• No results found

Signalering van kindermishandeling door professionals op basisscholen : Kwalitatief onderzoek naar handelingswijzen, gebruik van de meldcode en verbeterpunten

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Signalering van kindermishandeling door professionals op basisscholen : Kwalitatief onderzoek naar handelingswijzen, gebruik van de meldcode en verbeterpunten"

Copied!
37
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Signalering van kindermishandeling door professionals op

basisscholen

Kwalitatief onderzoek naar handelingswijzen, gebruik van de meldcode en verbeterpunten

Masterscriptie Forensische Orthopedagogiek Graduate School of Child Development and Education Universiteit van Amsterdam Naam: J.J.H. Dehue Studentnummer: 11319437 Begeleider: dr. C.E. van der Put Tweede beoordelaar: dr. F.B. van Rooij Amsterdam, februari 2019

(2)

2 Abstract

Objective: It is widely assumed that the prevalence of child maltreatment is just the tip of the iceberg. Many cases of child maltreatment remain unknown to institutions because of

underreporting by professionals in primary schools, among other reasons. This study aims to gain insight in the difficulties with the indication and reporting of child maltreatment as a starting point for improvement. Method: For this qualitative study fourteen respondents participated in semi-structured interviews. The respondents were teachers and internal supervisors working at elementary schools. Results: All respondents paid attention to a wide range of signals of child maltreatment. Furthermore, all respondents followed the steps of the national procedure of the reporting of child maltreatment but the interpretation sometimes differed. The appreciation of the collaboration with the organisation Veilig Thuis (a specialist agency for Child Protection Services) was mainly insufficient. There was less consensus about whether the teacher should stay involved in the procedure of reporting child

maltreatment or should be left out of it as much as possible. Discussion: Even though most respondents paid attention to a wide range of signs of child maltreatment, most of them were child-factors, while parental-factors are at least evenly important. In combination with the fact that respondents made limited use of risk- and safety-assessment-instruments, it heightens the chance of misinterpreting the safety of the child. The most important points for improvement were more and better information about the signs of possible child maltreatment, and better communication and faster action taking by Veilig Thuis.

(3)

3 Inleiding

Kindermishandeling is een lastig te onderzoeken fenomeen omdat het zich grotendeels achter gesloten deuren afspeelt. Een goede schatting maken van de prevalentie van

kindermishandeling is daardoor lastig, waardoor officiële cijfers over de omvang van kindermishandeling vaak worden vergeleken met ‘het topje van de ijsberg’ (Snippe,

Boendermaker, Mennes & Bieleman, 2016). Vanwege de kwetsbare positie van het kind is het van belang dat gevallen van kindermishandeling tijdig worden gemeld bij instanties. Uit onderzoek blijkt dat door professionals te weinig wordt gemeld (Gilbert et al., 2009a;

Goebbels, Nicholson, Walsh & de Vries, 2008; Schols, de Ruiter & Öry, 2013) waardoor het schatten van de prevalentie wordt bemoeilijkt. In dit onderzoek wordt getracht inzicht te verwerven in de handelingswijzen en moeilijkheden bij het signaleren van

kindermishandeling.

Onder het begrip kindermishandeling vallen verschillende vormen (Alink, Cicchetti, Kim & Rogosch, 2012) zoals seksueel misbruik, fysieke mishandeling, fysieke verwaarlozing, emotionele mishandeling en emotionele verwaarlozing. Bij mishandeling gaat het om het actief schade toebrengen en bij verwaarlozing gaat het om het onvoldoende zorg dragen voor het kind. Volgens de Nationale Prevalentiestudie Mishandeling van Kinderen en Jeugdigen 2010 wordt de prevalentie van kinderen die te maken hebben met mishandeling geschat op afgerond 34 per 1000 kinderen (Alink et al., 2011). Dit cijfer is gebaseerd op

informantenrapportages en meldingen bij Veilig Thuis (voorheen het Advies- en Meldpunt Huiselijk Kindermishandeling [AMK]). Dit cijfer is waarschijnlijk een onderschatting omdat niet alle vormen van kindermishandeling zichtbaar zijn voor informanten (van der Put & Assink, 2017). Op basis van zelfrapportages onder middelbare scholieren wordt de prevalentie van kindermishandeling geschat op 99 per 1000 kinderen. In deze zelfrapportagestudie ging het om meer ernstige vormen van kindermishandeling, waardoor met inclusie van de minder

(4)

4 ernstige vormen het prevalentiecijfer waarschijnlijk hoger zou komen te liggen. Tevens lopen jongere kinderen meer risico om slachtoffer te worden van kindermishandeling (Schols et al., 2013) terwijl de zelfrapportagestudie bij een oudere doelgroep is afgenomen. Jongere

kinderen zijn fysiek en emotioneel erg afhankelijk van hun opvoeders en daarmee extra kwetsbaar voor mishandeling en verwaarlozing (Berger, ten Berge & Geurts, 2004).

De gevolgen van slachtofferschap van kindermishandeling lopen uiteen en variëren tussen zowel mentale als fysieke problemen. In een onderzoek van Augeo (Vink, Pal, Eekhout, Pannebakker & Mulder, 2016) zijn kinderen uit groep 7 en 8 uit het regulier basisonderwijs direct bevraagd over ingrijpende levensgebeurtenissen, waaronder

kindermishandeling, en hoe dit gerelateerd is aan de door hen ervaren gezondheid. Daaruit bleek dat bijna de helft van de kinderen een ingrijpende gebeurtenis zoals

kindermishandeling, verwaarlozing of scheiding van de ouders heeft meegemaakt. Emotionele verwaarlozing, -mishandeling en fysieke mishandeling hadden de sterkste negatieve invloed op het door het kind ervaren welzijn. Naast de korte termijn gevolgen voor het kind kunnen de gevolgen van kindermishandeling zich ook over de langere termijn voordoen en problemen op latere leeftijd veroorzaken (Norman et al., 2012). Volgens Jonkman, Verlinden, Bolle, Boer en Lindauer (2015) lopen mishandelde kinderen een groot risico op uitgebreide

psychopathologie. Kinderen die blootgesteld zijn aan kindermishandeling voldoen veelal aan criteria voor verschillende stoornissen zoals gedragsstoornissen, angststoornissen en depressie (Cook et al., 2005). Daarnaast zijn mentale problemen, problematisch drugs- en

alcoholgebruik, crimineel gedrag en agressie in verband gebracht met slachtofferschap van kindermishandeling (Gilbert et al., 2009a). Verder blijkt uit longitudinaal onderzoek dat mishandelde kinderen minder prosociaal en meer agressief en teruggetrokken gedrag vertonen dan kinderen die niet zijn mishandeld (Alink et al., 2012).

(5)

5 zodat de gevolgen beperkt kunnen worden. Leerkrachten hebben een unieke positie in het signaleren van kindermishandeling, omdat ze de kinderen bijna dagelijks zien (Gilbert et al., 2009b; Schols, de Ruiter & Öry, 2013). Daarnaast zijn ze in staat om veranderingen in gedrag en stemming op te merken, vergelijkingen te maken met leeftijdsgenoten en kunnen ze een vertrouwenspersoon zijn voor kinderen die openheid willen geven over mishandeling. Tevens hebben leerkrachten in het basisonderwijs ook interactie met de ouders van de kinderen (Schols et al., 2013) waardoor zij goed zicht hebben op de relatie tussen ouder en kind.

Ondanks de unieke positie die leerkrachten in het basisonderwijs bekleden blijkt dat meldingen van kindermishandeling door leerkrachten veel vaker onbewezen zijn dan

meldingen van andere professionals die met kinderen te maken hebben (King & Scott, 2014). Verder blijkt uit onderzoek dat er überhaupt te weinig wordt gemeld door leerkrachten (Gilbert et al, 2009a). Uit onderzoek van Schols et al. (2013) blijkt dat leerkrachten in het basisonderwijs te maken hebben met verschillende obstakels om bij signalen van

kindermishandeling over te gaan tot het maken van een melding. Deze obstakels zijn onder meer dat niet alle kinderen signalen van mishandeling laten zien, dat niet alle leerkrachten het als hun verantwoordelijkheid zien om te signaleren en gebrek aan vertrouwen in de verdere afhandeling van de hulpverlening (Schols et al., 2013). Kindermishandeling is nog steeds een taboe, waardoor jongeren met geweldservaringen terughoudend zijn in het praten erover (Steketee, 2017). Daarnaast zijn bijvoorbeeld psychische mishandeling of verwaarlozing niet altijd goed van buitenaf vast te stellen. De onzekerheid over wanneer het gerechtvaardigd is om ouders aan te spreken leidt tot handelingsverlegenheid, omdat onduidelijk is wanneer het gerechtvaardigd is om in te grijpen in de privésfeer van gezinnen (Steketee, 2017). Deze handelingsverlegenheid van professionals blijkt ook uit het eindrapport van de Taskforce Kindermishandeling (Vuijsje, 2016). Uit dit rapport kwam naar voren dat de angst om ouders vals te beschuldigen, de angst om vertrouwen van de ouders te verspelen, de angst voor

(6)

6 represailles en de angst voor het schenden van privacy een rol speelden bij het meldgedrag van professionals. Andere factoren die de beslissing om wel of niet te melden beïnvloeden zijn bekendheid met het gezin, hulpverleningsgeschiedenis, het gebruik van beschikbare hulpmiddelen zoals collega’s of specialisten en de verwachtingen van

hulpverleningsinstanties (Jones et al., 2008).

Sinds 1 juli 2013 is een formeel kader voor het melden van kindermishandeling verplicht door middel van het hanteren van een meldcode op grond van de Wet verplichte meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling (Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, 2016). Het doel is om beroepskrachten te ondersteunen in de omgang met signalen van kindermishandeling. Instellingen hebben de plicht om te beschikken over een meldcode die aan de wettelijke eisen voldoet en de kennis over en het gebruik van de meldcode binnen de eigen organisatie te bevorderen. Het basismodel meldcode is bedoeld als handreiking bij het opstellen van een meldcode voor individuele organisaties. Het basismodel bestaat uit vijf stappen, die niet in een vaste volgorde doorlopen hoeven te worden zolang gedurende het proces tot melden wel alle stappen aan bod komen:

• Stap 1: in kaart brengen van signalen

Stap 2: collegiale consultatie en zo nodig raadplegen van Veilig Thuis of een deskundige op het gebied van letselduiding

• Stap 3: gesprek met de ouders

Stap 4: wegen van het geweld of de kindermishandeling • Stap 5: beslissen; hulp organiseren of melden

Ondanks deze wettelijk verplichte handreiking bij het signaleren van kindermishandeling blijkt er nog steeds te weinig te worden gemeld op scholen (Gilbert et al., 2009a; Goebbels et al., 2008; Schols et al., 2013).

(7)

7 of de situatie zodanig onveilig is voor het kind dat verdere stappen nodig zijn, zoals een melding bij Veilig Thuis. Hiervoor is het nodig om een goede afweging te maken van de ernst van de situatie zowel op het huidige moment als in de toekomst. Risicotaxatie-instrumenten kunnen bijdragen aan de beoordeling van de ernst van de situatie (Bartelink & Kooiman, 2013). Risicotaxatie wordt gebruikt om te beoordelen hoe waarschijnlijk het is dat een kind in de toekomst (opnieuw) verwaarloosd, mishandeld of misbruikt zal worden. Het gebruik van risicotaxatie-instrumenten is zinvol omdat het de professional dwingt om de relevante van niet-relevante informatie te onderscheiden en blinde vlekken te voorkomen (ten Berge, 2008).

De huidige studie dient om inzicht te verkrijgen in de handelingswijzen en moeilijkheden bij het signaleren en melden van kindermishandeling door professionals werkzaam in het basisonderwijs. Deze studie bouwt voort op het onderzoek van Schols et al. (2013) waarin ervaringen van onder andere basisschoolleerkrachten met het signaleren en rapporteren van kindermishandeling werden onderzocht. Moeilijkheden die hierbij naar voren kwamen waren een gebrek aan kennis over onder andere signalen, procedures voor

rapporteren en de gevolgen van kindermishandeling. Ook werd de behoefte aan een vaste persoon als aanspreekpunt en een vaste methode voor het signaleren en rapporteren van kindermishandeling benoemd. Bij het rapporteren van kindermishandeling blijken een schuldgevoel, de onmogelijkheid om anoniem te melden en de reactie van de ouders als barrières beschouwd te worden (Schols et al. 2013). Aangezien de meldcode intussen is ingevoerd dient deze studie om te bezien of de situatie volgens leerkrachten is verbeterd. Als houvast voor het interpreteren van de resultaten wordt in navolging van Schols et al. (2013) gebruik gemaakt van het I-Change Model.

Volgens het I-Change model wordt gedrag bepaald door de intenties, mogelijkheden en beperkingen van het individu (de Vries et al., 2003). Volgens het model worden voor gedragsverandering drie fasen doorlopen, namelijk bewustzijn, motivatie en actie. Met

(8)

8 betrekking tot het melden van kindermishandeling bestaat de bewustzijnsfase uit het

daadwerkelijk signaleren, het hebben van een niet-pluis gevoel en het bezit van kennis over prevalentie, signalen en definities. In de motivatiefase spelen verantwoordelijkheidsgevoel, zelfvertrouwen en verwachtingen een rol. De actiefase wordt beïnvloed door

communicatievaardigheden en de behoefte aan duidelijke richtlijnen. Het huidige onderzoek dient om te onderzoeken wat de knelpunten en verbeterpunten zijn voor professionals in de schoolsetting wat betreft het signaleren en melden van kindermishandeling en in hoeverre deze factoren van het I-Change model een rol spelen bij het signalerings- en meldingsgedrag van professionals.

Methode

Dit onderzoek is verricht vanuit de kwalitatieve benadering omdat het doel is om inzicht te verkrijgen in betekenissen, ervaringen en gezichtspunten van de betrokkenen. Hierdoor is het mogelijk om de werkelijkheid door de ogen van de respondent te zien (Boeije, 2014). De kwalitatieve onderzoeksmethode is geschikt om de aard en de context van

verschijnselen te bestuderen (Philipsen & Vernooij-Dassen, 2004). De respondenten zijn benaderd om deel te nemen aan het onderzoek via een email naar een groot aantal scholen. De respondenten zijn intern begeleiders en leerkrachten op basisscholen. In totaal hebben 14 respondenten meegedaan aan het onderzoek, waarvan drie werkzaam waren in het speciaal onderwijs. Vijf respondenten waren werkzaam in Rotterdam en de overige respondenten in Amsterdam. We hebben gekozen voor deze twee steden omdat ze verschillen in de

hoeveelheid aandacht die aan de meldcode wordt besteed. In Rotterdam vormden de vier grote schoolbesturen RVKO, BOOR, PCBO en Kind en Onderwijs Rotterdam een tijdelijke werkgroep om de problematiek rondom kindermishandeling te belichten en maakten ze een handreiking voor scholen over het gebruik van de meldcode (Gemeente Rotterdam, 2017). De schoolbesturen in Rotterdam leggen de uitvoering van de meldcode strikt op aan de scholen,

(9)

9 en besteden daar extra aandacht aan in de vorm van reglementen en extra trainingen (Hekelaar & Anschütz, 2017).

De werkervaring van de geïnterviewde professionals varieerde van 2 tot ongeveer 20 jaar, met een gemiddelde van 8 jaar. Het verdient vermelding dat het merendeel van de leerkrachten relatief kort werkzaam was in het werkveld, en daardoor het gemiddelde naar beneden haalde. Respondenten in de functie van intern begeleider of zorgcoördinator hadden gemiddeld meer werkervaring dan respondenten in de functie van leerkracht.

Om het perspectief van de respondenten goed weer te geven is gebruik gemaakt van semi-gestructureerde interviews. Deze bevragingsmethode maakt gebruik van een vragenlijst, bestaande uit een lijst met vragen met een logische opbouw (Beyens & Tournel, 2010). Er is ruimte voor doorvragen bij de verschillende onderwerpen waardoor deze open

bevragingsmethode geschikt is voor het verkrijgen van informatie over het hoe, het waarom en de beleving. De vragenlijst werd getest door middel van een oefeninterview, waarna de vragenlijst werd aangepast door overbodige vragen te verwijderen en

doorvraagmogelijkheden uit te werken, zodat geen relevante informatie werd overgeslagen. Zie Bijlage A voor de definitieve vragenlijst die is afgenomen tijdens de interviews. Alle interviews begonnen met dezelfde algemene inleiding waarin toestemming werd gevraagd voor het opnemen van het interview en de anonimiteit van de respondent werd beloofd om de kans op sociaal wenselijke antwoorden te minimaliseren.

Alle interviews zijn getranscribeerd. Hierdoor ontstond een globale verkenning van het materiaal. De transcripten van de interviews zijn op gestandaardiseerde wijze gecodeerd om de inhoud van tekstfragmenten te typeren (Peters, 2007). Beslissingen over welke codes werden gebruikt zijn in overleg met andere onderzoekers genomen waardoor de

waarnemingen minder afhankelijk zijn van toevallige omstandigheden of van de specifieke eigenschappen van een enkele onderzoeker (Hak, 2004). Op deze manier is de kans op

(10)

10 onderzoekersbias geminimaliseerd. Voor het analyseren van de transcripten is gebruik

gemaakt van het softwareprogramma Atlas-ti.8. Met deze computerondersteuning werd het vergemakkelijkt om alle tekstfragmenten behorende bij een specifiek aspect overzichtelijk bij elkaar te krijgen en daardoor patronen in de data op te sporen (Peters, 2007).

Tijdens het onderzoek is getracht de betrouwbaarheid te vergroten. De

betrouwbaarheid hangt af van controleer- en repliceerbaarheid van het onderzoek (van Zwieten & Willems, 2004). Hier is rekening mee gehouden door alle interviews te

transcriberen. De procedure voor het coderen van de interviews is in overleg met meerdere onderzoekers vastgesteld en om de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid te testen is een

interview door meerdere onderzoekers onafhankelijk van elkaar gecodeerd. Hieruit bleek dat de codes die verschillende onderzoekers hebben toegekend aan bepaalde passages vrijwel overeenkwamen. De validiteit van het onderzoek hangt af van de afwezigheid van

systematische vertekeningen en het daadwerkelijke meten van het beoogde verschijnsel (van Zwieten & Willems, 2004). Hieraan is getracht zoveel mogelijk te voldoen door de vragenlijst in eerste instantie in een proefinterview af te nemen om te bezien in hoeverre de vragen pasten bij het onderzoeksdoel. Hierna is de vragenlijst enigszins aangepast met verwijdering van vragen die geen relevante informatie opleverden en de toevoeging van enkele

doorvraagmogelijkheden die meer duidelijkheid opleverden in de antwoorden die werden gegeven in het proefinterview. Vertekeningen door selectiviteit zijn zoveel mogelijk uitgesloten doordat alle interviews aan de hand van dezelfde vragenlijst zijn gecodeerd.

Resultaten Signalering

Uit de interviews kwam naar voren dat elke respondent het signaleren van kindermishandeling belangrijk acht. Hierbij werd benoemd dat medewerkers op een

(11)

11 basisschool een belangrijke rol spelen gezien hun positie ten opzichte van het kind, en de schadelijke gevolgen die het heeft als signalen niet worden opgepikt. De respondenten

verschilden van inzicht op de vraag of ze vooral op signalen bij ouders of kinderen letten. Het grootste deel gaf aan op signalen bij beiden te letten, omdat ook de interactie tussen ouder en kind een belangrijke factor is. Respondenten die aangaven vooral op oudersignalen te letten benoemden daarbij dat ze in gesprek gaan met ouders, kinderen vaak niet weten dat ze mishandeld worden, ouders beter leesbaar zijn en dat kinderen vaak hun gevoel niet zo goed kunnen uiten. Daarentegen benoemden respondenten die vooral op kinderen letten dat ze het kind als uitgangspunt nemen en dat de ouders niet voldoende zichtbaar zijn op school.

De signalen waar de respondenten op letten liepen uiteen. De signalen varieerden van fysieke kenmerken van het kind zoals blauwe plekken of schaafwonden en gedrag van het kind zoals angstige reacties, een kort lontje hebben of zich niet willen uitkleden met gym. Ook werd gelet op de lichamelijke verzorging, het meegeven van brood en fruit door de ouders en absentie. Figuur 1 in Bijlage B bevat alle signalen waarop gelet werd, geordend naar oudersignalen, kindsignalen, en de manier waarop gesignaleerd word. In deze figuur is duidelijk te zien dat de meerderheid van de genoemde signalen bestaat uit kindsignalen.

Ondanks het brede scala aan signalen waarop gelet wordt gaf het merendeel van de respondenten aan dat ze wel denken dat ze signalen hebben gemist in het verleden of zelfs in het heden. Hiervan is in zowel het speciaal als regulier onderwijs sprake. In het speciaal onderwijs werd als verklaring gegeven dat kinderen zelf niks aangeven, of niet doorhebben dat hun thuissituatie niet gezond is. Daarnaast is de werkdruk erg hoog doordat er al veel zorg in gezinnen is. In het regulier onderwijs werd vooral door leerkrachten aangegeven dat ze opgeslokt worden door de dagelijkse bezigheden waardoor je niet echt kan inzoomen op het individu. Twee respondenten gaven aan dat ze denken dat ze nooit signalen van

(12)

12 De respondenten ervaren verschillende moeilijkheden bij het signaleren van

kindermishandeling. Er is vaak sprake van een onderbuikgevoel maar geen harde feiten waardoor een eventueel vermoeden nooit bewezen zal kunnen worden. Daarnaast kunnen gezinnen en kinderen het vaak goed verbergen, wat zich achter de voordeur afspeelt is lastig te bepalen. Een andere moeilijkheid die veel werd genoemd is dat elk geval uniek is, en het daarom onmogelijk is om te voorspellen hoe ouders zullen reageren als je de signalen met de ouders gaat bespreken. Voor de meerderheid van de respondenten vormt dit een belemmering bij het signaleren. Een respondent vertelde: “Maar het blijft moeilijk voor leerkrachten om signalen bespreekbaar te maken met ouders. Omdat je gewoon niet weet hoe een ouder gaat reageren.”

De respondenten beoordeelden hun competentie wat betreft het signaleren met een gemiddeld cijfer van 6,5. Als verbeterpunt voor het signaleren werd voornamelijk gedacht aan meer en betere voorlichting over het thema kindermishandeling, de signalen en hoe daarmee om te gaan. Verder werd benoemd dat er meer aandacht aan het thema besteed zou moeten worden. Een respondent gaf aan: ”Maar eigenlijk zou je één keer in de zoveel tijd met een leerkracht gewoon een gesprek moeten hebben van ‘goh zijn er dingen die je opvallen bij leerlingen’. En zo ja, wat?’”

Meldcode

Alle respondenten op één na gaven aan bekend te zijn met de stappen van de meldcode. Wel viel op dat het merendeel ze niet zo kon opnoemen, maar iedereen had wel toegang tot de stappen van de meldcode. De intern begeleider van elke school was wel bekend met de stappen van de meldcode en zag erop toe dat de meldcode gevolgd werd. De enkele respondent die niet bekend was met de meldcode vervulde de functie van leerkracht. Wat opviel is dat respondenten uit Rotterdam over relatief meer kennis van de meldcode

(13)

13 aan dat zij door schoolbesturen trainingen over de meldcode aangeboden krijgen. Alle

respondenten gaven aan dat de verschillende stappen van de meldcode altijd in overleg met collega’s worden doorlopen. Leerkrachten zijn daarentegen wel de voornaamste personen die signalen oppikken omdat zij de meeste omgang met kinderen en ouders hebben.

Opvallend is dat er een duidelijk verschil naar voren kwam tussen de respondenten over in hoeverre de leerkracht betrokken blijft bij het proces van de meldcode. Aan de ene kant werd benoemd dat de leerkracht zoveel mogelijk betrokken blijft bij het gesprek met de ouders, omdat “die dan ook het beste kan vertellen wat hij ziet of wat hij hoort en wat het kind zegt. En het ligt een beetje aan de ervaring van de leerkracht of dat een leerkracht dat alleen doet of met een IB-er of aandachtsfunctionaris.” Aan de andere kant werd de nadruk gelegd op de band tussen de leerkracht en de ouders, en die band niet te willen verstoren door inmenging van de leerkracht in het proces van de meldcode. Een intern begeleider legde uit: “omdat dan de leerkrachten de goeie band in de klas houden. Dus ik heb dan ook altijd liever dat ze dan tegen mij bozig doen, dan dat ze naar de leerkracht gaan.”

Bij de weging van de ernst van de kindermishandeling kwam uit alle interviews naar voren dat dit altijd in overleg gebeurt. Veel benoemde factoren die daarin besproken worden zijn de houding van de ouders, de ernst van de situatie, de omgeving en het functioneren van het kind. Ook het effect van een eventuele melding werd benoemd als iets waar rekening mee wordt gehouden: “Dat neem je mee in je weging, ook als er wel externe zorg loopt waarvan je wilt dat dat blijft lopen. Neem je mee in je weging, doen we dit kind uiteindelijk goed of geen goed met het doen van een melding?”. Negen respondenten gaven aan geen gebruik te maken van risicotaxatie-instrumenten bij stap 4 van de meldcode. Een deel hiervan benoemde onder andere dat het gebruik hiervan verantwoordelijkheid wegneemt bij de betrokkenen, de interpretatie persoonsafhankelijk is, de context niet voldoende wordt meegenomen en dat elk kind en elke situatie anders is. De meerderheid van de respondenten was daarentegen van

(14)

14 mening dat het gebruik van risicotaxatie-instrumenten wel nuttig zou zijn om eventuele twijfels weg te nemen en om gerichter te kijken naar de situatie. De vijf respondenten die aangaven wel gebruik te maken van een risicotaxatie-instrument gaven aan hier tevreden over te zijn, het neemt twijfel weg en helpt bij het inschatten van de ernst van de

kindermishandeling. In Figuur 2 in Bijlage B zijn de meningen over risicotaxatie-instrumenten geordend naar positief en negatief. Daarnaast staan enkele voorbeelden genoemd van instrumenten die respondenten gebruikten. Gemiddeld gaven de respondenten de manier van de weging van de ernst van de kindermishandeling een 7,5. Hierbij gaven alle respondenten aan dat het hele proces zorgvuldig en in overleg met anderen wordt gedaan.

De belangrijkste moeilijkheid van de meldcode die benoemd werd is de stap van het gesprek met de ouders. Daar zien veel respondenten tegen op omdat je de relatie met de ouders op het spel zet. Er gaat ook vaak veel tijd overheen om alle stappen te doorlopen. Een respondent benoemde als mogelijk verbeterpunt: “Ja, misschien toch iets kordater zijn, en niet teveel al die stapjes, die je eigenlijk nemen moet, soms moet je dan toch ook je verstand gebruiken.”

Een andere moeilijkheid die ter sprake kwam bij het gesprek met de ouders was cultuur. Dit onderwerp kwam spontaan ter sprake bij twee respondenten maar verdient aandacht omdat de respondenten aangaven dat het in sommige culturen “normaal” is om je kind bij de opvoeding een tik te geven. Dat maakt het lastig om aan ouders uit te leggen dat dat in Nederland bij wet verboden is, zeker als ze de taal ook niet beheersen. Een respondent omschreef dit als “dat is een discussie, daar kom je bijna niet uit.” Deze respondent doelde op de discussie over wat door haar als mishandeling wordt gezien niet als zodanig beschouwd wordt door de ouders.

(15)

15 De adviesfunctie van Veilig Thuis was bij alle respondenten op één na bekend. De ervaringen hiermee waren over het algemeen goed, hoewel wel vaak werd benoemd dat het erg lang duurt voordat je iemand kan spreken om advies in te winnen. Een respondent

beschreef haar tevredenheid met de adviesfunctie van Veilig Thuis als volgt: “Als ik eenmaal iemand te pakken heb wel. Maar totdat ik iemand kan spreken, ik denk dat dat te lang duurt. En ik snap het is druk, agenda’s zitten vol, maar soms wil je echt even snel iets bespreken, en dan moet je daar een week op wachten.”

Over het daadwerkelijk melden bij Veilig Thuis waren de meningen overwegend negatief. Hoewel het doen van een melding niet heel ingewikkeld is, namelijk gewoon het invullen van een vast formulier, zijn de meeste respondenten niet te spreken over de actie die Veilig Thuis daarna onderneemt. Het duurt te lang voordat er actie ondernomen wordt en er is sprake van slechte communicatie. Daarnaast is de inconsistentie in het handelen van Veilig Thuis een ergernis van een respondent: “Maarja hoe ze reageren op een situatie is ook weer afhankelijk van de medewerker lijkt het wel. Dus het is niet zo consequent, eigenlijk dat.”

Wat betreft de reactie van ouders waren de ervaringen van de respondenten divers. Respondenten gaven aan dat na het doen van een melding ouders in eerste instantie heel boos zijn, maar soms zijn ouders ook wel blij dat iemand ziet dat ze moeite hebben met de

opvoeding van het kind. Sommige ouders zijn ook een beetje machteloos en ze weten dat een melding hun kind alleen maar ten goede zal komen. Daarentegen is ook wel eens sprake van ouders die geen contact meer willen met school of die minder betrokken raken bij school. In totaal noemden twee respondenten zowel positieve als negatieve reacties van ouders, de overige uitsluitend negatieve.

Het verlies van het contact met ouders kan een reden zijn om ervoor te kiezen om niet te melden, ook al is daar wel reden toe. Met weerstand bereik je niks zoals een respondent benoemde: “je bereikt eigenlijk het tegenovergestelde, want die ander gaat met de hakken in

(16)

16 het zand en dan?” Daarbij werd ook benoemd dat ouders ook in staat zijn om hun kind van school te halen, en dan is zicht op de situatie helemaal kwijt. Daarom verdient het volgens bijna alle respondenten de voorkeur om er met ouders zelf uit te komen, en ze een kans te geven. Slechts één respondent gaf aan dat er nooit een reden kan zijn om niet te melden.

Indien ouders bereid zijn tot het aanvaarden van vrijwillige hulp, werd door

verschillende respondenten benoemd dat dit een reden is om het proces van de meldcode stop te zetten. Een respondent vertelde: “soms ook bij het eerste gesprek kan dat ook gebeuren, ik bedoel soms kan je ook na stap één dat een ouder zegt ‘ja natuurlijk willen wij meehelpen, wat kunnen we doen?’. Nou dan zet je samen met hun wat in. En dan is het klaar. En dan hoef je Veilig Thuis niet meer te bellen.” Andere redenen die werden genoemd om niet te melden waren weerstand van de ouders waardoor geen verbetering van de situatie wordt bereikt, of als een melding een tegengesteld effect voor het kind zou hebben. Tevens werd het hebben van alleen een onderbuikgevoel in plaats van harde feiten genoemd als reden, om niet de relatie met de ouders voor niets op het spel te zetten.

De meningen over de samenwerking met Veilig Thuis liepen erg uiteen. Het

merendeel van de respondenten was wel van mening dat Veilig Thuis alle meldingen serieus neemt. Als Veilig Thuis eenmaal actie onderneemt is dat over het algemeen wel goed, maar voordat het zover is gaat er teveel tijd overheen. Uitzondering hierop is dat sommige

respondenten van mening waren dat Veilig Thuis een casus soms te snel afsluit, of dat ze een terugkoppeling gedurende het onderzoeksproces missen omdat zij de dagelijkse omgang met het desbetreffende kind hebben. Daarnaast benoemden enkele respondenten dat zij niet het gevoel hadden dat school als professionele partner wordt gezien, en dat het soms lijkt alsof ze niet zo goed geluisterd hebben. Verder werd door het merendeel van de respondenten

aangegeven dat ze altijd zelf moeten nabellen voor een terugkoppeling na het onderzoeksproces, en dat wordt als vervelend ervaren.

(17)

17 De meeste respondenten beoordeelden de samenwerking met Veilig Thuis met een magere voldoende, en een paar zelfs met een onvoldoende. Gemiddeld gaven de respondenten de samenwerking met Veilig Thuis een 5,4 als cijfer. Als belangrijkste verbeterpunten werden genoemd: snellere actie, snellere communicatie en meer monitoren vanuit Veilig Thuis. In Figuur 3 in Bijlage B zijn de meningen van de respondenten over de samenwerking met Veilig Thuis geordend naar positief, neutraal en negatief. In de figuur is duidelijk te zien dat de meeste opmerkingen over Veilig Thuis negatief zijn. Daarnaast werd de behoefte aan terugkoppeling meerdere malen uitgesproken en het vrijmaken van meer tijd voor voorlichting over de meldcode en het bieden van handvatten.

Ondersteuning vanuit de organisatie

Wat betreft de ondersteuning bij vermoedens van kindermishandeling binnen de organisatie hadden alle respondenten wel het gevoel dat ze altijd bij iemand terecht konden met vragen of twijfels. Leerkrachten gaven aan veel te hebben aan een interne begeleider en de interne begeleiders gaven aan een groot netwerk van collega’s te hebben waar zij terecht kunnen voor overleg. Opvallend is dat bijna alle respondenten aangaven geen tot weinig informatie over het thema kindermishandeling te hebben gekregen tijdens hun opleiding. Alleen in het geval van doorstuderen of bij de training voor aandachtsfunctionaris kwam het thema aan bod.

Het merendeel van de respondenten gaf aan het een positieve ontwikkeling te vinden dat met de implementatie van de meldcode meer aandacht is ontstaan voor het belang van het signaleren van kindermishandeling. In de interviews kwam naar voren dat de respondenten verschillende cursussen hebben gevolgd, van de e-learning training van Augeo tot een

workshop van de Raad van de Kinderbescherming. Hierbij is wel van belang om de aandacht hierop te blijven vestigen, omdat het anders snel weer wegzakt. Een respondent beschreef dit als volgt: “ik ervaar dat zelf een beetje zo, dat je dat dan doet en je hebt het gedaan en op dat

(18)

18 moment denk je ‘oh fijn daar kan ik wat mee’. En drie weken later ben je het eigenlijk weer een beetje kwijt. Want je wordt weer opgeslokt door alles wat op je afkomt en dat is een heleboel in het basisonderwijs.”

Discussie

De huidige studie diende om inzicht in de handelingswijzen, gebruik van de meldcode en verbeterpunten wat betreft het signaleren en melden van kindermishandeling te vergroten. Hiervoor werden professionals werkzaam op basisscholen geïnterviewd. Door middel van deze interviews zijn de ervaringen en zienswijzen van deze professionals in kaart gebracht.

Een opvallende bevinding was dat enkele respondenten van mening waren dat ze nog nooit signalen van kindermishandeling hebben gemist of op dit moment missen. Dit lijkt tegenstrijdig met de bevinding dat bij het fenomeen kindermishandeling sprake is van

onderrapportage door leerkrachten (Schols et al., 2013; Goebbels et al., 2008). Desalniettemin was het merendeel van de respondenten zich bewust van het feit dat het bijna niet anders kan dan dat veel signalen over het hoofd worden gezien. Daarnaast verschilde het proces van de meldcode op verschillende scholen, met name in de mate waarin de leerkracht betrokken blijft in het proces. Aan de ene kant werd gesteld dat de leerkracht zo snel mogelijk uit het proces van de meldcode moet stappen om de band met de ouders goed te houden, doordat de ouders dan niet het gevoel krijgen dat ze worden bekritiseerd door de leerkracht. Aan de andere kant werd gesteld dat de leerkracht juist zoveel mogelijk betrokken moet blijven gedurende het proces van de meldcode zodat de leerkracht transparant bleef voor de ouders. Sommige respondenten gaven aan dat dit ligt aan de casus, maar het merendeel verschilde van mening wat betreft het behouden van de band met ouders. De opvattingen verschillen in het

veronderstelde effect op ouders. Zoals vermeld is dat de moeilijkheid bij het signaleren van kindermishandeling omdat het niet te voorspellen is hoe de ouders zullen reageren, waardoor

(19)

19 de ene aanpak niet zonder meer succesvoller is dan de ander.

Ook de meningen over het gebruik van risicotaxatie-instrumenten waren verdeeld. Enkele respondenten waren van mening dat het gebruik van deze instrumenten de context te veel buiten beschouwing laat en verantwoordelijkheid wegneemt bij de betrokkenen. Anderen stelden juist dat het gebruik van een risicotaxatie-instrument twijfel zou kunnen wegnemen. Dit laatste wordt het meest ondersteund door literatuur. Uit onderzoek blijkt namelijk dat risicotaxatie-instrumenten een betere inschatting van de kans op kindermishandeling maken dan wanneer professionals zelf een inschatting maken. Bovendien zijn

risicotaxatie-instrumenten zinvol wanneer ze worden ingebed in een systematische werkwijze en een systeem van intercollegiale toetsing (Bartelink & Kooijman, 2013; ten Berge, 2008). Bartelink en Kooijman (2013) beschrijven beoordelingsfouten die kunnen ontstaan bij onzekere situaties zoals de thuissituatie van een kind. Mogelijke beoordelingsfouten zijn bijvoorbeeld conclusies trekken op slechts een deel van de beschikbare informatie, het niet aanpassen van het eerste oordeel als nieuwe informatie beschikbaar wordt en het zoeken van informatie die het eerste oordeel bevestigt en het negeren van tegenstrijdige informatie. Het behouden van een open blik op de situatie is van belang omdat algemeen aangenomen wordt dat kindermishandeling niet één oorzaak kent, maar voortkomt uit een opeenstapeling van verschillende risicofactoren (Belsky, 1993).

Een ander interessant punt om hierbij te vermelden is dat uit onderzoek blijkt dat kindermishandeling sterker samenhangt met ouder- en gezinsfactoren dan kindfactoren (Stith et al., 2009; van der Put, Assink & Stams, 2016). Desondanks is in figuur 1 in de bijlage te zien dat het merendeel van de signalen waarop gelet wordt kindfactoren zijn. Dit houdt dus in dat er voornamelijk gelet wordt op signalen die minder sterk samenhangen met eventuele kindermishandeling. Vervolgens wordt er bij stap 4 van de meldcode door slechts enkele respondenten gebruik gemaakt van risicotaxatie-instrumenten. Deze instrumenten

(20)

20 ondersteunen in het inventariseren en wegen van de belangrijkste risicofactoren om tot een adequate risico-inschatting te komen, maar door het geringe gebruik ervan wordt hier niet optimaal gebruik van gemaakt. In combinatie met het feit dat er vooral gelet wordt op kindsignalen die relatief minder sterk samenhangen met kindermishandeling dan

ouderfactoren, leidt dit tot twee concrete punten van verbetering bij het doorlopen van de stappen van de meldcode.

Wat betreft de ervaringen met Veilig Thuis waren de respondenten overwegend negatief. Dit is een belangrijk verbeterpunt omdat Veilig Thuis juist de instantie is die de onveilige thuissituatie van het kind moet doorbreken. De grootste ergernis van de

respondenten was dat Veilig Thuis vaak te laat in actie komt, en als er dan wel hulp wordt geboden dit niet adequaat genoeg is en een melding te snel wordt afgesloten. Daarnaast wordt de samenwerking met Veilig Thuis door de respondenten als vervelend ervaren, vooral de communicatie is een struikelpunt. Dit is tevens een belangrijk verbeterpunt omdat op het moment dat een professional na het doorlopen van de meldcode tot de conclusie komt dat er een melding gemaakt moet worden, een situatie dermate ernstig is dat snel en adequaat handelen noodzakelijk is.

Tevens was opmerkelijk dat het thema kindermishandeling alleen in de training tot aandachtsfunctionaris aan bod kwam. In de reguliere opleiding van alle respondenten is dit thema niet of minimaal behandeld, en was er tijdens de opleiding alleen aandacht voor tijdens vrijwillige cursussen. Sinds de invoering van de meldcode is er op de scholen zelf wel steeds meer aandacht en mogelijkheden voor bijscholing. Een positieve ontwikkeling hierin is dat Augeo een e-learning training aanbiedt die professionals in hun eigen tijd kunnen volgen. In Rotterdam wordt deze cursus vanuit het schoolbestuur verplicht gesteld, waardoor er

automatisch meer aandacht aan het signaleren van kindermishandeling wordt besteed. Uit de interviews kwam eveneens een duidelijk verschil naar voren tussen de relatieve hoeveelheid

(21)

21 respondenten werkzaam in Rotterdam die de cursus al hadden gevolgd en respondenten werkzaam in Amsterdam die geen cursus hadden gevolgd. Ook bleek het thema

kindermishandeling op Rotterdamse scholen een vast punt op de agenda te zijn bij

vergaderingen, in tegenstelling tot scholen in Amsterdam waar de respondenten te kennen gaven weinig tot geen aandacht ervoor te hebben tijdens de reguliere werkzaamheden. Op basis hiervan kan met voorzichtigheid gesteld worden dat specifieke aandacht voor het thema vanuit het schoolbestuur positieve invloed heeft op de praktische dagelijkse werkzaamheden. De voorgaande resultaten komen overeen met wat Schols et al. (2013) vonden in hun onderzoek naar het meldgedrag van leraren op basisscholen. De auteurs gebruikten het I-Change model van de Vries et al. (2003) als kader voor het interpreteren van de

handelingswijzen en moeilijkheden bij het signaleren en melden van kindermishandeling. De bewustzijnsfase (de Vries et al., 2003) bestaat onder andere uit het bezit van kennis. Alle respondenten op één na waren bekend met de meldcode en er werd op een breed scala aan signalen van kindermishandeling gelet. Het feit dat het merendeel van de respondenten aangaf op zowel kindfactoren als ouderfactoren te letten (maar een meerderheid aan kindsignalen benoemden) komt overeen met de ‘investigation strategies’ die Schols et al. (2013) benoemen als bevestiging voor het ondernemen van actie. Deze ‘investigation

strategies’ houden in dat voordat een actie ondernomen wordt eerst bevestiging wordt gezocht voor het eigen handelen. In dit geval dus na het opmerken van een blauwe plek of verandering in gedrag van het kind (kindfactor) te letten op bijvoorbeeld de ouder-kind interactie

(ouderfactor) die het vermoeden in eerste instantie kan bevestigen of ontkrachten. Een ander aspect dat benoemd wordt door Schols et al. (2013) is dat cursussen over het thema van kindermishandeling vaak niet aansluiten bij de praktijk. Hierover verschilden de meningen van de respondenten in het huidige onderzoek. Een intern begeleider was niet positief over studiemiddagen die worden georganiseerd rondom de meldcode: “En ik vind dus echt al die

(22)

22 cursussen en dergelijke die vind ik alleen maar technisch belang. Dus stap 1, stap 2 en soms veranderen die stappen en dan moeten we weer opnieuw naar zo'n workshop avond of middag of weet ik veel wat. En dan krijgen we andere stappen. Maar helpt dat iets met de kinderen? Nee niks.” Daarentegen antwoordde een andere respondent op de vraag of ze zo’n cursus nuttig vond met: “Dat denk ik wel, omdat je er ook weer meer naar gaat kijken ofzo.”Van bewustzijn is over het algemeen voldoende sprake.

De motivatiefase wordt gekenmerkt door de attitude zoals effectiviteitsverwachting, sociale invloeden zoals ondersteuning en zelfvertrouwen (de Vries et al., 2003). De

respondenten in het huidige onderzoek gaven ook aan dat hun meldgedrag door deze factoren beïnvloed wordt. Zelfvertrouwen speelt bijvoorbeeld een belangrijke rol bij het gesprek met de ouders. Tevens werd aangegeven dat ondersteuning vanuit de organisatie in de vorm van bijvoorbeeld meer voorlichting over het signaleren zou helpen bij het herkennen van signalen. Verder achten alle respondenten het signaleren van groot belang in hun werkveld en voelen zich verantwoordelijk voor het melden van kindermishandeling. De negatieve verwachtingen spelen daarbij wel een grote rol, zoals hierboven benoemd werd bij de weging om wel of niet te melden bij stap 4 van de meldcode rekening gehouden met het effect van de melding. Een respondent vertelde: “Dus dan ga je afwegen van ja wat heeft nou zin. Gaan we nou onze relatie met die ouders kapot maken door Veilig Thuis, daar echt een melding van te maken?” Ook speelt bij de meerderheid van de respondenten het vertrouwensaspect van de

effectiviteitsverwachting een rol, namelijk of een gesprek met de ouders of het kind de situatie wel ten goede zal komen. Een respondent beschreef dit als volgt: “Stel je voor dat je signalen hebt en je gaat met dat kind een gesprek aan en die komt ’s middags thuis en die zegt ‘nou de juf vroeg me allemaal rare dingen.’ En die ouder die weet van niks. Dus dat vind ik een lastige.” In de motivatiefase is nog ruimte voor verbetering, en dan met name het

(23)

23 De knelpunten die de respondenten benoemden komen overeen met de knelpunten uit het eindrapport Taskforce Kindermishandeling zoals de angst om ouders vals te beschuldigen en de angst voor het schenden van privacy (Vuijsje, 2016).

In de actiefase, oftewel het daadwerkelijk doen van een melding komen uit de interviews verschillende barrières naar voren. Hierbij speelde opnieuw de gespreksvoering met de ouders een grote rol. Een respondent benoemde expliciet dat een training

gespreksvoering geen overbodige luxe zou zijn, omdat het erg spannend is om zo’n gesprek met ouders aan te gaan. Daarnaast werd door een intern begeleider benoemd dat de

onmogelijkheid om anoniem te melden ook niet altijd fijn werkt: “Maar gewoon een melding doen, ja ik vind het opzich niet zo heel ingewikkeld. Als ik het maar goed heb voorbesproken met de ouder. Dat moet je wel doen. Want ouders lezen wel gewoon letterlijk wat jij meldt. Dus dat is heel vervelend.”

Bij aanvang van het onderzoek was de verwachting dat professionals in het

basisonderwijs signalen van kindermishandeling missen vanwege de onderrapportage van kindermishandeling. Dit bleek volgens de meerderheid van de respondenten ook het geval te zijn, alhoewel er ook enkele respondenten waren die van mening waren dat ze geen signalen over het hoofd zien. Daarnaast werd verwacht dat alle respondenten van mening zouden zijn dat het signaleren van kindermishandeling een belangrijke taak is in het werkveld, vanwege het unieke perspectief dat professionals op basisscholen hebben op zowel de kinderen als de ouders. Dit werd onderschreven door alle respondenten. Los van de verwachtingen van dit onderzoek zijn twee aanvullende inzichten verkregen. Ten eerste kwam naar voren dat hoewel Veilig Thuis bedoeld is om de samenwerking tussen instanties te versoepelen (Sprokkereef, 2016), het in de praktijk juist meer inefficiëntie lijkt op te leveren. Door Sprokkereef (2016) wordt dit omschreven als het ontbreken van een radarfunctie.

(24)

24 organiseren alvorens over te gaan tot een melding maakt dat Veilig Thuis informatie mis is gelopen indien er dan op een later tijdstip uiteindelijk alsnog een melding wordt gedaan. Volgens Sprokkereef (2016) wordt dit probleem ondervangen door de verantwoordelijkheid voor de monitoring van alle casussen bij Veilig Thuis te leggen, en professionals ook te verplichten om alle signalen te melden bij Veilig Thuis, ook als ze uiteindelijk niet besluiten tot een melding over te gaan. Doordat Veilig Thuis via de ‘radarfunctie’ al informatie over een bepaalde casus heeft van vóór het tijdstip van een eventuele melding, zou dit tot efficiëntere hulpverlening kunnen leiden.

Ten tweede kwamen twee concrete verbeterpunten bij het doorlopen van de meldcode naar voren. De aanzienlijke focus op kindfactoren in plaats van ouderfactoren kan ertoe leiden dat bepaalde gezinssituaties als veilig worden ingeschat, omdat oudersignalen sterker

samenhangen met kindermishandeling dan kindfactoren. Bij stap 1 van de meldcode (het in kaart brengen van signalen) kan dit tot gevolg hebben dat belangrijke oudersignalen worden gemist. Daarnaast wordt bij stap 4 van de meldcode (het wegen van het geweld of de

kindermishandeling) door de respondenten nauwelijks gebruik gemaakt van risicotaxatie-instrumenten, ondanks dat uit de literatuur blijkt dat met deze instrumenten risico’s beter kunnen worden ingeschat. Het implementeren van deze instrumenten bij het doorlopen van de meldcode kan mogelijk bijdragen aan een weloverwogen beslissing over de ernst van de situatie.

Beperkingen

Bij dit onderzoek behoren enkele beperkingen benoemd te worden. Ten eerste was bij het werven van de respondenten sprake van een lage respons. De mogelijkheid bestaat dat dit geleid heeft tot selectieve non-respons. Dit houdt in dat bepaalde kenmerken van

respondenten onder- of oververtegenwoordigd zijn. In dit geval is het mogelijk dat

(25)

25 afgezien van deelname aan het onderzoek waardoor er een vertekend beeld uit de studie naar voren komt in vergelijking met de gehele populatie aan professionals op basisscholen.

Daarnaast is dit een kwalitatief onderzoek met een klein aantal respondenten, waardoor de resultaten niet generaliseerbaar zijn naar de gehele populatie van professionals op basisscholen. De inzichten van de professionals die aan dit onderzoek hebben meegewerkt kunnen niet als algemeen worden beschouwd.

Suggesties voor vervolgonderzoek

Uit dit onderzoek zijn verschillende interessante punten naar voren gekomen die aandacht verdienen in vervolgonderzoek. Allereerst viel op dat er verschil is tussen de

hoeveelheid kennis over de meldcode tussen respondenten die wel en niet de Augeo e-training hadden gevolgd. Op scholen waar de Augeo e-training werd aangeboden bleek meer en regelmatiger aandacht te zijn voor het onderwerp. In vervolgonderzoek zou meer focus op de effectiviteit van deze e-training handvatten kunnen bieden voor het creëren van bewustzijn en bredere kennis bij professionals.

Daarnaast verdient het vermelding dat het merendeel van de leerkrachten in deze studie relatief kort werkzaam was in het werkveld. Aangezien de leerkrachten ook

overwegend minder bekend waren met de meldcode en minder ervaring hadden met Veilig Thuis kan het nuttig zijn om in vervolgonderzoek meer leerkrachten te includeren met meer werkervaring om te bezien of dit invloed heeft op de kennis en ervaringen.

Tevens werd door het merendeel van de respondenten op zowel ouder- als kindsignalen gelet, maar de oudersignalen zijn hierin ondervertegenwoordigd. Uit de literatuur blijkt dat ouder- en omgevingsfactoren een grotere samenhang hebben met

kindermishandeling dan kindfactoren. Omdat het niet is uitgevraagd of de respondenten zich hiervan bewust waren, is dit een interessant punt voor vervolgonderzoek. Mocht hieruit blijken dat het onwetendheid is, dan zou dit kunnen worden meegenomen in het aanbod van

(26)

26 trainingen. Bovendien werd door enkele respondenten benoemd dat de trainingen en

cursussen over het onderwerp kindermishandeling niet altijd aansluiten bij de praktijk, waardoor het evengoed niet overbodig zou zijn om deze trainingen te herzien in

vervolgonderzoek. Een training gericht op gesprekvoering met ouders werd hierbij ook benoemd als wenselijk onderdeel.

Ten slotte is de bevinding dat respondenten over het algemeen beïnvloed worden door negatieve verwachtingen bij het doen van een melding een relevant onderwerp voor

vervolgonderzoek. Bij het wegen van de ernst van de situatie bij stap 4 van de meldcode worden professionals dus mogelijk beïnvloed door hun eigen verwachtingen, in plaats van puur het afwegen van feiten. Dit is een interessant punt omdat tevens bleek dat er nauwelijks gebruik wordt gemaakt van risico-taxatie instrumenten, die juist ondersteunen bij het ordenen van signalen en beoordelingsfouten helpen voorkomen. Uit vervolgonderzoek zal moeten blijken of het gebruik van deze risicotaxatie-instrumenten daadwerkelijk leidt tot betrouwbare uitkomsten bij het afwegen van de ernst van de situatie van het kind.

(27)

27 Literatuurlijst

Alink, L. R., Cicchetti, D., Kim, J., & Rogosch, F. A. (2012). Longitudinal associations among child maltreatment, social functioning, and cortisol regulation. Developmental

psychology, 48(1), 224.

Alink, L., IJzendoorn, R. van, Bakermans-Kranenburg, M. J., Pannebakker, F., Vogels, T., & Euser, S. (2011). Kindermishandeling in Nederland anno 2010. De Tweede Nationale

Prevalentiestudie mishandeling van kinderen en jeugdigen (NPM-2010). Leiden:

Casimir publishers.

Bartelink, C., & Kooijman, K. (2013). Inschatten van veiligheid en kans op

kindermishandeling: noodzaak, instrumenten en ontwikkelingen. Tijdschrift voor

gezondheidswetenschappen, 91(7), 391-393.

Belsky, J. (1993). Etiology of child maltreatment: A developmental ecological analysis.

Psychological Bulletin, 114(3), 413-434.

Berger, M., ten Berge, I., & Geurts, E. (2004). Samenhangende hulp: interventies voor mishandelde kinderen en hun ouders. Utrecht: NIZW.

Beyens, K., & Tournel, H. (2010). Mijnwerkers of ontdekkingsreizigers? Het kwalitatieve interview. Kwalitatieve methoden en technieken in de criminologie, 200-232.

Boeije, H.R. (2014). Analyseren in kwalitatief onderzoek: denken en doen. Boom Koninklijke Uitgevers.

Cook, A., Spinazzola, J., Ford, J., Lanktree, C., Blaustein, M., Cloitre, M., ... & Mallah, K. (2005). Complex trauma in children and adolescents. Psychiatric annals, 35(5), 390-398.

(28)

28 De Vries, H., Mudde, A., Leijs, I., Charlton, A., Vartiainen, E., Buijs, G., Clemente, M.,

Storm, H., Navarro, A., Nebot, M., Prins, T. & Kremers, S. (2003). The European Smoking prevention Framework Approach (EFSA): an example of integral prevention. Health Education Research, 18(5), 611-626.

Gilbert, R., Kemp, A., Thoburn, J., Sidebotham, P., Radford, L., Glaser, D., & MacMillan, H. L. (2009b). Recognising and responding to child maltreatment. The

Lancet, 373(9658), 167-180.

Gilbert, R., Widom, C. S., Browne, K., Fergusson, D., Webb, E., & Janson, S. (2009a). Burden and consequences of child maltreatment in high-income countries. The

lancet, 373(9657), 68-81.

Goebbels, A. F. G., Nicholson, J. M., Walsh, K., & De Vries, H. (2008). Teachers' reporting of suspected child abuse and neglect: behaviour and determinants. Health education

research, 23(6), 941-951.

Hak, T. (2004). Waarnemingsmethoden in kwalitatief onderzoek. Huisarts en wetenschap,

47(11), 205-212

Hekelaar, A., & Anschütz, J. (2017). Stimulering Meldcode. Onderzoek naar het gebruik van

de meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling in Rotterdam. Rotterdam:

Onderzoek & Business Intelligence.

Jones, R., Flaherty, E. G., Binns, H. J., Price, L. L., Slora, E., Abney, D., ... & Sege, R. D. (2008). Clinicians’ description of factors influencing their reporting of suspected child abuse: report of the Child Abuse Reporting Experience Study Research

(29)

29 Jonkman, C. S., Verlinden, E., Bolle, E. A., Boer, F., & Lindauer, R. J. (2014). De gevolgen

van kindermishandeling vergeleken met eenmalig trauma: verschillen in traumatische stresssymptomen. Kind & Adolescent, 35(3), 150-164.

King, C. B., & Scott, K. L. (2014). Why are suspected cases of child maltreatment referred by educators so often unsubstantiated?. Child abuse & neglect, 38(1), 1-10.

Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (2016). Basismodel Meldcode Huiselijk Geweld en Kindermishandeling. Den Haag: Rijksoverheid

Norman, R. E., Byambaa, M., De, R., Butchart, A., Scott, J., & Vos, T. (2012). The long-term health consequences of child physical abuse, emotional abuse, and neglect: a

systematic review and meta-analysis. PLoS medicine, 9(11), e1001349.

Peters, V. (2007). 9 Computerondersteuning in de kwalitatieve analyse. In Kwalitatief

onderzoek (pp. 97-110). Bohn Stafleu van Loghum, Houten.

Philipsen, H., & Vernooij-Dassen, M. (2004). Kwalitatief onderzoek: nuttig, onmisbaar en uitdagend. Huisarts en wetenschap, 47(10), 288-292.

Schols, M. W., De Ruiter, C., & Öry, F. G. (2013). How do public child healthcare

professionals and primary school teachers identify and handle child abuse cases? A qualitative study. BMC public health, 13(1), 807.

Steketee, M. (2017). De olifant in de (kinder)kamer. Utrecht: Verwey-Jonker Instituut Stith, S. M., Liu, T., Davies, L. C., Boykin, E. L., Alder, M. C., Harris, J. M., Som, A.,

McPherson, M. & Dees, J. E. M. E. G. (2009). Risk factors in child maltreatment: A meta-analytic review of the literature. Aggression and violent behavior, 14(1), 13-29. Snippe, J., Boendermaker, R., Mennes, B. & Bieleman, B. (2016). Voor schatten geschikt.

(30)

30 ten Berge, I. J. (2008). Instrumenten voor risicotaxatie in situaties van (vermoedelijke)

kindermishandeling. Utrecht: Nederlands Jeugdinstituut.

van der Put, C. E., & Assink, M. (2017). Reactie op de repliek van Alink en collega’s: de NPM-schattingen opnieuw onder de loep. Kind en adolescent, 38(4), 268-270. van der Put, C. E., Assink, M., & Stams, G. J. J. (2016). Predicting relapse of problematic

child-rearing situations. Children and youth services review, 61, 288-295.

van Zwieten, M., & Willems, D. (2004). Waardering van kwalitatief onderzoek. Huisarts en

wetenschap, 47(13), 38-43.

Vink, R., Pal, S. van der., Eekhout, I., Pannebakker, F., & Mulder, T. (2016). Ik heb al veel

meegemaakt. Ingrijpende gebeurtenissen (ACE) bij leerlingen in groep 7/8 van het reguliere basisonderwijs. Leiden: TNO.

Vuijsje, H. (2016). Ik kijk niet weg. Eindrapport Taskforce kindermishandeling. Den Haag: Taskforce kindermishandeling en seksueel misbruik.

Internetbronnen:

Gemeente Rotterdam (2017, maart). Handreiking signaleren kindermishandeling en gebruik meldcode en SISA. Geraadpleegd van

https://www.rotterdam.nl/werken- leren/meldcode-op-school/Handreiking-signaleren-km-en-gebruik-meldcode-en-sisa.pdf

Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (2016). Basismodel meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling. Geraadpleegd van

https://www.rijksoverheid.nl/documenten/rapporten/2017/01/09/basismodel-meldcode-huiselijk-geweld-en-kindermishandeling

(31)

31 van

https://www.nji.nl/nl/Download-NJi/Publicatie-NJi/Veiligheid-en-risicos-inschatten-wat-helpt.pdf

Sprokkereef (2016, 3 oktober). Advies aanscherping en verbetering meldcode en werkwijze Veilig Thuis. Geraadpleegd van

https://vng.nl/files/vng/20160103_advies_sprokkereef_aanscherping_meldcode_en_w erkwijze_veilig_thuis.pdf

(32)

32

Bijlagen Bijlage A. Vragenlijst interview

Start interview

1. Welke functie heeft u? (leraar, intern begeleider, zorg coördinator, schoolmaatschappelijk werk etc.)

2. Voor leraren: aan welke groep geeft u les? 3. Hoeveel jaar ervaring heeft in uw functie? Signaleren

4. Hoe belangrijk is het signaleren van kindermishandeling in uw werk volgens u? 5. Waarop let u bij het signaleren van kindermishandeling in uw werk?

6. Maakt u hierbij onderscheidt tussen verschillende vormen van kindermishandeling? a. Doorvraag: op welke signalen let u i.v.m. verwaarlozing, lichamelijke

mishandeling en seksueel misbruik?

7. Let u vooral op signalen bij kinderen, vooral op signalen bij de ouders of beiden? a. Doorvraag: kunt u aangeven waarom?

8. Hebt u ooit daadwerkelijk mogelijke kindermishandeling gesignaleerd in uw werk? a. Zo ja, hoe vaak ongeveer (ooit / jaarlijks)?

b. Om welke vorm van kindermishandeling ging het?

9. Heeft u het idee dat u signalen van kindermishandeling hebt gemist in het verleden of denkt u dat u op dit moment signalen van kindermishandeling mist tijdens u dagelijks werk?

a. Zo ja, heeft u een idee waar dit door komt?

b. Zo ja, heeft u een idee hoe dit zou kunnen verbeteren?

10. Ondervindt u moeilijkheden bij het signaleren van kindermishandeling?

a. Zo ja: welke moeilijkheden en heeft u hier eventuele oplossingen voor? 11. Welke beoordeling geeft u uw manier van signaleren, als u dat zou moeten uitdrukken

in een cijfer van 1 tot 10 ( (1 – het signaleren lukt niet, 10 – het signaleren kan niet beter)

a. Doorvraag: wat zou er moeten veranderen waardoor u een hoger cijfer zou geven?

Meldcode

12. Bent u bekend met de stappen van de meldcode bij vermoedens van kindermishandeling?

a. Zo ja, welke stappen zijn dat volgens u?

13. Wie is volgens u verantwoordelijk in uw organisatie voor de verschillende stappen van de meldcode?

14. Kijkend naar de stappen van de meldcode waar u verantwoordelijk voor bent, vindt u dat u genoeg kennis en vaardigheden heeft om deze toe te passen in uw werk?

15. Bij stap 4 van de meldcode wordt gevraagd een weging te maken van de aard en ernst van de kindermishandeling. Hoe maakt u deze weging (of hoe doet uw organisatie dat)? (de weging op basis waarvan wordt besloten om ofwel te melden of om zelf de noodzakelijke hulp in gang te zetten)

(33)

33 a. Gebruikt hier een bepaalde methode of richtlijn voor?

b. Let u hierbij of risicofactoren aanwezig zijn? c. Op welke risicofactoren let u vooral?

d. Let u ook op beschermende factoren?

16. Heeft u het idee dat u de juiste hulpmiddelen heeft om de weging goed te kunnen maken?

a. Zo ja, welke hulpmiddelen zijn dan?

b. Zo nee, wat zou hierbij volgens u helpend zijn? 17. Maakt u bij stap 4 gebruik van een risicotaxatie instrument?

a. Zo ja, welke instrumenten?

b. Zo ja, wat zijn uw ervaringen met deze instrumenten? (tevreden?) c. Zo nee, zou u behoefte hebben aan dergelijke instrumenten?

18. Denkt u dat een risicotaxatie-instrument helpt bij het wegen van kindermishandeling en geweld/inschatten ernst problematiek?

a. Zo ja, wat zijn belangrijke elementen van zo’n instrument b. Zo nee, waarom niet?

19. Ondervindt u problemen bij de stappen van de meldcode?

a. Zo ja: welke problemen en heeft u hier eventuele oplossingen voor?

20. Welke beoordeling geeft u aan de manier waarop kindermishandeling wordt gewogen door u (of in uw organisatie), als u dat zou moeten uitdrukken in een cijfer van 1 tot 10 (1 – het wegen lukt niet goed, 10 het wegen kan niet beter)

a. Doorvraag: wat zou er moeten veranderen waardoor u een hoger cijfer zou geven?

Melden van kindermishandeling

21. Heeft u weleens gebruik gemaakt van de verwijsindex? 22. Bent u op de hoogte van de adviesfunctie van Veilig Thuis? 23. Heeft u Veilig Thuis wel eens om advies gevraagd?

a. Zo ja: wat waren uw ervaringen hiermee? (was u tevreden?)

b. Zo nee: waarom niet? Ervaart u drempels om Veilig Thuis om advies te vragen?

24. Heeft u weleens een melding gedaan bij Veilig Thuis? c. Zo ja: wat is uw ervaring met het melden?

d. Zo ja: wat waren de reacties van de ouders en/of van het kind en/of andere betrokkenen?

25. Heeft u ook wel eens een reden gehad om niet te melden bij Veilig Thuis, ook al waren er signalen van kindermishandeling aanwezig?

26. Hoe ervaart u de samenwerking met Veilig Thuis?

27. In hoeverre heeft u vertrouwen dat de melding goed wordt opgevolgd door Veilig Thuis?

28. Wat is volgens u nodig voor een goede samenwerking met Veilig Thuis

a. Doorvraag: heeft u een terugkoppeling gehad over de bevindingen van Veilig Thuis?

(34)

34 b. Doorvraag: heeft u het gevoel dat uw informatie/melding goed is meegenomen

in het onderzoek van Veilig Thuis?

29. Welke beoordeling geeft u aan de manier waarop de samenwerking met Veilig Thuis verloopt, uitgedrukt in een cijfer van 1 tot 10 (1 – de samenwerking verloopt slecht, 10 de samenwerking kan niet beter)

a. Doorvraag: wat zou er moeten veranderen waardoor u een hoger cijfer zou geven?

30. Inspectierapporten laten zien dat er te weinig meldingen worden gedaan door scholen. Heeft u een idee waardoor dat komt en hoe dat kan worden verbeterd?

Ondersteuning vanuit de organisatie en opleiding

31. Krijgt u steun van uw organisatie bij het ondernemen van actie in geval van (vermoeden van) kindermishandeling?

a. Zo ja, hoe wordt u ondersteund? (bv bij het signaleren, casus bespreken met collega’s, gezamenlijk gesprek met ouders aangaan)?

b. Zo nee, wat heeft u nodig van uw organisatie voor een betere ondersteuning? 32. Is het thema kindermishandeling in uw opleiding voldoende aan de orde gekomen? 33. Heeft u wel eens een cursus gevolgd over het signaleren van (en handelen bij

vermoedens van) kindermishandeling? Zo ja:

c. Weet u nog welke cursus? (e-learning of face-to-face training?)

d. Heeft deze cursus ertoe geleid dat u meer kennis en vaardigheden heeft op het gebied van signaleren van en handelen bij kindermishandeling?

e. Heeft de cursus ertoe geleid dat u vaker de meldcode toepast en vaker een melding doet bij Veilig Thuis?

34. Is er op een andere manier aandacht besteedt aan dit thema binnen uw organisatie? Omgaan met kind waarbij vermoedens zijn

35. Vind u dat u voldoende kennis en vaardigheden heeft m.b.t. hoe om te gaan met een kind waarbij u vermoedens heeft van kindermishandeling en hoe te monitoren hoe het gaat met het kind?

e. Wat zou u helpen bij het (eventueel) versterken/verder ontwikkelen van deze vaardigheden

(35)

35

Bijlage B. Figuren

Figuur 1:

Figuur 1. Benoemde signalen van kindermishandeling. Geordend naar oudersignalen (blauw), kindsignalen (groen) en de manier van signaleren (geel).

(36)

36 Figuur 2:

Figuur 2: Meningen over risicotaxatie-instrumenten. Geordend naar positief (groen), negatief (rood), het wel gebruiken ervan (geel) en het niet gebruiken ervan (blauw). Respondenten met een negatieve mening maakten geen gebruik van een risico-taxatie instrument.

(37)

37 Figuur 3

Figuur 3. Ervaringen met de samenwerking met Veilig Thuis. Geordend naar positief (groen), neutraal (oranje) en negatief (rood).

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Voor goede herkenning van eventuele signalen van kindermishandeling en/of huiselijk geweld, wordt voor elk kind dat op de afdeling spoedeisende hulp van Noordwest

Voor de determinanten leeftijd, werkervaring, aantal vermoedens, aantal directe meldingen, aantal keer Meldcode gebruikt, waargenomen kennis, bruikbaarheid, persoonlijk voor-

In de middag gaan we met elkaar werken aan een toekomstperspectief, waarvoor een aftrap wordt gegeven door Majone Steketee van het Verwey Jonker Instituut.. Jantine Kriens,

Andere redenen die beide partijen noemen voor niet-contracteren zijn: het niet kunnen of willen voldoen aan de (kwaliteits)eisen zoals in de contractvoorwaarden van de

geweld/kindermishandeling aangescherpt. Daarmee is er voor professionals een verplichting gekomen om huiselijk geweld te melden bij Veilig Thuis De aangescherpte meldcode is

Als u als ouder/verzorger van minderjarige of hulpbehoevende kinderen behandeld wordt, wordt er volgens de Meldcode ook gekeken of er zorgen zijn over de gezondheid of veiligheid

door rechtvaardigheidszin wordt gedreven. Hij heeft hoge verwachtingen over de opbrengst van een gang naar de rechter. Hij is sterk gedreven en heeft een groot materieel of

I want to use the room for re-interpretation to frame the concept of borderscapes more politically, as what we are facing in the case of Russia’s geopolitical