• No results found

Sein und Zeit als reconstructie van de wending tot authenticiteit Hartog - de Haas, E.E. den

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Sein und Zeit als reconstructie van de wending tot authenticiteit Hartog - de Haas, E.E. den"

Copied!
17
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Sein und Zeit als reconstructie van de wending tot authenticiteit

Hartog - de Haas, E.E. den

Citation

Hartog - de Haas, E. E. den. (2005, March 16). Sein und Zeit als reconstructie van de

wending tot authenticiteit. Damon, Budel. Retrieved from https://hdl.handle.net/1887/623

Version:

Not Applicable (or Unknown)

License:

Licence agreement concerning inclusion of doctoral thesis in the

Institutional Repository of the University of Leiden

Downloaded from:

https://hdl.handle.net/1887/623

(2)

Hoofdstuk 1

'HSUREOHPDWLHNYDQGHIHQRPHQRORJLVFKHZHQGLQJLQ6HLQXQG =HLW

,QOHLGLQJ

Deze studie gaat over de wending tot authenticiteit (Eigentlichkeit) in Martin Heideggers Sein und Zeit. Van een werk dat de zijnsvergetelheid – waar de westerse metafysica vanaf de vroegste tijden door bevangen zou zijn – zegt te doorbreken, zou men een uitvoerige reflectie mogen verwachten op de mogelijkheidsvoorwaarden voor een dergelijke breuk. De geloofwaardigheid van deze bewering staat of valt immers met de reconstrueerbaarheid van de weg waarlangs authenticiteit of inzicht in de

zijnsvergetelheid verworven werd.

Ook om een andere reden zou men mogen verwachten dat de reflectie op de wending naar authenticiteit een prominente plaats in6HLQXQG=HLWinneemt. Met zijn keuze voor de fenomenologische methode1sluit

Heidegger zich immers aan bij een discipline die volgens haar grondlegger onlosmakelijk verbonden is met de problematiek van de fenomenologische wending. Omdat de(LQVWHOOXQJVlQGHUXQJ, of perspectiefwisseling,

waarin het Ego met zijn ontologische naïviteit breekt, volgens Husserl deFRQGLWLRVLQHTXDQRQvan de

fenomenologie vormt, is aan de fenomenologie de noodzaak tot rechtvaardiging van deze

perspectiefwisseling inherent. De verhouding tussen het alledaagse en het fenomenologische perspectief moet immers verklaard worden, wil de fenomenologie met recht kunnen stellen dat ze de ontologische vooronderstellingen (6HLQVJODXEH) van deQDWUOLFKH(LQVWHOOXQJtot onthulling brengt. De verklaring van de

fenomenologische wending is voor Husserl dan ook steeds onderwerp van reflectie gebleven. Nu is het aannemelijk te veronderstellen dat Heidegger met de fenomenologische methode ook de problematiek van de fenomenologische wending overgenomen heeft.

Verrassend genoeg wordt in de secundaire literatuur over6HLQXQG=HLWweinig aandacht aan deze vragen besteed. Over het algemeen gaat men ervan uit dat deze problematiek in6HLQXQG=HLWniet speelt. In6HLQ XQG=HLWis geen sprake van een extra-mundaan standpunt of transcendentaal subject en daarom zou dit werk geen met de(LQVWHOOXQJVlQGHUXQJvan Husserl vergelijkbare perspectiefwisseling kennen. W. Biemel, A.

Landgrebe en A. de Waelhens verwoorden dan ook het meerderheidsstandpunt, wanneer zij een transcendentale reductie in6HLQXQG=HLWafwezig achten.2Een minderheid houdt daarentegen staande dat

de analysen van de angst en de dood als equivalent(en) voor Husserls transcendentale reductie beschouwd kunnen worden.3De onderhavige studie sluit zich in zoverre bij het minderheidsstandpunt aan dat ze de

problematiek van de fenomenologische wending in6HLQXQG=HLWaanwezig acht. Anders dan het

minderheidsstandpunt verdedigt zij evenwel dat6HLQXQG=HLWniet alleen in de zojuist genoemde analysen,

1Cf. , paragraaf 7, , waarin Heidegger stelt: “Phänomenologie ist Zugangsart zu dem und die ausweisende Bestimmungsart dessen, was Thema der Ontologie werden soll.

.” (SuZ, p. 35.)

2W. Biemel, ‘Husserls Encyclopaedia-Artikel und Heideggers Anmerkungen dazu’. In: 12 (1950), p.

246-280; L. Landgrebe, ‘Husserls Phänomenologie und die Motive ihrer Umbildung’. In: Güterslohn, 1963. p. 30; A. de Waelhens, Louvain, 1955, p. 18.

3Cf. J-F. Courtine: “(…) : dans c’est l’analyse de l’angoisse, qui constitue comme la ‘répétition’ de la problématique

husserlienne de l’ et de la réduction phénoménologique-transcendantale.”; en: “Elle [l’angoisse] isole, esseule, en arrachant le à ce que Husserl nommait la , (…).” (Courtine, ‘L’Idée de la phénoménologie’, p. 232, 239) Maar ook auteurs als J-L. Marion en Th. De Boer beschouwen de analyse van de angst als het equivalent van Husserls reductie in . Zo stelt Marion: “L’angoisse opère ainsi une réduction phénoménologique en reconduisant l’étant en totalité vers l’être.” (Marion,

(3)

maar ‘van kaft tot kaft’ over de fenomenologische wending gaat en daarvan een reconstructie biedt die in beslissende mate door Husserls analysen van de passiviteit en intersubjectiviteit van het Ego is beïnvloed. 3UHOLPLQDULD

Enige preliminaire begripsverheldering is vereist, omdat Husserl heel verschillende beschrijvingen gegeven heeft van de voor het fenomenologisch onderzoek constitutieve perspectiefwisseling. Voorkomen moet worden dat de daardoor gerezen onduidelijkheid rond begrippen als ‘fenomenologische wending’ en ‘reductie’ terugslaat op het thema van dit onderzoek.

In Husserls explicaties van de cruciale perspectiefwisseling is allereerst de verhouding tussen het begrip ‘fenomenologische wending’ en het begrip ‘reductie’ onduidelijk. Zo lijkt het op sommige plaatsen alsof de reductie een toeleidingsweg tot de fenomenologische wending is. Op andere plaatsen daarentegen lijkt ze een methodische ingreep te zijn, waarmee het in de fenomenologische wending verworven perspectief in stand gehouden wordt. Als gevolg van deze onduidelijkheid in de volgorde van ‘fenomenologische wending’ en ‘reductie’ deed zich zo-even al een kleine spraakverwarring voor, toen de opvattingen van derden over de aanwezigheid van een fenomenologische wending in6HLQXQG=HLWtoegelicht werden met

citaten over de aanwezigheid van een reductie. Begripsverheldering is bovendien nodig omdat Husserl van de reductie – nu opgevat als toeleidingsweg tot de fenomenologische wending – heel verschillende beschrijvingen gegeven heeft. En omdat het perspectief bepaald wordt door de weg waarlangs het ontsloten wordt, is met de veelheid van wegen tot de perspectiefwisseling de verwarring compleet.4

In deze studie wordt geen poging ondernomen tot zelfstandige ontrafeling van deze wirwar aan betekenissen van ‘fenomenologische wending’ en ‘reductie’. Er wordt volstaan met de keuze voor een ondubbelzinnige en algemeen aanvaarde interpretatie van deze begrippen. Volgens de door ons gehanteerde interpretatie van ‘fenomenologische wending’ staat zij voor de perspectiefwisseling ((LQVWHOOXQJVlQGHUXQJ) waarin de even vanzelfsprekend als ongemerkt gehanteerde ontologische

vooronderstellingen van zowel het dagelijks leven als de wetenschap voor analyse toegankelijk worden. Door de fenomenologische wending wordt het mogelijk deze vooronderstellingen te analyseren in termen van een correlatie tussen de zijnszin van het zijnde en de zingevende acten van het subject.5Aanvankelijk

beperkten Husserls analysen zich tot de constitutie van een bepaald type ‘zijnde’, zoals bijvoorbeeld een ruimtelijk voorwerp, een toon of een axioma. Gaandeweg echter werden zij radicaler om ten slotte tot de laatste grondslag van deQDWUOLFKH(LQVWHOOXQJ(het6HLQVJODXEH) zelf door te dringen. Nu wordt in dit onderzoek betoogd dat de perspectiefwisseling waarin deze buiten het gezichtsveld van deQDWUOLFKH (LQVWHOOXQJgelegen dimensie van ontologisch onderzoek aan het licht komt,6verwant is aan de breuk met

4Het begrip ‘reductie’ wordt door Husserl ook nog eens in verschillende samenstellingen met elk een specifiek betekenisaccent

gehanteerd. Zo kent hij – naast de thematische reductie tot de , die hij in het kader van de analyse van de intersubjectiviteit onderneemt – een fenomenologische en een transcendentale reductie.

5Cf. “Der Sinn der phänomenologischen Reduktion, wie er sich vom Weg über die Ontologie her ergibt, ist derjenige, den

Husserl letztlich immer intendiert, wenn er von der phänomenologischen Reduktion spricht, selbst dann, wenn er andere Wege beschreitet (s. etwa die ‘Fünf Vorlesungen’ und ‘Ideen I’). Wenn er versucht, den letzten Sinn der phänomenologischen Reduktion zu fassen, dann gebraucht er immer den Begriff der Umstellung, ja, er erklärt sogar, dass die phänomenologische Reduktion gar nichts anderes sei als eine Einstellungsänderung. (…) Die phänomenologische Reduktion hat daher nicht den Sinn, die Welt in Frage zu stellen, um ‘ihre Wirklichkeit zu erweisen, sondern (um) ihren möglichen und echten Sinn herauszustellen.” (I. Kern, ‘Die drei Wege’, p. 344-346.) Vergelijk ook: “Die Reduktion ist nicht mehr in erster Linie Restriktion. Ihr Sinn bestimmt sich nunmehr im Gegenteil durch eine grundstürzende These, die sich selbst – so können wir uns allerdings ausdrücken – im Vollzuge der Reduktion behauptet (sie lautet: Transzendenz konstituiert sich in der Immanenz der Subjektivität). Angesichts dieser Behauptung aber wird logisch der Nachweis ihrer Möglichkeit notwendig, der entbehrlich, ja sehr überflüssig war, solange sie nur die Bedeutung einer Art Verzichtsleistung hatte oder zu haben schien. Kurz, die restriktive Reduktion ist zu einem produktiven Schritt geworden.” (R. Boehm, , p. 134-135.)

6Een ontologische interpretatie van de reductie wordt ook door E. Ströker verdedigd. Cf. “Was wird mit dieser

erreicht, und wozu dient sie? […] Die Epoché stellt sich mir also dar als die Ermöglichung der reflexiven und ihrer korrelativ zugehörigen , d.h., der Thematisierung der

Seinscharaktere vermeinter im Wie ihres doxischen Vermeintseins –und das heißt im Sinne Husserls: als Seinsphänomene.” (Ströker, ‘Das Problem der 174.); en ook: “(…) und der Sinn, der dem transzendenten Sein zukommt, erhellt sich ganz und gar aus der Sinngebung der transzendentalen Subjektivität. Man kann diese Auffassung Husserls als ‘idealistisch’ abtun; aber man kann Husserl schlechterdings nicht vorwerfen, die Seinsfrage nicht gestellt zu haben. Und der oft gegen Husserl

(4)

de zijnsvergetelheid uit6HLQXQG=HLW. Een beschrijving van de constitutie van een bepaald type zijnde

behelstDXIRQGeen analyse van de zijnszin van dat zijnde. Daarom strookt het niveau van reflectie dat door de(LQVWHOOXQJVlQGHUXQJbereikt wordt met de onderzoeksdimensie waarin de vraag naar de zin van zijn zich beweegt. Alleen onttrekt het totaal verschillende vocabulaire waarin beide denkers zich uitdrukken, de verwantschap tussen de(LQVWHOOXQJVlQGHUXQJ‘van’ Husserl en de breuk met de zijnsvergetelheid ‘van’ Heidegger aan het oog.

Deze ontologische interpretatie van de fenomenologische wending biedt nu ook enig houvast inzake de volgorde van reductie en fenomenologische wending. Deze interpretatie impliceert immers dat de reductie niet als toeleidingsweg tot het fenomenologisch perspectief opgevat kan worden. Omdat een toeleiding nu eenmaal in een zekere continuïteit met de beoogde transitie staat, kan het niet anders of ze ondergraaft de radicaliteit van de fenomenologische wending. De radicale onderscheidenheid van het fenomenologische en het gewoonlijke perspectief sluit, met andere woorden, uit dat de reductie een toeleidingsweg zou vormen tot de fenomenologische wending. De ingreep die Husserl als(LQNODPPHUXQJ, ‘epoche’, et cetera

beschrijft, moet dan ook begrepen worden als een methodisch hulpmiddel, dat ertoe dient een terugval in deQDWUOLFKH(LQVWHOOXQJte voorkomen.7Anders gezegd, de reductie heeft een prohibitieve functie.8Door

XLWRHIHQLQJYDQGHUHGXFWLHZRUGW]RDOV+XVVHUO]HJWHHQ -    – een onverhoedse terugval in ontische stellingnamen – voorkomen.

De stelling dat6HLQXQG=HLWvan kaft tot kaft over de fenomenologische wending gaat, heeft na deze begripsverheldering meer contouren gekregen. Beweerd wordt dat Heidegger zich met6HLQXQG=HLWin de

door de(LQVWHOOXQJVlQGHUXQJontsloten onderzoeksdimensie beweegt en vanuit die onderzoeksdimensie een

reconstructie geeft van de voltrokken perspectiefwisseling. Heidegger voorziet, met andere woorden, in de lacune die bij Husserl was ontstaan door het uitblijven van een bevredigend antwoord op de vraag naar de verhouding tussen het fenomenologische en het alledaagse perspectief. Voor het succes waarmee deze vraag in6HLQXQG=HLWwordt opgelost, is beslissend dat het probleem vanuit de tegenovergestelde richting

wordt benaderd. In6HLQXQG=HLWwordt namelijk geen toeleiding tot, maar een reconstructie van de

fenomenologische wending gegeven, ook al lijkt wellicht van het tegendeel sprake als6HLQXQG=HLWmet een

analyse begint van de gewoonlijke omgang met het zijnde. De reeds verworven authenticiteit (hetHLJHQWOLFKH 6HLQVYHUVWlQGQLV) vormt echter deH\HRSHQHUwaarmee de alledaagse omgang met het zijnde als het ware

‘doorgelicht’ wordt om te achterhalen hoe het inauthentieke Dasein alsnog tot een fenomenologische wending in staat kan zijn. De uitvoerige analyse waaraan de alledaagse omgang met het zijnde in sectie 1

In-Geltung-Haben allen Seins, macht sie offenbar die spezifischen Weisen des Bezugs zwischen Subjekt und Sein.” (Ströker, ‘Das ’, p. 177.)

7Cf. “Die Epoché tritt dann als Moment auf: Sie ergibt sich als logische Forderung der Umstellung, die sich selbst

treu bleiben und nicht die neu eröffnete Dimension mit Auffassungen (‘Kategorien’) des natürlich-objektiven Weltlebens beeinträchtigen will. Nur dieses Verhältnis von transzendentaler Umstellung und Epoché lässt die transzendentale Reduktion nicht als Verlust oder als Rückgang auf eine besondere Sphäre der objektiven Wirklichkeit erscheinen; das Gegenteil ist notwendigerweise der Fall, wenn die Epoché wie auf dem Cartesianischen und psychologischen Weg der transzendentalen Umstellung selbständig vorangeht. (…) Der Fehler dieser Bestimmungen der Epoché liegt darin, daß sie aus der

Einstellung heraus erfolgen: Zweifel und Neutralitätsbewußtsein gegenüber weltlichem Sein gehören zur natürlichen Einstellung. Aber auf dem Cartesianischen Weg, auf dem die Epoché der transzendentalen Umstellung selbständig vorangeht, kann die Epoché überhaupt nur in einem ‘natürlichen’ Sinn, d.h. als Zweifel oder Neutralitätsbewußtsein aufgefaßt werden, da ja auf jenem Weg bei der Durchführung der Epoché eine andere als die natürlich-objektive Einstellung noch gar nicht erreicht ist.” (Kern, ‘Die drei Wege’, p. 343-344, 345)

8Aan deze prohibitieve functie van de reductie wordt ook in gerefereerd, wanneer gesteld wordt: “Der erste

philosophische Schritt im Verständnis des Seinsproblems besteht darin, nicht ählen’, d.h. Seiendes als Seiendes nicht durch Rückführung auf ein anderes Seiendes in seiner Herkunft zu bestimmen, gleich als hätte Sein den Charakter eines möglichen Seienden.” (SuZ, p. 6.) In dit verband kan ook gewezen worden op de parallellie tussen

paragraaf 10 van , en Husserls stelling dat het

(5)

van6HLQXQG=HLWwordt onderworpen, vormt een verkenning van de zwakke plekken in het pantser van

zijnsvergetelheid waarin het Dasein zich ophoudt. Op basis van deze verkenning wordt dan in sectie 2 van

6HLQXQG=HLWovergegaan tot reconstructie van de fenomenologische wending die, als het ware voorafgaand aan het betoog, buiten het perspectief van de lezer, reeds heeft plaatsgevonden. Over de mate waarin deze reconstructie door Husserls analysen van de passiviteit en intersubjectiviteit van het Ego werd beïnvloed, gaat de volgende paragraaf.

Nu staat of valt de stelling dat6HLQXQG=HLWeen reconstructie biedt van de fenomenologische wending, met de gedachte dat de vraag naar de zin van zijn zich in dezelfde onderzoeksdimensie beweegt als Husserls transcendentaalfilosofie. Het uitgangspunt van deze studie wordt derhalve gevormd door de

vooronderstelling dat bestudering van de correlatie tussen act en verschijningswijzeDXIRQGals onderzoek naar de zin van zijn beschouwd kan worden. Nu wordt deze vooronderstelling niet algemeen aanvaard – een gegeven waaraan zowel Husserl als Heidegger hebben bijgedragen.

Tot de veronderstelling dat het in de fenomenologie niet om de verheldering van de zin van zijn zou gaan, droeg Husserl zelf het nodige bij door de fenomenologie als geradicaliseerde vorm van Cartesiaanse twijfel te beschrijven.9Echter, getuige zijn resultaten moet het hem minstens zo zeer te doen geweest10zijn om

de onthulling en doorgronding van de ontologische vooronderstellingen die de verborgen grondslag van zowel het dagelijks leven als de wetenschap vormen. Doordat beide motieven in Husserls

fenomenologieopvatting met elkaar verbonden zijn, kan de fenomenologie zowel voorgesteld worden als de discipline die de onthulling van eenIXQGDPHQWXPLQFRQFXVVXPvoor de wetenschappen dient, alsook als de discipline die deze verborgen ontologische vooronderstellingen voor analyse toegankelijk maakt. Als gevolg hiervan kan de fenomenologische wending als de omslag van twijfel in zekerheid, dan wel als de omslag van zelfvervreemding in authenticiteit worden opgevat. Deze beide motieven spelen dan ook

PXWDWLVPXWDQGLVeen rol in het aan Husserls fenomenologische wending verwante keerpunt van6HLQXQG =HLW. Zo is de omslag van zelfvervreemding naar authenticiteit bij Heidegger verbonden met een inzicht in

9Zo suggereert Husserl in de (en niet alleen daar) dat de transcendentale reductie een geradicaliseerde

versie van Descartes’ methodische twijfel is. Het is dus een instrument dat met het oog op zekerheid omtrent het bestaan van de wereld en de wetenschap daarvan wordt ingezet. Cf. “Hier machen wir nun, Descartes folgend, die große Umwendung, die, in rechter Weise vollzogen, zur transzendentalen Subjektivität führt: die Wendung zum als dem apodiktisch gewissen und letzten Urteilsboden, auf den jede radikale Philosophie zu begründen ist.” (CM, p. 58.); en bijvoorbeeld ook: “Unsere Meditationen haben, so dürfen wir wohl sagen, ihren Zweck im wesentlichen erfüllt: nämlich die konkrete Möglichkeit der Cartesianischen Idee einer Philosophie als einer universalen Wissenschaft aus absoluter Begründung darzutun.” (CM, p. 178.)

10Husserl verzet zich zelf tegen dit misverstand. Cf. “Es ist natürlich ein lächerliches, obschon leider gewöhnliches

Mißverständnis, die transzendentale Phänomenologie als ‘Cartesianismus’ bekämpfen zu wollen, als ob ihr ‘ego cogito’ eine Prämisse oder Prämissensphäre wäre, um aus ihr die übrigen Erkenntnisse (wobei man naiverweise nur von objektiven spricht) in absoluter ‘Sicherung’ zu deduzieren. Es gilt nicht, Objektivität zu sichern, sondern sie zu verstehen.” (Husserl, , p. 193.) Dit misverstand is daarnaast uitvoerig door Ströker beschreven: “Mußte Husserl demnach bereits hinsichtlich der Ausgangsposition den Anschein völliger Ubereinstimmung mit Descartes von allem Anfang zu meiden versuchen, so ist ihm dies jedoch offenkundig so vollständig nicht gelungen, daß Mißverständnisse ganz ausbleiben konnten. Denn bemerkenswerterweise bevorzugt Husserl gerade in seinen Cartesianischen Meditationen wieder eine ‘Cartesianische’ Darstellungsweise seiner phänomenologischen Reduktion, welche den prinzipiellen Unterschied, der das reduktive Verfahren Husserls von der

Zweifelsmethode des Descartes trennt, verwischen könnte. (…) Denn zu wenig tritt darin hervor, daß es hier keineswegs nur um Gradunterschiede in der Zugangsweise zum ego und seinen geht, als würde bei Husserl lediglich aus einer verschärften Fragestellung das ego als transzendentales freigelegt. Vielmehr sind Cartesianischer Zweifel und Husserlsche Reduktion ab ovo sinnverschieden. Das ergibt sich bereits aus einer grundlegenden Differenz in der Ausgangsperspektive: War für Descartes die Welt dergestalt zum Problem geworden, daß sein Zweifelsversuch der Frage nach dem möglichen Sein oder Nichtsein der Welt gegolten hatte, so ist sie für Husserl in der Epoché zum transzendentalen Weltphänomen geworden, und zwar einzig zum Zwecke der Sinnklärung ihres Seins.” (Ströker, , p. 99-100.) Ook andere auteurs hebben dit misverstand met kracht afgewezen: “Der eigentliche Sinn von Husserls transzendental-phänomenologischen Reduktion enthält nichts von einem

treten den Weltglauben, so dass dessen Wieder-in-Geltung-Setzung als ein gesetztes noch zu erstrebendes Ziel des Philosophierens erscheinen muss; dieser eigentliche Sinn der phänomenologischen Redukton wird aber durch den Cartesianischen Weg nicht erreicht.” (Kern, ‘Die drei Wege’, p. 313); en ook: “Unseres Erachtens hat nichts dem Verständnis der

phänomenologischen Reduktion Husserls so sehr geschadet, wie deren (von Husserl selbst durchgeführten) Verbindung mit der Cartesianischen Zweifelsbetrachtung. Auf Grund der Tatsache des Traumes und der hyperbolischen Supposition des ‘malin génie’

Descartes an der Existenz der Welt (oder will es wenigstens tun); (…) Husserl aber zweifelt gar nie am Sein der Welt und an den Weltwissenschaften. (…) Dabei geht es ihr [Husserls filosofie; noot EdH] aber nicht darum, das Seiende vor einem skeptischen Geist zu sichern, sondern darum, das Seiende zu verstehen. Die phänomenologische Reduktion hat daher nicht den Sinn, die Welt in Frage zu stellen, um ‘ihre Wirklichkeit zu erweisen, sondern (um) ihren möglichen und echten Sinn

(6)

de vorm van zekerheid die het Dasein zich omtrent de eigen zijnswijze verwerven kan. Heidegger verzet zich ten felste tegen Husserls weergave van die zekerheid als een apodictische evidentie. Toch deelt hij Husserls overtuiging dat de fenomenologische wending tot zekerheid omtrent eigen zijnswijze leidt. Bij de beschrijving van de omslag van zelfvervreemding naar authenticiteit maken beide denkers eveneens van dezelfde categorieën gebruik. Bij beiden wordt de fenomenologische wending immers als een ontdekking van eigen zelfvervreemding geduid. Zoals het fenomenologisch reflecterende Ego zichzelf als drager van zingevende handelingen ontdekt, die het buiten zijn medeweten om voltrokken heeft,11zo

verwerft het Dasein inzicht in zijn anonimiteit en zijnsvergetelheid. Of, positief gesteld: zoals het reflecterende subject zichzelf als drager van de horizon ontdekt op grond waarvan het zijnde hem verschijnen kan, zo ontdekt het Dasein dat zijn existentie, dat wil zeggen zijn betrokkenheid op

zingevende mogelijkheden, de gegevenheid van het zijnde fundeert. Het spanningsveld van authenticiteit en zelfvervreemding – met de daarin opgenomen vraag naar de oorspronkelijke vorm van zekerheid van het subject omtrent zichzelf – kan dan ook als het bezielende thema van zowel6HLQXQG=HLWals Husserls fenomenologie beschouwd worden. Deze verwantschap tussen het onderzoek naar de zin van zijn en Husserls transcendentaalfilosofie is evenwel slechts zichtbaar wanneer aan Husserls cartesianisme niet al te zwaar getild wordt.

De suggestie, als zou6HLQXQG=HLWhemelsbreed van Husserls transcendentaalfilosofie onderscheiden zijn, is echter ook door Heidegger zelf gevoed. Soms lijkt het alsof Heidegger zijn afhankelijkheid ten opzichte van Husserl heeft willen verhullen door een weergave van diens denkbeelden te geven waarin hun brisante vernieuwingskracht wordt gekneveld. Zo rept Heidegger met geen woord over de impuls die Husserl aan het onderzoek van de zin van zijn gegeven heeft, door het succes waarmee hij tot in het anonieme zingevende leven en zijn verborgen ontologische vooronderstellingen wist door te dringen. En dat, terwijl Heidegger in talloze passages het cartesianisme van Husserl kapittelt en op de ontoereikendheid van diens analysen wijst.6HLQXQG=HLWis met andere woorden een factor van betekenis waar het de verbreiding en

acceptatie van het beeld betreft dat Husserls analysen van het bewustzijnsleven niet als een bijdrage aan de analyse van de zijnsopenheid van het Dasein beschouwd kunnen worden. Herhaaldelijk suggereert Heidegger dat de zijnsopenheid van het Dasein onherkenbaar vervormd wordt door het cartesiaanse dualisme dat aan Husserls beschrijving van de intentionele betrokkenheid van het subject op het zijnde ten grondslag ligt. Zo hekelt hij Husserls bewustzijnsimmanente benadering van de intentionaliteit:

Je eindeutiger man nun festhält, daß das Erkennen zunächst und eigentlich ‘drinnen’ ist, ja überhaupt nichts von der Seinsart eines physischen und psychischen Seienden hat, um so voraussetzungsloser glaubt man in der Frage nach dem Wesen der Erkenntnis und der Aufklärung des Verhältnisses zwischen Subjekt und Objekt vorzugehen. Denn nunmehr erst kann ein Problem entstehen, die Frage nämlich: wie kommt dieses erkennende Subjekt aus seiner inneren ‘Sphäre’ hinaus in eine ‘andere und äußere’, wie kann das Erkennen überhaupt einen Gegenstand haben, wie muß der Gegenstand selbst gedacht werden, damit am Ende das Subjekt ihn erkennt, ohne daß es den Sprung in eine andere Sphäre zu wagen braucht? Bei diesem vielfach variierenden Ansatz unterbleibt aber durchgängig die Frage nach der Seinsart dieses erkennenden Subjekts, dessen Seinsweise man doch ständig unausgesprochen immer schon im Thema hat, wenn über sein Erkennen gehandelt wird.12

11Cf. “Das tägliche praktische Leben ist naiv, es ist ein in die vorgegebene Welt Hineinerfahren, Hineindenken, Hineinwerten,

Hineinhandeln. Dabei vollziehen sich all die intentionalen Leistungen des Erfahrens, wodurch die Dinge schlechthin da sind, anonym: der Erfahrende weiß von ihnen nichts; (…)” (CM, p. 179.)

12SuZ, p. 6o. Ook op andere plaatsen geeft Heidegger een nogal ongenuanceerd beeld van Husserls analysen. Zo wijst hij

Husserls analysen van het bewustzijnsleven af als niet oorspronkelijk: “Diese nächste und elementare weltliche Begegnisart von Dasein geht so weit, daß selbst das Dasein ‘vorfindlich’ wird von ihm selbst im von, bzw. überhaupt noch nicht ‘Sehen’ von ‘Erlebnissen’ und ‘Aktzentrum’. Dasein findet ‘sich selbst’ zunächst in dem, es betreibt, braucht, erwartet, verhütet – in dem zunächst umweltlich Zuhandenen.” (SuZ, p. 119.) En van Husserls fenomenologische wending geeft hij eveneens een nogal suggestieve weergave: “Widerstrebt es aber nicht den Regeln aller gesunden Methodik, wenn sich der Ansatz einer Problematik nicht an die evidenten Gegebenheiten des thematischen Gebietes hält? Und was ist unbezweifelbarer als die Gegebenheit des Ich? Und liegt in dieser Gegebenheit nicht die Anweisung, zu Zwecken seiner ursprünglichen

(7)

Wellicht is Heidegger, waar het Husserl betreft, een niet altijd even betrouwbare informant.13Achter een

façade van terminologische verschillen – die trouwens vaak verbeteringen zijn – gaat immers een verrassende verwantschap in vraagstelling, methode en inzet schuil. Qua vraagstelling is het onderzoek naar de zin van zijn aan Husserls transcendentaalfilosofie verwant, omdat reconstitutie van het zijnde zowel inzicht in de ontologische structuur als in de verstaanbaarheid van dat zijnde biedt. Beide

onderzoeken zijn bovendien in methodisch opzicht verwant, in aanmerking genomen dat Husserl – juist door zich volledig op de correlatie tussen de verschijningswijze van het zijnde en de acten te concentreren – tot het voor reflectie niet toegankelijke anonieme leven van het subject wist door te dringen. Daardoor verwierf hij een veel oorspronkelijker inzicht in het subject en zijn verstaan van de zin van zijn, dan via reflectie op de bewust voltrokken zingevende acten ooit bereikbaar was geweest. Het was dan ook Husserl die de idee dat het subject zichzelf via reflectie volkomen transparant gegeven zou zijn, ondergroef door de niet voor reflectie vatbare zincomponenten van de act tot onthulling te brengen. Husserl kwam deze voor reflectie niet vatbare zincomponenten op het spoor door de verschijningswijze van het zijnde als weerspiegeling van alle, actief dan wel passief, voltrokken zingeving te beschouwen. Hij hanteerde daarmee reeds het principe van wat Heidegger als de¶ZHOWOLFKH %HJHJQLVDUWGHV'DVHLQV·voor zich opeist.14

Met zijn thesen betreffende de primairZHOWOLFKH%HJHJQLVDUWvan het Dasein en de beperkte betekenis van de

reflectie staat Heidegger dan ook veel dichter bij Husserl dan algemeen wordt verondersteld.15Zoals reeds

opgemerkt is er ook een gemeenschappelijke inzet bij beide denkers te constateren, aangezien het spanningsveld van authenticiteit en zelfvervreemding bij hen beiden het beheersende thema vormt. Zo beschouwd is de verwantschap tussen beide denkers dan ook groter dan het eigenzinnige vocabulaire van Heidegger doet vermoeden.

Tot zover de preliminaire overwegingen aangaande de verwantschap tussen het onderzoek naar de zin van zijn en Husserls transcendentaalfilosofie.

'HLQYORHGYDQ+XVVHUOVDQDO\VHYDQGHSDVVLHYHLQWHUVXEMHFWLYLWHLW Na deze preliminaire overwegingen nu een toelichting op de tweede claim van deze studie: de in6HLQXQG =HLWgeboden reconstructie van de fenomenologische wending is in beslissende mate beïnvloed door

Husserls analysen van de passiviteit en intersubjectiviteit van het Ego.

Bij de verwijzing naar Husserls analysen zal voornamelijk van de&DUWHVLDQLVFKH0HGLWDWLRQHQgebruik worden

gemaakt. Deze keuze betekent niet dat6HLQXQG=HLWvan een werk afhankelijk zou zijn dat pas ná6HLQXQG =HLWis verschenen. De&DUWHVLDQLVFKH0HGLWDWLRQHQvertegenwoordigen immers geen nieuwe fase in Husserls denken, maar bieden veeleer een samenvatting en systematische ordening van eerdere ideeën. Voor de

&DUWHVLDQLVFKH0HGLWDWLRQHQis evenwel gekozen omwille van de pregnante formulering die het verband tussen

6HLQVJODXEH, intersubjectiviteit en lichamelijkheid daar heeft gevonden.

13Dit wordt ook door M.E. Zimmerman geconstateerd: “In regard to many thinkers to whom Heidegger was greatly indebted, he

had the tendency either to discount their influence upon him or to show that he had thought more deeply than they had about a given topic.” (Zimmerman, , p. 83.)

14De gedachte dat het subject zichzelf primair gegeven is in de verschijningswijze van het zijnde, is zeker niet een vondst van

Heidegger. Men vindt deze gedachte immers in alle transcendentaal filosofische systemen. Er is Heidegger echter veel aan gelegen de lezer te doen geloven, dat hij zich juist in dit opzicht van Husserl onderscheidt. Zo luidt het vervolg van het zojuist

aangehaalde citaat: “Im vorliegenden Zusammenhang einer existenzialen Analytik des faktischen Daseins erhebt sich die Frage, ob die genannte Weise der Gebung des Ich das Dasein in seiner Alltäglichkeit erschließt, wenn sie es überhaupt erschließt. Ist es denn a priori selbstverständlich, daß der Zugang zum Dasein eine schlicht vernehmende Reflexion auf das Ich von Akten sein muß? Wenn diese Art der ‘Selbstgebung’ des Daseins für die existentiale Analytik eine Verführung wäre und zwar eine solche, die im Sein des Dasein selbst gründet?” (SuZ, p. 115.) Met deze kritiek gaat Heidegger voorbij aan het feit, dat het juist Husserl is geweest die – consequent reflecterend op de verschijningswijze van het zijnde in de als uitdrukking van de acten van het Ego – aan die verschijningswijze tot onthulling kon brengen dat de acten van het Ego veel gelaagder zijn dan het door reflectie op zichzelf kan achterhalen.

15Heideggers weergave van Husserl wordt vaak kritiekloos aanvaard. Cf.: “Das Selbst, das konkrete existenzielle Subjekt, hat – im

(8)

Cruciaal is het verband tussenQDWUOLFKH(LQVWHOOXQJ, intersubjectiviteit en lichamelijkheid, dat in de analysen

van de&DUWHVLDQLVFKH0HGLWDWLRQHQtot onthulling komt. Wanneer het6HLQVJODXEH– de voor deQDWUOLFKH (LQVWHOOXQJconstitutieve apperceptie van het zijnde als een voltooid en bewustzijnsonafhankelijk gegeven – op de intersubjectiviteit van het Ego blijkt te berusten en deze intersubjectiviteit op haar beurt weer in de lichamelijkheid van het Ego gefundeerd wordt, komt namelijk de sleutel voor de fenomenologische wending aan het licht. Op grond van het inzicht in de grondslag van het6HLQVJODXEHlaat zich immers verklaren hoe zich een breuk met deQDWUOLFKH(LQVWHOOXQJkon voltrekken.

In de hiernavolgende paragrafen zal eerst een toelichting worden gegeven op het verband tussen naïviteit, intersubjectiviteit en lichamelijkheid. Vervolgens zal worden geschetst welke rol dit verband in Heideggers reconstructie van de fenomenologische wending heeft gespeeld.

'H:HJ]XU5HGXNWLRQLQ+XVVHUOVDQDO\VHYDQGHSDVVLHYHLQWHUVXEMHFWLYLWHLW Tegen het einde van de analyse van de passiviteit constateert Husserl dat het verschijnende van meet af aan als kant en klaar gegeven, als¶IHUWLJ*HJHEHQHV·,16aangetroffen wordt. Tot de voltooidheid waarmee het

zijnde gegeven is, behoort ook zijn algemene toegankelijkheid. In de zijnszin van het verschijnende ligt dan ook een verwijzing naar zijn voor anderen waarneembaar-zijn besloten. Zo schrijft Husserl: Jedenfalls also in mir, im Rahmen meines transzendental reduzierten reinen Bewußtseinslebens, erfahre ich die Welt mitsamt den Anderen und dem Erfahrungssinn gemäß nicht als mein sozusagen privates synthetisches Gebilde, sondern als mir fremde, als i n t e r s u b j e k t i v e , für jedermann daseiende, in ihren Objekten jedermann zugängliche Welt.17

Zum Seinssinn der Welt und im besonderen der Natur als objektiver gehört ja, wie wir oben schon berührt haben, das)UMHGHUPDQQGD, als von uns stets mitgemeint, wo wir von objektiver Wirklichkeit sprechen. Zudem gehören zur Erfahrungswelt Objekte mitJHLVWLJHQPrädikaten, die ihrem Ursprung und

Sinn gemäß auf Subjekte, und im allgemeinen auf fremde Subjekte und deren aktiv konstituierende Intentionalität verweisen: so alle Kulturobjekte (Bücher, Werkzeuge und Werke irgendwelcher Art usw.), die dabei aber zugleich den Erfahrungssinn des)UMHGHUPDQQGDmit sich führen (…).18

De algemene toegankelijkheid van het zijnde lijkt misschien een bijkomstig aspect van zijn voltooidheid, maar is dat allerminst. Voltooidheid en algemene toegankelijkheid zijn juist onlosmakelijk met elkaar verbonden, zoalsDFRQWUDULRblijkt uit de incompleetheid waarmee het zijnde in de tweede meditatie gegeven

is. In die meditatie, die beperkt is tot de zincomponenten van het verschijnende waarop het Ego kan reflecteren als door hem zelf tot stand gebrachte componenten, wordt de horizongebonden

verschijningswijze van het zijnde nog als onvoltooibaarheid van het constitutieproces gedacht. Voor een Ego dat geamputeerd is van zijn betrokkenheid op andermans zingevingen, is de constitutie van het zijnde inderdaad een oneindige opgave! In de tweede meditatie heet het dan ook dat het zijnde “(…) nie als ein fertig Gegebenes vorstellig (…)” is:

Dieser, dasFRJLWDWXPTXDFRJLWDWXP, ist nie als ein fertig Gegebenes vorstellig; erNOlUWsich erst durch diese

Auslegung des Horizontes und der stetig neu geweckten Horizonte.19

De vaststelling van de voltooide en algemeen toegankelijke gegevenheid van het zijnde geeft de aanzet tot de analyse van de intersubjectiviteit. Uit deze vaststelling volgt namelijk dat een verklaring voor de verschijningswijze van het zijnde met meer dan alleen de actief door het Ego voltrokken zingevingen rekening moet houden. Het verband tussen de tweede en de vijfde meditatie is, met andere woorden, veel hechter dan gewoonlijk wordt verondersteld. Door het in de tweede meditatie verworven inzicht dat de

16Cf. “Was uns im Leben sozusagen fertig entgegentritt als daseiendes bloßes Ding (…), das ist in der Ursprünglichkeit des

in der Synthesis passiver Erfahrung gegeben. Als das ist es vorgegeben den mit dem aktiven Erfassen einsetzenden Aktivitäten.” (CM, p. 112.); en ook: “Das Ich hat immerzu dank dieser passiven Synthesis (in die also auch die Leistungen der aktiven eingehen) eine Umgebung von .” (CM, p. 113.)

(9)

verschijningswijze van het zijnde niet verklaard kan worden op het niveau van de actief door het Ego voltrokken zingevingen, wordt het onderzoek voortgestuwd totdat het instrumentarium is ontwikkeld waarmee de verschijningswijze van het zijnde adequaat beschreven kan worden. Aan de ontwikkeling van dit instrumentarium leveren de derde en vierde meditatie een onmisbare bijdrage. De zelfstandigheid van het zijnde kan immers niet eerder op de passieve samenwerking met het Alter Ego teruggevoerd worden dan nadat de vierde meditatie het mechanisme van passieve constitutie heeft blootgelegd. En alvorens dit mechanisme als onderzoeksopgave onderkend kan worden, moet de derde meditatie de sedimentatie van het actief geconstitueerde onthuld hebben. Zij wordt tot deze opgave aangezet door de tweede meditatie die, juist door de beperkingen te exploreren die inherent zijn aan een analyse die alleen werkt met de door het Ego actief voltrokken zingevingen, de weg baande voor het inzicht dat het Ego zinrijker is dan het door reflectie op zijn acten kan achterhalen. Het mag dan zo zijn dat de innerlijke dynamiek waarmee de meditaties zich aaneenrijgen pas in de loop van het onderzoek aan het licht treedt, maar dat maakt de noodzakelijkheid waarmee zij in een analyse van de intersubjectiviteit culmineren er niet minder om. Met de relatie tussen de voltooide gegevenheid van het zijnde en de intersubjectiviteit van het Ego is echter nog niet de laatste grondslag van deQDWUOLFKH(LQVWHOOXQJbereikt. Daartoe moet de intersubjectiviteit

van het Ego nog een laag dieper, namelijk in zijn lichamelijkheid gefundeerd worden. Wanneer Husserl het besef van eigen lichamelijkheid analyseert als de primordiale vorm, waarin het Ego met zijn intersubjectiviteit bekend is, legt hij het laatste fundament bloot van de voltooide en

bewustzijnsonafhankelijke gegevenheid van het zijnde. Het zijnde kan, anders gezegd, als kant en klaar gegeven worden aangetroffen omdat het Ego zichzelf verstaat als/HLE.|USHUOLFKH*DQ]KHLW, als eenheid van

eigen en vreemde zingeving. Cruciaal is nu dat Husserl mét deze relatie tussen de lichamelijkheid en het

6HLQVJODXEHvan het Ego ook de mogelijkheid van een breuk met deQDWUOLFKH(LQVWHOOXQJtot onthulling brengt. Is het6HLQVJODXEHin de voltooide en onafhankelijke gegevenheid van het zijnde gefundeerd – een gegevenheid die op haar beurt weer in de intersubjectiviteit en lichamelijkheid van het Ego verankerd is – dan moet de opgave tot zelfstandige explicatie van de eigen intersubjectiviteit en lichamelijkheid een beslissende rol spelen bij de verwerving van authenticiteit. Door zelfstandige explicatie van de door het Ego zelf belichaamde verwevenheid van eigen en vreemde zingeving, zou het Ego zich immers de zin van zijn toe-eigenen, die aan de voltooide en onafhankelijke gegevenheid van het zijnde en daarmee aan zijn

6HLQVJODXEHten grondslag ligt. Deze explicatie zou dan het keerpunt vormen waarop de eigen ontologische

naïviteit omslaat in het inzicht dat al het zijnde, ondanks zijn voltooide en onafhankelijke gegevenheid, in het bewustzijnsleven zijn mogelijkheidsvoorwaarde heeft. In die zin kan Husserls analyse van de passieve intersubjectiviteit dan ook als:HJ]XU5HGXNWLRQgelezen worden.

6HLQXQG=HLWDOVUHFRQVWUXFWLHYDQGH:HJ]XU5HGXNWLRQ

Als het Husserl al ontgaan mocht zijn dat hij met zijn analyse van de intersubjectiviteit reflecteert op de grondslag van het6HLQVJODXEH, voor Heidegger is dat, getuige de opzet van6HLQXQG=HLW, van meet af aan

zonneklaar geweest. In de analyse van de alledaagse gegevenheid van het zijnde20wordt dan ook de

voorzet gegeven tot een reconstructie van de fenomenologische wending, die geheel strookt met de hierboven beschreven gedachtegang. Net als in de&DUWHVLDQLVFKH0HGLWDWLRQHQwordt de focus van het onderzoek meteen op de voltooide gegevenheid van het zijnde gericht. En zoals Husserl deze

gegevenheidswijze op de intersubjectiviteit van het Ego terugvoerde, herleidt ook Heidegger de objectieve gegevenheid van het zijnde tot de intersubjectiviteit van het Dasein. Nu spreekt Heidegger in verband met het=XKDQGHQHniet van ‘objectiviteit’, noch van ‘intersubjectiviteit’. Dit laat echter onverlet dat de

%HZDQGWQLVJDQ]KHLW, tegen de achtergrond waarvan het=XKDQGHQHgegeven is, bij voorbaat alle voor de

20Door Heideggers nieuwe vocabulaire wordt de verwantschap tussen Heidegger en Husserl aan het oog onttrokken. Deze

verwantschap is mijns inziens groter dan H. Philipse veronderstelt. Want ook al laat Heidegger de notie van een transcendentaal subject vallen, hij sluit zich bij Husserls werkwijze aan wanneer hij de verschijningswijze van het zijnde als leidraad bij de explicatie van (de zingevende acten van) het Dasein gebruikt. De centrale plaats die het onderzoek naar het van het Dasein bij Heidegger toegewezen krijgt, dient mijns inziens dan ook niet als breuk met maar veeleer als continuering van Husserls

(10)

voltooidheid van het zijnde constitutieve mogelijkheden van nadere bepaling bevat.21Met de

%HZDQGWQLVJDQ]KHLWheeft hij dan ook dezelfde prealabele voltooidheid voor ogen die Husserl bedoelde toen

hij de verschijningswijze van het zijnde als¶IHUWLJ*HJHEHQHV·beschreef. En het0DQ6HOEVW, dat door

Heidegger aangewezen wordt als het subject (¶:HU"·) van het dagelijks leven, staat voor dezelfde

ononderscheidenheid van eigen en vreemde zingeving die Husserl van de intersubjectiviteit en soms ook anonimiteit van het intentionele leven deed spreken. Dat het verband tussen de verschijningswijze van het zijnde en de oorspronkelijke intersubjectiviteit van het Dasein ook in6HLQXQG=HLWgelegd wordt, blijkt uit

de passages over de in de verschijningswijze van het zijnde besloten verwijzing naar ‘de anderen’: Das verankerte Boot am Strand verweist in seinem An-sich-sein auf einen Bekannten, der damit seine Fahrten unternimmt, aber auch als ‘fremdes Boot’ zeigt es Andere. Die so im zuhandenen, umweltlichen Zeugzusammenhang ‘begegnenden’ Anderen werden nicht etwa zu einem zunächst nur vorhandenen Ding hinzugedacht, sondern diese ‘Dinge’ begegnen aus der Welt her, in der sie für die Anderen zuhanden sind, welche Welt im vorhinein auch schon immer die meine ist.22

Geheel in overeenstemming met de gedachtegang van de&DUWHVLDQLVFKH0HGLWDWLRQHQwordt de beschrijving

van de prealabele voltooidheid van het zijnde (=XKDQGHQH,%HZDQGWQLVJDQ]KHLW) gevolgd door een analyse van

de oorspronkelijke intersubjectiviteit van het Dasein, het0DQ6HOEVW. Als0DQ6HOEVWop voorhand bekend

met andermans zingevende mogelijkheden, verstaat het Dasein het zijnde in het licht van een oneindige reeks nadere explicaties, die ooit gegeven zijn of zullen worden.23Daarom is het=XKDQGHQH, hoewel het

zich leent voor verdere uitleg24(8P]X8P]X8P]X«) niettemin voltooid, want in het licht van een

%HZDQGWQLVJDQ]KHLWgegeven.

Om de intersubjectiviteit van de zingeving tot uitdrukking te brengen, introduceert Heidegger de term

EHZHQGHQODVVHQ. Met deze term onderstreept hij niet alleen de semi-passiviteit van de zingeving maar ook haar anonimiteit – een aspect van het intentionele leven dat door Husserl weliswaar met zoveel woorden wordt genoemd maar niet doordacht in zijn uiteindelijke consequenties voor de authenticiteit van het Ego. Bij Heidegger gebeurt dat wel: termen alsEHZHQGHQODVVHQen0DQVHOEVWgeven een accent aan de

intersubjectiviteit van het Dasein, waarmee het van meet af aan in het licht van zijn zelfvervreemding wordt gethematiseerd. Daarmee vormt het problematische karakter van een breuk met de

zijnsvergetelheid een thema waarop reeds in de eerste paragrafen van6HLQXQG=HLWwordt gepreludeerd.

De analysen van de%HZDQGWQLVJDQ]KHLWen de intersubjectiviteit van het Dasein maken deel uit van de

voorbereidingen die Heidegger treft voor zijn reconstructie van de fenomenologische wending. Het dagelijks leven vormt het speelveld waarin het Dasein tot zijnsvergetelheid kan vervallen of voor

21De stelling dat het voltooid aangetroffen wordt, lijkt in tegenspraak met de passus “Das Seiende, an dem noch etwas

aussteht, hat die Seinsart des Zuhandenen.” (SuZ, p. 42.) Van een contradictie is hier echter geen sprake. Het feit dat het ontologisch beschouwd voltooid is, omdat het tegen de achtergrond van al zijn nadere bepalingen verschijnt, laat de mogelijkheid onverlet dat ditzelfde ontisch gesproken onvoltooid is. Bij de bespreking van de heeft Heidegger deze mogelijkheid uitdrukkelijk opengehouden: “Das ontologisch verstandene Bewendenlassen dagegen betrifft die Freigabe Zuhandenen als Zuhandenes, mag es dabei, ontisch genommen, sein Bewenden haben, oder mag es vielmehr Seiendes sein, dabei es ontisch gerade sein Bewenden hat, das zunächst und zumeist das Besorgte ist, das wir als entdecktes Seiendes nicht ‘sein’ lassen, wie es ist, sondern bearbeiten, verbessern, zerschlagen.” (SuZ, p. 85.) De voorbeelden, die Heidegger in paragraaf 48 van noemt, hebben alle betrekking op deze mogelijkheid van een ontische, voor de zijnswijze van het irrelevante onvoltooidheid. Door opheffing van deze onvoltooidheid, betoogt Heidegger, verandert de ontologische struktuur van het niet. Direct voorafgaand aan de geciteerde passus benadrukt Heidegger dan ook: “Ausstehen meint deshalb: Nochnichtbeisammensein des Zusammengehörigen. Ontologisch liegt darin die Unzuhandenheit von beizubringenden Stücken, die von der gleichen Seinsart sind wie die schon zuhandenen, die ihrerseits durch das Eingehen des Restes ihre Seinsart nicht modifizieren.” (SuZ, p. 242.)

22SuZ, p. 118.

23Zowel in de als in wordt de verschijningswijze van het zijnde op de passieve

intersubjectiviteit van het Dasein teruggevoerd. Soms lijkt het evenwel alsof Heidegger deze overeenkomst wil verdoezelen. Zo suggereert hij, bijvoorbeeld, dat zijn analyse van de zingeving van het Dasein niets met constitutie van doen heeft. Cf. “Vorgängig ‘sein’ lassen besagt nicht, etwas zuvor erst in sein Sein bringen und herstellen, sondern je schon ‘Seiendes’ in seiner Zuhandenheit entdecken und so als das Seiende dieses Seins begegnen lassen.” (SuZ, p. 85.) Deze weergave is inzoverre misleidend dat Husserl onder ‘constitutie’ niet een ‘maken’ van het zijnde verstaat, maar veeleer een explicatie van de zijnszin, waarmee het zijnde gegeven is.

(11)

authenticiteit kan kiezen, reden waarom het zijnsverstaan (6HLQVYHUVWlQGQLV) van het dagelijks leven25

indringend wordt geanalyseerd. Juist omdat de analyse van dit6HLQVYHUVWlQGQLVde dynamiek aan het licht

brengt waarmee het Dasein kan afglijden in de anonimiteit van het0DQof kan terugkeren tot

authenticiteit, vormt ze een noodzakelijke voorbereiding op de reconstructie van de fenomenologische wending. Daarnaast heeft deze analyse ook een prohibitieve functie. Door de analyse van dit zijnsverstaan komen namelijk de vele gevaren aan het licht die een adequate reconstructie van de fenomenologische wending bedreigen. Valkuilen, die Husserl niet, of niet volledig heeft onderkend, worden uitvoerig afgebakend. Zo wordt in paragraaf 16 van6HLQXQG =HLWbeschreven hoe het Dasein, dat door een

verstoring van zijn werk op het gebruiksvoorwerp opmerkzaam is gemaakt, daarop gaat reflecteren met behulp van een ontologisch begrippenapparaat dat de zijnsvergetelheid alleen maar consolideert. Anders gezegd, een adequate weergave van de fenomenologische wending en de dimensie waartoe ze leidt, vereist (de ontwikkeling van) een vocabulaire dat ontdaan is van de ongereflecteerde vooronderstellingen die in het traditionele begripsinstrumentarium besloten liggen. Om het in de fenomenologische wending verworven perspectief vast te kunnen houden en vandaar uit een reconstructie van die wending te kunnen bieden, is een veel grondiger voorbereiding vereist dan Husserl getroffen had. Vandaar dat Heidegger zoveel zorg besteedt aan zowel de reconstructie van de oorspronkelijke verschijningswijze van het zijnde als aan de eigen aard van het zingevend subject, vooraleer hij met een aan Husserl ontleende strategie tot een reconstructie van de fenomenologische wending overgaat.

Wanneer Heidegger die taak in sectie 2 van6HLQXQG=HLWter hand neemt, springt meteen de beslissende

invloed van Husserls gedachtegoed in het oog. Tekenend is de allesbeheersende plaats die de vraag naar de

*DQ]KHLWvan het Dasein inneemt. Uit de sleutelpositie van deze vraag spreekt immers de idee dat explicatie

van de eigen intersubjectiviteit tot verwerving van authenticiteit leidt. Deze explicatie heeft namelijk betrekking op het fundament van de kant en klare gegevenheid van het zijnde en daarmee op de grondslag van de zijnsvergetelheid. Aan het bij Husserl tot onthulling gekomen verband tussen de explicatie van de eigen intersubjectiviteit en de verwerving van authenticiteit, voegt Heidegger nu een uitvoerige analyse toe van de specifieke wijze waarop het Dasein zichzelf als geheel van eigen en vreemde zingeving (*DQ]KHLW)

kan verstaan. Wanneer Heidegger in die analyse laat zien dat het Dasein het door hem belichaamde geheel van eigen en vreemde zingeving alleen als uitdrukking van zijn radicale eindigheid kan verstaan, neemt hij Husserls inzichten niet alleen over maar bouwt hij deze ook uit. Heideggers analyse van de eindigheid van het Dasein ligt in het verlengde van Husserls analysen van passiviteit, intersubjectiviteit en lichamelijkheid, waarin de eindigheid van het Ego reeds met ijzeren consequentie naar voren kwam. De eigen bijdrage van Heidegger is gelegen in de doordenking van de transcendentale, want voor de zijnsopenheid van het Dasein constitutieve betekenis van deze eindigheid. Waar Heidegger binnen de grenzen van Husserls gedachtegoed blijft, voorzover hij de eindigheid van het Dasein tot spil van de fenomenologische wending maakt, overstijgt hij die grenzen met zijn herwaardering van die eindigheid als de constituerende en individualiserende grond van de zijnsopenheid van het Dasein.

In zijn reconstructie van de fenomenologische wending beperkt Heidegger zich niet tot de onthulling van de mogelijkheidsvoorwaarde voor authenticiteit, maar gaat hij ook na wat de voldoende voorwaarde daartoe is. Met zijn these dat de aanzet tot de fenomenologische wending van het geweten afkomstig is, geeft Heidegger het door Husserl ontelbare malen uitgesproken verantwoordingsideaal een beslissende plaats in de problematiek van de fenomenologische wending. De verantwoording waartoe het Dasein door Heidegger in staat wordt geacht, mag danWRWRFRHORverschillen van Husserls ideaal van/HW]WYHUDQWZRUWXQJ,

dat neemt niet weg dat de fenomenologie ook bij Heidegger aan een in vrijheid genomen besluit tot zelfverantwoording ontspringt. Met deze analyse van zowel de noodzakelijke als de voldoende voorwaarde voor de fenomenologische wending slaagt Heidegger erin de fenomenologische wending in het leven van het Dasein in te bedden, zonder daarbij aan de radicaliteit van deze wending afbreuk te doen. Cruciaal is daarbij dat het Dasein nimmer het initiatief tot een fenomenologische wending kan nemen, aangewezen als het is op de stem van zijn geweten.

25Het begrip wordt door Heidegger als correctie op het begrip ingevoerd en kan dan ook niet

(12)

Ter afronding van zijn reconstructie van de fenomenologische wending buigt Heidegger zich in de laatste hoofdstukken van6HLQXQG=HLWover de verhouding tussen het alledaagse en het fenomenologische

perspectief. Bij de behandeling van deze vraag plukt Heidegger de vruchten van de precisie waarmee hij de polen waartussen de fenomenologische wending zich voltrekt in kaart heeft gebracht. Deze vraag was bij Husserl nog schier onoplosbaar vanwege de uiteenlopende beschrijvingen die van zowel deQDWUOLFKHals de fenomenologische(LQVWHOOXQJgegeven werden. Nu, na Heideggers reconstructie van de fenomenologische wending, heeft deze vraag een ondubbelzinnige formulering gekregen. De verhouding tussen het

alledaagse en het fenomenologische perspectief laat zich dan ook vaststellen in een analyse van de tijdelijkheid, waarin de voor het inauthentieke zijnsverstaan bepalende binnentijdelijkheid wordt onderscheiden van de historiciteit, die het Dasein uit hoofde van zijn intersubjectiviteit bezit en als authentiek Dasein ook behoudt. Juist omdat Heidegger het transcendentale subject ‘van’ Husserl vervangen heeft door het Dasein, waarvan de intersubjectiviteit – en dus ook historiciteit – door de fenomenologische wending niet verloren gaat, komt hij voor de opgave te staan de notie ‘historiciteit’ zo te expliceren dat hij daarbij niet terugvalt in de binnentijdelijkheid van de gangbare geschiedopvatting. Heideggers worsteling met juist deze opgave getuigt evenwel van het feit dat de problematiek van de fenomenologische wending6HLQXQG=HLWtot op de laatste pagina beheerst.

9HUDQWZRRUGLQJYDQGHJHVHOHFWHHUGHWHNVWJHGHHOWHQ

In het bovenstaande werd de these toegelicht dat het door Husserl onthulde verband tussen

zijnsvergetelheid en intersubjectiviteit de sleutel vormt tot de in6HLQXQG=HLWgeboden reconstructie van de fenomenologische wending. Dankzij het inzicht in deQDWUOLFKH(LQVWHOOXQJals een apperceptie van het zijnde, die in de intersubjectiviteit van de zingeving haar grondslag heeft, kon Heidegger tot een veel exacter bepaling van de beide polen van de fenomenologische wending komen dan Husserl ooit gedaan heeft. Hij legt begin- en eindpunt van de fenomenologische wending ondubbelzinnig vast en geeft zorgvuldige beschrijvingen van zowel de condities waaronder een fenomenologische wending mogelijk is als van de opgaven die de fenomenologie zich, gezien deze condities, kan stellen. Als gevolg van de precisie, waarmee deze aspecten in een doorlopende discussie met Husserl uitgewerkt worden, is met de reconstructie van de fenomenologische wending in6HLQXQG=HLWuiteindelijk een heel boek gemoeid. 7HNVWJHGHHOWHQ6HLQXQG=HLW²6HFWLH

3DUDJUDDIIn deze studie zal allereerst stil gestaan worden bij Heideggers analyse van het begrip ‘fenomenologie’ in paragraaf 7 van6HLQXQG=HLW. In de etymologische analyse die Heidegger van de begrippen en geeft, ligt een stevige kritiek op Husserls interpretatie van de

fenomenologische wending besloten. Met zijn betoog dat de term ‘fenomeen’ verwijst naar de voor de ontslotenheid van het zijnde constitutieve structuren, geeft Heidegger namelijk te verstaan dat oordeelsonthouding niet een fenomenologische wending bewerkstelligen kan. De voorwerpelijkheid waarmee het zijnde in het oordeel gegeven is, behelst immers een gefundeerde verschijningswijze, door bestudering waarvan noch de oorspronkelijke verschijningswijze van het zijnde, noch de voor de zijnsopenheid van het Dasein constitutieve structuren tot onthulling komen. In het kader van deze studie is niet alleen het gegeven relevant dat Heidegger zijn keuze voor de fenomenologie als methode van onderzoek met een discussie over de fenomenologische wending verbindt, maar ook dat hij deze discussie – gezien haar plaatsing in paragraaf 7 – kennelijk van programmatisch belang acht.



3DUDJUDIHQVervolgens zullen de paragrafen 9 tot en met 11 besproken worden, waarin Heidegger de

term-HPHLQLJNHLWintroduceert als omschrijving van de invalshoek die hij in zijn Daseinsanalyse inneemt.

Zoals uiteengezet zal worden, typeert Heidegger met deze term de zijnsopenheid van het Dasein als een transcendentale, door zelfvervreemding overschaduwde, hoedanigheid. De term-HPHLQLJNHLWkan namelijk

worden opgevat als verwijzing naar de zelfvervreemding die aan de bekendheid van het Dasein met zichzelf inherent is. Het verband dat Heidegger aldus tussen de transcendentale status en de

(13)

authenticiteit. Zo beschouwd zou de term-HPHLQLJNHLWopgevat kunnen worden als een samenvatting van de

in Heideggers ogen cruciale aspecten in de problematiek van de fenomenologische wending.

3DUDJUDIHQHet vierde hoofdstuk van deze studie gaat hoofdzakelijk over de paragrafen 14 tot en met 18 van6HLQXQG=HLW, waarin Heidegger de alledaagse omgang met het zijnde analyseert. Wanneer de ontologische structuur van het in de omgang aangetroffen zijnde (=XKDQGHQH) onder de loep wordt genomen om zo de structuur van de zingeving te achterhalen, blijken de horizongebondenheid en algemene toegankelijkheid van het zijnde te verwijzen naar de oorspronkelijke intersubjectiviteit van het Dasein. Vandaar dat de analyse van het zijnde wordt gevolgd door een hoofdstuk over ‘GDV0DQ’

(paragrafen 25 tot en met 27). Aan het inzicht in de intersubjectiviteit van de zingeving verbindt Heidegger de consequentie, dat de zingevende handelingen van het Dasein niet langer als ‘constitutie’ begrepen kunnen worden. Met het oog op de semi-passiviteit van deze handelingen voert hij de termEHZHQGHQODVVHQ

in.

De omgang van het Dasein met het zijnde kan als een6HLQ]XP(QGHbeschreven worden, omdat ze op een

– zij het meestal verdrongen – verstaan van eigen eindigheid berust. Met die ontdekking is de problematiek van de fenomenologische wending in een beslissend stadium gebracht. Niet alleen is aangetoond dat het Dasein in al zijn zingevingen op zijn eindigheid en daarmee op de mogelijkheid van een fenomenologische wending betrokken is, ook zijn de verkeerde opvattingen van authenticiteit, waardoor Husserls beschrijving van de fenomenologische wending onbevredigend bleef, uit de weg geruimd.

+RRIGVWXNDe laatste voorbereidingen tot de fenomenologische wending worden getroffen wanneer

Heidegger in het vijfde hoofdstuk van sectie 1 nagaat hoe het Dasein door zijn stemmingen met zijn mogelijke authenticiteit wordt geconfronteerd. Van doorslaggevend belang is de dynamiek waarmee het Dasein zich van zijn mogelijke authenticiteit afkeert, zodra het zich deze mogelijkheid ook maar vagelijk realiseert. In zijn analyse toont Heidegger evenwel aan dat het Dasein door zijn stemmingen op een zodanige wijze overvallen wordt, dat het er niet in slaagt het besef van mogelijke authenticiteit permanent en volledig te verdringen.

Tot zover de eerste sectie van6HLQXQG=HLWover de$OOWlJOLFKNHLW– de modus van existentie die zich nog

niet naar authenticiteit of inauthenticiteit gedifferentieerd heeft. In deze eerste sectie is betoogd dat het Dasein weliswaar voortdurend op de mogelijkheid van een fenomenologische wending betrokken is, maar zich dat niet realiseert, verdrongen als het besef van mogelijke authenticiteit meestentijds is.

7HNVWJHGHHOWHQ6HLQXQG=HLW²6HFWLH

3DUDJUDIHQ. In sectie 2 van6HLQXQG=HLWonderneemt Heidegger de reconstructie van de

fenomenologische wending. Deze reconstructie neemt drie opeenvolgende hoofdstukken in beslag. In het eerste hoofdstuk (paragrafen 46 tot en met 53) beschrijft Heidegger de in de structuur van de

zijnsopenheid van het Dasein verankerde mogelijkheid tot een fenomenologische wending. In het daarop volgende hoofdstuk (paragrafen 54 tot en met 60) gaat hij na wat het Dasein tot het voltrekken van een dergelijke wending zou kunnen bewegen. Tenslotte toont hij in het derde hoofdstuk (paragrafen 61 tot en met 66) de convergentie aan tussen de wending waartoe het Dasein op grond van zijn zijnsstructuur (6HLQ ]XP(QGH) in staat is en datgene waartoe het door zijn geweten aangezet wordt. Heideggers betoog, dat het

appèl van het geweten een oproep tot explicatie van de eigen*DQ]KHLWbehelst, heeft met andere woorden

de convergentie van de noodzakelijke en de voldoende voorwaarde van de fenomenologische wending tot inzet. Wanneer het Dasein ertoe overgaat de hem door het geweten voorgehouden schuld op zich te nemen, moet het Dasein zich er in een9RUODXIHQ]XP7RGHvan overtuigen dat het zich in al zijn

handelingen steeds opnieuw aan deze schuld schuldig zal maken. Dit derde hoofdstuk wordt in deze studie niet apart besproken. De strekking ervan is al verdisconteerd in de bespreking van de beide voorgaande hoofdstukken.

(14)

individualiseert.9RUODXIHQG]XP7RGHontdekt het Dasein dat zijn handelingsmogelijkheden aan zijn

eindigheid ontspringen, waardoor zij op voorhand bepaald zijn als mogelijkheden die zich alleen voordoen binnen deze ene hem uniek bepalende zijnsopenheid.

En nadat Heidegger aldus de vorm van authenticiteit uiteengezet heeft waartoe het Dasein op grond van zijn zijnswijze in staat is, behandelt hij de vraag wat het Dasein tot een fenomenologische wending zou bewegen.

+RRIGVWXNHoogtepunt van6HLQXQG=HLWis dan de analyse van het geweten in het tweede hoofdstuk van sectie 2. Na alle analysen van de ontologische structuur van het Dasein en de daarin verankerde aanleg tot fenomenologie wordt nu onthuld wat het Dasein, bevangen als het is door zijnsvergetelheid, tot een breuk daarmee zou bewegen. Met zijn betoog dat de aanzet daartoe door het geweten wordt gegeven, verschaft Heidegger een verklaring voor de fenomenologische wending die zowel recht doet aan de ethische inslag van Husserls fenomenologie alsook definitief breekt met Husserls naïeve veronderstelling dat de mogelijkheid van een fenomenologische wending voor eenieder open zou staan.

3DUDJUDIHQIn de laatste hoofdstukken van6HLQXQG=HLW(paragrafen 67 tot en met 83) reflecteert

Heidegger op de verhouding tussen de oorspronkelijke tijdelijkheid en de specifieke vorm van binnentijdelijkheid die het Dasein vanwege zijn historiciteit eigen is. Juist omdat authenticiteit door Heidegger als compromisloze aanvaarding van eigen eindigheid en historiciteit gedacht wordt, dringt zich de vraag op hoe de historiciteit van het authentieke Dasein zich verhoudt tot de binnentijdelijkheid enerzijds en de oorspronkelijke tijdelijkheid anderzijds. De analyse van de tijdelijkheid waarin Heidegger deze vraag beantwoordt, zal uitvoerig besproken worden, omdat ze Heideggers interpretatie van het resultaat van de fenomenologische wending bevat. Wanneer Heidegger de vulgaire interpretatie van de binnentijdelijkheid verwerpt om een oorspronkelijk samengaan van authenticiteit en historiciteit te kunnen onthullen, krijgt de eindigheid van het Dasein een laatste toespitsing. De binnentijdelijkheid van het Dasein wordt namelijk niet eenzijdig tot zijn oorspronkelijke tijdelijkheid herleid, maar evenzeer in de aangetroffen:HOW]HLWverankerd. Van een eenzijdige herleiding van alle tijdelijkheidsdimensies tot de oorspronkelijke tijdelijkheid kan bij Heidegger geen sprake meer zijn. Zij zou strijdig zijn met de eindigheid van het Dasein, die de sleutel bleek tot zijn mogelijke authenticiteit.

1LHWJHVHOHFWHHUGHWHNVWJHGHHOWHQ

Blijkens bovenstaand overzicht van de uit6HLQXQG=HLWbesproken passages is een drietal hoofdstukken

buiten beschouwing gebleven. Naast het reeds genoemde hoofdstuk over de(QWVFKORVVHQKHLWblijven ook de

deconstructie van Descartes’ ontologie (paragrafen 19 tot en met 21) en Heideggers analyse van de ruimtelijkheid van het Dasein buiten de selectie van te analyseren tekstgedeelten.26

Deze laatste twee hoofdstukken blijven buiten beschouwing omdat ze geen nieuwe denkstrategieën bevatten, maar deconstructies waarin Heidegger op de ontoereikendheid van de analysen van andere denkers reflecteert. Deze deconstructies vormen weliswaar een toelichting op en rechtvaardiging van Heideggers ideeën, maar zijn voor een goed begrip van Heideggers reconstructie van de fenomenologische wending eigenlijk niet van belang. Het overslaan van hoofdstukken lijkt niettemin afbreuk te doen aan de geloofwaardigheid van de these dat6HLQXQG=HLWvan kaft tot kaft over de fenomenologische wending gaat.

Daarom zal in Hoofdstuk 4, paragraaf 4, aangegeven worden waarom Heideggers deconstructie van Descartes’ ontologie en zijn analyse van de ruimtelijkheid van het Dasein wel degelijk gelezen kunnen worden als een voor de reconstructie van de fenomenologische wending subsidiair betoog, waarin cruciale vooronderstellingen van Husserls fenomenologische wending onder vuur genomen worden.

&RQFOXVLH

Wanneer aan het slot van deze studie de balans wordt opgemaakt, zal de gehanteerde leessleutel een grote verklarende kracht blijken te bezitten. In het licht van deze leessleutel vormt6HLQXQG=HLWimmers een hecht gestructureerd betoog waarin de opeenvolgende hoofdstukken dwingend uit elkaar voortvloeien. Ook de wijzigingen die Heidegger ten opzichte van Husserls begripsinstrumentarium aanbrengt, laten zich

26Alhoewel paragraaf 44 niet besproken is, wordt in Hoofdstuk 2 wel aangegeven hoe Heideggers pleidooi voor een

(15)

met behulp van deze leessleutel verhelderen. De verklarende kracht van deze leessleutel strekt zich zelfs uit tot de.HKUH, die Heidegger na6HLQXQG=HLWvoltrokken heeft. Zoals in de Conclusie van deze studie

betoogd zal worden, blijkt de notie van authenticiteit, waarin Heideggers reconstructie van de

fenomenologische wending resulteert, uiteindelijk niet als uitgangspunt voor het onderzoek naar de zin van zijn te kunnen fungeren.

Daarvoor zijn twee redenen aan te voeren. Allereerst kan deze notie niet als grondslag dienen voor een systematisch onderzoek naar de zin van zijn omdat ‘authenticiteit’ bij Heidegger niet voor een inzicht of zienswijze staat dat elk willekeurig Dasein naar believen kan verwerven of innemen. Daarnaast blijkt uit Heideggers analyse van het authentieke spreken dat een filosofisch discours over de zin van zijn zo goed als onmogelijk is. De door Heidegger ondernomen reconstructie van de fenomenologische wending geraakt dan ook in een impasse. Men kan terecht de vraag opwerpen of er niet sprake is van een Pyrrusoverwinning nu de verwerving van authenticiteit, waardoor de fenomenologie gefundeerd zou worden, ten koste blijkt te gaan van deze discipline. Al ligt een bevestigend antwoord op deze vraag zeer voor de hand, daar authenticiteit volgens Heidegger vereist dat husserliaanse idealen als de opbouw van eenOHW]WEHJUQGHWHwetenschap worden opgegeven, toch is deze vermeende Pyrrusoverwinning wel degelijk

als de verdienste van6HLQXQG=HLWte beschouwen. Met de onthulling van de – ook ná de verwerving van

authenticiteitEOLMYHQGH– anonimiteit van de zingeving heeft Heidegger immers de heersende traditie om het

zijn van de zijnden met een beroep op de scheppende handeling van een subject te verklaren,]X(QGH JHGDFKW.27Aldus heeft hij de noodzaak van een nieuwe benadering van het onderzoek naar de zin van zijn

tot onthulling gebracht.28En in deze onthulling is de niet geringe verdienste van6HLQXQG=HLWgelegen.

5HLNZLMGWHYDQGHJHKDQWHHUGHOHHVVOHXWHO

De gehanteerde onderzoeksthese mag dan een grote verklarende kracht bezitten, zij heeft zeker niet de pretentie de enig mogelijke te zijn. Daarvoor is de opzet van deze studie te beperkt. Deze studie gaat tenslotte alleen over de immanente noodzakelijkheid29waarmee de door Husserl ontdekte anonimiteit van

het intentionele leven tot een herhaling van de fenomenologische wending dwingt, teneinde het recht te sauveren om nog van ‘ik’ of ‘mijn handeling’ te kunnen spreken. Met alleen de onthulling dat Heideggers positie, met de noodzakelijkheid van zet en tegenzet in een goed schaakspel, uit Husserls positie volgt, is het laatste woord over6HLQXQG=HLWdan ook nog niet gesproken. Integendeel. Niet alleen omdat6HLQXQG =HLWnu eenmaal verschillende interpretaties toelaat, waarin aan steeds weer andere denkers een beslissende

invloed toegekend wordt,30maar ook omdat de hier gehanteerde leessleutel onvermijdelijk de vraag naar 27Ofschoon wij met J. Grondin van mening zijn, dat de authenticiteit van het Dasein problematischer wordt al naar gelang de

eindigheid van het Dasein radicaler gethematiseerd wordt, verschillen wij met hem van mening voor wat betreft de vraag, in hoeverre de eindigheid van het Dasein reeds in als onvervreemdbare structuur van het Dasein doorzien werd. Cf. “Nous savons que la variable de l’authenticité a tendance à s’effacer dans la deuxième philosophie de Heidegger. Tout se passe comme si la mise en veilleuse de l’authenticité était indirectement proportionelle à la radicalisation de la finitude dans l’œuvre de Heidegger. (...) Mais la finitude dans , si on lit bien les textes, reste le fait d’un choix. Le n’existe comme finitude que s’il se choisit de façon authentique (...).” (Grondin, , p. 87-88.)

28Cf. “C’est ainsi que la pensée du tournant marquera une révolution par rapport à . La question de l’être demeure,

mais la projection de l’être selon l’horizon de sa compréhensibilité cessera d’excercer son emprise.” (Grondin, p. 94, 95, 96.)

29In het gebruik van het begrip immanente noodzakelijkheid sluiten wij ons aan bij R. Kroner, die met behulp van dit begrip de

aan de denkbeweging van het Duitse Idealisme inherente dynamiek beschrijft, waarmee het latere systeem uit het daaraan voorafgaande voortkwam: “Der große Zug der Gedanken, die von Kant ausgehend bis zu Hegel sich fortbilden, soll zur Darstelllung kommen: die Entwicklung des deutschen Idealismus. Daher müssen die einzelnen Denkerpersönlichkeiten als solche hinter den Leistungen, durch die sie an der Entwicklung teilhaben, zurücktreten. Nur so läßt sich die immanente Notwendigkeit des Fortschreitens aufzeigen. Der einzelne Denker wird zum Vertreter der Idee, die in der Entwicklung heranreift und ins Dasein drängt. Die Individualität der gesamten Entwicklungskette bleibt dabei erhalten. Deshalb ist jene immanente Notwendigkeit keine ‘rein’ begriffliche, keine ‘rein’ systematische; die Geschichte der Philosophie hat es nirgends mit ‘reinen’, sondern überall mit historisch individuellen Begriffen zu tun, sie kann eine von der historischen unterschiedene, ‘rein logische’ Notwendigkeit in der Aufeinanderfolge der Gedanken nicht anerkennen, vielmehr bleibt ihr auch als kritischer Problemgeschichte die logische Notwendigkeit zugleich eine historisch nachzuerlebende und nachzuverstehende. Freilich ließe sich diese historische Notwendigkeit in Absonderung aller kulturgeschichtlichen Tatsachen und Einwirkungen sowie aller biographischen Momente nicht aufzeigen, von ihr lie e sich überhaupt nicht sprechen, wenn nicht die Gedanken als Gedanken nacherzeugbar, wenn nicht der systematische Antrieb als solcher rekonstruierbar wäre.” (Kroner, , p. 20.)

30Nog afgezien van de complicatie dat Heidegger zijn ware bronnen graag verzwijgt en met Husserl discussieert via

(16)

de genese van6HLQXQG=HLWoproept. Door de stelling, dat Husserls analysen van de intersubjectiviteit en

anonimiteit van het intentionele leven als het moverende probleem van6HLQXQG=HLWbeschouwd kunnen

worden, wordt de vraag naar de genese van6HLQXQG=HLWalleen maar prangender. Nu is naar de genese van

6HLQXQG =HLWveel onderzoek verricht. Niettemin zou het een geheel nieuwe studie vergen om na te gaan in hoeverre het door onderzoekers als Th. Kisiel aangedragen materiaal als voorstudies voor de reconstructie van de fenomenologische wending beschouwd kan worden.31

une position centrale.” (J. Greisch, , p. 42.) Volgens de in deze studie gevolgde interpretatie is het denkbaar dat Heidegger zich met name daar op andere denkers beroept, waar hij er nog niet in geslaagd is de tekortkomingen van Husserls begripsinstrumentarium door een alternatief vocabulaire te ondervangen.

31Th. Kisiel, Being & Time J. Greisch is expliciet over het belang dat zijns inziens aan de invloed van

(17)

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Boston, „haben wir nicht automatisch das Recht, jedem ganz nach Belieben eine Nachricht zu schicken, und nicht die Pflicht, auf jede empfangene Nachricht zu antworten.“.. 6 45

Lennard Goudriaan; Robert van Zijl; Martijn Heezen; Fer van der Stam; Wendy Verduijn; Plonie Rooimans; Hans van der Graaff; Gerard Schuitemaker; Han van Toornburg; Jacqueline

Gat in Zeylen, komende van benoorden soo myd de Noord-Wal, en Seylt by het Zuyd Eylant in en daar digt by langs, soo laat gy de Blinde aan Bak-Boort en hout soo u Koerts tot dight

Dat ook CDA en D'66 accoord zijn gegaan met de poging om uit CDA, D'66 en PvdA een kabinet te vormen, laat de heer Wiegel gemakshalve buiten beschouwing.. Ernstiger is dat

We hebben ook vanaf het begin gezegd dat deze herindeling en de daarbij horende verkiezingen eigenlijk te vroeg voor de afdeling Doe- tinchem komen, maar dat we

De in de Oudheid en Middeleeuwen veelvul- dig voorkomende zuilen kunnen immers veel ouder zijn dan het gebouw waarin ze zijn toegepast; dergelij- ke elementen werden niet

During the Middle Ages there was a more conscious use of older material on account of its significance, but the concept of original- ity seems more relevant here than

In particular, we define symmetric powers of a vector space, polynomial maps, affine and projective varieties and morphisms between such varieties.. The content of this chapter