• No results found

Islamisering versus Democratisering

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Islamisering versus Democratisering"

Copied!
78
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Islamisering versus

Democratisering

Egypte, Syrië en de Moslim Broederschap

24 december 2009 Charlotte Taffijn Begeleider F. Joustra

(2)

Inhoudsopgave

Inleiding………...5

Hoofdstuk 1 Theoretisch kader……….11

§1.1. Democratie volgens Robert Dahl………...11

Polyarchie………13

Kritiek op Dahl……… 15

§1.2. Politieke cultuur volgens Almond en Verba……….17

Civic culture……… 19

Kritiek op Almond en Verba……… 20

§1.3. Larry Diamond………...22

Kritiek op Diamond………. 24

§1.4. Conclusie………27

Hoofdstuk 2 Islamisering………28

§2.1. Bronnen………..29

Imperialisme……… 29

Falend overheidsbeleid………... 30

Secularisatie……… 32

§2.2 Islamisering in Egypte en Syrië………...33

Islamisering in Egypte op sociaal en cultuur gebied en zijn gevolgen………... 33

(3)

Islamisering in Egypte op het politieke vlak en zijn gevolgen...34

Islamisering in Syrië op het sociale en culturele vlak en zijn gevolgen………... 36

Islamisering in Syrië op het politieke vlak en zijn gevolgen………... 37

§2.3. Islamisering binnen de Moslim Broederschap……….38

§2.4. Conclusie………40

Hoofdstuk 3 Democratisering………41

§3.1. Bronnen………..42

§3.2. Democratisering in Egypte en Syrië………..43

Gekozen regeerders (1) en vrije, eerlijke en regelmatige verkiezingen (2)……… 43

Vrijheid van meningsuiting (3) en toegang tot alternatieve informatiebronnen (4)……... 46

Recht van vereniging (5)………. 49

Inclusief burgerschap (6)……… 51

§ 3.3. Democratisering binnen de Moslim Broederschap………..54

§ 3.4.Conclusie………56

Hoofdstuk 4 Politieke cultuur en conclusie………..57

§4.1. Politieke cultuur in Egypte en Syrië en binnen de Moslim Broederschap………...57

Egypte………. 58

Syrië……….59

Moslim Broederschap………..60

§ 4.2. Islamisering en politieke cultuur………..62

Egypte………. 63

(4)

Syrië……….64

Moslim Broederschap………..65

§ 4.3. Democratisering en politieke cultuur………...66

Egypte………. 66

Syrië……….67

Moslim Broederschap………..68

§ 4.4 Conclusie………....69

Literatuurlijst………...71

(5)

Inleiding

“Iman geeft Verdonk geen hand.”1 “Betrapte homo in Iran krijgt zweepslagen of de doodstraf.”2 Dit is maar een kleine greep uit de artikelen die een willekeurige krantenlezer bijna dagelijks tegenkomt in de populaire pers. Meestal schetsen de auteurs geen al te positief beeld van deze godsdienst, die 1,2 miljard aanhangers over de hele wereld telt. Voor de terroristische aanslagen in New York, Madrid en Londen was de berichtgeving al niet rooskleurig, maar hierna is de negatieve beeldvorming over de islam alleen maar toegenomen.

Politici als Pim Fortuyn en Geert Wilders gooiden olie op het vuur door de islam een

‘achterlijke cultuur’ te noemen respectievelijk door te claimen dat de islam een fascistisch gedachtegoed predikt en de democratie om zeep dreigt te helpen.3 Uit opinieonderzoek blijkt dat van de 750 ondervraagde Nederlanders een meerderheid de islam als een intolerante, vrouwonvriendelijke en humorloze godsdienst beschouwt. De helft meent tevens dat islam en democratie niet hand in hand kunnen gaan.4

Veel moslims beschouwen hun godsdienst echter niet als zodanig. Zij zijn het dan ook niet eens met deze verwijten en wijzen op het feit dat binnen de islam vele verschillende groeperingen en subgroepen bestaan. Dé islam bestaat daarom niet.5 De opvattingen en interpretaties van de Koran lopen niet alleen tussen landen uiteen, maar ook binnen regio’s.

Toch hebben wel alle moslims gemeen dat ze zich houden aan de in de Koran opgelegde rechten en plichten, deze zijn door Allah aan de profeet Mohammed doorgeven. De gelovigen baseren zich tevens op de Hadith, dit zijn de overleveringen van Mohammed en zijn opvolgers. De groepen binnen de Islam verschillen in de mate waarin en de wijze waarop ze de Koran en Hadith uitleggen.6

Deze discrepanties binnen de islamitische wereld komen onder andere tot uiting in de wetgeving. Een land als Saoedi-Arabië, de bakermat van de islam, heeft bijvoorbeeld de shari’a als wetgevingsorgaan. Dit zijn uit de Koran en Hadith samengestelde wetten. Andere landen, zoals Egypte, hebben naast de shari’a ook een westers model van wetgeving. Nog

1http://www.nrc.nl/dossiers/moslimterreur/politiek_reacties_en_beleidtot0/article1629063.ece/Imam_geeft_Verd onk_geen_hand

2http://www.trouw.nl/nieuws/wereld/article1254902.ece

3 Voor citaat Fortuin zie:

http://www.volkskrant.nl/den_haag/article153195.ece/De_islam_is_een_achterlijke_cultuur Voor citaat Wilders zie:

http://www.militantislammonitor.org/article/id/340

4 http://www.ad.nl/binnenland/article161563.ece?pageNavType=all

5 http://www.kennislink.nl/publicaties/een-tolerante-politieke-islam

6 http://www.truthnet.org/islam/src-chp1.htm

(6)

minder invloed heeft de islamitische wetgeving in een land als Marokko, waar deze alleen van toepassing is op het familierecht. Veruit het populairst is een combinatie van beide wet- gevingsstelsel, zoals in Egypte.7

Werkelijk seculiere landen zijn in de Arabische wereld dan ook lastig te vinden.

Religie speelt niet alleen een rol in de wetgeving, maar ook vaak in de politiek. Eén van de oudste en grootste religieuspolitieke partijen is de Moslimbroederschap (MB). Deze claimt een islamistische organisatie te zijn die democratische principes nastreeft.8 Het is interessant om te onderzoeken of dit daadwerkelijk mogelijk is of dat een democratische islamistische politieke partij een contradictio in terminis is. De hoofdvraag van dit onderzoek luidt dan ook:

“In hoeverre beïnvloedt de in Egypte en Syrië heersende politieke cultuur de mogelijkheid tot democratisering dan wel islamisering en welke invloed heeft deze politieke cultuur intern op de Moslim Broederschap?”

De Moslim Broederschap is in 1928 opgericht door de Egyptische onderwijzer Hassan Al-Banna (1906-1949). Hij was tot aan zijn dood de eerste leider van deze organisatie en zag het als zijn taak om moslims weer in contact te brengen met de Koran en de Soenna. Zijn volgelingen en hij deden dit op soms onorthodoxe plekken zoals koffiehuizen, maar ook gewoon in moskeeën. De organisatie hechtte dan ook groot belang aan de ‘islamitische opleiding’ van zijn leden. Voor de buitenwereld was de MB voornamelijk een welzijnsorganisatie. De Broeders konden op deze manier profiteren van het uitgebreide netwerk opgedaan in de moskeeën, via de predikers, de viering van de Islamitische feestdagen en bij andere welzijnsorganisaties.

Na een paar jaar echter ontwikkelde de groepering de basis voor een moderne ideologie en formuleerden ze politieke, sociale, economische en religieuze hervormings- programma’s. In Egypte was dit een nieuw fenomeen, omdat het tot die tijd niet de gewoonte was om religie met politiek te vermengen.9 In 1939 veranderde de organisatie officieel van een welzijnsorganisatie in een politieke partij met de Koran en Hadith als uitgangspunt.10 Al- Banna beschouwde armoede als een sociale ziekte die op te lossen was door het ‘ware geloof’, de islam, te volgen. Dit houdt een terugkeer in naar de oude tradities zoals

7 Maurits Berger, “Sharia a Flexible Notion”, R&R 35 (2006) 335-345, aldaar 339-342.

8 http://www.ikhwanweb.com/Article.asp?ID=17881&LevelID=2&SectionID=76

9 Brynjar Lia, The Society of the Muslim Brothers in Egypt. The Rise of an Islamic Mass Movement 1928- 1942(Reading 1998) 54 en 58.

10http://mens-en-samenleving.infonu.nl/religie/10541-hassan-al-banna-stichter-van-de-moslimbroederschap.html

(7)

overgeleverd door Mohammed. De leider van de Broederschap beschouwde tevens iedereen die zich hier niet aan hield als een vijand van de Islam.

Al-Banna’s opvattingen vonden gehoor bij de Egyptische bevolking. Het aantal leden van de groepering steeg dan ook razend snel; in 1949 telde de groepering al ongeveer een half miljoen broeders, hoewel andere bronnen al spreken van één miljoen alleen in Egypte.11 De leden kwamen uit alle lagen van de samenleving, maar met name uit de middenklasse.12 Al- Banna’s uiteindelijke doel was het stichten van een islamitische staat, vrij van buitenlandse overheersing, te kunnen stichten. Hier zouden zijn volgelingen als voorbeeld dienen voor andere moslims.13

Vanaf het moment dat de Moslim Broederschap steun kreeg van een groot deel van de bevolking leefde ze op gespannen voet met de Egyptische regering. Dit escaleerde toen een lid van de MB de toenmalige minister-president Nokrashi (1888-1948) vermoordde. Als reactie hierop doodden aanhangers van het staatshoofd de leider van de MB, Hassan Al- Banna. Hierna volgde een periode waarin de groepering soms was verboden en soms was toegestaan.14 In 1954, na een mislukte aanslag op President Gamel Abdel Nasser (1918-1970), kwam een einde aan dit tweeslachtige beleid. De Egyptische leider stelde een totaalverbod in en zette tientallen Broeders gevangen. Dit strenge optreden wierp zijn vruchten af, want aan het begin van de jaren zestig hadden ze in Egypte bijna geen leden meer.15

Na Nassers dood in 1970 hervormde de toenmalige leider van de MB, Al-Hudaybi (1891-1973), de organisatie in een conservatie, maar gematigde islamistische beweging. Hij was van mening dat een islamitische maatschappij alleen kon ontstaan wanneer onder de bevolking een islamitisch bewustzijn aanwezig was. Daarom wees hij revolutie af. Hij was echter een voorstander van geleidelijke ontwikkeling van binnenuit door middel van onderwijs, sociaal engagement en participatie in het politieke systeem.16 Deze door Al- Hudaybi ingezette gematigde koers en de komst van Hosni Mubarak als president van Egypte in 1981 leidde tot opheffing van het verbod op de Moslim Broederschap als sociale organisatie. Als politieke partij zijn ze nog steeds verboden aangezien de Egyptische wet geen

11 Vergelijk: “Getting stronger? Do the ever-resilient Muslim Brothers have a global game-plan?” The Economist 375 (2005) 44-44, aldaar 44

Met: Barbara H.E. Zollner, The Muslim Brotherhood. Hasan al-Hudaybi and ideology (New York 2009) 10.

12 Richard P. Mitchell, The society of Muslim Brothers (Londen 1969) 12.

13 Sana Abed-Kotob, “The Accommodationists Speak. Goals and Strategies of the Muslim Brotherhood of Egypt”, International Journal of Middle East Studies 27 (1995) 321-339, aldaar 323.

14http://mens-en-samenleving.infonu.nl/religie/10541-hassan-al-banna-stichter-van-de-moslimbroederschap.html

15 Mohammed K. Shadid, “The Muslim Brotherhood movement in the West Bank and Gaza”, Third World Quarterly 10 (1988) 658-582, aldaar 660.

16 Zollner, The Muslim Brotherhood, 3-4.

(8)

partijen op religieuze basis toestaat. Vanaf 1987 mochten individuele Broeders wel als onafhankelijke kandidaten meedoen aan de verkiezingen. Tijdens de verkiezingen van 2005 wonnen zij zodoende zelfs twintig procent van de stemmen.17

Tegenwoordig beschouwen de leden de MB als meer dan een politieke partij of welzijnsorganisatie. Ze zien het als een wereldwijde spirituele organisatie met acht functies.

Ten eerste is het dawa, een soort roeping, vanuit de Koran en Soenna. Ten tweede is het een methode die trouw blijft aan de Soenna. Ten derde is het een realiteit die ten grondslag ligt aan de puurheid van de ziel. Ten vierde is het een politieke associatie. Ten vijfde is het een atletische organisatie. Dit vond Al-Banna belangrijk omdat dit de jeugd volgens hem afhoudt van vleselijke lusten en deze energie omzet in activiteiten die bijdragen aan de verspreiding van de islam.18 Ten zesde is het een educatieve en culturele organisatie. Ten zevende is het een economische onderneming. Als laatste is het ook nog een sociaal concept.19

De MB is tegenwoordig op vele plekken ter wereld actief, dit begon met de opkomst van de groepering in Syrië. De Moslim Broederschap kreeg hier in de jaren dertig voet aan de grond. Voornamelijk jongenmannen die de shari’a bestudeerden waren gevoelig voor hun boodschap, maar ook de aanwezigheid van Broeders uit Egypte leidde tot een groeiend draagvlak voor de beweging. Het geloof speelde een grote rol binnen de Syrische tak. Dit bleek onder andere uit het feit dat de eerste leiders allemaal afkomstig waren van de ‘ulama’

rechtsgeleerden die vanwege hun kennis van de Sunna, verzen waaruit de Hadith bestaat, leiding geven aan de gelovigen.20

De Moslim Broederschap (MB) als islamistische groepering staat centraal, omdat in de ogen van vele moslims deze organisatie de moeder aller islamistische bewegingen is. Het heeft deze titel te danken doordat het de eerste van deze soort groepering was en het uitgroeide tot een moslim massabeweging die zich verspreidde over de hele wereld.21 De doelen van de Broeders zijn het herstel van het Kalifaat en de invoering van de shari’a. Tot de jaren zeventig stond de groepering bekend om het geweldsgebruik. De Broeders waren dan ook voorstanders van een gewelddadige jihad. Tegenwoordig beweren ze dat ze het geweld

17 Robert S. Leiken en Steven Brooke, “The moderate Moslim Brotherhood”, Foreign Affairs 86 (2007) 107- 121, aldaar 113.

18 Lia, The Society, 26.

19 Sana Abed-Kotob, “The Accommodationists Speak”, aldaar 324.

20 Hanna Batatu, “Syria`s Muslim Brethren”, Middle East Research and Information Project Reports 110 (1982) 12-20+34+36, aldaar14.

21 “Getting stronger?”, The Economist, 44.

(9)

hebben afgezworen en dat ze democratische principes nastreven. Toch blijven ze sterven voor het geloof zien als een nobele daad.22

De ideoloog van de Broederschap, Said Qutb (1906-1966), vond het geoorloofd om door middel van geweld de doelstellingen te behalen. President Gamal Abdel Nasser liet hem executeren wegens het aansporen tot een gewapende opstand tegen zijn regering. Osama Bin Laden verkondigde dat hij geïnspireerd was geraakt door de werken van Qutb.23 Het Westen bekijkt de Moslim Broederschap dan ook met argusogen, terwijl de Broeders zelf beweren lid te zijn van een vredelievende democratische organisatie. Vanwege deze ambivalenties vormt de Moslim Broederschap een interessante casus voor dit onderzoek.

Egypte en Syrië staan centraal als landen waar de Moslim Broederschap actief is. De keuze voor Egypte ligt natuurlijk voor de hand omdat de MB in dit land is ontstaan. Voor Syrië geldt dat het net als Egypte een overwegend soennitische bevolking heeft en de oorsprong van de Syrische tak deels van Egyptische aard is.24 Beide landen zijn in het verleden door een westerse grootmacht gekoloniseerd, Egypte door Engeland en Syrië door Frankrijk, en vormden in de postkoloniale tijd kortstondig de Verenigde Arabische Republiek (1958-1961).25 Hun overeenkomsten en verschillen maken deze twee landen interessante casestudies.

Het onderzoek bestaat uit vier hoofdstukken. In het eerste hoofdstuk komt het theoretisch kader aan bod, dit is tweeledig, want het betreft zowel democratie als politieke cultuur in Egypte en Syrië. In dit hoofdstuk wordt geanalyseerd welke invloed de politieke cultuur in deze twee landen heeft op democratisering en islamisering. Daarnaast wordt de aandacht gericht op de mogelijkheid tot interne democratisering binnen de Moslim Broederschap en op de participatie van de MB in een democratiserend dan wel islamiserend Egypte of Syrië. Hiervoor is het noodzakelijk eerst het begrip democratie uit te leggen, alvorens politieke cultuur aan bod komt.

Het tweede en derde hoofdstuk hebben dezelfde indeling, alleen gaat het ene over islamisering en het andere over democratisering. In beide hoofdstukken worden de bronnen van islamisering c.q. democratisering behandeld, alsmede de vragen in welke mate islamisering respectievelijk democratisering voorkomt in Egypte en Syrië en wat de gevolgen

22 “Bashing the Muslim Brothers”, The Economist 384 (2007) 38-44, aldaar 38.

23 “Getting stronger?”, The Economist, 44.

24 Moslims kennen twee hoofdstromingen, namelijk soennieten en sjiieten. Zij verschillen van mening over wie de rechtmatige opvolger van Mohammed is. De sjiieten vonden dat alleen een familielid hiervoor in aanmerking kon komen, in dit geval zijn schoonzoon en neef Ali. De soennieten zijn het hier niet mee eens.

25 J.S.F. Parker, “The United Arab Republic”, International Affairs 38 (1962) 15-28, aldaar 15.

(10)

hiervan zijn. Tenslotte wordt in deze hoofdstukken geanalyseerd hoe islamisering en democratisering tot uiting komen in het politieke programma van de MB.

In het vierde hoofdstuk wordt de toepassing van de politieke cultuur gecombineerd met de conclusie. Hiervoor is gekozen, omdat deze twee logischerwijs in elkaar overvloeien.

Als eerste wordt de heersende politieke cultuur, aan de hand van de theorie van Almond en Verba, onderzocht in Egypte, Syrië en de Moslim Broederschap. Daarna wordt de gevonden cultuur toegepast op islamisering en democratisering. Hieruit vloeit voort een analyse over de invloed van politieke cultuur op beide. Als laatste kan dan vanuit de heersende politieke cultuur worden geconcludeerd of democratisering dan wel islamisering meer kans van slagen heeft in Egypte en Syrië.

In deze scriptie tracht ik een verdere bijdrage te leveren aan onderzoek over het spanningsveld tussen democratisering en islamisering. Het is een extra toevoeging op de al bestaande literatuur, omdat het zich tevens richt op de Moslim Broederschap in Egypte en Syrië. Het schept inzicht in de standpunten van de MB en de organisaties die door hun denkbeelden geïnspireerd zijn geraakt, zoals Al Qaeda. Aan de hand van de criteria van democratie zoals behandeld in het hoofdstuk over het theoretisch kader kan worden bepaald in hoeverre democratie is bewerkstelligd in Egypte en Syrië. De politieke cultuur in deze landen verklaart waarom de inwoners in deze landen tot bepaalde denkbeelden over het politieke systeem zijn gekomen. Mijn onderzoek kan dan ook leiden tot beter begrip vanuit het westen en misschien een nuancering of juist versterking van het beeld van de islam als intolerante godsdienst. Hopelijk kan de lezer na het lezen in ieder geval een beter gefundeerde mening geven, zodat hij zelf een afweging kan maken of de krantenkoppen die de populaire pers vaak hanteert correct zijn of niet.

Hoofdstuk 1 Theoretisch kader

(11)

Het theoretisch kader van dit onderzoek is tweeledig. Aan het begin behandelt het de voorwaarden van democratie, daarna kijkt het naar politieke cultuur. Voor deze combinatie is gekozen, omdat democratie en politieke cultuur wederzijds afhankelijk zijn. De politieke cultuur van een samenleving beïnvloedt het politieke gedrag van haar inwoners, en andersom.

Politieke cultuur is een belangrijke voorwaarde voor het welslagen van democratie binnen een land.26 Bij democratie is gekozen voor de theorie van Robert A. Dahl, inclusief de door hem geformuleerde criteria waaraan een land moet voldoen zodat het voor een democratie kan doorgaan en het door hem geïntroduceerde begrip polyarchie. Daarna volgt een uiteenzetting van de politieke cultuur aan de hand van het onderzoek van Gabriel Almond en SidneyVerba over de ‘civic culture’. Als laatste komt Larry Diamond aan bod die een brug tussen slaat tussen de theorie van Dahl enerzijds en de theorie van Almond en Verba anderzijds.

§ 1.1. Democratie volgens Robert Dahl

De Amerikaanse politicoloog Robert Dahl bestudeert al vanaf de jaren veertig van de vorige eeuw het wezen van democratie en vraagstukken hieromtrent. In zijn boek On Democracy behandelt Dahl in vier delen hoe democratieën zijn ontstaan, wat de ideale democratie is, hoe deze werkelijk is vormgegeven en welke voorwaarden gunstig en ongunstig zijn voor een democratie. Voor mijn onderzoek is het vooral van belang te kijken naar de werkelijkheid, aangezien het de huidige situatie in twee landen van het Midden-Oosten bestudeert. Het ideaalbeeld is echter ook van belang, aangezien de realiteit zich hieraan spiegelt. Dahl maakt duidelijk welke instituties volgens hem van belang zijn voor het functioneren van een democratie. Hij kiest voor instituties omdat in zijn optiek de vroegere democratieën, zoals de stadstaten in het oude Griekenland, overeenkomsten sloten. Deze resulteerden in gewoonten, die uiteindelijk uitmondden in instituties.27

Eerst stelt Dahl de vraag hoe de noodzakelijke politieke instituties ontstaan. Hij ziet hiervoor drie mogelijkheden. In de eerste plaats kunnen politieke instituties ontstaan door bestudering van landen die in de loop der tijd onder druk van hun bevolking hun instituties toegankelijk hebben gemaakt voor iedereen en waarbinnen allen kunnen participeren. Deze landen veranderden vanaf de achttiende eeuw in een democratische of republikeinse staat. Een tweede manier vloeit voort uit het vergelijken met andere landen, die de meeste inwoners en mensen van buiten als democratisch beschouwen. Als laatste mogelijkheid oppert Dahl het

26 Kris Deschouwer en Mark Hooghe, Politiek. Een inleiding in de politieke wetenschappen (Amsterdam, 2005) 11.

27 Robert A. Dahl, On Democracy (Yale, 1998) 84.

(12)

uitvoeren van een denkbeeldig experiment binnen een hypothetisch land dat beschikt over alle noodzakelijke politieke instituties.28

Volgens Dahl leiden alle drie methoden tot dezelfde zes minimale voorwaarden voor een moderne democratische regering, ook wel instituties genoemd. Een democratie is gebaseerd op het uitgangspunt van gelijkheid tussen alle burgers. Als iedereen namelijk even competent is om een beslissing te nemen, vloeit hieruit logischerwijs voort dat de bevolking de noodzakelijke beslissingen democratisch neemt. De eerste institutie voor een moderne democratische regering bestaat uit (1) gekozen regeerders. Dit houdt in dat democratische regeringen representatieve in plaats van absolute vertegenwoordigingen zijn. De tweede institutie wordt gevormd door (2) vrije, eerlijke en regelmatige verkiezingen. De derde is (3) vrijheid van meningsuiting. De vierde institutie is (4) toegang tot alternatieve bronnen van informatie, zoals kranten, boeken en magazines, die niet onder invloed van de regering staan.

De vijfde is (5) het recht om relatief onafhankelijke verenigen en organisaties op te richten, zoals politieke partijen en belangengroepen. De zesde institutie noemt Dahl (6) ‘inclusief burgerschap’. Dit houdt in dat elke burger van een democratisch land een beroep op de voorgaande vijf instituties kan doen door onder meer gebruik te maken van het stemrecht, zowel op actief als passieve wijze. Overigens is Dahl van mening dat deze zes basale politieke instituties niet tegelijkertijd in een land hoeven te ontstaan.29

Dahl illustreert zijn standpunt over het democratisch gehalte van staten door te wijzen op de Verenigde Staten van Amerika. Volgens hem voldeed dit land al in de achttiende eeuw aan de eerste vijf politieke instituties. Hij wijst tevens op de Franse historicus en politieke denker Alexis de Tocqueville (1805-1859), die in 1831 de Verenigde Staten bezocht en het land als democratisch bestempelde. In de ogen van deze Fransman was de Amerikaanse bevolking soeverein omdat de gemeenschap zichzelf bestuurde, de macht van de meerderheid onbegrensd was en de inwoners zichzelf hadden gegroepeerd. Hieruit ontsproten twee politieke partijen.30 Dit waren de Federalisten en de Republikeinen. Dit komt dan ook overeen met de door Dahl opgestelde instituties. Alleen het inclusief burgerschap bleef lange tijd voor velen onhaalbaar, zoals voor vrouwen en Afro-Amerikanen. Pas in de loop van de twintigste eeuw voldeden de meeste democratische landen aan deze laatste voorwaarde.31

Daarna beschrijft Dahl vijf situaties waarop de zes minimale instituties die volgens hem idealiter in een democratie aanwezig zijn, toepasbaar zijn. De eerste van deze situaties is

28 Dahl, On Democracy, 84-85.

29 Ibid., 85-86.

30 Alexis de Tocqueville, Democracy in America (Chicago, 2000) 50.

31 Dahl, On Democracy, 88-90.

(13)

(I) effectieve participatie, deze draagt zorg voor de voorwaarden: gekozen regeerders, vrije en eerlijke verkiezingen, vrijheid van meningsuiting, alternatieve informatiebronnen en het recht om relatief onafhankelijke verenigen en organisaties op te richten (1,2,4,5). In de tweede plaats (II) gelijkheid bij verkiezingen, die logischerwijs bij de voorwaarde vrije en eerlijke verkiezingen hoort (2). De derde situatie betreft (III) het goed geïnformeerd zijn, dit past bij de voorwaarden vrijheid van meningsuiting, alternatieve informatiebronnen en het recht om onafhankelijke verenigen en organisaties op te richten (3,4,5). In de vierde plaats (IV) de beheersing van de politieke agenda, welke toepasbaar is op de eerste vijf voorwaarden (1,2,3,4,5). De laatste situatie (V) betreft de inclusiviteit van de burgers en hoort bij inclusief burgerschap (6).

In Dahls optiek moet elke regerende associatie aan deze vijf situaties voldoen.

Hierdoor kunnen dan alle leden op een gelijke manier deelnemen aan het besluitvormings- proces.32 Dit is volgens hem de ideale democratie. Het is een utopie om dit te bereiken, maar sommige landen zijn al een heel eind op weg om aan deze criteria te voldoen. Dahl noemt deze ook wel polyarchieën.

Polyarchie

In het in 1992 gepubliceerde boek Politics, Economics and Welfare gebruikte Dahl voor de eerste keer de term polyarchie. Het begrip sloeg toen op een sociaal proces dat het mogelijk maakte voor burgers om controle uit te oefenen op de regeerders.33 Het doel hiervan was een onderscheid te maken tussen aan de ene kant het ideaal van een democratie en aan de andere kant de kenmerken van democratische politieke systemen. Later kwam Dahl tot de conclusie dat het begrip polyarchie slaat op een set van instituties, zoals gebruikt in Democracy, Liberty and Equality 34

Dahl wijst tevens op de vijf verschillende interpretaties van het begrip polyarchie. Zo kan het verwijzen naar (i) een type regime met de voorgaande zes voorwaarden, maar ook naar (ii) een product van het democratiseren van natiestaten. Een andere mogelijkheid is (iii) een vereiste voor een democratisch proces, of (iv) een controlesysteem door competitie waardoor de massa en de elite elkaar wederzijds beïnvloeden. Tenslotte kan polyarchie worden beschouwd als (v) een rechtssysteem waarin bepaalde rechten institutioneel zijn verzekerd en beschermd. Deze vijf interpretaties complementeren elkaar.35

32 Ibid, 92-99.

33 Robert A. Dahl en Charles E. Lindbom, Politics, Economics and Welfare (Chicago, 1992) 23.

34 Robert A. Dahl, Democracy, Liberty and Equality (Oslo, 1986) 230.

35 Dahl, Democracy, Liberty and Equality, 230-233.

(14)

Volgens Richard Krouse, een Amerikaanse politieke wetenschapper, is Dahls theorie van polyarchie één van de invloedrijkste theorieën over democratie.36 Meerdere sociale wetenschappers zijn dit begrip dan ook in de loop der tijd gaan gebruiken. Een goede, ruime definitie komt van de Engelse politicoloog David Held die polyarchie definieert als een situatie zonder eenduidig machtscentrum. De regering bestaat uit concurrerende elites, die consensus tot besluitvorming komen. Polyarchie functioneert door een pluralistische ver- tegenwoordiging van verschillende en conflicterende sociale belangen. Instituties zijn van belang, maar volgens Held is hun uitvoering afhankelijk van de onuitgesproken overeen- stemming over de regels van de procedure, consensus over de reikwijdte van de beleidsopties en over de politieke activiteit.37

Vervolgens wijst Dahl op nog drie variaties van democratie binnen landen. Zo geeft hij als voorbeeld de Griekse stadsstaat Athene, dit is de bakermat van het huidige democratisch stelsel zoals dat vandaag de dag bekend is. Toch voldeed Athene niet aan alle zes door Dahl opgestelde instituties. Athene had namelijk geen representatieve democratie maar een vergaderdemocratie. Evenmin waren alle burgers stemgerechtigd. Daarna laat Dahl de verschillende grondwetten en rechtstelsels zien die democratische landen kennen. De meeste staten hebben bijvoorbeeld een geschreven grondwet, dit in tegenstelling tot Groot- Brittannië. Hij kaart ook verschillen aan tussen kiessystemen. Het meeste voorkomend is dat van de proportionele vertegenwoordiging, terwijl een andere mogelijkheid het districtenstelsel is. Hierdoor ontstaan verschillende partijenstelsels.38

Tenslotte schetst Dahl vijf condities die de slagingskansen van een democratie in een land bevorderen. De eerste is (A) dat de gekozen vertegenwoordigers controle hebben over het leger en de politie, anders ontstaat het risico van een militaire coup, zoals bij veel landen in Midden-Amerika het geval is geweest. De tweede is (B) het bestaan van democratische overtuigingen en politieke cultuur, zodat inwoners hun democratie willen behouden. De derde is (C) het tegengaan van buitenlandse overheersing door een ondemocratisch land. Ten tijde van de Koude Oorlog bijvoorbeeld verbood de Sovjet-Unie de landen binnen zijn invloedssfeer om democratische beginselen toe te passen. De vierde is (D) een moderne markteconomie en samenleving, hoewel dit aan de andere kant ook ongelijkheid tussen de burgers oplevert. De vijfde is (E) zwak subcultureel pluralisme: in landen met een vrij homogene bevolking delen de inwoners een gemeenschappelijke identiteit. Dit vermindert het

36 Richard W. Krouse, “Polyarchy & Participation. The Changing Democratic Theory of Robert Dahl”, Polity 14 (1982) 441-463, aldaar 441.

37 D, Held, Models of Democracy (2de druk; Cambridge 1996) 207.

38 Dahl, On Democracy, 102-103 en 119-141.

(15)

risico op conflicten. Volgens Dahl zijn de eerste drie condities (A,B,C) essentieel voor het bestaan van een democratie, terwijl de laatste twee (D,E) nuttig zijn maar niet noodzakelijk.39

Hieruit blijkt dat Dahl duidelijke criteria (I,II,III,IV,V) formuleerde voor een democratische bestuursinrichting. Hij verwacht echter dat geen enkele staat aan al deze voorwaarden kan voldoen. Het is dan ook een ideale democratie met zes politieke instituties (1,2,3,4,5,6) die in een land aanwezig moeten zijn. Dahls theorie geeft een overzichtelijk en compleet beeld over de wijze waarop een democratie ontstaat en welke omstandigheden dit in de hand werken of juist niet. Mijn onderzoek betreft echter ook de politieke cultuur. Daarom richt ik mij voornamelijk op de tweede door Dahl genoemde conditie (B), het bestaan van democratische overtuigingen en politieke cultuur, zodat de inwoners de democratie willen behouden.

Kritiek op Dahl

Ondanks de vele prijzen die Dahl in zijn loopbaan heeft ontvangen, heeft hij ook kritiek te verduren gehad. Zijn critici verwijten hem onder meer dat hij aan het begin van zijn loopbaan een heel andere visie op democratie had dan aan het eind van zijn carrière. Zij beschouwden hem eerst als een pluralist, maar later veranderde hij in hun ogen in een democratische socialist. Zij schertsen dan ook van ‘twee Dahls’. Dahl zelf verwerpt deze constatering. Wel erkent hij dat hij zich in zijn loopbaan voornamelijk heeft beziggehouden met de tekort- komingen binnen pluralistische markt en politieke systemen. Daarvoor probeerde hij een oplossing te vinden. Hij geeft toe dat deze zoektocht soms neigde naar het willen vinden van een utopie.40

Zijn critici waren echter over het algemeen niet sceptisch over zijn theoretisch geraamte, maar voornamelijk over zijn empirische bevindingen. Zo is de Amerikaanse politicoloog Richard Krouse van mening dat Dahls empirische theorie van polyarchie is veranderd in een normatieve theorie van democratie. Krouse beargumenteert dat Dahl duidelijk laat blijken dat een polyarchie zijn voorkeur heeft als politiek stelsel.41 Jeffrey Isaac, een Amerikaanse vakgenoot van Dahl, zaagt aan de poten van het fundament van Dahls

39 Ibid., 147-159.

40 Ian Shapiro en Grant Reeher, “Power, Inequality, and Schumpeters Challenge. An Introductory Essay”, in:

Idem, Power,Inequality and Democratic Politics. Essays in Honor of Robert A. Dahl (Boulder, 1988) 1-11, aldaar 2.

41 Krouse, “Polyarchy & Participation”, aldaar 445-447.

(16)

theorie over democratie door de vraag te stellen of democratie daadwerkelijk het hoogst haalbare politieke systeem is.42

Isaac wijst tevens op het feit dat Dahl weliswaar toegeeft dat de meeste liberale democratieën niet aan zijn vijf criteria voldoen voor het bewerkstelligen van een ideale democratie, maar dat hij hiervoor geen goede verklaring biedt. Het meest in het oog springende probleem is dat bij liberale democratieën niet iedereen gelijk kan zijn, terwijl Dahl dit wel nastreeft. Volgens Dahl zijn deze defecten inherent aan deze vorm van politiek systeem en moeten ze dan ook veranderen in ideale democratieën om dit probleem op te lossen. Volgens Isaac ontstaat dan een sociaaldemocratie. Isaac betwijfelt echter of liberale democratieën een dergelijke transformatie wel kunnen en willen doormaken.43 Hij behoort dan ook tot de critici die Dahl in de hoek van de sociaal democraten duwt.

Charles Lindblom, vriend en collega, merkte op dat volgens hem een polyarchie snel kan veranderen in een corporatistische staat. Dit houdt in dat de belangrijkste politieke eenheid waarmee de regering zich binnen een land bezighoudt niet het individu is, maar een bepaalde groep zoals een familie, clan of bedrijf. De wetgevende macht binnen het politieke systeem bestaat dan uit belangengroeperingen afkomstig uit de agrarische sector, industrie, economie en vakbonden. Volgens Lindblom is deze transformatie van het politieke systeem mogelijk, omdat bij een polyarchie de verschillende elitegroepen steeds meer macht krijgen.

Hierdoor ontstaat het risico dat zij gaan samenwerken in plaats van elkaar bestrijden.44 Op deze wijze ontstaat een soort overlegdemocratie. Dit gaat ten koste van het democratische gehalte van een staat.

Toch staat Dahls theorie over democratie na al die tijd nog recht overeind. De kritiek die in de loop der tijd is gegeven heeft hieraan geen afbreuk kunnen doen. Dit komt mede omdat zijn critici de theorie zelf en niet de voorwaarden aanvielen. Zijn theorie is ook sterk doordat Dahl vele verschillenden landen met andere politieke culturen heeft onderzocht. Zo keek hij naar landen die een transitie hebben doorgemaakt naar een democratie, landen die hun democratische instituties hebben geconsolideerd, maar ook naar staten die na een transformatie in elkaar zijn gestort en landen die nooit de overgang hebben gemaakt naar een democratisch staatsbestel.45 Daarom is de theorie van Dahl goed bruikbaar voor dit onderzoek.

42 Jeffrey C. Isaac, “Dilemmas of Democratic Theory” in: Shapiro en Reeher, Power, Inequality and Democratic politics. Essays in Honor of Robert A. Dahl. (Boulder 1988) 132-147, aldaar 133.

43 Isaac, “Dilemmas”, 143-144.

44Charles Lindblom, Politics and markets. The world political-economic systems (New York 1977) 137-139.

45 Dahl, On Democracy, 147.

(17)

§1.2. Politieke cultuur volgens Almond en Verba

Politieke cultuur is één van de belangrijkste thema’s binnen de politieke wetenschappen. Het begrip slaat op de in een land aanwezige houdingen, gedragingen en politieke waarden van de bevolking. Politieke wetenschappers hebben verschillende opvattingen over het functioneren van het politieke systeem. Grofweg zijn ze onder te verdelen in twee groepen. De ene groep hecht vooral belang aan instituties en gedragspatronen, en is van mening dat het politieke systeem het beste werkt wanneer er duidelijke regels bestaan met betrekking tot het functioneren van de uitvoerende, wetgevende en rechtsprekende macht. De andere groep daarentegen vindt de opvattingen die onder de bevolking leven belangrijker en redeneert dat als inwoners het politieke systeem van hun land wantrouwen, dit systeem niet goed kan functioneren.46

Het begrip politieke cultuur won vooral in de jaren zestig aan populariteit. Dit is voornamelijk te danken aan de opkomst van het behaviorisme.47 Deze stroming probeert door middel van statistische analyse patronen van interactie te ontdekken tussen relaties van enerzijds sociaalstructurele en demografische variabelen en anderzijds zogenoemde houdingsvariabelen, of tussen sociaal en politiek gedrag enerzijds en houdingsvariabelen anderzijds.48 Van het begrip houdingsvariabelen bestaan binnen de sociale wetenschappen verschillende definities. Een vrij omvattende is van de Deense socioloog Hans Aage. Hij omschrijft een houdingsvariabele als zijnde toepasbaar op individuen, die uitdrukking geeft aan zijn of haar interne staat of die een opsomming is van activiteiten binnen een persoon, die aan het licht komt door middel van ondervraging.49

In 1963 maakten de Amerikaanse politieke wetenschappers Gabriel A. Almond en Sidney Verba gebruik van statistische analyse in hun boek The Civic Culture. Hun onderzoek was één van de grootste over politieke cultuur ooit uitgevoerd binnen verschillende landen.

Het doel ervan was om de relatie tussen de houding van burgers en het functioneren van vijf democratische staten in kaart te brengen. Zij kwamen tot de conclusie dat in Groot-Brittannië en de Verenigde Staten een set van politieke en sociale houdingen aanwezig was die een stabiel democratisch proces ondersteunen. In Duitsland, Italië en Mexico was hiervan in

46 Deschouwer, Politiek, 111-112.

47 Dit is een stroming binnen de politieke wetenschappen die op een wetenschappelijke wijze onderzoek doet naar het gedrag van mensen.

48 Gabriel A. Almond, “The Intellectual History of the Civic Culture Concept” in: Gabriel A. Almond en Sidney Verba. eds., The Civic Culture Revisited (z.p. 1989) 1-36, aldaar 15.

49 Hans Aage, “Some Reasons for and Effects of the Use of Attitude Variables in Sociological Theory” Acta Sociologica 15 (1972) 342-365, aldaar 343.

(18)

mindere mate sprake.50 Almond en Verba behoren dus tot de groep van politieke weten- schappers die politieke cultuur meten aan de hand van de opvattingen van de bevolking.

Ze definieerden politieke cultuur als de politieke oriëntaties van burgers, met andere woorden hun houdingen tegenover het politieke systeem en zijn verschillende onderdelen, maar ook over hun eigen rol binnen dit systeem.51 Almond en Verba waren van mening dat de houdingen door het stellen van vier soorten vragen naar boven zouden komen. Ten eerste onderzochten ze de (1) de cognitieve oriëntatie, de kennis van de burger over het politieke systeem in algemene termen, zoals de geschiedenis, grootte, locatie, macht en wetgevende aspecten. Ten tweede keken ze naar (2) de affectieve oriëntatie, de informatie van de burger over de heersende politieke structuren en rolverdelingen, de politieke elite en beleids- voorstellen. Ten derde brachten Almond en Verba de (3) evaluerende oriëntatie in kaart, de meningen en gedachten over specifieke politieke onderwerpen, zoals de beleidsuitvoering, structuren en individuele politici. Als laatste schetsten ze (4) hoe burgers zichzelf zagen als onderdeel van het politieke systeem en in hoeverre ze op de hoogte waren van hun eigen rechten en plichten.52

De antwoorden op deze vier typen vragen leidden tot drie vormen van politieke cultuur. De eerste houding betitelden de auteurs als parochiaal. Hierbinnen is politieke specialisatie minimaal en zijn burgers niet betrokken bij politiek. De tweede houding noemden Almond en Verba subject, waarin burgers weliswaar verschillende oriëntaties kennen tegenover een overigens gedifferentieerd politiek systeem maar zich hiermee niet bemoeien. De derde houding heette participerend. Hierbij hebben burgers kennis over de verhouding tussen de democratische instituties, genieten ze universeel stemrecht, bestaan er politieke partijen en functioneert een effectief rechtssysteem. De burgers zijn tevens actief in de politiek. Alle drie vormen zijn ideaaltypen.53

In een politiek systeem is het niet zo dat maar één van de drie classificaties kan voorkomen. Binnen verschillende gebieden kunnen namelijk meerdere culturen bestaan. Zo kan volgens Almond en Verba een parochiaal-subjectee cultuur tot stand komen. Bij deze houding van de bevolking is een complex politiek systeem ontstaan met gespecialiseerdere centrale overheidsstructuren dan bij de parochiale vorm het geval was. Een andere combinatie is de subject-participerende cultuur. Hierin heeft een behoorlijk groot deel van de bevolking

50 Gabriel Almond en Sidney Verba, The Civic Culture. Political Attitudes and Democracy in Five Nations (New Jersey 1963) 473-474.

51 Almond, The Civic Culture, 13.

52 Ibid.,15-17.

53 Ibid., 17-19.

(19)

gespecialiseerde input oriëntaties. Dit betekent dat bijvoorbeeld politieke partijen, belangen- groepen of de massamedia de eisen vanuit de samenleving omzetten in beleid. Een deel van de burgers ziet zichzelf tevens als actieve spelers in het politieke systeem, ook wel actieve zelf-oriëntatie genoemd, maar de rest van de bevolking richt zich op een autoritaire overheids- structuur en beschikt over een relatief passieve zelforiëntatie. Een laatste combinatie is de parochiaal-participerende cultuur. Dit is een lastige vorm waarbij geen structuur, bureaucratie of infrastructuur wordt bewerkstelligd door verantwoordelijke en competente burgers.54

Civic culture

Een combinatie van deze drie vormen van politieke cultuur - parochiaal, subject en participerend - noemen Almond en Verba de civic culture. Individuen participeren dan in het politieke proces maar behouden ook hun oriëntaties zoals voorkomend onder de subjecte en parochiale vormen. Politieke houdingen die positief staan tegenover participatie spelen een belangrijke rol, maar ook a-politieke attitudes, zoals vertrouwen in andere mensen en sociale participatie over het algemeen. De burger is van mening dat het beter is als de elite de beslissingen neemt wanneer deze zich op zijn beurt hard maakt voor de wensen van de massa.

Dit leidt tot een uitgebalanceerde politieke cultuur waarin de bevolking aan de ene kant politiek actief is, betrokken en rationeel, maar aan de andere kant passief, traditioneel en aanhangers van parochiale waarden.55

Almond en Verba zagen deze staatsinrichting van de civic culture als de beste keuze voor nieuwe landen. Burgers hoeven dan niet meer te kiezen tussen een democratisch of een totalitair systeem. Deze hebben beide een aantrekkingskracht op de nieuwe staten, hoewel de twee onderzoekers deze twee systemen niet wenselijk achten. Almond en Verba beschouwden een staat met alleen maar actieve burgers, zoals binnen een puur democratisch systeem, als een utopie. Zij vonden het in een democratie van belang dat de burgers in ieder geval de mogelijkheid hebben om invloed uit te oefenen. Ze hoeven hier dus niet daadwerkelijk iets mee te doen. Een totalitaire staat biedt echter niets anders dan een rol als participerend subject voor de burgers.56 Almond en Verba zijn dan ook van mening dat een democratie het best te bewerkstelligen is door de civic culture.

Deze pluriformiteit van politieke culturen heeft voordelen ten opzichte van uni- formiteit. Een democratie moet namelijk de balans vinden tussen macht en verantwoording

54 Ibid., 23-26.

55 Ibid., 32.

56 Ibid., 4-5.

(20)

van overheidswege, tussen consensus en discussie, en tussen affectie en neutraliteit. Volgens Almond en Verba gaat dit makkelijker als burgers zowel actief als passief zijn. Ze zien het ontstaan van een gemengd systeem dan ook niet als het mislukken van de democratie, want in hun optiek kan betrokkenheid bij de politiek irrationeel zijn als de kosten de baten overtreffen.

Zij zijn tevens van mening dat in de oprichting van een goed functionerende democratie niet alleen de formele democratische instituties een rol spelen, maar ook een hiermee consistent zijnde politieke cultuur.57 Voor een stabiele en effectieve democratische regering moet dus naast de democratische instituties van Dahl ook een civic culture aanwezig zijn.

Kritiek op Almond en Verba

Net als het werk van Dahl heeft ook het onderzoek van Almond en Verba kritiek te verduren gehad. Almond zelf geeft in de herziene versie al te kennen dat de onderzoekspopulatie eigenlijk te klein was om ook subculturen te onderzoeken. Hierdoor zijn de oriëntaties van elitegroepen zoals politici, bureaucraten, belangengroepen, journalisten en lokale opiniemakers achterwege gelaten. Bovendien is de zwarte bevolking in Amerika slecht gerepresenteerd.58 Dit leidt tot een vrij eenzijdig beeld van de politieke culturen in de vijf onderzochte landen.

De Nederlands-Amerikaanse politicoloog Arend Lijphart is van mening dat het onderzoek van Almond en Verba zich in plaats van met democratie meer bezighoudt met het meten van de stabiliteit binnen democratie. Hij bekritiseert hun meetmethoden en vindt dat ze beter een intervalmethode hadden kunnen gebruiken om te concluderen hoe stabiel een democratie is, in plaats van de dichotomie van meer en minder. Dit zou de precisie ten goede komen. Lijphart wijst tevens op het gebrek aan nauwkeurige specificaties van empirische indicators of op het gewicht dat ze toekennen aan de componenten behorende tot de civic culture. Hij vindt ook dat het lastig is om vergelijkingen tussen landen te trekken omdat binnen landen nog vele verschillende subculturen aanwezig zijn.59

Een ander punt van Lijpharts kritiek betreft de gekozen landen. Hij vindt vooral de keuze van Mexico nogal ongelukkig omdat dit land zoveel verschilt van de andere vier. Hij had liever gezien dat Almond en Verba één van de Scandinavische of Benelux-landen hadden gekozen, of Zwitserland.60 Bovendien is Lijphart van mening dat ook landen die minder

57 Ibid., 475-476.

58 Almond, “The Intellectual History”,23.

59 Arend Lijphart, “The Structure of Interference” in: Gabriel A. Almond en Sidney Verba ed., The Civic Culture Revisited (z.p. 1989) 37-56, aldaar 38-43.

60 Lijphart, “The Structure of Interference”, 43-45.

(21)

eensgezind zijn dan de Verenigde Staten en Engeland toch een stabiele democratie kunnen vormen. Hij vindt dan ook dat Almond en Verba teveel vanuit deze twee landen redeneren.61

Andere politieke wetenschappers, zoals de Engelse Carole Pateman, hebben kritiek op de redenering dat de politieke cultuur de politieke structuur beïnvloedt. Almond en Verba zijn van mening dat civic culture democratische stabiliteit bevordert. Het omgekeerde kan echter ook het geval zijn, namelijk dat democratische stabiliteit een gunstig klimaat schept voor de civic culture. Volgens Pateman is het tevens mogelijk dat democratie en politieke cultuur wederzijds afhankelijk zijn en elkaar juist versterken. Almond en Verba veronderstellen namelijk dat de politieke cultuur een redelijk vaststaand gegeven is, omdat dit voldoet aan de behoeften van de bevolking. Daarom beargumenteert Pateman dat het geen zin heeft om het onderliggende verband met de politieke structuur aan te tonen, aangezien beide elkaar in de hand werken.62

Zelfs als deze kritiek op Almond en Verba allemaal correct is, blijft hun theorie over politieke cultuur toepasbaar voor dit onderzoek. Het geeft immers een duidelijk beeld van de oriëntaties die de bevolking in Egypte en Syrië moeten hebben om een politiek klimaat te scheppen waarin democratie zou kunnen groeien. Zodra de civic culture is bewerkstelligd, is het zeker dat deze landen een stabiele democratische politieke cultuur zouden kunnen ontwikkelen. Als blijkt dat dit zo werkt, kan uit onderzoek blijken waaraan het schort in deze landen. Het laat tevens zien of voor democratie de wil en politiek draagvlak bestaat.

Uit het voorgaande komt dan ook duidelijk naar voren dat Dahls opvattingen over democratie en die van Almond en Verba over politieke cultuur elkaar aanvullen. Beide theorieën verschaffen inzicht in de politieke situatie in een land. Mijn onderzoek laat zien hoe het in Egypte en Syrië met zowel de politieke cultuur als met de democratische voorwaarden is gesteld. Hierdoor kan ik een antwoord formuleren op de vraag of islamisering wel kan samengaan met democratie.

§1.3. Larry Diamond

De Amerikaanse hoogleraar in de politieke wetenschappen en sociologie Larry Diamond slaat in zijn boek The spirit of democracy een brug tussen Dahls theorie over democratie en de opvattingen van Almond en Verba over politieke cultuur. Hij geeft aan welke factoren van

61 Arend Lijphart, Democracy in plural societies. A comparative exploration (New Haven 1977) 14-16.

62 Carole Pateman, “Political Culture, Political Structure and Change”, British Journal of Political Science 3 (1972) 291-305, aldaar 292 en 301-302.

(22)

belang zijn voor democratiseringsprocessen bij de volgens hem vier bestaande politieke regimes. Het eerste regime is de liberale democratie. Volgens Diamond is Dahls beschrijving van polyarchie de belangrijkste bijdrage hieraan.63 In gekozen democratieën, het tweede regime, vinden weliswaar regelmatig vrije en eerlijke verkiezingen, maar de bevolking is niet zeker van de waarborging van liberale waarden zoals transparantie en sociale rechtvaardigheid. Het derde regime, pseudodemocratieën, zijn landen waar de bevolking op regelmatige basis mag stemmen en ook andere democratische instituties aanwezig zijn zoals een nationale vergadering, een rechtssysteem en een grondwet. De burgers kunnen de leiders van het regime echter niet wegstemmen. In het laatste regime, de autoritaire regimes, worden helemaal geen verkiezingen gehouden en bestaan (vrijwel) geen democratische instituties.64

In de introductie van de mede door hem geredigeerde bundel Islam and Democracy in the Middle East noemt Diamond de pseudodemocratieën ook wel geliberaliseerde auto- cratieën. Diamond beargumenteert dat sommige leiders in het Midden-Oosten begrensde liberalisering hebben toegestaan om zo de aandacht af te leiden van de negatieve gevolgen van economische hervormingen. Het was voor de staatshoofden alleen noodzakelijk dat ze de aanpassingen niet te ver zouden doorvoeren, anders raakten ze hun grip op de bevolking kwijt. Nog een stap verder gaan volledige autocratieën. In Diamonds optiek is Egypte een pseudodemocratie en Syrië een volledige autocratie.65

Diamond is van mening dat ondemocratische regimes door middel van interne en externe factoren kunnen veranderen in een liberale democratie. Eerst beschrijft Diamond welke veranderingen binnen een land een rol spelen bij het democratiseringsproces. Hij begint met het verlies van legitimiteit van de heersende autoriteit. De burgers beschouwen deze staatsvorm dan niet meer als vanzelfsprekend of zaligmakend. Een andere interne factor is dat door economische ontwikkeling de waarden en opvattingen van de inwoners verschuiven.

Volgens Diamond stijgt hierdoor het ontwikkelingspijl waardoor de burgers zich meer gaan verdiepen in de politiek en hun mening gaan ventileren. Door toename van de welvaart ontstaat ook een grotere en mondigere middenklasse, die meer en betere toegang verkrijgt tot de massamedia. Dit leidt dan tot een sterker politiek bewustzijn, deelname aan politieke besluitvormingsprocessen en lidmaatschap van belangengroepen en vakbonden.66

63 Larry Diamond, “Is the Third Wave Over?”, Journal of Democracy 7 (1996) 20-37, aldaar 20.

64 Larry Diamond, The spirit of democracy. The struggle to build free societies throughout the world (New York, 2008) 22-28.

65 Daniel Brumberg en Larry Diamond, “Introduction”, in: Larry Diamond, Marc F.Plattner en Daniel Brumberg eds., Islam and Democracy in the Middle East (Baltimore 2003) 9-26, aldaar 14.

66 Larry Diamond, The spirit of democracy, 89-99.

(23)

Volgens Diamond dragen al deze processen bij aan veranderingen van de houdingen, waarden en gedrag van de civil society. Burgers staan nu positiever tegenover democratie. Ten eerste omdat hun politieke waarden zijn veranderd. Ze beginnen meer waarde te hechten aan burgerrechten en politieke vrijheid, die een autoritair regime niet waarborgt. Ten tweede doordat het regime de belangen van de landeigenaren, industriëlen, handelaren en bankiers niet goed vertegenwoordigt; deze komen hiertegen in verzet. Ten derde verliest het autoritaire regime zijn dominantie door de opkomst van formele en informele organisaties. Volgens Diamond hoeven niet al deze factoren aanwezig te zijn om een democratische ontwikkeling door te maken, maar dragen ze hieraan wel cumulatief bij.67

In het democratiseringsproces spelen ook de externe factoren een belangrijke rol.

Vanaf de jaren zeventig van de twintigste eeuw proberen democratische landen hun normen en waarden, zoals democratie, over te brengen op landen die nog niet zover zijn. Dit kan op vreedzame manieren zoals het uitoefenen van druk door middel van diplomatie, het scheppen van voorwaarden voor buitenlandse hulp of het uitvaardigen van sancties. Het kan ook door het koppelen van problemen, hier geldt dan het principe ‘voor wat hoort wat’. Het succes hiervan staat of valt met de mate waarin autoritaire landen afhankelijk zijn van democratieën, in de meeste gevallen de Verenigde Staten en landen van de Europese Unie, die de bewuste druk uitoefenen. Andere externe factoren zijn bijvoorbeeld het verlenen van steun bij het opzetten van democratische instituties, bij overheidshervormingen, bij versterking van de civil society, bij de opbouw van een democratische cultuur en bij het monitoren van verkiezingen.68

Diamond wijst ook nog op twee andere externe factoren. Als eerste noemt hij de mogelijkheid om democratisering af te dwingen door middel van druk van buitenaf. Hij vindt de resultaten hiervan alleen niet bemoedigend, met als uitzonderingen Grenada en Panama.

Het buitenland kan namelijk door het uitoefenen van militaire druk wel bereiken dat een gekozen president daadwerkelijk aan de macht kan, maar kan niet afdwingen dat deze dan ook democratisch gaat regeren. Als laatste benadrukt Diamond dat regionale invloeden ook een rol kunnen spelen. Dit was het sterkst in postcommunistisch Europa maar begint nu ook in Zuid- Amerika te werken. Diamond geeft overigens toe dat de regionale invloed geen rol speelt bij het democratiseringsproces in landen in het Midden-Oosten. Deze factor kan hier dan ook buiten beschouwing blijven.69

67 Ibid., 99-105.

68 Ibid., 113-116 en 120.

69 Ibid., 136.

(24)

Een gekozen autoritair regime of volledige autocratie kan volgens Diamond veran- deren in een democratie, mits interne en externe factoren hieraan bijdragen.70 De politieke cultuur in een land transformeert dan van een parochiale cultuur in een subject-participerende cultuur omdat de bevolking zich actiever met de politiek bezighoudt en beter opkomt voor de eigen belangen. In het ideale geval verandert het in een civic culture. De democratische instituties nemen dan ook toe. Hieruit blijkt dat in de theorie van Diamond de theorie van Almond en Verba over politieke cultuur en de theorie van Dahl over democratie zijn geïncor- poreerd.

Kritiek op Diamond

Diamond heeft naast veel lof van collega’s ook te kampen gehad met kritiek. Deze is op te splitsen in kritiek met betrekking tot onderzoek naar democratiseringsprocessen in het algemeen en in commentaar gericht op het individuele werk van Diamond. Tot de eerste categorie behoort de Amerikaanse hoogleraar in de internationale betrekkingen Gerardo L.

Munck. Hij is van mening dat onderzoekers die zich bezighouden met democratisering uit drie groepen bestaan, die elkaar in de loop der tijd opvolgen. De eerste groep uit de jaren zestig en zeventig van de vorige eeuw, waaronder hij Dahl rekent, onderzocht voornamelijk grote Westerse landen zoals Engeland en Frankrijk. De tweede groep, die eind jaren tachtig opkwam, wilde zich hier tegen afzetten en analyseerde kleinere West-Europese landen. De tegenwoordige populaire derde groep, waartoe Diamond behoort, brak nog rigoureuzer met het onderzoeksveld van de eerste groep en vestigde de aandacht op de andere gebieden in Europa, de voormalige Sovjet-Unie, Zuid-Amerika, Zuidoost-Azië en Afrika.71

Doordat de onderzoekers uit de derde groep zoveel diverse landen bij hun onderzoek betrekken is het volgens Munck lastig om generalisaties te maken. Dit komt ten eerste doordat de onderzoeken vaak andere definities gebruiken voor sleutelbegrippen. Daarom is het soms niet duidelijk of ze wel dezelfde onderzoeksvragen beantwoorden. Een ander probleem is dat door de grootte van de onderzoeksgroep veel verschillende verklaringen naar boven komen drijven, maar dat deze niet kunnen worden omgezet in algemene verklaringsmodellen. Hierbij komt dat de empirische testen maar bij een klein aantal landen zijn afgenomen. Dat komt generalisering evenmin ten goede. Dit alles bemoeilijkt het maken van een generale theorie.72

70 Ibid., 131-134.

71 Gerardo L. Munck, “The Regime Question. Theory Building in Democracy Studies,” World Politics 54 (2001) 119-144, aldaar 119-121.

72 Munck, “The Regime Question”, 122.

(25)

Munck behoort ook tot de tweede categorie critici, want hij heeft tevens kritiek op Diamond zelf. Dit is voornamelijk gericht op diens gebruik van gegevens van Freedom House.73 Deze organisatie geeft cijfers aan landen variërend van nul tot zeven, des te lager het cijfer des te democratischer een land is. Diamond gebruikt deze cijfers om democratieën op te splitsen in zijn zelf bedachte onderverdeling van liberale, electorale democratieën en pseudodemocratieën, en autoritaire regimes. Munck is van mening dat deze koppeling van gegevens van Freedom House met de onderverdeling van democratieën ongefundeerd en willekeurig is gekozen. Deze verbinding maakt het onmogelijk om een nuancering aan te brengen in de gevonden meetresultaten, doordat onduidelijk is hoe de gevonden meet- resultaten van Freedom House in verhouding staan met de theoretische concepten van Diamond.74

Een ander punt van algemene kritiek op democratiseringsprocessen is gericht op de werking van democratie. Zo is de Amerikaanse politicoloog Adrian Luftwich van mening dat dit systeem de mensenrechten het beste kan waarborgen. Het is echter volgens hem ook een conservatief systeem dat het beste tot zijn recht komt wanneer binnen de politiek een soort overlegmodel ontstaat. Dit levert volgens Luftwich twee problemen op. Ten eerste kunnen binnen dit systeem vanwege de benodigde consensus geen radicale beslissingen worden genomen die soms nodig zijn om de ongelijkheden in de samenleving op te lossen die zijn ontstaan door grote verschillen op economisch, sociaal en politiek vlak. Ten tweede ziet Luftwich niet in waarom een democratie altijd hand in hand met een marktdemocratie moet gaan.75 Deze ‘symbiose’ duidt ook op conservatisme, aangezien hier weinig ruimte voor verandering aanwezig is.

De Amerikaanse politicoloog Alfred Montero richt zijn kritiek op de derde groep onderzoekers van democratiseringsprocessen. Hij is van mening dat zij niet goed aangeven waarom landen die zich in dit proces bevinden zich verbeteren in de sleutelconcepten die te maken hebben met democratisering zoals het consolideren van de democratie, institutionali- sering en handhaving van de rule of law. Hij vindt dat deze onderzoekers zich te snel beroepen op het argument dat de elite meer van zich laat spreken, waardoor deze concepten tot uiting komen. Hij is tevens van mening, net als Munck, dat ze geen coherent theoretisch

73 Een onafhankelijke non-profit organisatie die vrijheid en democratie over de hele wereld promoot en controleert.

74 Munck, “The Regime Question”, 125.

75 Adrian Luftwich, “Review Developing Democracy: Toward Consolidation by Larry Diamond”, The American Journal of Sociology 106 (2000) 518-519, aldaar 519.

(26)

geraamte maken doordat hun theoretische benaderingen en empirische conclusies alleen losjes met elkaar verbonden zijn.76

Goran Therborn, een Zweedse hoogleraar in de sociologie, is één van de critici die Diamond zelf aanvalt. Hij bekritiseert vooral de wijze waarop Diamond met het begrip politieke cultuur omgaat. Therborn vindt het niet overtuigend dat Diamond politieke cultuur als oorzaak én gevolg beschouwt van een democratiseringsproces in ontwikkelingslanden.

Therborn is van mening dat Diamond situaties had kunnen analyseren waarin politieke cultuur of oorzak of gevolg zou zijn. Hij is tevens van mening dat politieke cultuur in specifiekere gevallen voorkomt dan alleen bij een liberale democratie. Zo wijst Therborn op deze mogelijkheid binnen de verkiezingsstrijd, tijdens het besluitvormingsproces en binnen de relaties van politici met burgers.77

Ondanks alle kritiek hierop zijn Diamonds bevindingen voor mijn onderzoek toch goed bruikbaar aangezien hij een koppeling maakt tussen Dahls theorie en die van Almond en Verba. Het geeft dan ook een goede aanvulling op het eerder geschetste theoretisch kader en trekt het in een breder perspectief door aan te tonen dat er vier politieke regimes bestaan. Hij is van mening dat een ondemocratisch regime, zoals de gekozen democratie, pseudo- democratie of een autoritair regime democratiseringsprocessen kan doormaken waardoor het land uiteindelijk in een liberale democratie kan veranderen.

§1.4. Conclusie

Het theoretisch kader toont aan dat de theorie van Dahl over democratie en politieke cultuur van Almond en Verba goed samen kunnen gaan. Deze twee zijn eigenlijk één kant van dezelfde medaille. Ze bieden namelijk beide een verklaring voor de staatsvorm die het beste bij een land past. Dahls theorie doet dat door middel van het analyseren van de in een land aanwezige instituties en Almond en Verba’s theorie doet dat door de politieke cultuur te onderzoeken. In mijn onderzoek gaat het erom of democratisering of juist islamisering een logischer gevolg is van de in Egypte en Syrië aanwezige instituties en politieke cultuur.

Volgens Dahl moeten in een land zes instituties aanwezig zijn om de ideale democratie, ook wel polyarchie genoemd, te bereiken. Dit zijn (1) een gekozen regeerder, (2) vrije en eerlijke verkiezingen, (3) vrijheid van meningsuiting, (4) toegang tot alternatieve

76 Alfred Montero, “Review: Assessing the Third Wave Democracies”, Journal of Interamerican Studies and World Affairs 40 (1998) 117-134, aldaar 118.

77 Goran Therborn, “Reviewed work: Political Culture and Democracy in Developing Countries. By Larry Diamond”, Contemporary Sociology 24 (1995) 350-351, aldaar 351.

(27)

nieuwsbronnen, (5) het recht om relatief onafhankelijke verenigingen en organisaties op te richten en (6) inclusief burgerschap. Almond en Verba beschrijven politieke cultuur als de in een land aanwezige houdingen, gedragingen en politieke waarden van de bevolking. In hun optiek bestaan drie ideaaltypen van politieke cultuur, parochiaal, subject en participerend. Zij kunnen in verschillende combinaties in een land voorkomen. Om een democratie te bewerks- telligen is een combinatie van deze drie, civic culture genaamd, het best. Als laatste combi- neerde Larry Diamond deze twee theorieën. Hij gebruikt ongeveer dezelfde zes instituties als Dahl alleen noemt hij het een liberale democratie in plaats van polyarchie. Daarna analyseert hij enkele factoren die kunnen bijdragen aan een verandering van de politieke cultuur de civil society. In de volgende hoofdstukken zal ik dit theoretisch kader toepassen op de situatie in Egypte en Syrië en binnen de Moslim Broederschap om te kijken of, en zo ja hoe en in welke mate deze landen en beweging geneigd zijn te democratiseren of juist te islamiseren.

Hoofdstuk 2 Islamisering

Weinig westerlingen onderkennen het verschil tussen islamitisch en islamistisch. Geert Wilders, bijvoorbeeld, spreekt consequent van islamisten als hij islamieten bedoeld, omdat veel mensen een negatief beeld hebben bij het begrip islamisme, dat ze het associëren met radicalisme en fundamentalisme. Tussen islamistische en islamitische groeperingen bestaat echter een belangrijk verschil. Volgens de International Crisis Group baseren islamistische bewegingen zich op ideologische bronnen om zo politieke doelen te bereiken; dit wordt ook wel de politieke islam genoemd. Deze stroming binnen de islam maakt geen onderscheid tussen politiek en religie. Islamisten hechten wel de meeste waarde aan het geloof en willen dan ook een islamitische staat oprichten waarin de bevolking zich houdt aan de shari’a.78 Islamitische groeperingen echter houden zich volgens de Crisis Group voornamelijk bezig met religie en laten de politiek buiten beschouwing.79

Volgens Salwa Ismail, een Egyptische politicoloog, bestaat islamisme niet alleen uit politieke islam, maar ook uit re-islamisering. Dit is een proces waarbij de gelovigen in het sociale leven islamitische culturele tradities nieuw leven in blazen. Hierbij valt te denken aan het sluieren van vrouwen, het lezen van religieuze literatuur, het naar buiten toe uiten van de moslimidentiteit en het uitvoeren van economische activiteiten op een door Allah goed- gekeurde manier, zoals islamitisch bankieren.80 Re-islamisering keert terug naar de islami-

78 Caroline Cox en John Marks, The ‘West’, Islam and Islamism. Is ideological Islam compatible with liberal democracy? (Londen 2003) 5.

79 Voor onderscheid islamistische en islamistische groeperingen zie:

Islamism in North Africa 2: Egypt`s opportunity, International Crisis Group (ICG) (Cairo en Brussel 2004) 1.

80 Salwa Ismail, Rethinking Islamist politics. Culture, the State and Islamism (Londen 2003) 2.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

boerderijBverkoop wordt vastgelegd B CBSB Landbouwtellingen B het BIN* (selectie van bedrijven) * Bedrijven Informatienet van het LEI Biologica heeft gegevens van

Asking ‘How do educated, (upper-)middle class young women in Dhaka talk about and interpret the transformations in their perceptions surrounding menstruation?’, as I

If you believe that digital publication of certain material infringes any of your rights or (privacy) interests, please let the Library know, stating your reasons. In case of

Dat het rmo niet, zoals onder andere door Humbert voorgesteld, naar Amsterdam verhuisde, maar in Leiden bleef, is vooral te danken aan de inspanningen van de eerste directeur,

[r]

- Voor verbetering van onze lokale democratie de raad niet volledig afhankelijk is van het Rijk en hier zelf verantwoordelijkheid draagt;.

[r]

De eerste periode loopt van 1946 tot ongeveer het midden van de jaren zestig; de tweede periode situeert zich vanaf dit laatste tijdstip tot 1980; de derde periode die zich