dan tussen de bedrijven door cum laude gepromoveerd op een middeleeuws onderwerp - werd hij leraar aan Het Rotterdams Lyceum. Zijn

Rotterdamse periode, die tot december 1933 zou duren, werd al evenzeer gekenmerkt door een rusteloze activiteit als de Amsterdamse studietijd.

Toen hij in de late herfst van 1930 met Du Perron kennis maakte, was zijn Carnaval der burgers zojuist uitgekomen, en hij was bezig met het schrijven van zijn eerste roman, Hampton Court. In die maanden worstelde hij met grote persoonlijke problemen, die op een afstand gezien bijna komisch aandoen, maar waaronder hij zeer heeft geleden: zijn huwelijkspoging met de Berlijnse Gerda Geissel strandde ongeveer op dezelfde manier als Dr. Dumay zijn verlies moet aanvaarden in de iets later geschreven roman. Niettemin maakte hij Hampton Court in snel tempo af, en onmiddellijk daarop begon hij aan het Démasqué der schoonheid. En nauwelijks was het Démasqué af, of Ter Braak zette het autobiografische Dr. Dumay verliest op stapel, terwijl hij in de tussentijd, samen met Du Perron op diens kasteelachtige behuizing in Gistoux ten oosten van Brussel, plannen smeedde voor het tijdschrift Forum, waarvan het eerste nummer in november 1931 verscheen. Dr. Dumay verliest werd in iets langzamer tempo geschreven: deze roman had een ontstaansperiode van bijna precies een jaar, van september 1931 tot augustus 1932.

Tussen Dr. Dumay en het volgende project, Politicus zonder partij, lag alweer een periode van nauwelijks veertien dagen. Het duurde

F. Bulhof, Over Politicus zonder partij van Menno ter Braak

(11)

weliswaar tot juni 1933 voordat het klaar was, maar gezien Ter Braaks drukke leraarsbetrekking in Rotterdam, die hem als een molensteen om de nek hing, gezien de redactionele werkzaamheden die hij voor Forum moest verrichten, en gezien ook een aantal kortere essays hier tussendoor geschreven, was het een prestatie van de eerste rang om zo veel werk in zo korte tijd gedaan te krijgen. Onze bewondering stijgt nog als we ons realiseren dat hij zich tussen de schakels van de keten Carnaval - Hampton Court - Démasqué - Dr. Dumay - Politicus geen enkele rust heeft gegund.

Enkele maanden na zijn huwelijk in augustus 1933 met Ant Faber - een huwelijk dat kinderloos bleef - aanvaardde Menno ter Braak het redacteurschap voor kunst en letteren aan het liberaal-conservatieve dagblad Het Vaderland in Den Haag. Door de dreigende internationale situatie, ontstaan na Hitlers machtsovername in januari 1933, werd zijn tomeloze activiteit geleidelijk aan in politieke banen geleid. Behalve een aantal indringende politieke geschriften, gericht tegen het nationaal-socialisme, bestond zijn werk van toen af aan bijna uitsluitend uit krante- en tijdschriftartikelen, die meestal literair-kritisch georiënteerd waren. Behalve zijn politieke testament, Van oude en nieuwe christenen, is het niet meer tot grotere ethische of esthetische avonturen gekomen.

Aan het voor het oog toch zo actieve leven van Menno ter Braak waren perioden van diepe neerslachtigheid niet vreemd. In het begin van Hampton Court is zo'n desoriënterende depressie beschreven. Het is in dit licht bezien niet zo

verbazingwekkend dat Menno ter Braak in mei 1940 op het bericht van de capitulatie van het grootste deel van het Nederlandse leger niet anders heeft kunnen reageren dan door zich van het leven te beroven.

Het zijn vooral zijn constant, grondig gemotiveerd afwijzen van het

nationaal-socialisme en zijn tragische zelfmoord die hem in en na de Tweede

Wereldoorlog een uitzonderlijke positie verschaften, als literair criticus, als politiek

leidsman, als moralist, als mens. Dat sedert een vijftiental jaren over zijn plaats in

de Nederlandse letterkunde genuanceerder wordt gedacht, doet niet af aan zijn

diepgravend analytisch vermogen, de ernst van zijn antifascistische gezindheid en

de grote invloed die hij op een hele generatie heeft uitgeoefend.

(12)

3 Bibliografische schets

Aan de hand van Menno ter Braak / E. du Perron, Briefwisseling 1930-1940 (vier delen, Van Oorschot, Amsterdam 1962-1967) is de ontstaansgeschiedenis van Politicus zonder partij redelijk nauwkeurig te volgen.

Hoofdstuk

I

is af op 26 oktober 1932; in november wordt ‘de intelligentie gedefinieerd’; ‘Nietzsche contra Freud’ is klaar in januari 1933; hoofdstuk

IV

komt in april gereed, terwijl het hele manuscript wordt afgesloten op 22 juni 1933 (BW,

I

, p.287 - BW,

II

, p.89). Het voorwoord ten slotte is gedateerd 7 september 1933.

Het eerste hoofdstuk, ‘Een schrijver na zijn dertigste jaar’, verscheen in Forum (

II

, 12 [dec. 1933], p.841-861), pas ruim een jaar na voltooiing. In tegenstelling tot de volledige voorpublikatie van Démasqué der schoonheid en Dr. Dumay verliest, die in beide gevallen in Forum plaatshad, is het bij dit ene hoofdstuk van Politicus zonder partij gebleven.

Politicus zonder partij verscheen in april 1934 bij Nijgh & Van Ditmar te Rotterdam. In deel

III

van Ter Braaks Verzameld Werk (Van Oorschot, Amsterdam 1949) werd het herdrukt op de pagina's 5 tot en met 190.

Politicus zonder partij is ook afzonderlijk uitgegeven in de Stoa-reeks (Van Oorschot, Amsterdam z.j. [sedert 1960], 181 blz.). Naar deze uitgave, die in paginering niet veel verschilt van die van het Verzameld Werk, wordt hier verder geciteerd.

F. Bulhof, Over Politicus zonder partij van Menno ter Braak

(13)

4 Inhoud

I Een schrijver na zijn dertigste jaar

Eerste gedeelte, p.9-17. De eerste regel van een boek legt de schrijver vast, en niets vreest Ter Braak meer dan te worden gefixeerd (p.10). Daarbij komt dat achter de woorden meestal een schrijver verborgen gaat die als het ware een masker opzet dat bestaat uit zijn tekst. Sommigen doen zich zelfs voor als taaltovenaars die de schijn willen wekken dat schrijven iets heel bijzonders is. In werkelijkheid is schrijven een doodgewone handeling. Het materiaal dat daarbij wordt gehanteerd is alledaagse taal. Maar voor velen is taalmagie (p.11) een noodzaak die hun de gelegenheid geeft zich ernstiger voor te doen dan ze zijn. Voor hen is de zwaarwichtigheid een

gemeenschappelijk belang (p.12). Wat achter het masker van het literaire werk schuilgaat is meestal een niet erg interessante persoonlijkheid. In de omgang blijken dichters vaak heel gewone mensen te zijn, wier dichterschap niet eens het

interessantste aspect van hun leven is (p.13). Ieder geschrift dat iets verraadt van de mens achter het werk is welkom. Memoires zijn nog het interessantst, maar dan niet officiële memoires waarin alles wordt opgepoetst of soms omlaag getrokken ter wille van een valse eerlijkheid om op sensatie beluste lezers te trekken. Een tekst moet tonen hoe de ideeën van de schrijver tot stand kwamen en hoe ze functioneren (p.15).

Ter Braak noemt zulke teksten, die een karakter van onvolledigheid en

aanvankelijkheid zullen vertonen, onthullingen van de mentale spijsvertering (p.15).

Beweeglijkheid gaat boven verstarring. Na zijn dertigste jaar kan de schrijver zich wat meer agressiviteit veroorloven (p.16), hoewel zijn scepticisme hem natuurlijk ook langzamerhand inblaast om in het aangezicht van de verzamelde genieën er verder maar het zwijgen toe te doen.

Tweede gedeelte, p.17-24. Een op het nippertje vermeden tramongeluk heeft hem

ervan overtuigd dat hij toch maar zijn gedachten moet opschrijven (p.18). Ter Braak

herkent in zijn verlangen om te zwijgen een vorm van scepticisme, maar geeft toe

dat dit verlangen bijzonder sterk wordt wanneer hij de domheden en de vooroordelen

van sommige als grote genieën erkende schrijvers waarneemt alsof het lijfelij-

(14)

ke gezwellen waren (p.18). Zouden zijn eigen waarheden misschien ook zulke kropgezwellen zijn (p.19)? Uit deze potentiële lethargie redt hem een toevallig schokje, dat meestal even fysiek is als het gezwel (p.19), en dan weet hij weer dat hij aan de slag moet. Hij schrijft ‘omdat hij het niet laten kan’ (p.20). Die constatering gaat natuurlijk voor de meeste schrijvers op, zodat amendementen op dit idee noodzakelijk zijn. Niets onderscheidt hem van de anderen dan een zeker gebrek aan eerlijkheid (p.20). Want na de waarheid te hebben ontmaskerd stelt hij nu vast dat eerlijkheid ook maar een vorm van oneerlijkheid is: ‘ook naaktheid is nog een pose’

(p.21). Eerlijkheid is een strategie die andere doeleinden verbergt. Ter Braak wil wel eerlijk zijn, maar dan op een andere manier dan Montaigne of Rousseau, die beweren dat ze zich blootgeven. Zijn eerlijkheid houdt niet het prijsgeven van schandalen in (p.22). Een ander punt is de moed waarom men hem heeft geprezen. Weliswaar houdt hij er controversiële standpunten op na, maar in de Nederlandse democratie van de jaren dertig is er niet werkelijk moed voor nodig om zich uit te spreken (p.24).

Derde gedeelte, p.24-27. Ter Braak belooft dat hij zijn vorm van moed en eerlijkheid zal betrachten. Hij zal over zich zelf schrijven en daarbij van het

individualiserende ‘ik’ gebruik maken, liever dan van het generaliserende ‘men’ of het kameraderige ‘wij’ (p.26). Dat ‘ik’ zal niet kwetsbaar zijn, maar geharnast, omdat hij op dit moment belang heeft bij een weerbaar ‘ik’: hij wil tonen hoe hij zijn waarheden heeft verkregen. Voor iemand, voor wie waarheid het meest problematische woord is, doet het er dan niet toe of zijn ‘ik’ zich waarachtig of onwaarachtig uit.

II Geschiedenis ener intelligentie

Eerste gedeelte, p.28-30. De gentleman in Ter Braak protesteert tegen de

zelfverzekerdheid van het eerste hoofdstuk. Gewoonlijk is bescheidenheid een deugd, maar toch kan een zekere onbescheidenheid aanvaardbaar zijn, mits die te motiveren valt.

Tweede gedeelte, p.30-40. Het mag dan aanmatigend klinken wanneer je zegt dat je intelligent bent, maar toch wil Ter Braak een beschrijving geven van de

ontwikkeling van zijn intelligentie. Die ontwikkeling stelt hij problematisch (p.31).

Hij is intelligent maar anders

F. Bulhof, Over Politicus zonder partij van Menno ter Braak

(15)

dan de koopman uit de advertentie en ook anders dan een hond met zijn monotoon binnenleven of dan Nietzsche die van Die Geburt der Tragödie naar de ‘Wille zur Macht’ evolueerde (p.33). Ter Braaks probleem was dat hij opeens merkte dat hij tussen de kunstenaars en de intellectuelen in zweefde. Met geen van beide groepen kon hij zich helemaal identificeren. Het resultaat was een gebrek aan vastheid dat uitliep op chaos (p.34), en waarvan zijn scepticisme en zijn pessimisme het gevolg waren. Van nature was hij nooit een pessimist (p.35). Langzaam leerde hij de trucs van het schrijven en als de chaos er niet was geweest, op de achtergrond, was hij een schitterende journalistieke loopbaan tegemoet gegaan. Het boek dat hem van de chaos verloste was Carry van Bruggens Prometheus, dat hij zich nog ‘zintuiglijk’

herinnert (p.36). Prometheus ‘legt getuigenis af van een belezenheid, die tot iets gediend heeft’ (p.37). Drie jaar later was uit Prometheus het Carnaval der burgers gegroeid (p.38), en de chaos was tijdelijk verdwenen. In die drie jaar vulden de filmliga en zijn dissertatie de tijd: wetenschap en kunst gingen in hem samen (p.38);

film en bibliotheek kruisten, met het gevolg dat het Carnaval ontstond. Het is het eerste boek dat hij tegen de chaos in schreef (p.40).

Derde gedeelte, p.40-51. Destijds moest Ter Braak zijn ‘waarheden’ nog in de vorm van gelijkenissen brengen, maar wie gelijkenissen schrijft vertrouwt niet op het gewone woord. Carnaval der burgers is alleen interessant voor wie de strijd tegen de chaos wil meebeleven (p.41). Daar werd de burger symbool voor de overwonnen chaos. De dichter (maar niet de beroepsdichter) werd symbool voor het doorlichten van de chaos. De dichter is Adam voor de zondeval, de burger is wat rest na de val. Destijds droomde Ter Braaks pessimisme nog van een andere werkelijkheid achter de dingen (p.42), en het carnaval was de strijd tussen twee machten, ‘God’ en ‘Duivel’, om de mens. Nu ziet hij in dat dat een restant christendom was. Tegenover de chaos staat gewoonlijk orde (p.42), maar daar is Ter Braak niet in geïnteresseerd, hij schrijft een chaotisch boek (p.42), met alleen de eenheid van stijl en temperament (p.43). Politicus zonder partij is nu ook gericht tegen de ‘dichter’, die in het Carnaval nog een positieve figuur was. Het is ook tegen de ‘waarheid’ van het Carnaval gericht, ook al was het Carnaval een document van ‘taaie vitaliteit’

(p.44). In een volgend werk, Démasqué der schoonheid heet het duel tussen chaos

en orde ‘het grootste risico’ (p.44). Maar er is geen gevaar, het

(16)

probleem is alleen dat mensen altijd weer weigeren tussen twee polen te zweven.

Men geeft zich liever over aan illusies van vastigheid dan aan doordenken, door Ter Braak ‘geestelijke zindelijkheid’ genoemd. Ook het scepticisme is zulk een illusie (p.45). Sceptici zweren bij de illusie vooral kunstenaars zijn liefhebbers van de chaos.

Het Démasqué is tegen de kunstenaars die zich zelf zien als denkers en de kunst als filosofie. Ter Braak zweert bij de oppervlakte, waar de anderen voortdurend de diepte willen zien. Kunstbeschouwing spreekt altijd over stromingen en -ismen en maakt zo de kunstenaar tot een acteur van de ‘waarheid’ (p.47). Kunstenaars vallen altijd tegen als persoon en kunst is een van de meest misleidende middelen om mensen te leren kennen (p.48). Multatuli en Mencken vervulden een rol bij het ontmaskeren van de kunst die niet meer is dan amusement (p.49). De diepte van Van Gogh is onpeilbaar; Ter Braak heeft net zo lief oesters (p.50). Ook Mondriaan maakt het amusement wel heel ingewikkeld. Probeer ook maar eens amusement te ontlokken aan een groot geleerde of een filosoof (p.51). Zo werd het Démasqué een pleidooi voor het amusement in de wereld van de geest. Het ging niet alleen tegen de schoonheid, maar vooral tegen de ‘geest’.

Vierde gedeelte, p.51-61. Deze ‘memoires’ gaan over zeer persoonlijke ervaringen, die echter moeten worden medegedeeld in een zeer generaliserend medium, de woorden, die zweven tussen hun dagelijkse betekenis en taalmagie (p.52).

Opgeschreven woorden, ‘handwoorden’ worden gemakkelijk misverstaan. Het is beter om direct lichamelijk contact te hebben met een gesprekspartner. In het gesprek van mond tot mond zit minder gevaar dan in het opnemen van handwoorden, want daarachter kan men zich makkelijk verbergen. Na het Carnaval besloot Ter Braak de gelijkenis burger-dichter in een alledaags geschreven roman aanschouwelijk te maken, Hampton Court, die echter lijkt achter te staan bij het Carnaval omdat juist de handwoorden aan het Carnaval die schijn van levenservaring gaven (p.54).

Hampton Court is in spijsverteringstaal geschreven. Ter Braaks intelligentie heeft niets met ‘geest’ te maken, ook niets met verstand en gevoel, want dat zijn ook woorden uit het bereik van de geest. Zijn intelligentie weet niet van ernst en hard werken, maar gaat spelenderwijs te werk (p.56). Hij heeft nooit diep nagedacht en heeft het bijgeloof daaraan afgezworen. Zijn intelligentie is een soort domheid, een perverse vorm van nieuwsgierigheid. Hij zoekt niet naar de laatste dingen,

F. Bulhof, Over Politicus zonder partij van Menno ter Braak

(17)

maar is steeds nieuwsgierig naar nieuwe oppervlakten (p.57). Zijn perversiteit bestaat uit het loutere genoegen van het ontdekken (p.57), vergelijken met Mme de Merteuils wetenschappelijke experimenten met de domheid van anderen (p.58). Wat gewoonlijk pervers wordt genoemd is het nauwelijks want het is een nieuwsgierigheid die te spoedig wordt bevredigd. Intelligentie is een passie (p.59), het is een keuze die hij heeft gemaakt, hij had ook andere wegen kunnen kiezen (p.59): ‘het spelen met problemen is voor mij het object van mijn hartstocht zelf’ (p.59). Maar daarmee wordt de oppervlakte niet verlaten, en kunst moet ook niet die oppervlakte willen verlaten. Verfijning (zie de ontwikkeling van de filmkunst) is een soort

degeneratieverschijnsel (p.60). Verfijning dient te worden ontluisterd.

Vijfde gedeelte, p.61-63. Intelligentie is een vorm van domheid (p.61). Samen met de domheid van de operazanger heeft Ter Braak een verbond gesloten tegen de domheid des geestes, een broederschap in on-waarheid (p.61). Hij is geen domheidshater meer zoals Flaubert (p.62). Zijn afkeer van de acteur en de

handwoorden is een dom belang van een dom mens (p.62). Hij heeft waarheid en domheid doorzien als normen voor het belang dat hij bij het leven heeft (p.62). Hij is nog niet oud genoeg om memoires te schrijven en hij wil zich zelf ook niet van het acteurschap uitzonderen: hij is minstens de acteur van zich zelf (p.63). De rest van Politicus zonder partij wordt een kwestie van ‘Wat is mijn belang?’, niet van

‘Heb ik gelijk?’

III Nietzsche contra Freud

Eerste gedeelte, p.64-67. Het woord intelligentie heeft zich zelf in deze redenering overleefd (p.64); Ter Braaks intelligente mens accepteert zijn domheid als wapen tegen de sceptici. Op die manier heeft hij weer een belang. Woorden zijn maar tijdelijke bepalingen, je hoeft niet te zoeken naar een volmaakte terminologie, zoals Hegel of Freud (p.64). Intelligentie is een facet van zijn belang tegenover geest, gevoel en verstand (p.65). In Frankrijk is de intelligentie populair, in Duitsland is het diepte. Toch is Ter Braak afkerig van de intelligentie van een Valéry, want die is hem te subtiel, niet vulgair genoeg; hij kiest geen partij (p.66).

Tweede gedeelte, p.67-77. Freud wordt nu tegenover Nietzsche ge-

(18)

plaatst, als symbolen van contrasten die hij ontwaart (p.67). Karikatuur van een psychoanalytische bijeenkomst waarin La Coquille et le Clergyman door epigonen wordt verklaard. Aan de epigonen kan men het genie herkennen, en Freuds epigonen zijn niet aantrekkelijk (p.69). Freud is een exponent van de geest (p.70), met verstarde termen, hij is een systematicus, geen psycholoog. Toch heeft hij bij voorbeeld in tegenstelling tot de afschuwelijke diepe Jung, een oppervlakkige kant: hij denkt helder, hij is antigodsdienstig en hij heeft humor. Maar hij heeft een leer en hij is naïef (p.72). Ter Braak is ambivalent tegenover Freud (p.73). Hij heeft ons allemaal ziek verklaard, dat is zijn genie. Hij is een wetenschapsmagiër (p.75), die de

Victoriaanse mythen heeft vervangen door zijn eigen mythen. Zijn genie is verraad aan de wetenschap en dat is goed, maar hij is toch ook een ‘feitenvanger van Hameln’

(p.77). Zijn systeem zal eens de scholastiek en de hypocrisie van zijn epigonen worden (p.77).

Derde gedeelte, p.78-89. Nietzsche-openbaring met Jenseits von Gut und Böse in de trein (p.78). Ter Braak herkent het dilemma van Hampton Court, alleen met zoveel meer ervaring uitgedrukt (p.79). Het gaf hem een gevoel van vriendschap met een superieur iemand die in het lichamelijk contact overeind blijft staan. Er zijn wel Nietzsche-epigonen, maar die kunnen zich niet op een systeem beroepen (p.81).

Freud is niet gegroeid, zijn stijl is die van de wetenschappelijke generalisering (p.82), Nietzsche is beweeglijk en persoonlijk, zeker na Menschlich Allzumenschliches.

Nietzsche heeft Ter Braak gerevolutioneerd (p.83), hij schreef voor vrienden, en hij bezat bovendien de ideale combinatie van Duitse en Franse cultuur. Ter Braak stelt de afschuwelijke diepte van de Duitse cultuur met Feuchtwanger als exponent tegenover de oppervlakte van de Franse cultuur met Giraudoux als voorbeeld (p.85).

De slogans van Nietzsche leiden nergens toe, die van Freud vormen een systeem (p.86). De stijl-voor-vrienden is er een van verbitterde overtuiging (p.87). Ter Braak had moeite om de argumentatie van Nietzsche te volgen, maar vond niettemin dat hij door Nietzsche totaal (hoewel bijna onzichtbaar) was veranderd (p.88). Hij is nu in het tweede, meer kritische stadium van zijn vriendschap met Nietzsche, hij verraadt hem nu, maar doet dat op een manier die zich met vriendschap verdraagt (p.89).

Vierde gedeelte, p.89-98. De tegenstelling Freud-Nietzsche begint al tot verstarring te leiden (p.89). Beiden zijn tegen het christendom,

F. Bulhof, Over Politicus zonder partij van Menno ter Braak

(19)

maar er is groot verschil tussen Freuds Zukunft einer Illusion en Nietzsches Anti-Christ, want Freud belooft het primaat van het intellect (p.91) en Nietzsche biedt alleen maar de vraag ‘Wat is waarheid?’. Nietzsche is gezond en Freud is ziek (p.92). De man met de termen heeft succes bij de zieken die zijn terminologie als steun gebruiken (p.93), slachtoffers van de analyse (p.94). Nietzsche ontmaskert Freud, en alles wat de Freudianen kunnen doen is Nietzsche analyseren. Nietzsches grote gezondheid is een grote domheid (p.95). Uit het spel van ziekte en gezondheid is Freuds systeem geboren. De priester heeft belang bij de geest (p.96), het lichaam is te zintuiglijk: Freud is een hogepriester (p.97). Menno Ter Braak wil een

herwaardering van alle waarden die bij het publiek opgeld doen, totdat het

waarden-voor-vrienden zijn geworden, zonder vakjargon, met adem en gebaren, met intelligentie tegenover de principieel dommen, tegen de subtiliteiten der principieel intelligenten. Al deze tegenstellingen worden door het contrast ‘Nietzsche contra Freud’ gesymboliseerd (p.98).

IV Een zonde tegen de heilige geest

Eerste gedeelte, p.99-106. Scepticisme is ontmoedigde waarheidsdrift; de scepticus heeft nog respect voor de waarheid. Maar een polemist heeft niets aan scepticisme en Ter Braak heeft zich altijd meer polemist dan scepticus gevoeld: hij schrijft tegen een lijfelijke vijand (p.99). Het gaat hem niet meer om de waarheid, want die is immers niet meer dan taal die in iemands belang wordt gebruikt (p.100); hij schrijft uit eerzucht en ijdelheid, maar vooral uit vriendschap (p.101). De waarheid is een gevaarlijk idool, en soms geeft hij er bijna aan toe, maar de beste remedie tegen het geloof is de gelovige (p.103). Zijn tegenstanders hadden allemaal hun eigen belangen (p.104). Polemiek en scepsis zijn eb en vloed van een zelfde temperament (p.104).

Ter Braak ‘ruikt’ zijn vijanden, maar argumenteert op schrift met hen, omdat hij zich niet helemaal heeft losgemaakt van hun belangen: het belang van de geest (p.106).

Tweede gedeelte, p.106-117. Aanval op de geest, eerst tegen Buytendijk (p.107),

die de mens tegenover het dier stelt. Ter Braak wijst het materialisme af, al is het

hem wel sympathiek (p.109). Uiteindelijk hebben de materialisten net zo'n boeman

achter de hand als de geestelijken, maar die heet dan materie (p.111). Hoe de geest

in zijn jeugd

(20)

macht over hem kreeg; dorpsschool (p.112-113); de geest kwam voort uit lichamelijke zwakheid; op het gymnasium voelde hij zich langzamerhand in waarde stijgen (p.115).

Toch bleef het oude vuistrecht zich manifesteren, ook al wist hij de beelden van geweld die zich aan hem opdrongen te onderdrukken (p.116).

Derde gedeelte, p.117-134. Reinaert de Vos heeft de geest in dienst van het lichaam gesteld. De geest ís zijn lichaam. Ter Braak verwerpt de geest wanneer men eraan lijdt, maar voor Reinaert is het een natuurlijk wapen (p.116-119). De woorden geest en geestelijk hebben dezelfde nare bijsmaak (p.121). Het centrale probleem is dat van de hiërarchie: de mens tegenover zijn mededieren (p.123). De theologen hebben geen recht van spreken meer, de mensen van de wetenschap vormen ook maar een indianenclub (p.125); Ter Braak weet het want hij heeft zelf nog meegedaan (p.127).

Een derde categorie van tegenstanders, de kunstenaars, vormt de gevaarlijkste groep vervalsers, ‘acteurs’ (p.129). Maar wat betekent eigenlijk eerlijkheid (p.131)? Menno ter Braak heeft nu het belang van Reinaert in taal uitgedrukt (p.132), hij valt het belang van de geest aan met de wapenen van de geest (p.133), dat wil zeggen: met woorden, omdat zij nu in dienst van het lichaam zijn gesteld (p.134).

Vierde gedeelte, p.134-141. De hondemetafoor (p.134-136). Er is geen geestelijke verwantschap nodig als de lichamen ja zeggen tegen elkaar. Ter Braaks innige band met zijn hond is niet geestelijk, maar lichamelijk. Wat Darwin en Buytendijk ook zeggen, er is geen ‘hoger’ en ‘lager’. Wie geest zegt vervalst de diersoort mens tot iets dat hoger is (p.137). De mens is een dier dat is vergiftigd met taal: een

‘grammaticaal geïnfecteerde diersoort’ (p.137). Ter Braak voelt zich zelf als dier.

De hiërarchie van de geest is slechts de hiërarchie van een belang (p.140).

Vijfde gedeelte, p.141-143. Ter Braak aanvaardt zijn dierlijkheid in de vorm van menselijkheid. De geest is een ziekte.

V Politicus zonder partij

Eerste gedeelte, p.144-150. Terug in Eibergen vraagt hij zich af hoe het staat met de hiërarchie ten opzichte van de dorpelingen. Vroeger zou hij zijn uitzonderingspositie zonder meer in zijn voordeel hebben uitgelegd, maar nu is de vraag: is het mogelijk om een gewoon mens

F. Bulhof, Over Politicus zonder partij van Menno ter Braak

(21)

te worden (p.145)? Ter Braak wil geen volksvriend worden, en de

sociaal-democratische idylle trekt hem evenmin (p.146). De hiërarchie van de geest is technisch en negentiende-eeuws (p.148); Nietzsche doorzag haar het eerst; zijn Übermensch is doodgeboren, maar het is wel de eerste poging om het dilemma van de geesteshiërarchie te doorbreken. Ter Braak stelt een dalende lijn voor van stof naar mens: de mens is de omslachtigste manier waarop de stof bestaat (p.149).

Tweede gedeelte, p.150-162. Wat erkennen wij als meerderheid? Die is gebaseerd op fysieke factoren (p.151): ogen, stem, houding, te vergelijken met de

aanhankelijkheid en de vrees voor straf van een kind. Schrijvers oefenen dwang uit met hun geschrift. Ze plaatsen hun lichamelijke aanwezigheid in plaats van de taal (p.152). Voor barbaren, zoals bij voorbeeld nationaal-socialisten, is dit onbegrijpelijk want zij hebben hun lichamelijkheid nooit met de geest geconfronteerd (p.152).

Gewoonheid is een kenmerk van die meerderheid (p.153), maar gewoonheid kan ook corrupt zijn in geestelijke zin. Via hun verhouding met een volksmeisje komen de helden van Hampton Court en Dr. Dumay verliest tot dat inzicht. Ter Braak heeft een voorliefde voor het normale. Hij is tegen Olympiërs. Genie grenst aan het gewone (p.156), het is zelfs te vinden in de bekrompenste dorpsnotaris, zolang hij niet geestelijk doet. De moderne hang naar algemene ontwikkeling is verderfelijk: Ter Braak heeft een kennis die psychiater is maar universeel mens wil zijn (p.157-158).

Vergelijk die houding met die van Hussenot die geen enkele ambitie in die richting had. Men is specialist of men is het niet. Querido deed hard zijn best om universeel te zijn maar het is hem niet gelukt. Men kan natuurlijk niet buiten het specialiseren, maar dat is niet het wezen van de menselijke hiërarchie (p.160), en het is zeker niet de weg naar de universaliteit (p.161). Ter Braak stelt Pascal voor met diens ‘honnête homme’ als formule voor zijn hiërarchie.

Derde gedeelte, p.162-172. Is de ‘honnête homme’ een nieuwe mens in de zin van

Just Havelaar? Ter Braak wenst niet zulk een ideaal, omdat de idealen van nu de

symbolen van de oude hiërarchie zijn. Ze veroorzaken humor in hem (p.163). Humor

is gewoonlijk beperkt tot het lagere, maar Ter Braak wil humor ook toepassen op

geestelijke sferen, het Concertgebouw bij voorbeeld (p.164). De mensen vinden een

humorist die hun belangen aantast geen humorist meer

(22)

(p.166). De vraag is nu: hoe ver gaat iemands humor (p.167)? Wil een dichter nog humoristisch zijn ten opzichte van de poëzie of houdt zijn humor daar opeens op (p.168)? Niet alleen Dickens maar ook Dostojewski en Pascal zijn humoristisch. Zij hebben een late humor, dat wil zeggen: zij stoppen niet onmiddellijk als hun belang op het spel staat (p.169). Daarmee verbonden is de vraag: waar begint iemands ernst (p.169)? Handwoorden zijn nodig om idealen te benoemen en idealen zijn nodig om te kunnen handelen. Robespierre had geen humor (p.170). Humor maakt het handelen onmogelijk. Eerst de humor neemt de vloek weg die voor de ex-geestelijke mens op het handelen ligt (p.171).

Vierde gedeelte, p.172-179. Wat is nu Ter Braaks politiek, zijn ernst, zijn hiërarchie (p.172)? Vroeger zag hij de politiek als hypocriet, maar de politicus zou eigenlijk de meest volledige hypocriet moeten zijn en daardoor wordt hij weer acceptabel. Een aanvaardbare politicus bedriegt niet zich zelf, maar wel alle anderen, met zijn woorden (p.173). Hij weet hoe macht werkt. De gemiddelde politicus is niet een volledige hypocriet, maar hij leeft in een soort half-geestelijke onverteerde brij; dat is zijn eerlijkheid (p.173). Misschien is de werkelijk grote politicus, bij voorbeeld Napoleon, maar een legende. Maar wij hebben een belangengemeenschap met de politici en dus moeten wij naar de hypocrisie toe en van de idealen af (p.174). Politicus zonder partij (p.175), geen onpartijdig toeschouwer meer; maar partijkiezen dekt zich niet met een partij. De humor maakt van hem een politiek eenling, een avonturier (p.176), die echter toch wel bij de gemeenschap betrokken wil blijven. Draai de conclusie aan het eind van het vorige gedeelte om en je krijgt: eerst de humor maakt het handelen tot een avontuur (p.177). Er zijn geen principes meer, geen waarden; er is geen stelsel meer. Ter Braaks meerderen zijn er die het handelen als avontuur ondergaan, met fysiek overwicht, gewoonheid, humor. Daarop is de nieuwe hiërarchie gebaseerd (p.178). Zodra hij deze waarheid heeft gewonnen, wil hij er wel afstand van doen (p.179).

VI

Epiloog, p.180-181. Nu dit avontuur ten einde is, zal het door zijn vrienden wel worden herkend, die vrienden met wie hij zijn laatste momenten zou willen doorbrengen, liever dan in dienst van de wetenschap te sterven, zoals Lavoisier.

F. Bulhof, Over Politicus zonder partij van Menno ter Braak

(23)

Voorrede over Stirner, p.5-8. Nauwelijks had Ter Braak dit alles opgeschreven of hij kreeg Stirners Der Einzige und sein Eigentum in handen, waarin het hele avontuur bijna honderd jaar tevoren al eens scheen te zijn doorgemaakt. Net als het gebeurde met de priesters die in Tibet een cultuur ontdekten die in zowat alles met de

christelijke overeenstemde. Zelfs ‘de zonde tegen de heilige geest’ schijnt woordelijk

uit Stirner overgenomen. Toch wist Ter Braak niet van Stirner af, toen hij aan Politicus

zonder partij werkte.

(24)

5 Commentaar

Wie Politicus zonder partij ter hand neemt in de verwachting hier het levensverhaal van bij voorbeeld Willem Drees te vernemen zal bedrogen uitkomen. Het heeft namelijk niets te maken met politiek in de gewone zin van het woord en de term

‘partij’ in de titel slaat in geen enkel opzicht op een politieke structuur zoals wij die nu kennen. Ook heeft het niets te maken met de politieke situatie in de periode waarin het geschreven werd, de zo bewogen winter van 1932-1933 toen Hitler de macht overnam in Duitsland, het Nederlandse pantserschip De Zeven Provinciën in Indië door het eigen marinepersoneel werd gekaapt, het weekblad van de

NSB

Volk en Vaderland begon te verschijnen, en meer dan 250000 werklozen de Nederlandse stempellokalen bezochten.

In die tijd kon Menno ter Braak schrijven: ‘Nog nimmer heeft een rode soldaat mij met de bajonet naar mijn bureau gejaagd,’ en daar in een voetnoot aan toevoegen:

‘Men kan hier thans iedere gewenste kleur hemd invullen. Men moet trouwens dit hele boek lezen met de wetenschap, dat het geschreven werd eer het noodzakelijk was zich te meten met het fascisme in eigen land’ (p.23). Zo onverschillig was hij toen nog voor politiek.

Politicus zonder partij is allereerst een essay over de plaats van de mens in de hiërarchie van de natuur. Voor Menno ter Braak is ‘de hoofdzaak: het probleem van de mens tegenover zijn mededieren, van het dier tegenover zijn medeplanten...

enzovoort’ (p.123). Naar zijn oordeel baseert de twintigste-eeuwse mens zijn gevoelens van meerderwaardigheid op het bezit van de geest, die hem onderscheidt van de dieren en de rest van de schepping. Hoewel zelf in ruime mate met geest bedeeld, meent Ter Braak echter dat hij aan dit bezit geen enkel recht op de hoogste plaats in de rangorde van de schepping kan ontlenen. Hij beschouwt de mens juist omgekeerd als een ontaarding onder de dieren en hij beschouwt het leven in het algemeen als een ontaarding van de materie. De rangorde stof-plant-dier-mens is voor hem een neergaande lijn. Het is zeker niet de opgaande lijn die men in de wereld van de geest voor vanzelfsprekend houdt.

De tweede belangrijke kwestie die in Politicus zonder partij wordt

F. Bulhof, Over Politicus zonder partij van Menno ter Braak

(25)

aangeroerd is die van de aard van de positie die de mens dan toch ergens op die ranglijst inneemt. Als men de mens zijn geest ontzegt, zoals men hem al eerder zijn ziel ontnomen had, wat kan men hem dan blijven toekennen dat hem in staat stelt zijn positie te handhaven - waar dan ook, onderaan of bovenaan of ergens in het midden? Welk sociaal gedrag is voor Ter Braak in de volle zin des woords menswaardig?

Bijna vijftig jaar na het verschijnen van Politicus zonder partij lijkt dit hiërarchisch achterhoedegevecht misschien alleen nog maar een reeks van schijnbewegingen, een Don Quichot-achtig vechten tegen de windmolens van de geest. De probleemstelling is op zich zelf problematisch geworden. In de eerste plaats is de zelfgenoegzame culturele braafheid die zich tussen de beide wereldoorlogen naar het oordeel van Menno ter Braak als het Nederlandse geestesleven bestempelde veel meer een cliché van radicale wereldverzakende idealisten dan een realiteit geweest. Het viel met die halfzachtheid wel een beetje mee. En dan moet toch ook gezegd worden dat van dat zelfde geestesleven eigenlijk helemaal geen gevaar te duchten viel.

Zijn papieren tegenstanders, voornamelijk vrijzinnige dominees, psychiaters en tweederangs letterkundigen waren niet zo moeilijk neer te sabelen en men kan het land gelukkig prijzen waarin zij het grootste risico beduidden. In het Duitse culturele leven, waar Ter Braak tegenaan leunde, lag dat allemaal anders. Daar bestond een sterke literaire en filosofische traditie waarmee iedere generatie opnieuw diende af te rekenen. Nietzsche en Freud hebben dat aan den lijve ondervonden. Het verschil in dimensie kan niet onvermeld blijven. Juist omdat Ter Braak zo'n ‘recalcitrante’

antitijdsstroompolemist was, had hij bij meer tegenspel misschien vaker het Europese niveau kunnen bereiken, waar hij zozeer naar streefde.

Later heeft Ter Braak met grote scherpte ingezien dat het werkelijke gevaar van de kant van het nationaal-socialisme kwam, en hij heeft het met kracht bestreden.

Het blijft echter vreemd aandoen dat de naam Hitler maar twee keer voorkomt in een essay met de titel Politicus zonder partij dat werd geschreven in een tijd dat deze politicus mét een partij de macht in Duitsland veroverde.

De hiërarchische probleemstelling heeft nu voor ons dus weinig urgentie, en zij

is bovendien ook moeilijk toegankelijk. Politicus zonder partij is daarnaast ook een

door een Nederlands intellectueel onder

(26)

idyllische culturele en politieke omstandigheden geschreven poging om de door hem verafschuwde vrijzinnige halfheid te lijf te gaan met de veel minder idyllische middelen van de internationale arena. Dat Ter Braak de idylle afwees, is hogelijk in hem te prijzen. Of het in zijn eigen belang is geweest, blijft een open vraag. Want de halfheid die hij bestreed bevatte wezenlijke kernen van verdraagzaamheid en zachtmoedigheid. De levenskracht daarvan is groter dan men gevoeglijk aanneemt.

Ze hebben het Terbraakiaans geweld wel overleefd, en zelfs het zoveel hardere geweld van de Tweede Wereldoorlog waarin Ter Braak zelf is te gronde gegaan.

Al verzet Menno ter Braak zich in de eerste plaats tegen een bepaald soort halfzachte geest, het bezit van ‘geest’ in de meest uitgebreide zin des woords is voor hem problematisch. Aan de suprematie van de mens waren in de loop der tijd al wel enkele slagen toegebracht, waarvan hij zich nooit helemaal meer had kunnen herstellen. Het begon bij Copernicus die de wereld niet meer in het centrum van het heelal plaatste; het ging verder met Charles Darwin die met zijn evolutietheorie een eind maakte aan de geprivilegieerde positie van de mens als schepsel Gods. Aldus naar een uithoek van het heelal verwezen en tot een soort aap gereduceerd hield dat schepsel zich, bewapend met de geest als laatste redmiddel, nog krampachtig overeind.

Ter Braak, die de valsheid van deze laatste pretentie meent te doorzien, tracht in Politicus zonder partij de geest tot zijn ware proporties terug te brengen. Zijn relativering van alle kennis, alle waarheid en alle geestelijke ‘waarden’ brengt hem uiteindelijk tot de norm van de ‘honnête homme’, een aan Pascal ontleende term die bij Ter Braak zou kunnen worden vertaald als de ‘niet-gespecialiseerde mens’ of misschien ook de ‘gewone mens’. Deze honnête homme lijkt in de verte op de ‘smalle mens’ van Du Perron, ook al een norm voor een in waardigheid geleefd bestaan, dat geen concessies doet, aan wie dan ook.

3

Hier zal allereerst worden geprobeerd Ter Braaks posities in de context van de Europese literaire en filosofische traditie te beschouwen. Aan het eind van dit

‘Commentaar’ wordt deze voornamelijk externe visie losgelaten en wordt de voornamelijk interne visie op Politicus zonder partij samengevat die in A. Borsbooms Menno ter Braak: onpersoonlijk nihilisme in nihilistische persoonlijkheid is

geprojecteerd. De-

F. Bulhof, Over Politicus zonder partij van Menno ter Braak

(27)

ze perspectieven vullen elkaar aan en dienen met elkaar in verband te worden gebracht.

De bijstand die Nietzsche hem bood bij zijn ontmaskering van de geest wordt door Menno ter Braak dankbaar erkend. Politicus zonder partij zou dan ook heel goed kunnen worden gekarakteriseerd als een persoonlijke beleving van en commentaar bij die werken van Nietzsche die Ter Braak aandachtig had gelezen. Het eerste hoofdstuk, ‘Een schrijver na zijn dertigste jaar’, werd in de herfst van 1932

geschreven, toen Ter Braak zijn dertigste verjaardag ruim zes maanden achter de rug had, en anderhalf jaar na zijn beslissende kennismaking met Nietzsches Jenseits von Gut und Böse. ‘Mit dreissig Jahren ist man, im Sinne hoher Kultur, ein Anfänger, ein Kind!’ Dit op pagina 80 aangehaalde Nietzsche-citaat zou als ironisch motto hebben kunnen dienen voor dat eerste hoofdstuk. De toevoeging ‘na zijn dertigste jaar’ komt in de tekst slechts in zoverre aan bod dat Menno ter Braak zich op de leeftijd acht gekomen waarop hij zelfverzekerder te werk kan gaan, minder

bezorgdheid aan de dag hoeft te leggen om de naar zijn gevoelen heersende geestelijke halfzachtheid naar de mond te praten.

Over het schrijven gaat het dus. En op de eerste bladzijde stelt Ter Braak het

probleem van de verstarring aan de orde dat hem al lange tijd hoog zit. Verstarring,

dat betekent dood, en daar kan alleen maar beweging en beweeglijkheid tegenover

worden gesteld. Dit is Menno ter Braaks fundamentele probleem, dat vele jaren voor

zijn kennismaking met Nietzsche al bezit van hem had genomen.

4

Zijn belangstelling

voor film, zoals die in Cinema militans en De absolute film werd beleden, kan

helemaal worden teruggevoerd op het idee dat het nieuwe medium film nog niet in

een traditie was verstard, en bovendien dat de dingen op de film tot beweging konden

worden gebracht, dat betekent: uit hun verstarring, uit hun doodsslaap bevrijd. De

meest authentieke, pre-Nietzsche, pre-Du Perronse Ter Braak kan men terugvinden

in zijn filmtheorieën, die minder dan zijn literaire kritieken uit die tijd gebukt gaan

onder de last van allerlei culturele bagage. Hij heeft zich dan nog wel niet losgemaakt

van Hegel en Kant, maar nauwgezette lezing van zijn filmgeschriften leidt allereerst

tot de conclusie dat Ter Braak eigenlijk beroemd zou moeten zijn als een origineel

denker over film.

(28)

Het is natuurlijk waar dat een tekst bij het vorderen van het schrijven steeds vastere vormen gaat aannemen, en in principe is het ook zo dat die vastheid met het eerste woord begint, maar men moet al wel bezeten zijn van beweging en beweeglijkheid, zoals Menno ter Braak, om het opschrijven van de eerste zin als een gevaar te ondergaan. Ruim een jaar voordat Simon Vestdijk in zijn beroemde essay Het pernicieuze slot

5

de problemen aansnijdt die zich aan het eind van een verhaal kunnen voordoen, schrijft Menno ter Braak op de eerste bladzijden van Politicus zonder partij wat men het ‘pernicieuze begin’ zou kunnen noemen. Alles wel beschouwd levert dit begin niet zo'n geweldig gevaar op: uit de eerste zin - ‘Wie een boek begint, legt zich met de eerste regel vast voor het gehele boek’ - valt niet veel meer op te maken dan Ter Braaks fixatieangst. Maar in zijn algemeenheid is deze zin niet onverbiddelijk juist, zeker niet naar het gevoel van de lezer. Ter Braak kan nog alle kanten op. Dat Ter Braak zelf meende dat dat niet het geval was, is intussen van het grootste belang voor het volgen van zijn betoog. Naar eigen visie legt Ter Braak zich inderdaad vast. Inzicht in deze opvatting heeft consequenties voor het lezen. Ter Braak lezen vereist meegaandheid, toegeven, en niet weerstand bieden. Pas op lange termijn, aan het eind van het hele oeuvre, zal deze meegaandheid worden gehonoreerd.

De soort schrijver met wie Ter Braak zich wil meten is niet de geestelijke acrobaat met de grote woorden, maar degene die zijn eigen ontwikkelingsgang op schrift tracht te stellen. Ter Braak noemt zo iemand een schrijver van memoires. Niet een echte memoiresschrijver want dat is iemand die zich op hoge leeftijd graag op zijn voordeligst wil doen voorkomen en zich dus vermomt, maar de figuur die luistert naar zijn innerlijk en probeert vast te leggen wat hij hoort. Wat hij opschrijft moet de indruk maken van minuut tot minuut geschreven te zijn, onaf, niet bijgeslepen.

Zo geschreven is voor Ter Braak een boek een avontuur met een open eind. Hij verzet zich heftig tegen de handwerktheorie van het schrijven. Het is iets dat makkelijk te leren is, je hoeft er niet voor naar het conservatorium of de kunstacademie. Over de leerschool die men moet doorlopen om het niveau van Ter Braaks ironische

taalhantering te bereiken (gesteld dat men dat zou willen) zwijgt hij natuurlijk in alle talen.

Ter Braaks memoiresschrijver moet zich hoeden voor nog een ander gevaar dan de vermomming, en dat is het zich blootgeven. Ter Braak

F. Bulhof, Over Politicus zonder partij van Menno ter Braak

(29)

is tegen de eerlijkheid, in de zin van ongegeneerdheid. Voor velen dient het gebrek aan gêne immers juist om zich te verbergen. Montaigne Rousseau, twee

bekentenissenschrijvers die zich blootgaven, zijn geen voorbeelden voor hem. Hij voelt zich directer betrokken, schijnt het bij confessies als die van Augustinus, wiens andere grote werk, De civitate Dei, hem sinds de voorbereiding van zijn proefschrift zo intrigeerde. En Nietzsches Ecce Homo, een persoonlijk verslag van diens

geestelijke ontwikkelingsgang, heeft zeker ook aan de wieg gestaan van Politicus zonder partij.

Menno ter Braaks van binnen uit gegeven autobiografie, ‘Geschiedenis ener intelligentie’, het tweede hoofdstuk van Politicus zonder partij, doet geen enkele concessie aan de nieuwsgierigheid van de lezer. Persoonlijke onthullingen zal men er niet in aantreffen, tenzij men de tekst als basis voor een dieptepsychologische analyse wil gebruiken. Ter Braak leert men hier kennen als iemand voor wie het denken een spel en een passie tegelijk is: ‘het spelen met problemen [...] is voor mij het object van mijn hartstocht zelf en schijnt daarom velen in mijn handen een ernstige bezigheid’ (p.59), terwijl hij deze hartstocht onmiddellijk in het voor hem enig aanvaardbare perspectief plaatst: ‘zij is niet “geestelijker” dan welke passie ook; zij is een passie als andere passies maar van een numeriek zeldzame mensensoort!’

(p.59). Een belangrijk sleutelwoord is ‘chaos’, waarmee Ter Braak de fundamentele gespletenheid karakteriseert tussen zijn neigingen om zowel de kunstenaar als de intellectueel in hem zelf tot hun volle recht te laten komen. Objectief gezien is het helemaal niet nodig - of zelfs maar voor de hand liggend - om die scheiding zo compleet door te voeren en dan zo hartstochtelijk te streven naar de opheffing ervan.

Op deze volgehouden dialectiek is Ter Braaks chaos echter wel gebaseerd. Zijn

‘chaotisch’ bestaan heeft hem overigens niet verhinderd om uitermate produktief te zijn. Zijn talrijke artikelen in het Amsterdamse studententijdschrift Propria Cures

6

tonen aan hoe weinig hij door de chaos in zijn produktiviteit werd gehinderd.

Integendeel, men krijgt zelfs de indruk dat het chaosgevoel zijn schriftelijke

uitingsdrift juist heeft aangewakkerd. Voegt men bij de artikelen uit Propria Cures

dan nog zijn dissertatie, zijn filmtheorieën en de beide belangrijke essaybundels

Afscheid van domineesland en Man tegen man, allemaal werk dat werd geschreven

en gepubliceerd tussen 1925 en 1931, dan valt het met de chaos nog wel mee. Als

chaos be-

(30)

tekent: erkenning van het als tekort ervaren inzicht dat hij richtingloos wetenschap bedrijft, kritieken schrijft, leeft, dan is een dergelijk gevoel, evenals zijn fixatieangst voor de lezer niet makkelijk te volgen of zelfs maar waar te nemen. De visie die Ter Braak hier van zich zelf geeft is een eerlijke zelfvermomming, die autobiografische waarde heeft, maar aan de biografische waarde waarvan men kan twijfelen. Het is met Ter Braaks innerlijke chaos een beetje als met de films van Woody Allen. Het publiek accepteert de visie van deze regisseur-acteur op zich zelf als quintessence van de existentiële schlemiel, maar gaat voorbij aan het feit dat het produceren van zulke boeiende films een enorme energie vereist van degene die ze schrijft, speelt en regisseert. Chaos, neurose, depressie... zeker, maar dat alles dan toch wel heel constructief...

De beslissende invloed in Ter Braaks intellectuele ontwikkeling was Carry van Bruggens Prometheus,

7

waarover hij achteraf enigszins vergoelijkend doet, maar dat erg veel voor hem heeft betekend, omdat in dit cultuurfilosofische werk voor het eerst iemand tot hem sprak die haar kennis en wetenschap een richting wist te geven:

‘Met al zijn coquetterie naar de philosophische katheder blijft Prometheus het levenswerk van een mens, niet van een specialiste; het is in laatste instantie een pamflet, dat scherp partij kiest en langademig uitspint, omdat het één ding tot het bittere einde moet zeggen; het legt getuigenis af van een belezenheid, die tot iets gediend heeft. Ik zag hier een koppige streep door mijn philosophisch kasboek getrokken, die persoonlijk groepeerde, wat in mijn academische hersens chaotisch dooreenlag; hier organiseerde iemand, hier deden de parolen “individu” en

“collectiviteit” de enige plicht die men van parolen kan vergen: zij waarschuwden de lezer, dat hij van het begin tot het eind partij moest zijn.’ (p-37)

Na het lezen van Prometheus zal het Ter Braak erom gaan zich zelf richting te geven. Ieder volgend boek, eerst het Carnaval der burgers, dan Hampton Court, dan het Démasqué der schoonheid, dan Dr. Dumay verliest en ten slotte Politicus zonder partij, is in de eerste plaats een aanval op de chaos in hem zelf. Zolang hij aan een boek werkt, wordt de chaos op een afstand gehouden. Zo ontstaat het beeld van een uiterst labiel bestaan waarin het schrijven noodzaak wordt om althans enige stabiliteit te verwerven, maar het is zeer de vraag of Ter Braaks kijk op zich zelf en zijn schrijfdrift wel zo realistisch is.

F. Bulhof, Over Politicus zonder partij van Menno ter Braak

(31)

Er zit in ieder geval een groot stuk zelfmythologisering in.

In het derde hoofdstuk, ‘Nietzsche contra Freud’, onderstreept Ter Braak het belang van een tweede ontdekking: na Carry van Bruggen wordt Nietzsche zijn grote leidsman. In een eerder stadium van zijn ontwikkeling had hij geprobeerd Also sprach Zarathustra te lezen, maar de diepte daarvan had hem grondig afgeschrikt. In het voorjaar van 1931 zat hij in de trein, op weg naar zijn Berlijnse ‘verloofde’ Gerda Geissel, toen hij Jenseits von Gut und Böse ter hand nam en dezelfde openbaring onderging die Nietzsche had ondergaan bij het lezen van Schopenhauer: hij las hem

‘als ob er für mich geschrieben hätte’ (p.83).

8

Het resultaat van Ter Braaks Nietzsche-ontdekking is ten dele in ‘Nietzsche contra Freud’ neergelegd.

Nu is dit derde hoofdstuk in menig opzicht het merkwaardigste van de hele Politicus. De zorgvuldig geënsceneerde tegenstelling tussen Nietzsche en Freud zou namelijk zonder bezwaar kunnen worden omgekeerd. Freud zou dan ten tonele kunnen worden gevoerd als de onafhankelijke, beweeglijke denker, steeds weer bereid zijn eigen standpunten te herzien, wars van systeembouw en sterk geneigd het Victoriaanse wereldbeeld niet alleen seksueel maar ook sociaal te ondermijnen.

En het is een kleinigheid om daartegenover Nietzsche voor te stellen als degene die bij voortduring op de verkeerde mensen indruk heeft gemaakt. Een dergelijke voorstelling van zaken zou niet onjuister of onrechtvaardiger zijn dan die welke in Politicus zonder partij wordt gegeven.

Ter Braak opent zijn unfaire aanval op Freud met: ‘Het kan soms zijn voordelen

hebben, een groot man via zijn epigonen te leren kennen’ (p.69). Het is een bekende

tactiek: om een stelling te staven worden karikaturale tegenstanders gecreëerd die

men dan als stropoppen te lijf gaat en vernietigt, of ook wel wordt een denker van

het tweede plan, bij voorbeeld de volmaakt onschuldige professor Ovink (p.28),

geciteerd en dan afgemaakt. Dergelijke manoeuvres leiden van de hoofdzaak af. Ter

Braaks eigen epigonen hebben hem postuum op dit punt bovendien ook wel erg

kwetsbaar gemaakt. Men moet goed oppassen hun napraten van Ter Braaks

oorspronkelijke standpunten te scheiden. Misschien had hij er zelf een voorgevoel

van toen hij de Freud-clique als volgt beschreef: ‘men kent elkaar, men verwenst

elkaar, maar het belang van de groep en de gemeenschappelijke verering van dezelfde

goden heeft een onmiskenbaar solide band gelegd’ (p.67).

(32)

Nietzsche heeft, evenals Freud, zijn meelopers te danken aan het feit dat simpel denkende zielen zijn uiterst genuanceerd en ironisch denksysteem voor eigen consumptie hebben vereenvoudigd. Met name in nationaal-socialistische kringen is wel bijzonder heftig met Nietzsche geflirt. Hitler zelf liet zich eens fotograferen naast een borstbeeld van de grote filosoof, staande naast diens zuster, in het

Nietzsche-archief in Weimar. Dat was jammer voor Nietzsche, want hij verdiende betere aanhangers en hij heeft die trouwens ook gevonden, getuige Thomas Mann, getuige André Gide, getuige ook Menno ter Braak. Het blijft echter een feit dat Nietzsches onbegrepen, onverteerd filosoferen tot griezelige consequenties heeft geleid, terwijl Freuds navolgers misschien soms belachelijk, maar toch meestal intelligent en vrijwel altijd vol goede bedoelingen waren.

De psychoanalytische séance, waarmee het hoofdstuk opent en waarin Germaine Dulacs experimentele film La Coquille et le Clergyman op de divan wordt gelegd, is wel vermakelijk, maar zou in het kader, van de omkeerbaarheid heel goed kunnen worden vervangen door een beschrijving van een bezoek aan Nietzsche, toen hij in het laatste stadium van zijn ziekte door zijn moeder en zijn zuster in afzondering werd ‘beschermd’. Van zulke ‘musikalische Abende, Representation’ en meer van dat fraais bestaan trouwens al wel tragikomische beschrijvingen.

9

Of Ter Braak Freud grondig heeft gelezen mag worden betwijfeld. Hij vergelijkt Freuds Die Zukunft einer Illusion (1927) met Nietzsches Der Anti-Christ (1888), twee antigodsdienstige geschriften, en concludeert dat Nietzsche, door Pontius Pilatus' vraag ‘Wat is waarheid?’ tot het diepzinnigste woord uit het Nieuwe Testament te verheffen, Ter Braaks belang beter dient dan Freud die niet verder komt dan de voorspelling dat het intellect op den duur de dwaling die godsdienst heet zal overwinnen. Freuds slotsom lijkt van een radicaal intellectualisme te getuigen.

Niettemin is Freud een soepeler denker dan Ter Braak hier wil erkennen. Drie jaar na Die Zukunft einer Illusion verscheen zijn Das Unbehagen in der Kultur, waarin de vooruitzichten van het intellect aanmerkelijk lager staan genoteerd. Ter Braak wist dat, want hij spreekt van Freuds Das Unbehagen in der Kultur als van het

‘evangelie zijner grijsheid’ (p.81), maar hij laat ter wille van zijn betoog gemakshalve achterwege Freud het volle pond te geven.

F. Bulhof, Over Politicus zonder partij van Menno ter Braak

(33)

Beziet men het slotaccoord van Freuds levenswerk, Der Mann Moses und die monotheistische Religion (1939), dan valt de losheid van zijn denktrant zo mogelijk nog sterker op. Van deze late Freud, die helder en open, zelfs avontuurlijk, over godsdienst, mens en maatschappij filosofeert, kan niemand zeggen dat hij niet meer is dan een systeembouwer, een wetenschapsmagiër of een psychiatrische specialist.

Zonder Oedipuscomplexen en soortgelijke psychoanalytische categorieën kan Freud het natuurlijk nooit helemaal stellen, maar tegenover het ‘systeem’ dat hij eens tegen ongelooflijke weerstand in opbouwde, staat hij in zijn latere jaren met een distantie die Ter Braak op zich zelf in ‘Nietzsche contra Freud’ best wat hoger had kunnen waarderen. In Bij de dood van Freud (1939)

10

is Ter Braaks oordeel trouwens terecht veel positiever.

Men moet in het oog blijven houden dat Menno ter Braak in Politicus zonder partij zijn zware vonnis over Freud velt ter wille van de contrastwerking. Hij gebruikt daar Freud meer als symbool dan als werkelijke tegenstander, maar de karikatuur die van die strategische schematisering het gevolg is heeft met de realiteit nog maar zeer weinig uitstaande. Ter Braaks stromannenstrategie in Politicus zonder partij (en elders) verdient de voortdurende aandacht van de lezer.

Het gaat niet om Freud, het gaat misschien wel een beetje om Nietzsche, maar het gaat in de allereerste plaats om wat Ter Braak als twee aspecten van zich zelf ervaart.

Bij Ter Braaks opsplitsing van zich zelf als geleerde aan de ene en als kunstenaar aan de andere kant zagen we al hoe hij geneigd is, net als in zijn visie op Freud en Nietzsche tegenstellingen te construeren.

Twee min of meer kunstmatige tegenpolen worden dan in dialectisch verband

gebracht in de hoop dat een synthese de weg naar de waarheid wijst. Maar juist hun

kunstmatigheid garandeert hun voorlopigheid, zodat weer een nieuwe synthese moet

worden gezocht. Ter Braak ontleende de dialectiek van these, antithese en synthese

aan zijn eerste filosofische gids, Hegel. Om een historisch voorbeeld te geven: uit

de these van de bevrijding van de vrouw ontstaat de antithese van de bevrijding van

de man, en de synthese zal de werkelijke bevrijding van de mens betekenen. Of

binnen Politicus zonder partij: tegenover de geestloosheid van de lichamelijk bedreven

sportman stelt Ter Braak de onsportieve vergeestelijking van zijn bebrilde vrienden,

om dan de synthese te bereiken van de lichamelijk-bewuste, gees-

(34)

telijk levende mens. De geestloze sportlieden zijn in deze redenering natuurlijk evenzeer fictie of simplificatie als Ter Braaks geestelijk belaste zielepoten. Óf ze bestaan niet, óf ze bestaan niet op die manier, óf ze bestaan niet in de relatie tot elkaar. Omdat Ter Braak altijd op zoek is naar de ergens tussen de twee polen liggende voorlopige waarheid, moet zijn schijnbaar glijdende waarheid al evenveel wrevel verwekken als de voorlopigheid van de eerst kunstmatig opgezette dialectische tegenstelling. Wie echter dit zweven tussen de zekerheden kan aanvaarden, wie niet volhardt in het rechtlijnig denken dat ook zijn attracties heeft, zal bij Ter Braak - maar sterker nog bij Hegel of Marx - worden gefascineerd door de gewaagdheid van de slingerbewegingen.

In ‘Een zonde tegen de heilige geest’, het vierde hoofdstuk, beschrijft Ter Braak aan de hand van zijn verhouding tot zijn wel zeer culturele hond Laelaps wat hij denkt over hogere en lagere positie op de ranglijst der schepping. Dat hele hiërarchische schijnvraagstuk blijkt neer te komen op een niet door de geest gecensureerde, op vitaliteitsimpulsen gebaseerde lichamelijke aanvaarding van de ander: ‘Voor mij betekent het woord “dier” niet langer a priori een waarde van

“hoger” of “lager”; ik wil niet boven het dier uit, ik verlang niet naar de aap terug, ik aanvaard mijn dierlijkheid in de vorm van menselijkheid, daarmee is eigenlijk alles gezegd’ (p.141).

Het is een redenering die nog het makkelijkst te volgen is als men zijn toevlucht neemt tot een hulpconstructie, namelijk door de verhouding van Ter Braak tot Laelaps om te zetten in een verhouding manvrouw. Du Perron, die zoveel directer is, zegt ergens dat hij niet kan debatteren met een vrouw: als hij haar aardig vindt geeft hij haar gelijk, en als hij haar niet aardig vindt verliest hij alle interesse in haar betoog.

Omgang met een hond heeft, met totale uitsluiting van de ‘geest’, dezelfde

lichamelijke dimensie, als men het betoog van Ter Braak probeert te volgen. Op deze on-geestelijke aanvaarding of afwijzing is Ter Braaks schrijven-voor-vrienden gebaseerd. Zou men deze probleemstelling in hedendaags jargon willen herschrijven, dan zou men hier het best de term ‘sex-appeal’ kunnen invoeren. Het is Ter Braak te doen om een onmiddellijke aantrekkingskracht die buiten de sfeer van het ‘goede gesprek’ valt.

Kennelijk wil Menno ter Braak geestelijke processen tot het niveau van het lichamelijke terugbrengen. Het is niet zo dat hij ze als licha-

F. Bulhof, Over Politicus zonder partij van Menno ter Braak

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Als ik mij hier de vijand der wapenfabrikanten noem, is dat niet minder ‘valsch’; maar het is daarom toch evenzeer inhaerent aan mijn persoonlijkheid als het

De kunst is thans door de natuur heengegaan, zij is niet olympisch meer; zij zal voortaan geen klem meer trachten te verleenen aan haar onderscheidingen door orakels en mirakels,

En toch, ondanks het voortduren van hun intieme verhouding: zoodra van Haaften te aanvallend ging optreden, herinnerde hij zich den dag, waarop zijn ouders hem bezocht hadden;

Dat men van ‘natuur’ kan spreken, beteekent slechts, dat het bestaan ons in burgerlijkheid kluistert, dat alle dingen niet meer alles zijn, dat de schoonheid en de persoonlijkheid

Het zou tegenover een goed schilder minstens onbillijk zijn; men zou hem moeten toeroepen: ‘Uw eerste gebrek aan intelligentie is, dat gij u zoo hardnekkig occupeert met iets,

Menno ter Braak, In gesprek met de vorigen.. heid van een ‘historischen zin’, die Swillens in zijn boek over Saenredam ook nog oppert, lijkt mij al een

Mijn vertrouwen berust alleen op de overtuiging, dat er anders in Europa geen leven meer mogelijk zal zijn; is in laatste instantie toch weer irrationeel, maar ik kan niet

en hiervan vindt men, ook bij van Duinkerken, niets anders dan woorden als keisteenen, woorden, die het geloof moeten rechtvaardigen en zelf eerst door het geloof gerechtvaardigd