• No results found

Het effect van blootstelling aan kindermishandeling op empathie en impliciete theorieën bij jeugdige zedendelinquenten.

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Het effect van blootstelling aan kindermishandeling op empathie en impliciete theorieën bij jeugdige zedendelinquenten."

Copied!
30
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Verschillen in empathie en impliciete theorieën tussen jeugdige zedendelinquenten met en zonder verleden van kindermishandeling

Daisy van Ek (12474916)

Masterscriptie Forensische Orthopedagogiek Graduate School of Child Development and Education

Universiteit van Amsterdam

Eerste beoordelaar: E. van Vugt Tweede beoordelaar: I. Wissink

Amsterdam, december 2019

Author Note

D. van Ek, masterstudente Forensische Orthopedagogiek aan de Universiteit van Amsterdam. Dit onderzoek is geschreven in opdracht van de Universiteit van Amsterdam binnen de cursus

Masterscriptie Forensische Orthopedagogiek (7014B457HY) met dank aan het onderzoek ‘Moral Development and Juvenile Sex Offending’ van E. van Vugt. Voor informatie

betreffende dit onderzoek kan contact worden opgenomen met D. van Ek. Contact: daisy.vanek@student.uva.nl

(2)

Abstract

This cross-sectional study explored if juvenile sex offenders with a history of child maltreatment differ in levels of empathy and implicit theories compared to juvenile sex offenders without a history of child maltreatment. The juvenile sex offenders (N = 84) in the age of 13 to 23 years (M = 17.54, SD = 2.22) were divided into subgroups based on their type of child maltreatment experience. A distinction was made between different types of child maltreatment; physical and emotional abuse, physical and emotional neglect, and sexual abuse. The levels of empathy and implicit theories were measured with a self-report

questionnaire, namely the Basic Empathy Scale and the Sex With Children scale. Further, the relationship between the number of child maltreatment experiences and the level of empathy and implicit theories was examined. Results from the t-test showed that juvenile sex offenders with a history of physical and emotional abuse and sexual abuse show higher levels of

empathy in comparison with juvenile sex offenders without such a history. It also appears that juvenile sex offenders with a history of neglect, physical and emotional abuse show lower levels of implicit theories in comparison with juvenile sex offenders without such a history. A correlation analysis showed no significant association between the number of child

maltreatment experiences and the level of empathy and implicit theories. Suggestions for follow-up research and implications are discussed.

Keywords: juvenile sex offenders, empathy, cognitive distortions, implicit theories, child abuse.

(3)

Verschillen in empathie en impliciete theorieën tussen jeugdige zedendelinquenten met en zonder verleden van kindermishandeling.

Sinds 2010 is het totaalaantal geregistreerde misdrijven in Nederland met 34.8 procent gedaald (CBS, 2019). Echter is het aantal geregistreerde zedenmisdrijven in Nederland sinds 2016 met bijna 20 procent gestegen (CBS, 2019). De grootste vormen van zedenmisdrijven, die worden geregistreerd, zijn aanranding en verkrachting. Uit recent onderzoek blijkt dat 53 procent van de vrouwen en 19 procent van de mannen ooit blootgesteld is geweest aan seksueel geweld in Nederland (Rutgers, 2017). De gevolgen van seksueel misbruik zijn groot. Zo heeft bijna de helft van de mannen en meer dan de helft van de vrouwen psychische, seksuele of relationele problemen als gevolg van het seksueel misbruik (Rutgers, 2017; Coles, Lee, Taft, Mazza, & Loxton, 2014; Roberts, O’Connor, Dunn, Golding, & The ALSPAC Study Team, 2004). Daarnaast is uit een recent onderzoeksrapport gebleken dat één op de vijf verdachten van een zedendelict tegen een minderjarige, zelf ook minderjarig is (Nationaal rapporteur mensenhandel en seksueel geweld tegen kinderen, 2018). Dit feit, naast de stijging van het aantal zedendelicten, en de ernstige gevolgen van seksueel misbruik, benadrukken het belang om meer onderzoek te doen naar jeugdige zedendelinquentie. Door meer inzicht te krijgen in de mogelijke kenmerken van jeugdige zedendelinquenten kunnen risicofactoren voor het plegen van een zedendelict geïdentificeerd worden en kan een eventuele behandeling op deze kenmerken gericht worden om zo de gevolgen van seksueel misbruik te reduceren, recidive te voorkomen en zedendelinquentie te verminderen (Van der Laan, 2004; Hermanns, 2009).

Er wordt vaak vastgesteld dat zedendelinquenten zelf blootgesteld zijn aan negatieve ervaringen in hun kindertijd (Weijers, & Eliaerts, 2015; Levenson, Willis, & Prescott, 2014; Wanklyn, Ward, Cormier, Day, & Newman, 2012; Seto, & Lalumière, 2010; Hendriks, Slotboom, & Verbruggen, 2010; Gery, Miljkovitch, Berthoz, & Soussignan, 2009). Zo zijn zij

(4)

vaak in hun eigen jeugd verwaarloosd, hebben zij te weinig warmte ervaren of zijn zij mishandeld door hun ouders. Daarnaast blijkt dat 40 tot 50 procent van de zedendelinquenten, zelf in zijn jeugd seksueel misbruikt is (Wolzak, & Berge, 2005; Burton, & Schatz, 2003).

Eén van de mogelijke verklaringen voor (jeugdige) zedendelinquentie is blootstelling aan seksueel misbruik en andere vormen van mishandeling in de kindertijd (Dillard, & Beaujolais, 2018; Weijers, & Eliaerts, 2015; Seto, & Lalumière, 2010). Jeugdige zedendelinquenten lijken vaak te zijn blootgesteld aan meerdere vormen van kinderenmishandeling in vergelijking met jeugdige niet-zedendelinquenten of jeugdigen zonder een delinquente achtergrond (Dillard, & Beaujolais, 2018; Seto, & Lalumière, 2010). Deze negatieve ervaringen in de kindertijd kunnen zorgen voor grote hoeveelheden stress, waardoor verscheidene hersenfuncties zich niet of afwijkend kunnen ontwikkelen, aangezien de hersenen tijdens de kindertijd nog volop in ontwikkeling zijn (Seto, & Lalumière, 2010; Glaser, 2014; Cohen, Mannarino, & Deblinger, 2016). Hierdoor kunnen onder andere moeilijkheden ontstaan met emotieregulatie, emotieherkenning, en impulsbeheersing, welke een rol kunnen spelen bij het empathisch vermogen en de ontwikkeling van denkfouten, die vaak gelinkt worden aan zedendelinquentie (Glaser, 2014). Tevens is er vaak sprake van intergenerationele overdracht bij kindermishandeling. Dit betekent dat een individu, die zelf in de kindertijd is mishandeld, later op volwassenleeftijd een grotere kans heeft om ook anderen te mishandelen (Assink et al., 2018).

Jeugdige zedendelinquenten vertonen vaak meer denkfouten dan andere delinquenten en niet-delinquenten (Lardén, Melin, Holst, & Långström, 2007). De morele ontwikkeling van zedendelinquenten is vaak minder sterk ontwikkeld dan bij niet-delinquenten, doordat denkfouten de morele ontwikkeling onderdrukken (Stams et al., 2006; Van Vugt et al., 2011). Denkfouten zijn gedachtes om negatief handelen goed te praten of de consequenties te minimaliseren (Maruna, & Mann, 2006). Denkfouten ontstaan vaak om de cognitieve

(5)

dissonantie tussen het (negatieve) handelen en de morele waarden te verminderen en zo geen schuldgevoelens te hoeven ervaren en een positief zelfbeeld wordt behouden (Maruna, & Mann, 2006; Van Vugt et al., 2011). Hierdoor hebben zij in hun beleving geen strafbaar feit gepleegd. Ten grondslag aan denkfouten liggen cognitieve schema’s ofwel impliciete theorieën, die diepgeworteld zijn in een individu (Ward, & Keenan, 1999). Deze impliciete theorieën zijn onbewuste overtuigingen en wensen die een individu heeft over zichzelf, zijn handelen en de wereld om zich heen. Vanuit deze impliciete theorieën wordt het gedrag van zichzelf en anderen begrepen, verklaard en voorspeld (Ward, 2000; Ward, & Keenan, 1999).

Door deze impliciete theorieën en denkfouten kunnen individuen delicten plegen zonder schuldgevoelens te ervaren, en geen inzicht hebben in de immorele aspecten van het delict. Impliciete theorieën ontstaan door vroege ontwikkelingservaringen, waarin zij dienen om uitleg te geven aan gebeurtenissen of handelingen binnen het gezin en de omgeving (Ward, 2000; Ward, & Keenan, 1999). Een kind kan bijvoorbeeld een theorie ontwikkelen om agressief gedrag van een ouder of verzorger uit te leggen en te voorspellen, waarbij het kind leert dat agressief en grensoverschrijdend gedrag gebruikelijk is. Hierdoor ontstaat een disfunctionele impliciete theorie met als mogelijk gevolg abnormaal seksueel gedrag. Impliciete theorieën zijn dus aanwezig in een individu voordat een delict wordt gepleegd en denkfouten ontstaan achteraf om de dissonantie tussen het handelen en de schuldgevoelens te verminderen (Ward, 2000).

Er is weinig onderzoek gedaan naar de ontwikkeling van denkfouten bij jeugdige (zeden)delinquenten, terwijl hun hersenen nog volop in ontwikkeling zijn. Bij volwassen zedendelinquenten zijn de volgende vijf impliciete theorieën geïdentificeerd, namelijk ‘children as sexual objects’, ‘entitlement’,’dangerous world’, ‘uncontrollability’, en ‘nature of harm’ (Ward, & Keenan, 1999). De eerste theorie ‘children as sexual objects’ gaat ervan uit dat kinderen verlangen naar seks, plezier beleven aan seks en dat het een uiting is van

(6)

liefde en affectie. De tweede theorie ‘entitlement’ zegt dat sommige individuen en daarmee hun (seksuele) behoeftes superieur zijn aan (die van) anderen. Binnen de derde theorie ’dangerous world’ wordt de wereld als gevaarlijk gezien en is niemand te vertrouwen, waardoor het accent ligt op het uitoefenen van controle over anderen. De vierde theorie ‘oncontrolability’ gaat ervan uit dat de aard van een individu vastligt en hierdoor ook zijn seksuele gevoelens en verlangens. De laatste theorie ‘nature of harm’ beschrijft dat er verschillende niveaus van schade bestaan en dat seks op zichzelf de gezondheid bevordert.

Gery et al. (2009) suggereren dat de negatieve ervaringen in de kindertijd, zoals mishandeling, verwaarlozing en seksueel misbruik, de moeilijkheden die zedendelinquenten ervaren met het adequaat herkennen en decoderen van gezichtsuitdrukkingen kunnen verklaren. Zedendelinquenten lijken onder andere angst en verrassing door elkaar te halen en walging te verwarren met woede (Gery et al., 2009). Het herkennen en decoderen van gezichtsuitdrukkingen is een vaardigheid die gerelateerd is aan empathie. Empathie wordt gezien als het vermogen om de gevoelens en emotionele toestand van een ander te begrijpen en zich in te kunnen leven in deze emoties (Van Langen, Wissink, van Vugt, van der Stouwe, & Stams, 2014).

Jeugdige zedendelinquenten laten vaak een verminderd empathisch vermogen zien in vergelijking met andere delinquenten en niet-delinquenten (Van Langen et al., 2014; Jolliffe, & Farrington, 2004; Burke, 2001; Marshall, Hamilton, & Fernandez, 2001; Miller, & Eisenberg, 1988). Tevens lijken adolescenten die blootgesteld zijn aan seksueel misbruik minder empathie te vertonen en meer moeite te ervaren met het adequaat herkennen en decoderen van gezichtsuitdrukkingen in vergelijking met adolescenten die niet blootgesteld zijn aan seksueel misbruik (Schram, Milloy, & Rowe, 1991; Gery et al., 2009). Het is de vraag in hoeverre een verminderd empathisch vermogen ook voor andere vormen van kindermishandeling, bijvoorbeeld fysieke en emotionele mishandeling en verwaarlozing

(7)

geldt. Zoals beschreven kan kindermishandeling een negatief effect hebben op bijvoorbeeld de emotieregulatie en emotieherkenning, die een rol spelen bij het empathisch vermogen. Empathie speelt dan ook binnen veel van de behandelingen, gericht op zedendelinquentie, een grote rol (Webster, Bowers, Mann, & Marshall, 2005). De vraag is of dit voldoende is, of dat het empathisch vermogen behandeld moet worden in relatie tot eerdere ervaringen in de kindertijd, zoals kindermishandeling.

Het verminderd empathisch vermogen en de versterkte impliciete theorieën bij zedendelinquenten zouden dus (gedeeltelijk) verklaarbaar kunnen zijn vanuit het feit dat veel zedendelinquenten in hun kindertijd zijn blootgesteld aan negatieve ervaringen in de kindertijd zoals een vorm kindermishandeling. Echter is nog vrijwel geen onderzoek gedaan naar de verschillen tussen empathie en impliciete theorieën bij jeugdige zedendelinquenten met en zonder ervaringen van kindermishandeling. In dit onderzoek is bekeken of jeugdige zedendelinquenten met een verleden van kindermishandeling verschillen in de mate van empathie en impliciete theorieën in vergelijking met jeugdige zedendelinquenten zonder een verleden van kindermishandeling. Voor dit onderzoek is specifiek gekeken naar seksueel misbruik, fysieke en emotionele verwaarlozing en fysieke en emotionele mishandeling als vormen van kindermishandeling. Tevens is bekeken in hoeverre blootstelling aan meerdere vormen van kindermishandeling gerelateerd is aan een lagere mate van empathie en een hogere mate van denkfouten.

Indien er een verband is tussen blootstelling aan kindermishandeling en het empathisch vermogen en de impliciete theorieën kan een eventuele behandeling hierop worden aangepast. Hierdoor zou zedendelinquentie en recidive verminderd of zelfs voorkomen kunnen worden door te zorgen voor goede begeleiding van kinderen en adolescenten, die zijn blootgesteld aan kindermishandeling. Dit door goed aan te sluiten bij hun behoeftes en mogelijkheden om zo de negatieve gevolgen te reduceren (Van der Laan,

(8)

2004; Hermanns, 2009). Aangezien de hersenen van kinderen en adolescenten nog volop in ontwikkeling zijn en beter in staat zijn om te veranderen, is behandeling bij deze doelgroep extra van belang (Johnston et al., 2009).

Op basis van de besproken literatuur werd verwacht dat blootstelling aan kindermishandeling het empathisch vermogen bij zedendelinquenten vermindert. Daarnaast werd verwacht dat blootstelling aan kindermishandeling in de kindertijd de impliciete theorieën bij zedendelinquenten versterkt. Ten slotte werd verwacht dat een toename in blootstelling aan het aantal vormen van kindermishandeling grotere verschillen zouden tonen bij het empathisch vermogen en de impliciete theorieën van de zedendelinquenten dan blootstelling aan een enkele vorm van kindermishandeling. Dus bij toename van het aantal vormen van kindermishandeling zou het niveau van empathie sterker afnemen en het niveau van impliciete theorieën sterker toenemen.

Methode Steekproef

In totaal deden 84 mannelijke jeugdige zedendelinquenten (N = 84) aan het onderzoek mee. Zij varieerden in leeftijd van 13 tot 23 jaar (M = 17.5, SD = 2.24) ten tijde van het onderzoek. De participanten waren afkomstig van drie justitiële instellingen, namelijk Den HeyAcker (N = 11), Harreveld (N = 11) en Rentray (N = 19), en van zes poliklinische forensische behandelcentra van De Waag (N = 41). Van twee respondenten is het onduidelijk uit welke instelling zij afkomstig waren. Het merendeel van de zedendelinquenten had een Nederlandse achtergrond (N = 65) en was het hoogst genoten opleidingsniveau VMBO (N = 42).

Op basis van dossierinformatie werd vastgesteld dat 54.8% van de jeugdige zedendelinquenten een verleden van kindermishandeling in het algemeen hebben. Voor de verschillende vormen van kindermishandeling was dat 26.2% voor fysieke en emotionele

(9)

mishandeling, 34.5% voor seksueel misbruik en 31% voor fysieke en emotionele verwaarlozing. Als gekeken wordt naar het aantal vormen waaraan de jeugdige zedendelinquenten zijn blootgesteld, is 25% van de delinquenten aan één vorm van kindermishandeling blootgesteld, 22.6% aan twee vormen en 7.1% van de delinquenten aan alle drie de vormen.

Procedure

De data zijn afkomstig uit het promotieonderzoek van E. van Vugt (2011). De data zijn verzameld door middel van zelfrapportage aan de hand van meerdere vragenlijsten en door middel van dossieranalyse van de jeugdige zedendelinquenten. Aan de respondenten is actieve toestemming gevraagd voor deelname aan het onderzoek. Bij respondenten jonger dan 16 jaar hebben ook de ouders/verzorgers actief toestemming gegeven voor deelname. Daarnaast werd ook toestemming gevraagd voor inzage in de dossiers. De respondenten werden van tevoren op de hoogte gesteld over de kenmerken van het onderzoek en wat er met de gegevens gedaan zou worden. Verder werden de respondenten geïnformeerd dat de gegevens geheel anoniem verwerkt zouden worden door middel van een unieke code en ze zich op elk moment uit het onderzoek terug konden trekken zonder dat dit verdere consequenties zou hebben voor hun behandeling of verblijf in detentie. Alle respondenten kregen een vergoeding van vijf euro voor hun deelname aan het onderzoek.

Meetinstrumenten

Empathie. Empathie is gemeten met de Basic Empathy Scale (BES). De BES is ontwikkeld en gevalideerd door Jolliffe en Farrington (2006). De BES is gebaseerd op vier basisemoties, namelijk angst, verdriet, woede en blijdschap. Voor het onderzoek van Van Vugt (2011) is de vragenlijst vertaald en gevalideerd voor de Nederlandse situatie door Van Langen, Van Vugt en Stams (2009). Bij de validatie van de Nederlandse versie zijn vergelijkbare positieve resultaten gevonden als bij de Engelse versie van Jolliffe en Farrington

(10)

(2006). De vragenlijst meet empathie in het algemeen (20 items) en maakt onderscheid in cognitieve en affectieve empathie. Voor het doel van huidige onderzoek zijn de schalen affectieve en cognitieve empathie samengevoegd. Elk item werd gescoord op een vijfpunts Likertschaal (1 = helemaal oneens tot 5 = helemaal mee eens). Een voorbeelditem dat empathie meet is “Ik begrijp dat mijn slachtoffer niet leuk vond wat ik deed”. Om de betrouwbaarheid van de variabelen te beoordelen, werd gebruik gemaakt van Cronbachs alfa, namelijk a = .70. Dit betekent dat de interne consistentie acceptabel is.

Voor het promotieonderzoek van Van Vugt (2011) zijn 20 extra vragen ontwikkeld. Hiervan waren 10 items ontwikkeld om de empathie met betrekking tot seksuele situaties te meten en de overige 10 items waren ontwikkeld om empathie met betrekking tot het eigen slachtoffer te meten. Een voorbeelditem van empathie met betrekking tot seksuele situaties is “Ik begrijp dat iemand niet wil worden aangeraakt tegen zijn/haar zin” en de interne consistentie was a = .73. Dit betekent dat de interne consistentie acceptabel is. Een voorbeelditem van empathie met betrekking tot het eigen slachtoffer is “Ik merkte dat mijn slachtoffer bang voor mij was” en de interne consistentie was a = .86. Dit betekent dat de interne consistentie goed was.

Impliciete theorieën. De impliciete theorieën zijn gemeten door middel van de Sex With Children scale (SWCH; Mann, Webster, Wakeling, & Marshall, 2007). Deze vragenlijst meet de volgende twee overtuigingen, namelijk “seksueel misbruik van kinderen is niet schadelijk” en “kinderen zijn seksuele wezens, die seksuele handelingen uitlokken”. De SWCH is afgeleid van de volwassenen versie en voor het onderzoek van Van Vugt (2008) vertaald naar het Nederlands. De vragenlijst bestaat uit 18 items, waarbij elk item gescoord wordt op een vijfpunts Likertschaal (1 = helemaal mee oneens tot 5 = helemaal mee eens). De twee overtuigingen die gemeten worden met de SWCH komen overeen met twee van de impliciete theorieën, geïdentificeerd door Ward and Keenan (1999). De eerste overtuiging dat

(11)

seksueel misbruik van kinderen niet schadelijk is, komt overeen met de impliciete theorie ‘nature of harm’. De tweede overtuiging dat kinderen seksuele wezens zijn, die seksuele handelingen uitlokken, komt overeen met de impliciete theorie ‘children as sexual objects’. Om de score op de theorieën ‘children as sexual objects’ en ‘nature of harm’ te bepalen, werd de gemiddelde score berekend op de bijbehorende items. Een hogere score wijst daarbij op een sterkere overtuiging van de impliciete theorie. Een voorbeelditem die de theorie ‘nature of harm’ meet is “Seks hebben met een kind is niet echt slecht, omdat het geen schade toebrengt aan het kind”. Een voorbeelditem die de theorie ‘children as sexual objects’” meet is “Kinderen die geen ondergoed dragen en die op een onthullende manier zitten, suggereren seks”. Beide factoren blijken betrouwbaar door middel van een Cronbach’s alfa, namelijk a = .86 voor de eerste factor en a = .87 voor de tweede factor.

Verleden van kindermishandeling. De onafhankelijke variabele bestaat uit het hebben van een verleden van kindermishandeling, waarbij kindermishandeling opgedeeld werd in de volgende subcategorieën, namelijk “seksueel misbruik”, “mishandeling” en “verwaarlozing”. De emotionele en fysieke vorm van zowel mishandeling als verwaarlozing zijn samengenomen. Deze informatie was herleid uit de dossiers van de jeugdige zedendelinquenten bestaande uit psychologische en psychiatrische evaluaties, gerechtelijke informatie en behandelingsrapporten. De informatie werd door getrainde onderzoeksassistenten systematisch beoordeeld en gecodeerd volgens een uitgebreid codeschema. Alle dossiers bevatten informatie over de delinquent en het zedendelict waarvoor behandeling geëist werd. Voor de genoemde subcategorieën zijn nieuwe dichotome variabelen aangemaakt, waarbij een score 0 staat voor geen verleden van kindermishandeling en een score 1 staat voor wel een verleden van de desbetreffende subcategorie kindermishandeling. Ook werd gekeken of blootstelling aan een groter aantal vormen zorgde voor een nog hogere score op empathie en een lagere score op impliciete theorieën. Hiervoor

(12)

werd een variabele aangemaakt waarbij een score van 0 staat voor geen kindermishandeling, een score van 1 staat voor blootstelling aan één vorm, een score van 2 is blootstelling aan twee vormen en score 3 staat voor blootstelling aan alle drie de vormen van kindermishandeling.

Analyse

Voor het huidige onderzoek werd, door middel van een cross-sectioneel design, getoetst of blootstelling aan kindermishandeling in de kindertijd samenhangt met de mate van empathie en impliciete theorieën bij jeugdige zedendelinquenten. Hierbij werd kindermishandeling onderverdeeld in de volgende vormen, namelijk seksueel misbruik, (fysieke en emotionele) mishandeling en (fysieke en emotionele) verwaarlozing. Voor het analyseren van de gegevens werd het programma IBM Statistical Package for the Social Sciences (SPSS) versie 25 gebruikt (Allen, Bennett & Heritage, 2014). Vanwege ‘missing data’ is de informatie van één participant verwijderd, alvorens het analyseren van de gegevens.

Verwacht werd dat zedendelinquenten met een verleden van kindermishandeling een lagere mate van empathie laten zien dan zedendelinquenten zonder verleden van kindermishandeling. Daarnaast werd verwacht dat zedendelinquenten met een verleden van kindermishandeling een hogere mate van impliciete theorieën laten zien dan zedendelinquenten zonder verleden van kindermishandeling. Beide hypotheses werden getoetst aan de hand van een onafhankelijke t-toets. Er werd gebruik gemaakt van een t-toets, omdat er per hypothese twee onafhankelijke groepen met elkaar vergeleken moesten worden op basis van gemiddelden. Tevens worden de cohen’s d waardes gerapporteerd, waarbij .2 staat voor een klein effect, .5 voor een middelmatig effect en .8 voor een groot effect (Allen et al., 2014). Ten slotte werd verwacht dat het aantal vormen van kindermishandeling waaraan een jeugdige was blootgesteld, samenhing met de mate van empathisch vermogen en de

(13)

impliciete theorieën dan blootstelling aan een enkele vorm van kindermishandeling. Hierbij werd verwacht dat blootstelling aan een groter aantal vormen van kindermishandeling leidde tot een lagere mate van empathie en een hogere mate van impliciete theorieën. De laatste hypothese werd getoetst aan de hand van een pearson correlatietoets, omdat bekeken werd of blootstelling aan een groter aantal vormen van kindermishandeling samenhing met de mate van empathie en impliciete theorieën. Daarnaast geeft een correlatietoets ook de sterkte van een eventueel verband weer, waarbij een zwak verband r = .3, matig r = .5 en sterk r = .8 is (Allen et al., 2014).

Resultaten

Voor het huidige onderzoek is gekeken of blootstelling aan kindermishandeling in de kindertijd samenhangt met de mate van empathie en impliciete theorieën bij jeugdige zedendelinquenten. Hierbij werd onderscheid gemaakt in drie verschillende vormen, namelijk fysieke kindermishandeling, verwaarlozing en seksueel misbruik. Door middel van meerdere onafhankelijke t-toetsen is gekeken naar de verschillen in scores met en zonder een verleden van een specifieke vorm van kindermishandeling. Als laatste is gekeken of het aantal ervaren vormen van kindermishandeling samenhing met de score op empathie of op impliciete theorieën. Alvorens het uitvoeren van de onafhankelijke t-toetsen werden de assumpties, normaliteit en homogeniteit van deze statistische toets gecontroleerd. De assumptie normaliteit is getoetst door middel van een Shapiro-Wilk test. De homogeniteit is voor elke t-toets get-toetst door middel van de Levene’s test.

Empathie.

Tabel 1, 2 en 3 tonen de resultaten van de t-toets voor het verschil in empathie bij jeugdige zedendelinquenten met en zonder een verleden van kindermishandeling. Uit de resultaten bleek dat zedendelinquenten met een verleden van (fysieke en emotionele) mishandeling zowel significant meer empathie in het algemeen als significant meer empathie

(14)

met betrekking tot seksuele situaties vertonen dan zedendelinquenten zonder een dergelijk verleden van mishandeling. Er werd geen significant verschil gevonden bij jeugdige zedendelinquenten met een verleden van mishandeling bij empathie met betrekking tot het eigen slachtoffer in vergelijking met jeugdige zedendelinquenten zonder dergelijk verleden (zie Tabel 1).

Tabel 1.

Resultaten Onafhankelijke t-toets voor het Verschil in Empathie bij Jeugdige Zedendelinquenten met en zonder Verleden van Mishandeling.

Zonder verleden van mishandeling (N = 62)

Met verleden van mishandeling (N = 22) M SD M SD t d Empathie algemeen 3.48 .44 3.76 .41 -2.58** -.65 Empathie seksuele situaties 4.67 .43 4.91 .15 -3.74*** -.63 Empathie eigen slachtoffer 4.29 .62 4.20 1.12 .35 .12

Noot. Het theoretisch minimum = 1 en het theoretisch maximum = 5. Eenzijdig getoetst. *p < .05, **p < .01, ***p < .001.

Daarnaast kwam uit de resultaten naar voren dat zedendelinquenten, die zelf seksueel misbruikt zijn, significant meer empathie in het algemeen en empathie met betrekking tot het eigen slachtoffer tonen. Dit betekent dat jeugdige zedendelinquenten met een verleden van seksueel misbruik mishandeling significant meer empathie vertonen in vergelijking met jeugdige zedendelinquenten zonder een verleden van deze vormen van kindermishandeling. Er werd geen significant verschil gevonden tussen jeugdige zedendelinquenten met en zonder een verleden van seksueel misbruik waar het empathie met betrekking tot seksuele situaties betrof (zie Tabel 2).

(15)

Resultaten Onafhankelijke t-toets voor het Verschil in Empathie bij Jeugdige Zedendelinquenten met en zonder Verleden van Seksueel Misbruik.

Zonder verleden van seksueel misbruik (N =

55)

Met verleden van seksueel misbruik (N = 29) M SD M SD t d Empathie algemeen 3.47 .46 3.71 .39 -2.48** -.55 Empathie seksuele situaties 4.69 .42 4.82 .32 -1.41 -.52 Empathie eigen slachtoffer 4.14 .85 4.50 .54 -2.06* -.47

Noot. Het theoretisch minimum = 1 en het theoretisch maximum = 5. Eenzijdig getoetst. *p < .05, **p < .01, ***p < .001.

Ten slotte werden geen significante verschillen gevonden in empathie bij jeugdige zedendelinquenten met een verleden van verwaarlozing vergeleken met jeugdige

zedendelinquenten zonder een dergelijk verleden. Hier betrof het empathie in het algemeen, empathie met betrekking tot seksuele situaties en empathie met betrekking tot het eigen slachtoffer (zie Tabel 3).

Tabel 3.

Resultaten Onafhankelijke t-toets voor het Verschil in Empathie bij Jeugdige Zedendelinquenten met en zonder Verleden van Verwaarlozing.

Zonder verleden van verwaarlozing (N = 58)

Met verleden van verwaarlozing (N = 26) M SD M SD t d Empathie algemeen 3.50 .41 3.66 .52 -1.50 -.36 Empathie seksuele situaties 4.72 .39 4.77 .40 -.53 -.13 Empathie eigen 4.22 .69 4.36 .95 -.76 -.18

(16)

slachtoffer

Noot. Het theoretisch minimum = 1 en het theoretisch maximum = 5. Eenzijdig getoetst. *p < .05, **p < .01, ***p < .001.

Impliciete Theorieën.

Tabel 4, 5 en 6 tonen de resultaten van de t-toets voor het verschil in impliciete theorieën bij jeugdige zedendelinquenten met en zonder een verleden van kindermishandeling. Uit de resultaten bleek dat de groep jeugdige zedendelinquenten met een verleden van (fysieke en emotionele) mishandeling significant lager scoorde op impliciete theorieën, dan de groep zedendelinquenten zonder een verleden van mishandeling. Zij scoorden significant minder op de totaalschaal van impliciete theorieën en op de twee specifieke impliciete theorieën, namelijk ‘kinderen als seksueel object’ en ‘aard van de schade’. Dit betekent dat zedendelinquenten zonder verleden van fysieke en emotionele mishandeling meer impliciete theorieën vertonen dan zedendelinquenten met een verleden van deze vorm van mishandeling (zie Tabel 4).

Tabel 4.

Resultaten Onafhankelijke t-toets voor het Verschil in Impliciete theorieën bij Jeugdige Zedendelinquenten met en zonder Verleden van Mishandeling.

Zonder verleden van mishandeling (N = 62)

Met verleden van mishandeling (N = 22) M SD M SD t d “Kinderen als seksueel object” 1.74 .84 1.34 .60 2.07* .51

“Aard van schade” 1.71 .69 1.40 .42 2.50** .57

Totaal 1.73 .71 1.37 .47 2.18* -.55

Noot. Het theoretisch minimum = 1 en het theoretisch maximum = 5. Eenzijdig getoetst. *p < .05, **p < .01, ***p < .001.

(17)

Zedendelinquenten met een verleden van seksueel misbruik lieten geen significante verschillen zien bij impliciete theorieën in vergelijking met zedendelinquenten zonder een verleden van seksueel misbruik (zie Tabel 5).

Tabel 5.

Resultaten Onafhankelijke t-toets voor het Verschil in Impliciete Theorieën bij Jeugdige Zedendelinquenten met en zonder Verleden van Seksueel Misbruik.

Zonder verleden van seksueel misbruik (N =

55)

Met verleden van seksueel misbruik (N = 29) M SD M SD t d “Kinderen als seksueel object” 1.64 .81 1.63 .78 .07 .01

“Aard van schade” 1.65 .69 1.59 .54 .44 .09

Totaal 1.65 .71 1.61 .62 .25 .06

Noot. Het theoretisch minimum = 1 en het theoretisch maximum = 5. Eenzijdig getoetst. *p < .05, **p < .01, ***p < .001.

Ten slotte kwam uit de resultaten naar voren dat jeugdige zedendelinquenten die zijn verwaarloosd in hun kindertijd significant lager scoren op impliciete theorieën dan jeugdige zedendelinquenten zonder een verleden van verwaarlozing. Zij scoorden significant lager op de totaalschaal en op de specifieke impliciete theorie ‘Kinderen als seksueel object’. Dit betekent dat zedendelinquenten zonder verleden van verwaarlozing meer impliciete theorieën vertonen dan zedendelinquenten met een verleden van verwaarlozing. Er werd geen significant resultaat gevonden bij jeugdige zedendelinquenten met een verleden van verwaarlozing bij de impliciete theorie ‘aard van de schade’ in vergelijking met jeugdige zedendelinquenten zonder een dergelijk verleden (zie Tabel 6).

(18)

Resultaten Onafhankelijke t-toets voor het Verschil in Impliciete Theorieën bij Jeugdige Zedendelinquenten met en zonder Verleden van Verwaarlozing.

Zonder verleden van verwaarlozing (N = 58)

Met verleden van verwaarlozing (N = 26) M SD M SD t d “Kinderen als seksueel object” 1.74 .75 1.39 .79 1.91* .46

“Aard van schade” 1.69 .61 1.49 .69 1.33 .31

Totaal 1.72 .62 1.44 .76 1.76* .41

Noot. Het theoretisch minimum = 1 en het theoretisch maximum = 5. Eenzijdig getoetst. *p < .05, **p < .01, ***p < .001.

Middels een correlatietoets is gekeken in hoeverre het aantal vormen van kindermishandeling waaraan een jeugdige was blootgesteld, gerelateerd is aan de mate van empathie en de mate van denkfouten. Er werd geen significant verband gevonden tussen het aantal vormen van kindermishandeling en de mate van empathie in het algemeen, met betrekking tot seksuele situaties en met betrekking tot eigen slachtoffer (r = .12 tot r = .22). Ten slotte werd geen significante correlatie gevonden tussen het aantal vormen van kindermishandeling en impliciete theorieën bij de jeugdige zedendelinquenten (r = -.21).

Discussie

In dit onderzoek is onderzocht of jeugdige zedendelinquenten met een verleden van kindermishandeling verschillen in mate van empathie en impliciete theorieën van jeugdige zedendelinquenten zonder een verleden van kindermishandeling. Hierbij werd onderscheid gemaakt in drie verschillende vormen van kindermishandeling, namelijk fysieke en emotionele mishandeling, fysieke en emotionele verwaarlozing en seksueel misbruik. Ook is onderzocht in hoeverre het aantal vormen van kindermishandeling waaraan een kind was blootgesteld gerelateerd was aan de mate van empathie en een de mate van impliciete

(19)

theorieën. Hierbij werd verwacht dat jeugdige zedendelinquenten met een verleden van kindermishandeling voor alle drie de vormen significant minder empathie en meer impliciete theorieën zouden vertonen, in vergelijking met zedendelinquenten zonder verleden van kindermishandeling. Tevens werd verwacht dat blootstelling aan meerdere vormen van kindermishandeling gerelateerd zou zijn aan een lagere mate van empathie en een hogere mate van impliciete theorieën.

Uit de resultaten blijkt dat jeugdige zedendelinquenten met een verleden van fysieke en emotionele mishandeling significant meer empathie in het algemeen en met betrekking tot seksuele situaties hebben. Tevens blijkt deze groep significant minder impliciete theorieën te vertonen in vergelijking met de groep jeugdige zedendelinquenten zonder een verleden van fysieke en emotionele mishandeling. Daarnaast vertonen jeugdige zedendelinquenten die vroeger zelf seksueel misbruikt zijn significant meer empathie in het algemeen en met betrekking tot het eigen slachtoffer. De jeugdige zedendelinquenten met een verleden van verwaarlozing vertonen significant minder impliciete theorieën in totaal en specifiek voor de theorie ‘Kinderen als seksueel object’, in vergelijking met de groep zonder verleden van verwaarlozing. Tevens bleek uit de resultaten van dit onderzoek dat blootstelling aan meerdere vormen van kindermishandeling niet gerelateerd is aan een lagere mate van empathie en een hogere mate van impliciete theorieën bij jeugdige zedendelinquenten. Ondanks dat uit de literatuur blijkt dat jeugdige zedendelinquenten vaker worden blootgesteld aan meerdere vormen van kindermishandeling, lijkt dit geen groter risico te vormen met betrekking tot de ontwikkeling van empathie en impliciete theorieën. Ten slotte werden ook niet significante resultaten gevonden. Zo werd geen significant verschil gevonden bij jeugdige zedendelinquenten met en onder een verleden van fysieke en emotionele mishandeling bij empathie met betrekking tot eigen slachtoffer. Tevens werd er geen significant verschil gevonden bij empathie met betrekking tot seksuele situaties bij jeugdige zedendelinquenten

(20)

met en zonder een verleden van seksueel misbruik. Bij jeugdige zedendelinquenten met en zonder verleden van verwaarlozing worden geen enkele significante verschillen gevonden voor empathie, empathie met betrekking tot seksuele situaties en empathie met betrekking tot het eigen slachtoffer. Bij impliciete theorieën komen de volgende niet significante resultaten naar voren. Zo worden geen significante verschillen gevonden bij zedendelinquenten met en zonder een verleden van seksueel misbruik. Ten slotte wordt bij de impliciete theorie ‘aard van de schade’ geen significant resultaat gevonden bij jeugdige zedendelinquenten met en zonder een verleden van verwaarlozing.

De resultaten komen niet overeen met de vooraf opgestelde verwachtingen, dat jeugdige zedendelinquenten met een verleden van een vorm van kindermishandeling juist minder empathie en meer impliciete theorieën zouden vertonen. De resultaten staan in contrast met de eerder besproken literatuur, waaruit aanwijzingen naar voren kwamen voor de opgestelde hypotheses (Weijers, & Eliaerts, 2015; Van Langen et al., 2014; Gery et al., 2009; Lardén et al., 2007; Jollliffe, & Farrington, 2004; Schram et al., 1991). Er zijn dan mogelijk andere factoren die bepalend kunnen zijn voor het seksueel grensoverschrijdend gedrag. Zo blijkt uit onderzoek van Van Wijk et al. (2006) dat jeugdige zedendelinquenten zich bijvoorbeeld onderscheiden van jeugdige niet-zedendelinquenten, doordat zij vaker emotionele problemen hebben, zoals angst of depressie.

Een mogelijke denkbare verklaring voor de discrepantie tussen de verwachtingen en de daadwerkelijke resultaten kan zijn dat de ervaringen van mishandeling in de kindertijd, bij deze jeugdige zedendelinquenten juist hebben gezorgd voor meer inlevingsvermogen en begrip voor hun slachtoffer. Door hun eigen blootstelling aan kindermishandeling kunnen deze jeugdige zedendelinquenten zich wellicht beter inleven in hun slachtoffer en gevoelens of gedachtes herkennen bij hun slachtoffer uit hun eigen ervaringen. Hierdoor kan het zijn dat de jeugdige zedendelinquenten met een verleden van kindermishandeling juist meer empathie

(21)

en minder impliciete theorieën vertonen doordat zij zelf dus vroeger aan kindermishandeling zijn blootgesteld. Er is echter geen literatuur gevonden om deze theorie te ondersteunen of tegen te spreken.

Een andere mogelijke verklaring kan een eventueel behandeleffect zijn. Binnen de behandeling van jeugdige zedendelinquenten wordt ook aandacht besteed aan het reduceren van impliciete theorieën en het verbeteren van het empathisch vermogen (Webster et al., 2005; Van der Laan, 2004). Daarnaast is binnen het onderzoek niet gekeken of het eigen slachtofferschap van de jeugdige zedendelinquenten van een vorm van kindermishandeling is meegenomen in de behandeling. De hogere mate van empathie en lagere mate van impliciete theorieën zouden dus ook het effect van de behandeling kunnen zijn.

Intelligentie lijkt een rol te kunnen spelen bij de morele ontwikkeling en de ontwikkeling van impliciete theorieën bij delinquenten (Langdon, Murphy, Clare, Steverson, & Palmer, 2011; Van Vugt, 2008; Kohlberg, 1984). Het is denkbaar dat een lagere intelligentie, ofwel een licht verstandelijke beperking (LVB) van invloed is geweest op de gevonden resultaten. Middels een post hoc analyse is gekeken of er significante verschillen tussen de verschillende subgroepen zijn met betrekking tot LVB. Maar uit de analyse blijkt dat de verdeling van LVB in de subgroepen verwaarlozing, mishandeling en seksueel misbruik hetzelfde is. Dus dit zou betekenen dat LVB geen verklaring biedt.

Een laatste mogelijke verklaring voor de onverwachte uitkomsten kunnen positieve hechtingsrelaties zijn of andere beschermende factoren, waar de jeugdige zedendelinquenten over beschikken. Aangezien in de puberteit de hersenen nog volop in ontwikkeling zijn, is dit ook de beste tijd waarin hersenen zich nog kunnen aanpassen, omdat zij in deze tijd ook het meest kneedbaar zijn (Johnston et al., 2009). Indien een adolescent naast de negatieve ervaringen met kindermishandeling, ook een aantal positieve ervaringen in hechtingsrelaties opdoet, kan dit ervoor zorgen dat er geen denkfouten worden ontwikkeld en het empathisch

(22)

vermogen wordt versterkt (Valk et al., 2017). Positieve hechtingsrelaties zijn onderdeel van de veerkracht die een kind/adolescent kan hebben (Karreman, & Vingerhoets, 2012). Veerkracht speelt een rol bij de gevolgen van een negatieve ervaring zoals kindermishandeling. Indien een kind of adolescent over voldoende beschermende factoren beschikt, kunnen de gevolgen van kindermishandeling worden gereduceerd omdat de beschermde factoren zwaarder wegen dan de risicofactoren (Afifi, & MacMillan, 2011). Binnen dit onderzoek is niet gekeken naar positieve hechtingsrelaties of veerkracht van de jeugdige zedendelinquenten.

Limitaties en conclusie.

Allereerst is een limitatie van dit onderzoek dat er niet is gekeken naar de behandelgeschiedenis van de jeugdige zedendelinquenten en mogelijke beschermende factoren waarover zij beschikken. Zoals eerder al gemeld, kan dit juist het empathisch vermogen hebben verbeterd en eventuele impliciete theorieën hebben afgezwakt. De informatie over de jeugdige zedendelinquenten en het verleden van kindermishandeling is vastgesteld op basis van dossierinformatie. Hierdoor kon alleen de informatie gebruikt worden die bekend was in het dossier. Een andere beperking van het onderzoek zijn de relatief kleine subgroepen binnen het onderzoek, namelijk de subgroepen die wel en niet een bepaalde vorm van kindermishandeling hadden meegemaakt. Hierdoor bestaat er een grotere kans op toevallige significante verschillen (Allen et al., 2014). Tevens is er geen onderscheid gemaakt tussen affectieve en cognitieve empathie om de kans op een type-1 fout te verminderen. Echter zou deze informatie wel nieuwe inzichten kunnen geven, wanneer blijkt dat op één van de specifieke vormen van empathie wel significant lager wordt gescoord door de groep jeugdige zedendelinquenten met een verleden van kindermishandeling. Hierdoor is dit ook een limitatie van dit onderzoek. Deze limitaties zouden de uitkomsten van dit

(23)

onderzoek kunnen hebben beïnvloed, waardoor de uitkomsten een vertekend beeld kunnen schetsen.

Een ander belangrijk punt om te noemen is de gebruikte onderzoeksmethode, namelijk zelfrapportages. Deze vorm van rapportage vergt zelfinzicht van de ondervraagden. Het kan zijn dat jeugdige zedendelinquenten (nog) niet over zelfinzicht beschikken, waardoor de resultaten niet geheel betrouwbaar zijn (Hornsveld et al., 2017). Daarentegen beschikt deze gebruikte onderzoeksmethode ook over positieve aspecten. Zo zijn de vragen gevalideerd en gestandaardiseerd en kunnen de vragen anoniem worden ingevuld, wat de sociaal wenselijkheid kan ondervangen. Daarnaast beschikt dit onderzoek nog over een ander sterk punt. Er is gekeken naar meerdere vormen van kindermishandeling, waardoor een breder beeld verkregen wordt. Een vorm van mishandeling kan andere effecten met zich mee brengen in vergelijking met een andere vorm van mishandeling (Lewis, McElrol, Harlaar, & Runyan, 2016).

Uit het huidige onderzoek kan geen eenduidige conclusie getrokken worden. Kindermishandeling lijkt mogelijk geen invloed te hebben op de mate van empathie en impliciete theorieën bij jeugdige zedendelinquenten. Hierbij dienen de tekortkomingen van het onderzoek in acht te worden genomen. Voor vervolgonderzoek is het van belang om meer onderzoek te doen naar de relatie tussen kindermishandeling en de mate van empathie en impliciete theorieën bij jeugdige zedendelinquenten. Hierbij is het raadzaam om rekening te houden met de beschermende factoren en de behandelgeschiedenis en te onderzoeken hoe dit van invloed kan zijn. Mogelijk kunnen hierdoor aanwijzingen worden gevonden voor de werkzaamheid van een behandeling na zedendelinquentie in Nederland met betrekking tot de eigen slachtofferschap en de ontwikkeling van empathie en impliciete theorieën. De behandeling zou dan eventueel steviger ingezet kunnen worden om zo recidive te kunnen voorkomen. Ten slotte wordt gesuggereerd om bij vervolgonderzoek gebruik te maken van

(24)

grotere en meerdere sub-onderzoeksgroepen, zoals volwassen zedendelinquenten en niet-zedendelinquenten. Mogelijk heeft blootstelling aan een vorm van mishandeling in de kindertijd op volwassen leeftijd wel een invloed op de ontwikkeling van empathie en impliciete theorieën.

(25)

Literatuur

Afifi, T. O., & MacMillan, H. L. (2011). Resilience following child maltreatment: A review of protective factors. The Canadian Journal of Psychiatry, 56, 266-272.

doi:10.1177/070674371105600505

Allen, P., Bennett, K. & Heritage, B. (2014). SPSS statistics version 22: A practical guide. London: Cengage Learning. ISBN9781473733329

Assink, M., Spruit, A., Schuts, M., Lindauer, R., van der Put, C. E., & Stams, G. J. M. (2018). The intergenerational transmission of child maltreatment: A three-level meta-analysis. Child Abuse & Neglect, 84, 131-145. doi:10.1016/j.chiabu.2018.07.037

Burke, D. M. (2001). Empathy in sexually offending and nonoffending adolescent males. Journal of Interpersonal Violence, 16, 222-233. doi:10.1177/088626001016003003 Burton, D. L., & Schatz, R. (2003). Meta-analysis of the abuse rates of adolescent sexual

abusers. Presentation at the 8th International Family Violence Research Conference, Portsmouth, NH Glaser, D. The effects of child maltreatment on the developing brain. Medico-Legal Journal, 82, 97-111. doi:10.1177/0025817214540395

Centraal Bureau voor de Statistiek. (2019, 8 februari). Geregistreerde criminaliteit, soort misdrijf, regio. https://opendata.cbs.nl/statline/ -

/CBS/nl/dataset/83648NED/table?ts=1566325016934

Centraal Bureau voor de Statistiek. (2019, 8 februari). Politie registreert meer

zedenmisdrijven. https://www.cbs.nl/nl-nl/nieuws/2019/06/politie-registreert-meer-zedenmisdrijven

Cohen, J. A., Mannarino, A. P., & Deblinger, E. (2016). Treating trauma and traumatic grief in children and adolescents. New York: The Guilford Press.

Coles, J., Lee, A., Taft, A., Mazza, D., & Loxton, D. (2014). Childhood sexual abuse and its associations with adult physical and mental health: Results from a national cohort of

(26)

young Australian women. Journal of Interpersonal Violence, 30, 1929-1944. doi:10.1177/0886260514555270

Dillard, R., & Beaujolais, B. (2018). Trauma and adolescent who engage in sexually abusive behavior: A review of the literature. Journal of Child Sexual Abuse, 28, 629-648. doi:10.1080/10538712.2019.1598528

Fernandez, Y. M., & Marshall, W. L. (2003). Victim empathy, social self-esteem, and psychopathy in rapists. Sexual Abuse: A Journal of Research and Treatment, 15, 11- 26.

Gery, I., Miljkovitch, R., Berthoz, S., & Soussignan, R. (2009). Empathy and recognition of facial expressions of emotion in sex offenders, non-sex offenders and normal controls. Psychiatry Research, 165, 252-262. doi:10.1016/j.psychres.2007.11.006

Glaser, D. (2014). The effect of child maltreatment on the developing brain. Medico-Legal Journal, 82, 97-111. doi:10.1177/0025817214540395

Hendriks, J., Slotboom, A. & Verbruggen, J. (2010). Zelfgerapporteerde seksuele dwang onder adolescenten. Tijdschrift voor Seksuologie, 34, 33-43.

Hermanns, J. (2009). Nieuwe wegen in het terugdringen van recidive? Proces, 88(3), 147-154.

Hornsveld, R., Kraaimaat, F., Muris, P., Nijman, H., Zwets, A., Roza, S., & Van Marle, H. (2017). Het gebruik van zelfrapportage vragenlijsten in de forensische psychiatrie. Tijdschrift voor Gedragstherapie en Cognitieve Therapie, 4.

Johnston, M. V., Ishida, A., Ishida, W. N., Matsushita, H. B., Nishimura, A., & Tsuji, M. (2009). Plasticity and injury in de developing brain. Brain and Development, 31 (1), 1-10. doi:1-10.1016/j.braindev.2008.03.014

Jolliffe, D., & Farrington, D.P. (2004). Empathy and offending: A systematic review and meta-analysis. Aggression and Violent Behavior, 9, 441-476.

(27)

Karreman, A., & Vingerhoets, J. J. M. Attachment and well-being: The mediating role of emotion regulation and resilience. Personality and Individual Differences, 53, 821-826. doi:10.1016/j.paid.2012.06.014

Kohlberg, L. (1984). Essays on moral development. Volume II. The psychology of moral development: The nature and validity of moral stages. San Francisco: Harper & Row Publishers.

Langdon, P. E., Murphy, G. H., Clare, I. C. H., Steverson, T., & Palmer, E. J. (2011).

Relationships among morel reasoning, empathy, and distorted cognitions in men with intellectual disabilities and a history of criminal offending. American Journal on Intellectual and Developmental Disabilities, 116(6), 438-456. doi:10.1352/1944-7558-116.6.438

Lardén, M., Melin, L., Holst, U., & Långström, N. (2006). Moral judgement, cognitive distortions and empathy in incarcerated delinquent and community control adolescents. Psychology, Crime and Law, 12, 453-462.

doi:10.1080/10683160500036855

Levenson, J. S., Willis, G. M., & Prescott, D. S. (2014). Adverse childhood experiences in the lives of male sex offenders: Implications for trauma-informed care. Sexual Abuse: A Journal of Research and Treatment, 28, 340-359. doi:10.1177/1079063214535819 Lewis, T., McElroy, E., Harlaar, N., & Runyan, D. (2016). Does the impact of child sexual

abuse differ from maltreated but non-sexually abused children? A prospective examination of the impact of child sexual abuse on internalizing and externalizing behavior problems. Child Abuse & Neglect, 51, 31-40.

(28)

Mann, R. E., Webster, S. D., Wakeling, H. C., & Marshall, W. L. (2007). The measurement and influence of child sexual abuse supportive beliefs. Psychology, Crime and Law, 13, 443-458.

Marshall, W. L., Hamilton, K., & Fernandez, Y. M. (2001). Empathy deficits and cognitive distortions in child molesters. Sexual Abuse: A Journal of Research and

Treatment, 13, 123-131.

Miller, P. A., & Eisenberg, N. (1988). The relation of empathy to aggressive and externalizing/antisocial behavior. Psychological Bulletin, 103, 324–344. doi:10.1037/0033-2909.103.3.324

Maruna, S. & Mann, R. E. (2006). A fundamental attribution error? Rethinking cognitive distortions. Legal and Criminological Psychology, 11, 155-177.

Nationaal Rapporteur Mensenhandel en Seksueel Geweld tegen Kinderen. (2018). Dadermonitor seksueel geweld tegen kinderen 2013-2017. Den Haag, Nederland: Nationaal Rapporteur.

Roberts, R., O’Conner, T., Dunn, J., Golding, J., & The ALSPAC Study Team. (2004). The effects of child sexual abuse in later family life; mental health, parenting and

adjustment of offspring. Child Abuse & Neglect, 28, 525-545. doi:10.1016/j.chiabu.2003.07.006

Rutgers. (2017). Seksuele gezondheid in Nederland. Utrecht, Nederland: uitgeverij Eburon Schram, D. D., Milloy, C. D., & Rowe, W. E. (1991). Juvenile sex offenders: A follow-up

study of reoffense behavior. Unpublished manuscript.

Seto, M. C., & Lalumière, M. L. (2010). What is so special about male adolescent sexual offending? A review and test of explanations through meta-analysis. Psychological Bulletin, 136, 526-575. doi:10.1037/a0019700.

(29)

Stams, G. J., Brugman, D., Dekovic, M., Van Rosmalen, L., Van der Laan, P., & Gibbs, J. C. (2006). The moral judgment of juvenile delinquents: A meta-analysis. Journal of Abnormal Child Psychology, 34, 697-713. doi:10.1007/s10802-006-9056-5

Valk, S. L., Bernhardt, B. C., Trautwein, F., Böckler, A., Kanske, P., Guizard, N., Collins, L., & Singer, T. (2017). Structural plasticity of the social brain: Differential change after socio-affective and cognitive mental training. Science Advances, 3 (10).

doi:10.1126/sciadv.1700489

Van der Laan, P. H. (2004). Over straffen, effectiviteit en erkenning. De wetenschappelijke onderbouwing van preventie en strafrechtelijke interventie. Justitiële Verkenningen, 30 (5), 1-18.

Van Langen, M. A. M., Wissink, I. B., van Vugt, E. S., van der Stouwe, T., & Stams, G. J. J. M. (2014). The relation between empathy and offending: A meta-analysis. Aggression and Violent Behavior, 19, 179-189. doi:10.1016/j.avb.2014.02.003

Van Vugt, E. S. (2008). Moral development and juvenile sex offending. Academisch proefschrift. Oisterwijk: Uitgeverij BOXPress

Van Vugt, E., Hendriks, J., Stams, G. J., Van Exter, F., Bijleveld, C., Van der Laan, P., & Asscher, J. (2011). Moral judgment, cognitive distortions and implicit theories in young sex offenders. The Journal of Forensic Psychiatry & Psychology, 22, 603-619. doi:10.1080/14789949.2011.603189

Van Wijk, A., Vermeiren, R., Loeber, R., t’ Hart-Kerkhoffs, L., Doreleijers, A. H., & Bullens, R. A. R. (2006). Juvenile sex offenders compared to non-sex offenders: A review of literature 1995-2005. Trauma, Violence & Abuse, 4, 227-243.

Wanklyn, S. G., Ward, A. K., Cormier, N. S., Day, D. M., & Newman, J. E. (2012). Can we distinguish juvenile violent sex offenders, violent non-sex offenders, and versatile

(30)

violent sex offenders based on childhood risk factor? Journal of Interpersonal Violence, 27, 2128-2143. doi:10.1177/0886260511432153

Ward, T. (2000). Sexual offenders’ cognitive distortions as implicit theories. Aggression and Violent Behavior, 5, 491-507. doi:10.1016/S1359-1789(98)00036-6

Ward, T., & Keenan, T. (1999). Child molester’s implicit theories. Journal of Interpersonal Violence, 14, 821-838.

Webster, S. D., Bowers, L. E., Mann, R. E., & Marshall, W. L. (2005). Developing empathy in sexual offenders: The value of offence re-enactments. Sexual Abuse: A Journal of Research and Treatment, 17(1), 63-77. doi:10.1007/s11194-005-1211-y

Weijers, I., & Eliaerts. C. (2015). Jeugdcriminaliteit: Wetenschap, media en politiek. In I. Weijers & C. Eliaerts (Red.), Jeugdcriminologie. Achtergrond van jeugdcriminaliteit (2de druk). Den Haag: Boom Juridische uitgevers ISBN 978-94-6236-566-7

Wolzak, A., & Berge, I. J. (2005). Kindermishandeling: de aanpak in Nederland. NIZW Jeugd.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De convergentie van deze twee drijfveren vergt een innovatieve manier van handelen waarin het optreden van decentrale overheden een belangrijke factor is voor het succes van

to the server. This message is of the type CON having POST method applied to it, which is used to create or update a resource. Each message has a specific token associated with it.

The spectrum analyzer’s resolution bandwidth is set to 10 kHz, leading to −115 dBm noise floor and −118 dBc minimum detectable spur (assuming SNR= 0 dB and 3 dBm carrier), and

Sheet-flow dynamics in the swash differ from oscillatory flow conditions, with (i) a time-variant intra-group bed-level and (ii) absence of typical upper

In this study we show that morphological characters (mantle patterns and colouration, shell morphological features) of selected species in the genus Cyphoma do not correspond with

NTCP models for patient-rated xerostomia and sticky saliva after treatment with intensity modulated radiotherapy for head and neck cancer: the role of dosimetric and clinical

Volgens Sloan (1996) ontstaat accrual anomaly doordat accruals minder consistent zijn dan cash flows en dit wordt getoetst door middel van de coëfficiënt α2 af te trekken van

This research investigates the moderating role of a consumer’s level of involvement on the relationship between a zero pricing strategy and changes in the distribution