• No results found

Succesfactoren van  innovatieve diensten 

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Succesfactoren van  innovatieve diensten "

Copied!
68
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Rijksuniversiteit Groningen  Faculteit Bedrijfskunde 

Opleiding: Bedrijfskunde HBO 60ec  Traject: master Marketing Management   

Student: Vincent Wensink  Studentnummer: 1656503 

Titel afstudeeropdracht: Succesfactoren van innovatieve diensten. 

Maand en jaar: december 2008 (12/08)  Nummer afstudeeropdracht:  

Afstudeerbegeleider: Dr. Rob Menko 

(2)

                 

Succesfactoren van  innovatieve diensten 

     

Vincent Wensink  S1656503 

Rijksuniversiteit Groningen  Faculteit Bedrijfskunde 

Master Marketing Management 

V.Wensink@student.rug.nl 

(3)

Voorwoord 

Vanmiddag zat ik te wachten bij de apotheek. Ik was omringd door allerlei posters. Ik heb ze geteld,  acht van de drieëntwintig posters bevatten het woordje ‘innovatie’ of ‘innovatief’. Innovatieve  nachtcrèmes, innovatieve pijnstillers etc. Erg serieus nam ik de posters niet en ik vroeg mezelf  tegelijkertijd af of er ooit een eenduidige waarheid zal worden gevonden voor het succes van een  innovatie. 

 

Voor u ligt mijn scriptie over dit onderwerp ‘succesfactoren van innovatieve diensten’. Met up en  downs is deze scriptie geschreven in de afgelopen zes maanden en dit is het uiteindelijke resultaat. Ik  ben er trots op. Ik wil graag drie mensen bedanken. Zonder hen was het resultaat niet hetzelfde  geweest: Gijs, de dag‐in‐dag‐uit hulplijn en Annemarieke, Maayke en Martin; de zeer geduldige  testlezers van deze scriptie.  

 

Met vriendelijke groet en veel leesplezier gewenst,   

Vincent Wensink   

17 december 2008

(4)

Management samenvatting 

Om een beter inzicht in het succes van dienstinnovaties te krijgen is het van belang om te weten  welke variabelen deze innovaties beïnvloeden. Ondanks dat er veel over geschreven is, is er geen  eenduidige definiëring van innovaties. In deze studie is onderzocht welke variabelen van invloed zijn  op dienstinnovaties. Vanuit de literatuur over productinnovaties is bekend dat het vertrouwen in de  organisatie, het innovatieve karakter en de gepercipieerde kwaliteit van de organisatie invloed  kunnen hebben op het succes van een innovatie. In het gebruikte onderzoeksmodel zijn deze  variabelen getest om te bekijken of deze variabelen ook invloed hebben op het succes van  dienstinnovaties. Het succes van een dienstinnovatie wordt bepaald aan de hand van het halen of  overtreffen van de vooraf gestelde doelstellingen bij de lancering van een nieuwe dienst.  

 

Het model is getoetst binnen een organisatie welke zelf worstelde met deze innovatievraagstukken. 

Binnen deze organisatie is gebleken dat de gepercipieerde kwaliteit van een organisatie een positieve  invloed heeft op het succes van een innovatie. Vertrouwen in de organisatie en het innovatieve  karakter van de organisatie hebben geen invloed. Tevens blijkt dat merkloyaliteit een marginale  invloed heeft op het succes van een innovatie. Het onderzoek heeft verrassende resultaten en geeft  inzichten en aanbevelingen voor verder onderzoek. 

Management summary (English) 

To retrieve a better insight in service innovation, it is important to investigate which factors 

influences innovations. There is no clear definition of innovations despite the ongoing attention. This  study aims to identify factors that affect the success of an innovation. From the product innovation  literature it is well known that the trust in the organization, the innovative character and the quality  image of the organization influence the success of an innovation. This study proposes a model which  states an association between these individual factors and the success of an innovation. This model  will analyse if these factors are also important for service innovations. 

The model is tested in one organization, which had some innovation questions on their own.  

Concerning the individual factors, the quality image has a positive influence on the success of an  innovation. The assumed effects of trust in the organization and the innovative character were not  found. The assumed direct effect of brand loyalty on the success of an innovation was found, but  only marginal. This study gives some surprising results and gives insight and recommendations for  further research.  

(5)

Inhoudsopgave 

Inhoud 

Voorwoord ... 3 

Management samenvatting ... 4 

Management summary (English) ... 4 

Inhoudsopgave ... 5 

1. Inleiding ... 8 

2. Literatuuronderzoek... 9 

2.1. Literatuur over innovaties ... 9 

2.2. Wat is een innovatie... 10 

2.2.1. Succes van product‐ en dienstinnovaties... 11 

2.3. Product‐ of dienstinnovatie?... 12 

2.4. Definities... 13 

2.4.1. Succes ... 13 

2.4.2. Succesfactor ... 13 

2.4.3.Dienstinnovatie ... 13 

2.4.4. Dienstontwikkeling... 13 

2.5. Onderzoeksvariabelen... 13 

2.5.1. Vertrouwen in de organisatie... 14 

2.5.2. Het innovatieve karakter van de organisatie ... 14 

2.5.3. Positieve gepercipieerde kwaliteit van voorgaande diensten ... 14 

2.5.4. Merkloyaliteit ... 16 

3. Methode ... 17 

3.1. Procedure kwantitatief onderzoek... 17 

3.2. Eigenschappen van de respondenten ... 17 

3.3. Relevantie van de respondenten ... 18 

(6)

3.4. Meetinstrumenten ... 19 

3.5. Constructvaliditeit ... 20 

3.6. Data analyse ... 21 

3.7. Procedure kwalitatief onderzoek ... 21 

3.7.1. Nulpuntmeting ... 22 

4. Resultaten... 23 

4.1. Correlaties en descriptieve statistiek ... 23 

4.2. Tests van de hypothesen... 25 

4.3. Kwalitatief onderzoek... 27 

4.3.1. Nulpunt enquête ... 27 

5. Conclusies en aanbeveling ... 28 

5.1. Conclusies... 28 

5.1.1. Kwantitatieve conclusies ... 28 

5.1.2. Kwalitatieve conclusies ... 28 

5.2. Aanbevelingen... 28 

5.2.1. Management implicaties... 28 

5.2.2 Academische implicaties ... 29 

5.3. Beperkingen en verder onderzoek ... 31 

Literatuurlijst ... 32 

Bijlage: ... 34 

Tabel 3 factoranalyse ... 34 

Tabel 4 Leadusers ... 35 

Tabel 5 vragen Nulpuntmeting... 36 

Tabel 6 Correlaties van de items ... 37 

Tabel 7 Regressieanalyse... 38 

Tabel 8 Tabelvorm van de regressieanalyse per stap ... 39 

Tabel 9 Nulpuntmeting management team leden... 39 

(7)

SPSS OUTPUT ten behoeve van tabel 3... 40 

SPSS OUTPUT ten behoeve van tabel 6... 41 

SPSS OUTPUT ten behoeve van tabel 7... 42 

Grafische resultaten van de enquête ... 44 

De enquête ... 60   

(8)

1. Inleiding 

In deze scriptie wordt aandacht besteed aan de succesfactoren van een innovatie. De behoefte aan  kennis omtrent dit onderwerp ontstond in mei 2008 toen een dienstverlenend bedrijf een nieuwe  dienst ontwikkelde. Zij wilden graag weten hoe innovaties geïntroduceerd moesten worden. Om tot  goede inzichten te komen is een systematische benadering noodzakelijk om de onzekerheden over  de introductie van een innovatie onschadelijk te maken. Begrip van de succesfactoren is dus  onontbeerlijk. Er is reeds veel bekend over succesfactoren bij productinnovaties. Wat de succes‐ 

factoren bij dienstinnovaties zijn, is  door middel van een kwantitatief onderzoek onderzocht.  

Daarnaast is er een kwalitatief onderzoek uitgevoerd om meer duidelijkheid te krijgen over het  begrip ‘succes’.  

Deze twee onderzoeken tezamen hebben meer duidelijkheid gegeven omtrent de succesfactoren van  dienstinnovaties.  

         

(9)

2. Literatuuronderzoek  2.1. Literatuur over innovaties 

Hoe moeten bedrijven omgaan met interessante innovaties die in hun huidige bedrijfsvoering nieuw  en onbekend zijn? Een moeilijke vraag. Veel bedrijven hebben dan ook zorgen om dit innovators  dilemma. Het innovators dilemma wordt volgens Christensen (1997) als volgt omschreven; 

marktleiders vinden het moeilijk om financiële middelen weg te halen bij bestaande bewezen  producten of diensten, om deze middelen vervolgens te investeren in de ontwikkeling (en 

ondersteuning) van innovaties die een nieuwe klantbehoefte in de markt vertalen (Slater & Mohr,  2006).  

 

Wanneer is een innovatie garantie voor succes? Dit is een vraagstuk waar menig manager mee  worstelt. Een innovatie is namelijk lastig te coördineren, ingrijpend voor de organisatie en  voornamelijk erg kostbaar. De veranderingen van de innovatie hebben gevolgen voor de manier  waarop de organisatie opereert. Het kan zijn dat de positie van het bedrijf verandert in de markt, of  dat er intern andere prioriteiten worden gesteld (Slater & Mohr, 2006). 

 

In elk bedrijf wordt wel eens over innovaties gesproken. Managers vragen zich af of concurrenten  bezig zijn met de ontwikkeling van een nieuw product of een nieuwe dienst. Aan de ene kant worden  werknemers gestimuleerd innovatief te zijn en de concurrentie een stap voor te blijven. Aan de  andere kant ligt het innovators dilemma op de loer en blijven innovaties te vaak slechts bij ideeën. 

Echter, plusminus veertig procent van de totale jaarlijkse verkopen in een bedrijf ontstaat door  innovatieve producten of diensten. Ontwikkeling blijkt echter moeilijk, er zijn vele pogingen nodig  om innovatieve producten of diensten te ontwikkelen. Volgens Booz‐Allen en Hamilton (1982) 

‘verongelukte’ in de jaren tachtig ongeveer 33 procent van alle lanceringen bij de start. Volgens Song  et al (2008) is dit percentage heden ten dagen nog veel hoger. Zij berekenden dat vier jaar na de  introductie ongeveer 65 procent van de innovatieve producten al uit de markt was verwijderd. Na vijf  jaar was dit percentage opgelopen tot 78 procent. 

 

Volgens Chan Kim en Mauborgne (2000) weten bedrijven vaak wat de uitdagingen van innovaties  zijn. De bedrijven moeten streven naar een nieuw product of dienst die hun klanten uitzonderlijke  nieuwe mogelijkheden bied en welke ze tegen een aantrekkelijke prijs kunnen kopen. Maar de  onzekerheden die innovaties omringen zijn zo groot, dat zelfs de meest ervaren manager het lastig  vindt om de commerciële bereidheid van het product of de dienst en het potentieel van nieuwe  bedrijfsideeën te evalueren. 

 

Bovenstaande meegenomen lijkt het belangrijk om inzicht te hebben in succes‐ en faalfactoren van  een innovatie. Vele wetenschappers hebben al onderzoek gedaan naar, met name, succesfactoren. 

Cooper en Kleinschmidt (1987) stelden dat eerst de definitie van ‘het succes van een product’ moest  worden vastgesteld. Traditioneel keek men alleen naar de financiële kengetallen om het succes te  bepalen. Cooper en Kleinschmidt maakten echter onderscheid op drie vlakken: financiële prestaties,  kansen en impact op de markt. Er is een aantal belangrijke conclusies uit het onderzoek van Cooper  en Kleinschmidt gekomen. De belangrijkste is dat de kans op succes groter is wanneer het bedrijf zich  richt op multidimensionale concepten. Bijvoorbeeld; let niet alleen op de winstgevendheid van een 

(10)

product, maar ook op de wensen van de klanten. Ook wordt de kans op succesvolle innovatie groter  als het project vanaf het begin (ontwikkelingsfase) goed is begeleid.  

 

In de literatuur wordt het succes van een innovatie vaak aan interne en externe eigenschappen  gekoppeld. Volgens Rizova (2006) kunnen vier interne eigenschappen bijdragen om de innovatie  efficiënt te implementeren. Als eerste dient bij elke innovatie het idee te worden gedragen door alle  belanghebbenden van het bedrijf. Daarnaast dienen alle belanghebbenden open en niet formeel met  elkaar te communiceren. Daarnaast moet een R&D team dat de innovatie begeleidt, beschikken over  een technisch‐ en een managementspecialist.  

 

Er zijn ook twee externe eigenschappen die het innovatieve succes bepalen; organisatiekenmerken  en imago‐eigenschappen. Deze organisatiekenmerken beïnvloeden de percepties van mensen in de  organisatie, bijvoorbeeld de omvang van de organisatie, de werkomgeving of de locaties en 

bekendheid van de organisatie (Chapman et al. 2005). De tweede externe eigenschap bestaat uit  imago‐eigenschappen van het bedrijf. Deze eigenschappen beïnvloeden de mensen buiten de  organisatie op een indirecte manier. Het imago van een bedrijf is een reeks van eigenschappen die  spontaan met het bedrijf geassocieerd worden, bijvoorbeeld het vertrouwen dat klanten hebben in  een organisatie.  

 

In dit onderzoek wordt aandacht besteed aan imago‐eigenschappen. Dit komt omdat bij dit  onderzoek alleen mensen van buiten de organisatie getest worden. Er zijn geen deelnemers in het  onderzoek van binnen de organisatie beschikbaar en daardoor kunnen de organisatiekenmerken niet  getest worden. 

2.2. Wat is een innovatie 

Product‐ of dienstinnovatie wordt gedefinieerd als de mate waarin de innovatie nieuw is voor zowel  de doelmarkt als voor het ontwikkelende bedrijf. Als dusdanig zijn er twee eigenschappen van een  innovatie. Eén; een innovatie weerspiegelt de mate van informatieonderzoek, gedragsverandering en  de mate waarin klanten inspanning leveren om het nieuwe product te testen. Twee; de kennis van  het bedrijf over innovaties en de ervaring die het bedrijf heeft gehad met gelijksoortige projecten van  productontwikkeling in het verleden. 

 

Volgens Markides (2006) zijn er verschillende typen innovaties: businessmodel innovaties,  technologische innovaties en radicale (nieuw voor de wereld) innovaties. Dit zijn allemaal 

verschillende fenomenen. Deze innovaties ontstaan op verschillende manieren, hebben verschillende  concurrerende gevolgen en vereisen verschillende reacties van gevestigde exploitanten. Deze 

verschillende typen innovaties kunnen niet worden samengevoegd in een onderzoek. Dat is appels  met peren vergelijken en heeft ernstige gevolgen voor de uitkomsten van het onderzoek (Henderson 

& Clark, 1990). 

 

Het is belangrijk om op te merken dat bij een businessmodel innovatie geen nieuwe producten of  diensten worden ontwikkeld. Hier wordt een vernieuwde omschrijving gegenereerd waarin staat wat  het product of de dienst inhoudt en hoe het product of de dienst moet worden vermarkt.  

Om de kwalificatie ‘innovatie’ te behalen is meer nodig dan alleen bovenstaande vernieuwde  omschrijving. Het uitvoerende bedrijf zal bij een innovatie de markt voor hun product of dienst 

(11)

moeten uitbreiden. Dit kan door nieuwe klanten aan te trekken of door huidige klanten meer te laten  consumeren. Het vereiste om de markt uit te breiden impliceert dat businessmodel innovaties meer  is dan alleen een radicaal nieuw idee (Markides, 2006).  

 

In het vervolg van dit onderzoek is er een onderscheid tussen product‐ of dienstinnovatie of product‐ 

of dienstontwikkeling. Figuur 1 geeft dit verschil ook weer. Product improvement en new product  lines (de eerste kolom) zijn onderdelen van product‐ of dienstontwikkeling. Product line extensions  en new products, new markets (de tweede kolom) zijn onderdelen van product‐ of dienstinnovatie. 

 

 

Figuur 1. Verschil tussen innovatie en ontwikkeling 

2.2.1. Succes van product­ en dienstinnovaties 

Volgens Lievens en Moenaert (1999) heeft een aantal onderzoekers rond 1990 zijn pijlen gericht op  dienstinnovaties om de hiaat in de literatuur het hoofd te bieden. Met als gevolg dat er empirisch en  valide bewijs is gevonden voor succesfactoren. De onderzoekers hebben introducties van diensten  bestudeerd (Easingwood 1986, de Brentani 1989, Cooper & de Brentani 1991, Cooper et al 1994,  Woodside & Pearce, 1989). De conclusies worden samengevat in zes punten. Er kan alleen een  succesvolle introductie van een dienst ontstaan als er wordt voldaan aan de volgende punten: 

1. Er is voldoende marketing synergie. Oftewel, er is een overeenkomst tussen de behoefte van  het bedrijf en de markt naar een innovatief project en het bedrijf heeft genoeg 

marketingcapaciteiten voor het uitvoeren van dat project.  

2. Er is technologische synergie. Oftewel, er is een overeenkomst tussen de behoefte aan een  technologisch innovatief project in de markt en het bedrijf heeft genoeg technologische  capaciteiten voor uitvoeren van dat project. 

3. De dienst heeft veel voordelen en heeft de potentie om superior in de markt te worden. 

4. De markt is aantrekkelijk en de nieuwe dienst bevredigt een aantal nieuwe behoeftes van  klanten.  

5. De uitvoering is kwalitatief hoogwaardig.  

6. Er is voldoende support van het management. 

(12)

Er is echter meer onderzoek nodig naar dienstinnovaties. Met meer onderzoek kunnen de kansen,  risico´s en keuzes voor implementatiesystemen specifiek in kaart worden gebracht (Chesbrough,  2004). Een voorbeeld hiervan is de uitbreiding in kennis van ´nieuwe productontwikkeling´ en 

´nieuwe dienstontwikkeling´. Bovendien heeft het verkorten van de productlevenscyclus en de  noodzaak tot technologische innovaties het onderzoek naar dit onderwerp uiterst belangrijk gemaakt  (Langerak & Hultink, 2006). Daarnaast zijn de klanten van de huidige, snelle wereld veeleisend en  innovatief (Rungtusanatham & Forza, 2005). Daarom is het belangrijk om de klanten te betrekken bij  alle fases van de ontwikkeling van zowel product‐ als dienstontwikkeling (MSI, 2004). 

2.3. Product­ of dienstinnovatie? 

Volgens Karniochina et al. (2006) wordt steeds meer aandacht besteed aan innovaties. Onderzoekers  richten zich steeds meer op dit fenomeen. Over dienstinnovaties is weinig bekend. Dit is opvallend  omdat meer dan 80 procent van de Westerse economieën bestaat uit dienstverlening. Toch is het  onderzoek vandaag de dag nog steeds primair gefocust op productinnovaties (Chesbrough, 2004).  

 

Volgens Johne en Storey (1996) is er een verschil tussen product‐ of dienstontwikkeling en product‐ 

en dienstinnovatie. Een product – of dienstontwikkeling beoogt een verbetering van een al dan niet  tastbaar product. Een product‐ of dienstinnovatie wordt gelanceerd met het idee voor zowel de  organisatie als de doelmarkt nieuw te zijn.  

 

Het verschil tussen producten en diensten is veelvuldig beschreven in de literatuur. Echter wordt in  de literatuur vaak teruggegrepen naar de basisverschillen tussen producten en diensten.  Een  bekende term is het IHIP model. IHIP staat voor intangible, heterogenity, inseperable en perishable. 

(Lovelock & Gummesson, 2004). De verschillen kunnen worden ingedeeld in vier categorieën.  

1. Ongrijpbaarheid. Diensten zijn hoofdzakelijk ongrijpbaar en zijn meer processen dan ‘dingen’. 

De ongrijpbaarheid heeft vooral praktische gevolgen. Zo is het bijvoorbeeld lastig om  diensten in concept te testen of om een dienst goed uit te leggen aan een klant zonder  visuele hulpmiddelen. Ook is een dienst relatief eenvoudig te kopiëren door concurrenten en  dit kopieergedrag is lastig te voorkomen omdat op diensten geen patenten aangevraagd  kunnen worden. Toch zijn er ook voordelen ten opzichte van tastbare producten. Een service  kan gemakkelijk en snel worden aangepast, eventueel op individuele klantenwensen, zonder  tussenkomst van een manager. Dit grote aanpassingsvermogen kan het kwaliteitsniveau  vergroten.  

2. Heterogeniteit. Diensten zijn vaak veranderlijk in kwaliteit omdat de dienst tegelijkertijd  wordt geproduceerd als geconsumeerd. Omdat de dienst wordt geproduceerd terwijl de  klant met de dienstverlener in contact staat zal de dienstervaring steeds verschillen. Zowel  de dienstverlener als de klant speelt een rol in de kwaliteit van de dienst. Een standaardisatie  van dienstverlening verhoogt de kwaliteit (McDonald’s). Echter, dit tast het voordeel van  dienstverlening, het aanpassingsvermogen, ernstig aan.  

3. Ondeelbaarheid. Een dienst is in veel gevallen ondeelbaar. Dit hangt samen met de manier  waarop een klant de dienst ervaart. De perceptie van de klant tijdens de dienstverlening  wordt beïnvloed door verschillende elementen. Zoals de aanwezigheid van de klant tijdens  de dienstverlening, de rol van de klant als medeproducent, de relatie van de klant met de  medewerker en de interactie van de klant met andere klanten. 

(13)

4. Bederfelijkheid. Zoals bij categorie 2 beschreven, worden diensten gelijktijdig geproduceerd  en geconsumeerd. Dit betekent dus dat de meeste diensten bederfelijk zijn en dat er geen  mogelijkheid is tot voorraadvorming. De vraag naar een dienst kan sterk variëren en wanneer  er geen dienst geleverd kan worden terwijl er wel vraag naar is, kan deze kans tot verkoop  als verloren worden beschouwd. Capaciteitsplanning is dus erg belangrijk. 

 

Volgens Johne en Storey (1996) en Bitran en Pedrosa (1998) zijn de bovengenoemde verschillen  tussen producten en diensten de belangrijkste redenen waarom er minder onderzoek gedaan is naar  modellering van dienstontwikkeling. Een belangrijk verschil tussen product‐ en dienstontwikkeling is  namelijk menselijke invloed. Waar een tastbaar product een vast en stabiel geheel is, is een dienst  meer onderhevig aan menselijke invloeden. Dit maakt modellering dus lastiger.  

2.4. Definities 

Uit de literatuurstudie kunnen diverse definities worden gefilterd van succes, succesfactor, dienst‐ 

innovatie en dienstontwikkeling. In het vervolg van de deze scriptie staan onderzoeken beschreven  en ook deze zijn gebruikt voor het definiëren van de onderstaande termen. Voor dit stuk gelden de  volgende definities; 

2.4.1. Succes 

Succes is een uitslag die de vooraf gestelde doelstellingen haalt of overtreft. Doelstellingen die in dit  geval worden gesteld bij de introductie van een dienstinnovatie. 

2.4.2. Succesfactor 

Succesfactoren zijn voorwaarden voor het succes van, in het geval van dit schrijven, een innovatieve  dienst.  

2.4.3.Dienstinnovatie 

Er kan gesproken worden van een innovatie als een nieuw ontwikkeld product of dienst door zowel  de doelmarkt als de ontwikkelende organisatie als nieuw wordt ervaren. Bij dienstinnovatie wordt  een compleet nieuwe dienst in de markt gezet. 

2.4.4. Dienstontwikkeling 

Dienstontwikkeling is de ontwikkeling van een dienst, die door de ontwikkelende organisatie en/of  doelmarkt niet als nieuw wordt ervaren. Bij dienstontwikkeling wordt een bestaande dienst  aangepast. 

2.5. Onderzoeksvariabelen 

Er is gezocht naar de voorwaarden die een innovatie tot een succes kunnen maken. De imago‐

eigenschappen die Chapman et al (2005) reeds noemde (zie paragraaf 2.1) behoren tot één van deze  voorwaarden. Imago‐eigenschappen zijn de waardes van een merk. Deze imago‐eigenschappen zijn  van essentieel belang voor het welslagen van een productinnovatie. Om te toetsen of dit ook geldt  voor dienstinnovaties, worden de imago‐eigenschappen ook in dit onderzoek meegenomen. Voor  imago‐eigenschappen zijn drie onafhankelijke variabelen gekozen: vertrouwen in de organisatie, het  innovatieve karakter van de organisatie en de gepercipieerde kwaliteit van voorgaande diensten van  de organisatie. Daarnaast wordt nog gekeken naar een modererende factor, namelijk hoe loyaal  klanten zijn aan een merk.  

(14)

2.5.1. Vertrouwen in de organisatie 

Het vertrouwen tussen mensen is het resultaat van verschillende elementen (Bstieler, 2006). 

Positieve elementen zijn helder communicatief gedrag, het samen oplossen van problemen en  waargenomen eerlijkheid. De aanwezigheid van conflicten en egoïsme van een partner hebben juist  een schadelijk effect. Uit onderzoek van Bstieler is gebleken dat een hoge mate van vertrouwen leidt  tot succesvolle resultaten bij nieuwe productontwikkelingen. Een hogere mate van vertrouwen  creëert een betere samenwerking. Tevens is onderzocht dat vertrouwen een krachtige mediator is,  aangezien het conflicten kan verlichten.  

 

Als vertrouwen op deze wijze werkt tussen partners ofwel mensen, dan werkt het wellicht ook tussen  klanten en organisaties. Anders gezegd is het noodzakelijk dat organisaties de positieve elementen  van vertrouwen (heldere communicatie, samen oplossen van problemen en waargenomen 

eerlijkheid) creëren tussen hun organisatie en de klanten voordat zij vernieuwde of innovatieve  dienstverleningen vermarkten. Hieruit kan de volgende hypothese worden geformuleerd. 

 

Hypothese 1: Het vertrouwen in de organisatie is positief gerelateerd aan het succes van een  innovatie (zie figuur 2). 

 

Het item vertrouwen wordt gemeten door vragen van Gassenheimer en Manolis (2001). Het  onderzoek van deze auteurs levert inzicht op welke wijze consumenten vertrouwen hebben in  organisaties. 

2.5.2. Het innovatieve karakter van de organisatie  

Volgens Narver (2004) moet een zakelijke organisatie in basis innovatief zijn om te leren over (1) de  behoeftes van klanten: over (2) de ontwikkeling van nieuwe producten of diensten die inspelen op de  klantenbehoeftes en over (3) de verbetering van interne processen die de ontwikkeling van nieuwe  diensten en de implementatie hiervan in goede banen leiden. Alleen ervaring uit het verleden in  combinatie met een marktgerichte oriëntatie kan leiden tot succesvolle innovatieve inspanningen in  de toekomst.  

 

Tevens hebben organisaties, die in het verleden actief zijn geweest met het introduceren van nieuwe  dienstinnovaties of dienstontwikkelingen, een ander imago dan organisaties die dit niet hebben  gedaan. Hieruit kan de volgende hypothese worden geformuleerd. 

 

Hypothese 2: Een innovatief imago van een organisatie is positief gerelateerd aan het succes van een  (nieuwe) innovatie (zie figuur 2). 

 

Het item innovatief karakter wordt gemeten door vragen van Volckner, Franziska & Sattler, Henrik  (2006). De vragen van deze auteurs beantwoorden de vraag hoe consumenten bepalen hoe  innovatief een organisatie is. 

2.5.3. Positieve gepercipieerde kwaliteit van voorgaande diensten 

De Brentani (1991) verklaart dat er twee eigenschappen belangrijk zijn bij het succes van een nieuwe  dienst. Zij benadrukt dat een dienst uniek en superieur moet zijn. Ook verklaart zij dat de nadruk bij  nieuwe dienstontwikkeling moet liggen op de nieuwheid (innovativiteit) en de kwaliteit van de  dienst. Dienstverlenende organisaties moeten zich realiseren wat een klant ontvangt en wat een 

(15)

klant waarneemt als hij/zij de dienst consumeert. Door deze dubbele focus kan de kwaliteit worden  verbeterd. Uit onderzoek blijkt dat organisaties met diensten die door klanten worden gepercipieerd  als kwalitatief, significant beter scoren dan andere organisaties.  

 

Kwaliteit is dus belangrijk. Ook de studies van Volckner (2006), Bottomley en Holden (2001) en Smit  en Park (1982) laten dit zien. Zij hebben het fenomeen ‘merk uitbreidingen’ onderzocht. Bij merk  uitbreiding wordt het hoofdmerk gekoppeld aan een andere branche. Bijvoorbeeld 

luchtvaartmaatschappij Virgin Airlines die een muziekzaak opent Virgin Megastores. Deze studies  laten zien dat er twee succesfactoren zijn bij een merkuitbreiding, namelijk de kwaliteit van het  hoofdmerk en de overeenkomst tussen het hoofdmerk en de uitbreiding.  

 

Als kwaliteit als succesfactor werkt tussen een hoofdmerk en een uitbreiding, werkt dit fenomeen  wellicht ook tussen een organisatie en de dienstinnovatie of dienstontwikkeling van deze organisatie. 

Anders gezegd is het succes van de innovatie afhankelijk van het imago van de organisatie op  kwaliteit van eerder producten of diensten. Hieruit kan de volgende hypothese worden  geformuleerd. 

 

Hypothese 3: Positieve gepercipieerde kwaliteit is positief gerelateerd aan het succes van een  innovatie (zie figuur 2). 

 

Ook het item gepercipieerde kwaliteit wordt gemeten door vragen van Volckner, Franziska & Sattler,  Henrik (2006). Deze vragen verschaffen inzicht op welke wijze consumenten bepalen hoe producten  of diensten als kwalitatief worden ervaren. 

 

(16)

2.5.4. Merkloyaliteit 

Volgens Narver en Slater (2004) en Day (1994) wordt in het algemeen de volgende relatie verwacht: 

‘hoe meer de doelgroep is geïntegreerd in het bedrijf doormiddel van inspraak en betrokkenheid,  hoe beter de prestaties van de organisatie. De kennis van het bedrijf over de marktgerichtheid van  klanten en concurrenten leidt tot: (1) het efficiënter inrichten van een markt; (2) tot 

dienstontwikkeling en (3) tot een betere positionering (Atuahene‐Gima & Ko, 2001). Uit het  onderzoek blijkt dat in het algemeen de klanten extra waarde zullen waarnemen van een bekende  verkopende partij dan van een alternatieve aanbieder. Tevens vinden klanten nieuwe diensten van  een bekende aanbieder aantrekkelijker dan die van concurrenten en de klanten zullen loyaliteit  tonen. Deze vorm van merkloyaliteit kan dus belangrijke invloed hebben op innovaties. Uit de 

literatuur van Atuahene‐Gima & Ko (2001) is echter niet helemaal duidelijk of deze merkloyaliteit een  modererend of direct effect heeft op innovaties. Daarom worden zowel het modererende als het  directe effect getest. Na bestudering van de literatuur kunnen de volgende hypothesen worden  geformuleerd. 

 

Hypothese 4a: Merkloyaliteit is positief gerelateerd aan het succes van een innovatie (zie figuur 2).  

Hypothese 4b: Merkloyaliteit beïnvloedt de relatie tussen vertrouwen in de organisatie en het succes  van een innovatie (zie figuur 2).  

Hypothese 4c: Merkloyaliteit beïnvloedt de relatie tussen het innovatieve karakter van de organisatie  en het succes van een innovatie (zie figuur 2).  

Hypothese 4d: Merkloyaliteit beïnvloedt de relatie tussen gepercipieerde kwaliteit van de organisatie  en het succes van een innovatie (zie figuur 2).  

 

Het item merkloyaliteit wordt gemeten met behulp van vragen van Odin, Yorick & Odin, Nathalie & 

Valette‐Florence, Pierre (1999). Deze vragen bepalen hoe loyaal consumenten zijn ten opzichte van  merken. 

                 

Hypothese: 4a  Hypothesen: 4b,c, d 

Hypothese: 1, 2 en 3 

Consumentengedrag: 

• Merkloyaliteit   Imago‐eigenschappen  

• Vertrouwen in de  organisatie  

• Innovatief karakter  van de organisatie  

• Gepercipieerde  kwaliteit van de  organisatie   

Succes van een  innovatie 

Figuur 2 Schematische weergave van de onderzoeksvariabelen 

(17)

3. Methode 

Om de hypothesen te testen is dataverzameling noodzakelijk. Met deze gedachte is een enquête  opgesteld met daarin vragen  met betrekking tot de onderwerpen vertrouwen, gepercipieerde  kwaliteit, merkloyaliteit en innovatief karakter van de organisatie. De vragen die in deze enquêtes  zijn gesteld, zijn verzameld uit artikelen over toonaangevend onderzoek over deze onderwerpen (zie  paragraaf 3.4).  

Naast het kwantitatieve onderzoek, is er ook een kwalitatief onderzoek uitgevoerd. Dit is gedaan om  meer duidelijkheid te krijgen over begrippen die in het kader van het totale onderzoek essentieel  zijn.  

3.1. Procedure kwantitatief onderzoek 

Om de veronderstelde hypothesen te toetsen zijn vragenlijsten verstuurd naar 5000 mensen welke  allen gelieerd zijn aan de organisatie die meewerkte aan dit onderzoek. De organisatie verschafte  5000 e‐mailadressen van mensen die veelal werkzaam zijn als marketeer. Al deze mensen zijn tevens  lid van de desbetreffende organisatie. Het doel van deze vragenlijsten was om informatie te 

verzamelen waaraan later de hypothesen kunnen worden getoetst.  De geënquêteerden zijn 

verschillend op het gebied van leeftijd, werkervaring, werk‐ en opleidingsniveau en hebben onderling  geen relatie met elkaar. Tevens hadden ze allen toestemming gegeven om benaderd te worden. Zij  zijn via e‐mail benaderd met de vraag of ze mee wilden werken aan het onderzoek, waarbij zij via een  link bij de enquête kwamen. De enquête is anoniem afgenomen. Er werd geen tegemoetkoming  gegeven voor het invullen van de enquête. Er is ook geen reminder verstuurd.  

Een kwantitatief onderzoek is  geschikt om hypothesen op significantie te testen. Er wordt namelijk  voldoende relevante data verzameld waar uiteindelijk uitspraken op kunnen worden gebaseerd. 

De voordelen van deze online enquête methode is dat de respondenten op een voor hun geschikt  tijdstip de vragenlijst kunnen invullen. Daarnaast kon de output digitaal worden aangeleverd,  waardoor er direct kon worden gestart met de analyse van de data. 

3.2. Eigenschappen van de respondenten 

De karakteristieken van de respondenten worden weergegeven in tabel 1. Als conclusie kunnen we  opvallendheden noemen bij de karakteristieken van de respondenten. De geënquêteerden  zijn  overwegend man, met name van middelbare leeftijd. Vrouwen zijn duidelijk minder 

vertegenwoordigd. Daarnaast valt op dat de respondenten veelal werkervaring hebben in marketing  en dat ze een hoog tot zeer hoog opgeleid zijn.  

Om bij eventueel vervolgonderzoek een eenduidig beeld te krijgen, is het noodzakelijk om ook dat  onderzoek tot een doelgroep te richten met dezelfde karakteristieken. 

Deelnemers onderzoek    

Aantal respondenten  218 

Percentage Man/Vrouw  67,8 % / 32,2 %  Gemiddelde leeftijd van de 

respondenten  41,9 jaar 

Gemiddeld aantal jaren 

werkervaring in marketing  10,9 jaar 

(18)

Gemiddeld aantal jaren  werkervaring in andere  commerciële functies 

7,9 jaar 

Opleidingsniveau:   

‐ WO  42,9 % 

‐ HBO  53,4 % 

‐ MBO  0,9 % 

‐ VMBO  0,0 % 

‐ Middelbare school  2,7 % 

Tabel 1. Eigenschappen van dit onderzoek 

3.3. Relevantie van de respondenten 

Om te beoordelen of dit onderzoek representatief is voor de totale groep marketeers in Nederland,   wordt een vergelijking gemaakt met een ander klantenonderzoek dat in 2008 door TNS NIPO is  uitgevoerd. In dat onderzoek is getracht een duidelijk beeld te geven van de leden van de  organisatie. Daarnaast wilde TNS NIPO onder andere laten zien hoe de leden, overwegend  marketeers, zich verhouden tot alle marketeers die in Nederland werkzaam zijn.  

Na het bestuderen van het onderzoek van TNS NIPO en dit onderzoek, blijkt dat de karakteristieken  van de respondenten van beide onderzoeken sterk op elkaar lijken. TNS NIPO concludeerde namelijk  ook dat de marketeers overwegend mannen van middelbare leeftijd zijn met een hoog 

opleidingsniveau. De karakteristieken van dit onderzoek sluiten aan bij ‘marketeers in Nederland’ in  tabel 2. Er zijn geen grote verschillen of afwijkende trends.  

De conclusie is daarom dat de resultaten van dit onderzoek zeer waarschijnlijk representatief zijn  voor alle marketeers in Nederland.  

  Marketeers in Nederland  Geënquêteerden 

Percentage Man/Vrouw  64,0 % / 35,0 %  78,0 % / 22,0 % 

Leeftijd van de respondent is jonger dan 35 

jaar.   34,0 %  27,0 % 

Leeftijd van de respondent is tussen de 35 en 

44 jaar.  35,0 %  32,0 % 

Leeftijd van de respondent is ouder dan 44 jaar.  28,0 %  41,0 % 

Opleidingsniveau:     

‐ WO met markering specialisme  22,0 %  31,0 % 

‐ HBO met marketing specialisme 

35,0 %  40,0 % 

Tabel 2. Vergelijking tussen de karakteristieken van klantenonderzoek TNS NIPO en dit onderzoek. 

 

(19)

3.4. Meetinstrumenten 

Er is in paragraaf 2.5 en de inleiding van hoofdstuk 3 reeds geschreven dat de vragen in de enquête  (zie bijlage; de enquête) gebaseerd zijn op toonaangevende literatuur. Hieronder een schematische  weergave van de literatuur en de vragen uit de enquête die op deze literatuur gebaseerd zijn. 

• Vertrouwen in de organisatie werd gemeten aan de hand van een vragenlijst ontwikkeld door  Gassenheimer en Manolis (2001). Alle elf vragen dienden op een zeven puntsschaal te  worden beoordeeld, lopende van volledig mee oneens (1) tot volledig mee eens (7).  

 

• Innovatief karakter van de organisatie werd gemeten aan de hand van een vragenlijst  ontwikkeld door Volckner, Franziska & Sattler, Henrik (2006). De vragen van Volckner  dienden op een zeven puntsschaal te worden beoordeeld. De vragenlijst van Volckner bevat  drie vragen. De eerste vraag van Volckner liep van heel weinig producten of diensten (1) tot  heel veel  producten of diensten (7). De tweede vraag liep van helemaal niet succesvol (1) tot  heel succesvol (7). De derde vraag liep van niet erg gelijk (1) tot heel erg gelijk (7).  

 

• Gepercipieerde kwaliteit van de organisatie werd ook gemeten aan de hand van een 

vragenlijst ontwikkeld door Volckner, Franziska & Sattler, Henrik (2006). Alle vragen dienden  op een zeven puntsschaal te worden beoordeeld. De eerste vraag liep van inferieur (1) tot  superieur (7). De tweede en derde vraag liepen van sterk mee oneens (1) tot sterk mee eens  (7).  

 

• Merkloyaliteit werd ook gemeten aan de hand van een vragenlijst ontwikkeld door Odin,  Yorick & Odin, Nathalie & Valette‐Florence, Pierre (1999). Alle vragen dienden op een zeven  puntsschaal te worden beoordeeld. De vragen liepen van sterk mee oneens (1) tot sterk mee  eens (7).  

 

• Het kwantitatieve deel voor het succes van innovatie werd gemeten aan de hand van een  vragenlijst ontwikkeld door Lee & O’Connor (2003). De vragen van Lee & O’Conner dienden  op een vijf puntsschaal te worden beoordeeld. De drie vragen van Lee & O´Conner  liepen  van helemaal niet nieuw (1) tot heel nieuw (5).  

(20)

3.5. Constructvaliditeit 

Constructvaliditeit is de mate waarin de gebruikte onderzoeksmethodiek aansluit bij en bewijs levert  voor de theorie (Cooper, Schindler, 2006). Resultaten van een onderzoek kunnen perfect aansluiten  bij een theorie, maar er kan onvoldoende rekening worden gehouden met het onderzochte begrip. 

Om te bepalen of het onderzoek valide is ten opzichte van gelijksoortige onderzoeken, is een 

factoranalyse uitgevoerd. Alle gegevens van de factoranalyse zijn opgenomen in tabel 3 in de bijlage.  

Een factoranalyse is een statistische techniek die voor een groot aantal variabelen een kleiner aantal  achterliggende variabelen identificeert, zogenaamde clusters. Dit is zinvol om te kunnen bepalen of  de vragen in de enquête het juiste doel hebben. Er kan hiermee ook worden bepaald of er vragen  moeten worden verwijderd. 

 

Als er gebleken is dat er clusters zijn ontstaan binnen een vraag, dan is dat aangegeven. Als clusters  ontstaan voor een item, houdt dit in dat de gestelde vragen niet hetzelfde meten. Bijvoorbeeld, bij  vertrouwen blijkt dat niet alle vragen hetzelfde soort vertrouwen meten. Er blijkt een onderscheid te  zijn tussen persoonsgericht en organisatiegericht vertrouwen.  

 

• Vertrouwen in de organisatie; uit de factoranalyse bleek dat de gebruikte items elkaar goed  versterkten. Er is dan ook geen vraag verwijderd. De Cronbach’s α (Cronbach, 1951) voor het  persoonsgerichte deel van de variabele vertrouwen is.88. De Cronbach’s α voor het 

organisatiegerichte deel van de variabele vertrouwen is ook.88. Er zijn twee clusters  gevonden bij dit item. Het eerste cluster bestaat uit de eerste acht vragen. Deze meten het  persoonsgerichte vertrouwen van de respondent. Het tweede cluster meet het 

organisatiegerichte vertrouwen van een respondent.  

 

• Innovatief karakter van de organisatie; na de factoranalyse is een vraag geschrapt. De  Cronbach’s α voor de variabele het innovatieve karakter van de organisatie is.59. De vragen  meten allemaal hetzelfde, er zijn geen clusters gevonden. 

 

• Gepercipieerde kwaliteit van de organisatie; uit de factoranalyse bleek dat de gebruikte  items elkaar goed versterkten. Er zijn geen vragen verwijderd. De Cronbach’s α voor de  variabele gepercipieerde kwaliteit is.90. De vragen meten allemaal hetzelfde, er zijn geen  clusters gevonden. 

 

• Merkloyaliteit; uit de factoranalyse bleek dat de gebruikte items elkaar versterkten. De  Cronbach’s α voor de variabele merkloyaliteit is.89. Er zijn drie clusters ontdekt. Uit vrije  interpretatie kan voorondersteld worden dat de drie clusters zijn onder te brengen in: 

normale loyaliteit, uitzonderlijke loyaliteit en switch gedrag van de respondent.   

 

• Succes van een innovatie; uit de factoranalyse bleek dat de gebruikte items elkaar  versterkten. De Cronbach’s α voor het succes van een innovatie is.60. De vragen meten  allemaal hetzelfde, er zijn geen clusters gevonden. 

 

(21)

3.6. Data analyse 

Om de hypothesen te kunnen toetsen is een hiërarchische multiple regressieanalyse uitgevoerd  (Cohen & Cohen, 1983; Kleinbaum, Kupper & Muller, 1988). Een regressieanalyse is in dit onderzoek  een geschikte onderzoekstechniek omdat deze techniek gegevens controleert op een specifieke  samenhang, aangeduid als regressie. In dit onderzoek is gekozen voor een multiple regressieanalyse  omdat er een samenhang wordt gezocht tussen onafhankelijke en een afhankelijke variabelen, met  een variabele die een modererend verband aangeeft.  Dit doen we door de ontwikkelde hypothesen  te bekijken met de nieuwe gegevens van de regressieanalyse. Deze analysetechniek bevat vier  stappen. 

• Te beginnen met de eerste stap. In deze stap worden de controle variabelen (geslacht,  leeftijd en werkervaring) getest met betrekking tot de afhankelijke variabele; succes van een  innovatie 

 

• In de tweede stap van de regressieanalyse worden de onafhankelijke variabelen toegevoegd. 

Dit zijn het vertrouwen in de organisatie, het innovatieve karakter en de gepercipieerde  kwaliteit van de organisatie. Deze variabelen worden getest ten opzichte van de afhankelijke  variabele. Het gaat hierbij om hypothesen één tot en met drie. 

 

•  In de derde stap van de regressieanalyse wordt de modererende variabele toegevoegd. In dit  onderzoek gaat het hierbij om merkloyaliteit. Echter wordt deze variabele dubbelzijdig  getest, zoals uitgelegd in paragraaf 2.5.4. Uit de literatuur blijkt namelijk dat de variabele  merkloyaliteit zowel een modererend als een direct verband kan hebben op het succes van  een innovatie. Als er een direct verband bestaat van merkloyaliteit op het succes van een  innovatie, dan wordt dat bij deze stap duidelijk, want deze variabele wordt nu toegevoegd. 

 

• In de vierde stap van de analyse wordt merkloyaliteit als modererende variabele getest. In  deze laatste stap worden de interactietermen toegevoegd. Een interactieterm is het verband  tussen de onafhankelijke en de afhankelijke variabelen, beïnvloedt door een modererende  variabele. Oftewel, een klant heeft veel vertrouwen in een organisatie, dit is positief 

gerelateerd aan het succes van een innovatie van deze organisatie. Echter wordt dit verband  ook nog beïnvloed door de mate waarin een klant loyaal is aan het merk van de organisatie. 

Bij stap vier gaat het om hypothesen vijf, zes en zeven. 

 

Om tot betere en inzichtelijke resultaten te komen wordt in stap vier vertrouwen, innovatief karakter  en gepercipieerde kwaliteit van de organisatie los van elkaar vermenigvuldigd met merkloyaliteit. Op  deze manier kun je zien hoeveel waarde elk item meebrengt en daarmee beter bepalen of het item  zinvol is of niet.  

 

3.7. Procedure kwalitatief onderzoek 

Het kwantitatieve onderzoek leverde veel informatie op betreffende de succesfactoren van 

innovatieve diensten. Er was echter behoefte aan meer duidelijkheid over de definitie van het begrip 

‘succes’. En dan met name een definitie zoals deze in de praktijk geldt. Er is een nulpuntmeting  uitgevoerd. Met behulp van deze nulpuntmeting en de literatuur in acht nemende, is uiteindelijk de  definitie geformuleerd zoals in 2.4.1. is beschreven.  

(22)

3.7.1. Nulpuntmeting 

Dit extra onderzoek moest de kwantitatieve uitkomsten van de enquête ondersteunen. Succes is  namelijk een subjectief en lastig begrip. De ´Van Dale´ beschrijft succes als: een goede uitslag. In deze  omschrijving zit ook gelijk het gevaar. Een goede uitslag is namelijk voor iedereen anders. Om dit  gevaar uit te vlakken, is een nulpuntmeting uitgevoerd. De beleidsmakers van de organisatie stellen  bepaalde doelstellingen bij het op de markt zetten van een dienstinnovatie. Zij beoordelen dus in  feite het succes van een dienstinnovatie. Het succes is immers gekoppeld aan deze doelstellingen. 

Deze beleidsmakers zijn gevraagd een korte vragenlijst in te vullen. Deze nulpuntmeting wordt  gemeten aan de hand van een vragenlijst ontwikkeld door Cooper & Kleinschmidt (1987). Deze  vragenlijst is niet opgenomen in de enquête maar is afgenomen bij de beleidsmakers van de  betrokken organisatie. De zeven vragen hebben betrekking op de volgende categorieën: 

winstgevendheid, return on investment (ROI), binnenlands marktaandeel, relatieve verkopen,  relatieve winst, nieuwe categorie kansen en nieuwe markt kansen. In tabel 5 in de bijlage worden de  vragen uiteengezet.  

 

Het doel van deze vragenlijst is drieledig: 

1. De vragenlijst verhoogt de bewustwording van de aankomende dienst bij de betrokkenen.  

2. Er wordt duidelijk of er verschil bestaat over de opvatting ‘succes’ tussen de betrokkenen en  in welke van de zeven categorieën dit verschil schuilt.  

3. De blootgelegde verschillen worden inzichtelijk gemaakt en hierna wordt gezamenlijk  besloten wat de definitie van succes is voor de nieuwe dienst. 

Het verwachtingspatroon van alle betrokkenen is hiermee gelijk gesteld. 

(23)

4. Resultaten  

4.1. Correlaties en descriptieve statistiek 

In de statistiek spreekt men van correlatie als er een samenhang blijkt te zijn tussen twee reeksen  metingen. In dit onderzoek kijken we welke variabelen samenhang hebben met elkaar. Bij een  correlatieanalyse worden alle soorten variabelen met elkaar vergeleken. Hieronder is een schema  weergegeven van de betreffende variabelen.  

• Controle variabelen: 

o Geslacht  o Leeftijd 

o Werkervaring in marketing   

• Onafhankelijke variabelen: 

o Vertrouwen in de organisatie 

o Innovatief karakter van de organisatie  o Gepercipieerde kwaliteit van de organisatie   

• Modererende variabele: 

o Merkloyaliteit   

• Afhankelijke variabele: 

o Succes  

Het is een valkuil wanneer men denkt dat een correlatie een oorzakelijk verband uitdrukt. Er wordt  bijvoorbeeld een verband gevonden tussen verhoogde agressiviteit bij kinderen en het aantal uren  dat ze televisie kijken. Het is daarmee niet bewezen dat kinderen agressief worden van het 

televisiekijken. Wellicht  dat kinderen die in aanleg meer neigen tot agressiviteit vaker televisiekijken  of dat een derde variabele (bijvoorbeeld sociaal milieu) verantwoordelijk is voor de samenhang  tussen televisie kijken en agressiviteit. Er is in dit geval dus slechts sprake van een statistisch verband  en niet van een oorzakelijk verband. Als er in dit onderzoek een oorzakelijk verband is gevonden  tussen de variabelen, dan wordt dit verband besproken in paragraaf 4.2. ‘Test van de hypothesen’. 

De gemiddelden, standaarddeviaties en Pearson correlaties van de variabelen in dit onderzoek zijn  weergegeven in tabel 6 in de bijlage.  

In dit onderzoek werden vooraf verschillende correlaties verwacht op basis van de gevonden  literatuur. Bijvoorbeeld tussen merkloyaliteit en het succes van een innovatie en tussen alle  onafhankelijke variabelen en het succes van een innovatie. Helaas zijn niet alle verwachtingen  uitgekomen. De verwachte correlatie tussen merkloyaliteit en het succes van een innovatie is niet  gevonden (r=.12, n.s.). Er is dus geen statistisch verband tussen merkloyaliteit en het succes.  

(24)

Er bleken wel andere correlaties te bestaan: 

Variabelen  Correlatie 

Leeftijd correleert met geslacht  (r = ‐.24, p <.01) 

Werkervaring in marketing correleert met geslacht   (r = ‐.16, p <.01)  Werkervaring in marketing correleert met leeftijd  (r = .68, p <.01)  Werkervaring in marketing correleert marginaal met vertrouwen in de 

organisatie 

(r = ‐.12, p <.1) 

Werkervaring in marketing correleert marginaal met het innovatieve karakter  van de organisatie   

(r = ‐.12, p <.1) 

Werkervaring in marketing correleert marginaal met de gepercipieerde  kwaliteit van de organisatie 

(r = ‐.11, p <.1) 

Vertrouwen in de organisatie correleert met het innovatieve karakter van de  organisatie 

(r = .36, p < .01) 

Vertrouwen in de organisatie correleert met de gepercipieerde kwaliteit van de  organisatie   

(r = .45, p < .01) 

Innovatief karakter van de organisatie correleert met de gepercipieerde  kwaliteit van de organisatie 

(r = .45, p < .01) 

Succes correleert met het vertrouwen in de organisatie  (r = .14, p < ,05)  Succes correleert met het innovatieve karakter van de organisatie  (r = .23, p < ,01)  Succes correleert met de gepercipieerde kwaliteit van de organisatie  (r = .26, p < ,01) 

Tabel 2a. Correlatietabel. 

Hieruit kan je de conclusie trekken dat er een statistisch verband bestaat tussen bovengenoemde  factoren. Dit is belangrijk omdat de drie onafhankelijke variabelen een statistische samenhang  hebben met de afhankelijke variabele. Oftewel, het vertrouwen in de organisatie, het innovatieve  karakter en de gepercipieerde kwaliteit van de organisatie hebben een statistisch verband met het  succes. 

(25)

4.2. Tests van de hypothesen 

In paragraaf 2.5 zijn hypothesen ontwikkeld. Om deze hypothesen te testen is gebruik gemaakt van  een multiple regressieanalyse, zoals beschreven is paragraaf 3.6. Er zijn zeven hypothesen: 

1. Het vertrouwen in de organisatie is positief gerelateerd aan het succes van een innovatie  (hypothese niet bevestigd) 

2. Een innovatief imago van een organisatie is positief gerelateerd aan het succes van een  (nieuwe) innovatie (hypothese niet bevestigd) 

3. Positieve gepercipieerde kwaliteit is positief gerelateerd aan het succes van een innovatie  (hypothese bevestigd) 

4. Merkloyaliteit is positief gerelateerd aan het succes van een innovatie (hypothese bevestigd)  5. Merkloyaliteit beïnvloedt de relatie tussen vertrouwen in de organisatie en het succes van 

een innovatie (hypothese niet bevestigd) 

6. Merkloyaliteit beïnvloedt de relatie tussen het innovatieve karakter van de organisatie en het  succes van een innovatie (hypothese niet bevestigd) 

7. Merkloyaliteit beïnvloedt de relatie tussen gepercipieerde kwaliteit van de organisatie en het  succes van een innovatie (hypothese niet bevestigd) 

In tabel 7 in de bijlage staan alle resultaten van de multiple regressieanalyse op een rij. Een  regressieanalyse heeft vier stappen, deze stappen worden één voor één besproken. 

 

• Na analyse van de eerste stap van de regressieanalyse blijkt dat de controle variabelen geen  oorzakelijk verband hebben met de afhankelijke variabele. Oftewel, het geslacht, de leeftijd  en de werkervaring van een persoon hebben geen invloed op het succes van een innovatie. 

 

• De tweede stap toont aan dat slechts één variabele een oorzakelijk verband aangeeft. In de  resultaten geeft de gepercipieerde kwaliteit van de organisatie een marginaal oorzakelijk  verband weer op het succes van een innovatie. De gepercipieerde kwaliteit van de 

organisatie heeft dus invloed op het succes van een innovatie, echter zijn de resultaten niet  heel sterk. Aan dit resultaat mogen geen stevige conclusies verbonden worden. Hypothese  drie is echter wel bevestigd (ß= .17, t= 1.814, p < .1). Helaas zijn hypothese één (ß= .05, p =  n.s.) en hypothese twee (ß= .13, p = n.s.) niet bevestigd. Oftewel, de gepercipieerde kwaliteit  van een organisatie heeft invloed op het succes van een innovatie. Vertrouwen in de 

organisatie en het innovatieve karakter van de organisatie hebben geen invloed. 

 

(26)

 

• De derde stap toont aan dat er een marginaal verband bestaat tussen merkloyaliteit en  succes. Hypothese vier wordt dan ook bevestigd (ß= .13, t= 1.864, p < .1). Ook hier geldt dat  de resultaten niet heel sterk zijn. Aan dit resultaat mogen dan ook geen stevige conclusies  verbonden worden. 

 

• Uit de analyse van de vierde stap blijkt dat geen van deze hypothesen wordt bevestigd. 

Hypothese vijf is niet significant (ß= .05, p = n.s.), net als hypothese zes (ß= .06, p = n.s.) en  hypothese zeven (ß= .03, p = n.s.). De uitkomsten zijn sterk. Oftewel, merkloyaliteit 

beïnvloedt het vertrouwen in de organisatie, het innovatieve karakter en de gepercipieerde  kwaliteit van de organisatie ten opzichte van het succes niet. 

Er is ook een andere manier om de resultaten van de regressieanalyse inzichtelijk te maken. Deze  manier kijkt naar de stappen (één tot en met vier) en bepaalt of de stap een significant oorzakelijk  verband aangeeft. Het voordeel van deze wijze van rapporteren is dat snel duidelijk is welke stap een  oorzakelijk verband aangeeft en welke stap niet. Het nadeel van deze methode is dat niet inzichtelijk  gemaakt wordt welke variabele het oorzakelijk verband veroorzaakt.  

Er is gebleken dat stap twee, het toevoegen van de onafhankelijke variabele, een significant  oorzakelijk verband aangeeft (∆R²=.079; ∆F= 5,347, p<.001) en dat stap drie, het toevoegen van de  modererende variabele, een marginaal significant oorzakelijk verband aangeeft (∆R²=.017; ∆F= 3,473,  p<.1). Dit betekent dus dat het toevoegen van de variabele in stap twee, het vertrouwen in de  organisatie, het innovatieve karakter en de gepercipieerde kwaliteit van de organisatie, invloed  hebben op het succes. Het toevoegen van de modererende variabele merkloyaliteit in stap drie heeft  ook invloed gehad op het succes. Deze invloed is echter marginaal (p=.064). In tabel 8 in de bijlage  staan alle resultaten van deze manier van rapporteren. 

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Daarnaast wordt er met deze studie de totale dagelijkse werklast (in minuten) berekend per type patiënt op basis van gemeten directe verpleegkundige activiteiten en een

De op deze wijze in de bedrijfswaarde opgenomen restwaarde van de grond zou in de toelichting als separate component kunnen worden weergegeven5. Ik verwijs naar mijn slotopmerking

Voor de alternatieve balans in het bijzonder geldt dat de winst-en-verliesrekening mogelijkheden moet bieden om mutaties aan de risicoreserve, voorziening overhead en

“37D (6) Despite sections (b) of the definition of “pension interest” in section 1 (1) of the Divorce Act, 1979, the portion of the pension interest of a member of a pension

Kijkend naar het geheel van factoren, valt ten eerste op dat alle relaties tussen de factoren – weergegeven door de rode pijlen – positief zijn. Dit betekent dat de door

Uit onderstaand figuur is op te maken dat experts die de ‘oefen- leerling’ hebben ingedeeld in de categorie ‘groen’, een hoger cijfer hebben gegeven voor de motorische

Dat geldt óók voor cellen die zijn geïnfecteerd door virussen of bacteriën: virale of bacteriële eiwitten worden in de cel afgebroken tot peptiden, en deze worden door HLA

Het traditionele grammatica- onderwijs lijkt daartoe niet de aangewezen route; wer- ken vanuit overkoepelende taalkundige concepten heeft een veel beter effect.. In deze