• No results found

Welzijn in verband met de arbeid. Eindstation of keerpunt van overheidsbetrokkenheid bij het sociale ondernemingsbeleid? - Downloaden Download PDF

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Welzijn in verband met de arbeid. Eindstation of keerpunt van overheidsbetrokkenheid bij het sociale ondernemingsbeleid? - Downloaden Download PDF"

Copied!
11
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

J.C. Looise*

Welzijn in verband met de

arbeid

Eindstation o f keerpunt van overheidsbetrokkenheid bij het sociale ondernem ingsbeleid?

Met de inwerkingtreding van de gecombineerde derde en vierde fase van de Arbeidsomstandig­ hedenwet (Arbowet) dit jaar, zullen - althans voor ondernemingen met meer dan 500 werkne­ mers - ook de zogenaamde welzijnsbepalingen van kracht worden. Zoals bekend is over deze bepalingen in de loop van de tijd nogal wat commotie geweest. Zo is bij de voorbereiding van de Arbowet in de jaren ’70 van de zijde van de werkgeversorganisaties grote druk op regering en parlement uitgeoefend om de welzijnsbepalingen niet in de wet op te nemen. Dit overigens zonder succes omdat minister Albeda de bepalingen in hun bestaande vorm wenste te handhaven. Wat de werkgeversorganisaties bij de voorbereiding van de wet niet lukte, kregen de beide dere- guleringscommissies (Commissie van der Grinten, Commissie Geelhoed) in 1983 - dus nadat al met de invoering van de wet was begonnen - nog bijna wel voor elkaar. Voorstel van de eerste commissie was namelijk welzijn niet langer als zelfstandig onderdeel in de wet op te nemen. De tweede commissie ging iets minder ver door te adviseren welzijn wel als zelfstandige doelstelling te handhaven, maar de op die doelstelling betrekking hebbende bepalingen op een aantal punten drastisch te limiteren. Vooral dank zij het optreden van de toenmalige staatssecretaris Kappijne van de Coppello kon de uiteindelijke schade echter worden beperkt tot een geringe inkrimping en herformulering van het artikel waarin de voornaamste welzijnsbepalingen zijn opgenomen. De gang van zaken rond de welzijnsbepalingen in de Arbowet roept de vraag op wat nu precies de aanleiding voor alle discussie is geweest en vooral ook wat de gevolgen daarvan voor de toe­ komstige overheidsbetrokkenheid bij het sociale ondernemingsbeleid zullen zijn. In deze bijdra­ ge wordt een poging gedaan op deze vragen een antwoord te geven.

Welzijn als testcase voor overheidsbetrokken­ heid bij het sociale ondernemingsbeleid? Een van de voornaamste kritiekpunten in de dis­ cussie over de welzijnsbepalingen in de Arbowet was steeds dat het welzij nsbegrip, zoals dat in de wet was voorzien, te subjectief en te vaag en voor­ al ook te ruim was. Behalve van werkgeverszijde (De Meester, 1978) konden dergelijke argumenten tegen de welzijnsbepalingen ook van de kant van de dereguleringscommissies worden vernomen. Zo wijst de Commissie Van der Grinten op het gevaar dat het begrip welzijn aanleiding zou ge­ ven tot te grote verschillen van inzicht, terwijl de Commissie Geelhoed spreekt over welzijn als ‘een vage streefnorm die een overmaat aan be- leidslasten met zich mee zou brengen en aanlei­

* Dr. J.C. Looise is werkzaam bij de faculteit Bedrijfskunde,

vakgroep Sociale Bedrijfskunde van de Universiteit Twente.

ding kan geven tot rechtsonzekerheid en verre­ gaande beleidslasten’ (Geers, 1988).

In feite wijzen deze argumenten op een beducht­ heid voor het onvoldoende afschermen van het welzijnsbegrip in de Arbowet. De open formule­ ring van de welzijnsbepalingen zou tot gevolg kunnen hebben dat op het terrein van het -sociale ondernemingsbeleid voortdurend nieuwe deuren voor overheidsinvloed zullen worden opengezet, dan wel dat aanspraken daarop zullen worden ge­ maakt. Dit zou er op den duur toe kunnen leiden dat de overheid zich met het totale sociale onder­ nemingsbeleid gaat bezighouden. De vraag is waar deze beduchtheid vandaan kwam en of die in dit verband ook terecht was.

Overigens is hiervoor al geconstateerd dat de wel­ zijnsbepalingen inmiddels op een aantal punten zijn gewijzigd. Hieraan kan nog worden toege­ voegd dat deze wijziging ook door alle partijen lijkt te zijn geaccepteerd. Dit roept de vraag op

(2)

hoe deze wijziging moet worden gezien in het licht van bovengenoemde angst voor verdere uit­ breiding van de overheidsinvloed op het sociale beleid. Kan uit het feit dat thans ook van werkge­ verszijde niet veel kritiek meer op de welzijnsbe- palingen wordt vernomen, worden afgeleid dat daarmee ook de mogelijkheid tot verdergaande overheidsinvloed op het sociale ondernemingsbe­ leid - althans via de Arbowet - is afgesloten? In het verlengde van het voorgaande kritiekpunt kon als argument tegen de welzijnsbepalingen in de Arbowet ook worden gehoord dat het hier een onderwerp betreft waarvoor de verantwoordelijk­ heid in eerste instantie niet bij de overheid maar bij de werkgever (en de werknemers) berust. Ty­ perend is in dit verband de uitspraak dat ‘aan de overheid, de Arbeidsinspectie, een rol wordt toe­ bedeeld om bij de interpretatiegeschillen uit te maken hoever in een concrete situatie de verplich­ ting van de werkgever om het welzijn van de werknemers te bevorderen gaat. Dit kan leiden tot een bedenkelijke vorm van overheidsinmenging in het sociale beleid binnen de individuele onder­ neming’ (De Meester, 1978). Dit argument wijst in de richting van het bijzondere karakter van het welzijnsterrein en dat in relatie tot de taken en be­ voegdheden van verschillende partijen. Het is als­ of de overheid met het betreden van dit terrein een grens overschrijdt, die daarvoor niet overschre­ den mocht worden. In dit verband kan er op wor­ den gewezen dat dergelijke kritiek niet met be­ trekking tot de in de Arbowet aangegeven rol van de overheid op het gebied van de veiligheid en de gezondheid kon worden gehoord. Dit roept de vraag op wat dan het bijzondere karakter van het welzijnsterrein inhoudt en waarom de overheids­ invloed op dit gebied niet en op andere — naast­ liggende terreinen - wel wordt geaccepteerd. Tegen de achtergrond van deze (principiële) kri­ tiek op de rol van de overheid in relatie tot het welzijnsterrein doet zich opnieuw de vraag voor waarom die kritiek thans niet meer wordt verno­ men. Moet de reden hiervoor alleen in de herfor­ mulering van de welzijnsbepalingen worden ge­ zocht of ook — of zelfs vooral — in een andere opstelling van de overheid op dit punt? En zo ja, welke opstelling is dat dan?

Tenslotte kan de vraag worden gesteld welke bete­ kenis de gang van zaken rond de welzijnsbepalin­ gen in de Arbowet heeft gehad voor de overheids- betrokkenheid bij het sociale ondernemingsbeleid

in het algemeen en vooral wat hiervan de gevolgen zullen zijn voor de toekomstige overheidsrol op dit terrein. Heeft (de discussie rond) welzijn wel­ licht als een soort test-case voor de toekomstige overheidsbetrokkenheid bij het sociale onderne­ mingsbeleid gefungeerd? In dit verband is het van belang op te merken dat de discussie rond de wel­ zijnsbepalingen zich juist afspeelde op het mo­ ment dat in de SER de adviesaanvrage inzake het sociaal beleid in de onderneming werd behan­ deld. Dit maakt de gedachte aan een mogelijke rol van test-case des te aannemelijker.

Maar indien dat het geval is, betekent dat dan ook dat daarmee nu de grenzen van de overheidsin­ vloed op dit terrein duidelijk zijn gemarkeerd? Moeten de welzijnsbepalingen in hun huidige vorm dan tevens als een eindstation van over­ heidsinvloed op het sociale ondernemingsbeleid worden beschouwd? Een antwoord op deze vraag is vanzelfsprekend van belang met het oog op te verwachten toekomstige overheidsbetrokkenheid bij het sociale ondernemingsbeleid.

Overigens is ook denkbaar dat de discussie rond de welzijnsbepalingen niet in de eerste plaats tot een inhoudelijke afgrenzing van de overheidsbe­ trokkenheid bij het sociale ondernemingsbeleid heeft geleid, maar vooral tot een procedurele. Of met andere woorden, dat welzijn niet zozeer als eindpunt maar als keerpunt in de aard of vorm van de overheidsbetrokkenheid bij het sociale on­ dernemingsbeleid heeft gefungeerd. Ook in dat geval is het van belang na te gaan wat hiervan de gevolgen voor de toekomstige overheidsrol bij (de vormgeving van) het sociale ondernemingsbeleid zullen zijn.

Op elk van deze (clusters van) vragen zal ik hier­ na nader ingaan. Teneinde de behandeling in een breder perspectief te plaatsen zal ik echter eerst een schets geven van de historische ontwikkeling van de overheidsbetrokkenheid bij het sociale on­ dernemingsbeleid. Deze schets is gedeeltelijk ge­ baseerd op het eerdergenoemde SER-advies inza­ ke sociaal beleid in de onderneming (SER, 1981) en gedeeltelijk op andere bronnen. Daarna komen dan de vragen met betrekking tot de toenemende overheidsinvloed op dit terrein en de rol van de welzijnsbepalingen hierbij aan de orde. In de daarop volgende paragraaf staan de vragen over het bijzondere karakter van het welzijn — dit in relatie tot de opvattingen over verdeling van taken en bevoegdheden op dit specifieke terrein cen­ traal. In de slotparagraaf komen de vragen naar

(3)

Welzijn in verband met de arbeid

de lessen en effecten van de welzijnsdiscussie voor de toekomstige overheidsbetrokkenheid bij het sociale ondernemingsbeleid aan de orde. Historische ontwikkeling overheidsbetrokken­ heid bij het sociale ondernemingsbeleid De overheidsinvloed op — delen van — het socia­ le ondernemingsbeleid is in ons land geen kwestie van vandaag of gisteren. In feite stammen de eerste activiteiten op dit gebied al uit de vorige eeuw, namelijk de periode van 1870. Het ging dan vooral om regelingen ten aanzien van ‘personae miserabiles’, zoals kinderen en vrouwen. Illustra­ ties van deze regelingen zijn het bekende Kinder­ wetje van Van Houten (1874) en de Arbeidswet (1889), waarin de werktijden van vrouwen en kin­ deren aan banden worden gelegd. In 1895 volgt dan de eerste Veiligheidswet, in 1919 de tweede Arbeidswet en in 1934 de tweede Veiligheidswet. In al deze wetten ligt het accent op bescherming van bepaalde groepen werknemers door de over­ heid tegen slechte arbeidsomstandigheden. En in feite kan ook het overheidsoptreden op het gebied van de sociale zekerheid (Ongevallenwetten van 1901 en 1921 en de Invaliditeits- en Ziektewet van 1913) alsmede de individuele arbeidsovereen­ komst (Wet op de Arbeidsovereenkomst van 1907) in dezelfde lijn worden gezien. Enigszins anders ligt dat met het collectief arbeidsrecht (Wet op de CAO van 1927, Wet op het algemeen verbindend en onverbindend verklaren van CAO’s van 1937 en de Bedrijfsradenwet van 1933), die vooral be­ doeld zijn ter regulering van de collectieve ar­ beidsverhoudingen .

Na de Tweede Wereldoorlog wordt de overheids­ betrokkenheid bij het sociale beleid uitgebreid naar het terrein van de inkomensvorming (onder meer via het Buitengewoon Besluit Arbeidsver­ houdingen van 1945, de Wet minimumloon en mi- nimumvakantiebijslag van 1968, de Loonwet van 1970, de wet gelijk loon voor mannen en vrouwen van 1975, de Wet op de niet-cao-inkomens van 1978, etc.), het terrein van de medezeggenschap (de eerste Wet op de ondernemingsraden (WOR) van 1950, later gevolgd door die van 1971 en 1979; in dit verband kan echter ook worden gewezen op de Structuurwet van 1971 en op het Enquêterecht en de Wet op jaarrekening uit hetzelfde jaar) als­ mede naar het terrein van de arbeidsvoorziening (de Wet op het ter beschikking stellen van ar­ beidskrachten van 1965, de Wet arbeid buiten­ landse werknemers van 1979, de Wet gelijke be­

handeling mannen en vrouwen van 1980, de Wet arbeid gehandicapte werknemers van 1986). Daarnaast wordt in deze periode de wetgeving op het gebied van de individuele arbeidsovereen­ komst verder uitgebreid (onder meer via hetzelf­ de Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen uit 1945, de aanvulling van de wettelijke regeling van de arbeidsovereenkomst in het Burgerlijk Wetboek en de Wet melding collectief ontslag van 1976). Hetzelfde doet zich in versterkte mate voor bij de regelingen op het terrein van de sociale ze­ kerheid (de Algemene ouderdomswet van 1957, de Algemene weduwen- en wezenwet van 1959, de Algemene bijstandswet van 1963 en de Ar­ beidsongeschiktheidswet van 1976, etc.) en op het terrein van de arbeidsbescherming (Wet op de be­ drijfsgeneeskunde van 1959, het Jongerenstatuut in de Arbeidswet van 1965 en tenslotte de Ar­ beidsomstandighedenwet van 1980).

Indien we de hiervoor genoemde regelingen op het gebied van het sociale ondernemingsbeleid toedelen naar de gangbare (hoofd)aandachtsge- bieden van dit beleidsterrein, namelijk de ar- beids- of personeelsvoorziening, de arbeidsvoor­ waarden of beloningsproblematiek, de arbeids- of onderlinge verhoudingen en de arbeidsomstan­ digheden en -inhoud of werksituatie, ontstaat het volgende beeld (zie onderstaand overzicht). Overzicht sociale wetgeving naar aandachtsgebie­ den van het sociale ondernemingsbeleid1

A a n d a c h ts g e b ie d e n s o c ia a l b e le id D e e lg e b ie d e n s o c ia le w e t­ g e v in g p e rs o n e e lv o o rz ie -n i-n g b e lo n in g s ­ p ro b le ­ m a tie k o n d e r lin g e v e r h o u ­ d in g e n w e rk ­ s itu a tie a rb e id s o v e re e n ­ k o m s te n re c h t X X X X a rb e id s v o o rz ie - n in g s re c h t X X X X s o c ia le -z e k e r-h e id s re c r-h t X X X X c o lle c tie f a r ­ b e id s re c h t X X X X m e d e z e g g e n -s c h a p -s re c h t X X X a r b e id s b e s c h e r-m in g s re c h t X X X

(4)

Welzijn als dam tegen verdergaande overheids­ invloed op het sociale ondernemingsbeleid? Uit bovenstaande historische schets kan in de eerste plaats worden afgeleid dat sprake is ge­ weest van een voortdurend toenemende betrok­ kenheid van de overheid bij het sociale onderne­ mingsbeleid, met name in de periode na de Twee­ de Wereldoorlog. Deze toenemende overheidsbe- trokkenheid bij het sociale ondernemingsbeleid loopt vanzelfsprekend parallel met de toename van de overheidsinvloed op andere maatschappe­ lijke terreinen, een ontwikkeling die wel wordt aangeduid met de trits nachtwakersstaat (eind vo­ rige en begin deze eeuw), sociale zorgstaat (pe­ riode tussen WO I en WO II) welvaartsstaat (pe­ riode na WO II) en verzorgingsstaat (vanaf de ja- ren ’60).

Zoals bekend is echter aan het eind van de jaren ’70/begin jaren ’80 een discussie losgebarsten over de rol van de overheid in het algemeen, maar met name ook op het terrein van het sociale on­ dernemingsbeleid. Centraal punt in deze laatste discussie vormde de adviesaanvrage van de mi­ nister van Sociale Zaken (Boersma) van 10 de­ cember 1974. In deze adviesaanvrage stelt de mi­ nister dat de regeling van mening is dat, met het oog op tal van ontwikkelingen, een kwalitatieve verbetering van het sociaal beleid in de onderne­ ming nodig is. Op basis van dit uitgangspunt doet de minister vervolgens aan aantal voorstellen voor wetgeving en wel in de vorm van opdracht tot re­ gelgeving, sociale rapportering en institutionali­ sering, tezamen aangeduid als ‘sociaal statuut’. Tevens noemt de minister in de adviesaanvrage een groot aantal onderwerpen waarop de opdracht tot regelgeving betrekking zou kunnen hebben.2 Zoals waarschijnlijk eveneens bekend is, heeft de SER met de bespreking van de bovengenoemde adviesaanvrage zeer veel moeite gehad. In de eerste plaats had de Raad bijna twee jaar nodig om een commissie in te stellen die zich met de bespreking van de adviesaanvrage ging bezighou­ den. En vervolgens duurde het nog tot maart 1981 voordat het definitieve advies kon worden vast­ gesteld. Daarbij ging het dan nog om een — op onderdelen — sterk verdeeld advies. Die ver­ deeldheid richt zich zowel op de vraag of de over­ heid op dit moment al regels moet stellen ten aan­ zien van bepaalde aspecten van het sociale beleid als op de vraag welke vormen van regelgeving in relatie tot het sociale beleid gehanteerd dienen te worden. (Op dit laatste punt kom ik in de volgen­

de paragraaf terug).

Op het eerste punt staan met name werkgevers- en werknemersorganisaties tegenover elkaar. Zo stellen de werkgeversorganisaties dat ‘de maat­ schappelijke ontwikkeling zodanig is dat op dit moment een uitspraak over een wettelijke rege­ ling inzake de in de adviesaanvrage genoemde on­ derwerpen voorbarig is’. De werknemersorgani­ saties zijn daarentegen van mening dat ‘verschil­ lende van de in de adviesaanvrage genoemde on­ derwerpen thans reeds voor een wettelijke voor­ ziening ... in aanmerking komen’. Als voor­ beelden worden daarbij genoemd het individueel klachtrecht van werknemers, de bescherming van de sollicitant en het directe overleg op de werk­ plek.

Overigens is de verdeeldheid over de vraag of de overheidsinvloed op het terrein van het sociale be­ leid moet worden uitgebreid bij nader inzien klei­ ner dan hij lijkt. Beide partijen spreken zich na­ melijk gezamenlijk ook uit voor een terughouden­ de opstelling van de zijde van de overheid op dit gebied: ‘Voorop staat daarbij dat werkgevers te zamen met werknemers(vertegenwoordigers) pri­ mair zelf verantwoordelijk zijn voor regeling van het sociaal beleid in de onderneming. De over­ heid zou eerst dan op enig onderdeel van het so­ ciaal beleid regelend mogen optreden wanneer — na raadpleging van de betrokken werkgevers- en werknemersorganisaties — naar haar oordeel be­ paalde fundamentele waarden voor het waarbor­ gen waarvan zij zich verantwoordelijk acht, feite­ lijk onvoldoende gewaarborgd zijn en voorts wan­ neer partijen, of een hunner, de overheid daarom verzoeken respectievelijk verzoekt’ (SER, 1981). Uit het voorgaande blijkt dat in het SER-advies over sociaal beleid in de onderneming verder­ gaande overheidsinvloed op het gebied van het so­ ciaal beleid niet wordt uitgesloten, maar dat daar­ aan wel nadrukkelijk een aantal voorwaarden wordt verbonden. Op grond van die voor waarden komen de werkgeversorganisaties op dat moment al tot de conclusie dat geen nieuwe onderwerpen meer voor overheidsbemoeienis in aanmerking komen. De werknemersorganisaties zien op dat moment nog wel enkele onderwerpen in het ver­ schiet liggen (al is de uiteindelijke lijst nogal be­ perkt), maar sluiten zich ook aan bij de opvatting dat de primaire verantwoordelijkheid op het ge­ bied van het sociaal beleid bij partijen zelf thuis­ hoort en dat de overheid pas dan regelend zou mogen optreden indien ‘naar haar oordeel

(5)

bepaal-Welzijn in verband met de arbeid

de fundamentele waarden’ in het geding zijn. Indien we de discussie over de welzijnsbepalingen in de Arbowet — welke zich zoals gezegd in de­ zelfde tijd afspeelde als de behandeling van het SER-advies — hier tegen afzetten, dan wordt dui­ delijk dat deze bepalingen als toetssteen voor de discussie over de mate van (toekomstige) over- heidsbetrokkenheid bij het sociale ondernemings­ beleid hebben gefungeerd. Vooral de enigszins open formulering van deze bepalingen (‘bijdragen aan geestelijke gezondheid’, ‘zelf-ontplooiing van de werknemer’) wekte bij sommigen (met name de werkgeversorganisaties, maar ook aan werkne- merszijde bestonden op dit punt bedenkingen3 de indruk (angst) dat langs deze weg ook andere on­ derwerpen uit de adviesaanvrage zouden kunnen worden binnengehaald. Dat deze indruk/angst niet geheel ongefundeerd was blijkt uit het feit dat in die tijd ook van de zijde van het ministerie van Sociale Zaken wel is opgemerkt dat de systema­ tiek van de Arbowet ook op andere onderwerpen op het terrein van het sociaal beleid zou kunnen worden toegepast.4

Inmiddels lijkt, ook bij werkgeversorganisaties, de vrees voor verdergaande overheidsinvloed via de welzijnsbepalingen goeddeels te zijn verdwe­ nen. Dat kan althans worden afgeleid uit het posi­ tieve advies van de Arboraad van 1987 over het herziene welzijnsbegrip in artikel 3 van de Arbo­ wet. Blijkbaar is de — hiervoor als beperkt — aangeduide herziening van de welzijnsbepalingen op dit punt toch veelbetekenend geweest. Om dat te kunnen beoordelen is het van belang wat dieper op de aard van die verandering in te gaan. Als gevolg van de dereguleringsactiviteiten is de aanvankelijke bepaling dat de arbeid zodanig moet worden georganiseerd dat hiervan geen na­ delige invloed uitgaat op de lichamelijke en geestelijke gezondheid van de werknemer geheel komen te vervallen. Verder is de zorgverplichting met betrekking tot de zelfontplooiing van de werknemer weggehaald en is de verplichting inza­ ke de vermeerdering van de vakbekwaamheid te­ ruggebracht tot het bijdragen aan de vakbe­ kwaamheid. Tenslotte is bepaald dat het welzijns­ aspect in de wet uitsluitend op de hier genoemde (resterende) bepalingen betrekking heeft en niet op andere in artikel 3 van de wet genoemde punten.

Het voorgaande lijkt op het eerste gezicht inder­ daad een tamelijk beperkte herziening van de wel­ zijnsbepalingen, zoals in de inleiding van dit arti­

kel — in navolging van de gangbare opvatting op dit punt — al werd aangegeven. Bij nader inzien moeten bij deze opvatting echter toch enkele kant­ tekeningen worden geplaatst.

Het ministerie van Sociale Zaken en Werkgele­ genheid legt in de toelichting bij bovengenoemde aanpassing van de welzijnsbepalingen de nadruk op het wegnemen van subjectieve elementen uit het welzijnsbegrip en het toespitsen op meer ob­ jectiveerbare aspecten. Zo stelt een nota van het Directoraat-Generaal van de Arbeid (1986) van dit ministerie over de inhoud van het welzijnsbe­ grip in artikel 3 van de Arbowet: ‘Door welzijn in de arbeid los te koppelen van de beleving van (individuele) werknemers en in verband te bren­ gen met een beperkt aantal concrete aspecten van de werksituatie, is het welzijn niet meer een vaag en ongedefinieerd begrip, maar is het geobjecti­ veerd en gelimiteerd’.5 Deze fraaie omschrijving kan echter niet verhullen dat tevens — of zelfs in de eerste plaats - sprake is van een belangrijke beperking van de aanvankelijke strekking van het welzijnsbegrip.

Illustratief is wat dat betreft het afzwakken van de bepaling inzake de vermeerdering van de vakbe­ kwaamheid. Vakbekwaamheid kan niet als een vaag en ongedefineerd begrip worden beschouwd, aangezien het in ander verband (bijvoorbeeld functieclassifïcatie) wel als een objectief en meet­ baar begrip wordt gehanteerd. Dit betekent dus dat de vermeerdering van de vakbekwaamheid in principe eveneens objectief kan worden aange­ duid (evenals — met wat creativiteit — de ver­ meerdering van de zelf-ontplooiing) en dat dus bij het afzwakken van deze bepaling ook andere overwegingen een rol moeten hebben gespeeld. Welke overwegingen dit zijn noemde het Directo­ raat-Generaal van de Arbeid (DG Arbeid) niet ex­ pliciet, maar uit een zinsnede uit bovengenoemde nota kan op dit punt wel iets worden afgeleid. Gesteld wordt namelijk dat er een nauwe relatie bestaat tussen de onderwerpen van het personeel- en organisatiebeleid van bedrijven en de onder­ werpen die in de Arbowet op het gebied van het welzijn zijn geregeld. ‘Hieruit mag (echter) niet worden afgeleid, dat bij een eventuele interventie van de Arbeidsinspectie aanwijzingen kunnen worden gegeven op het gebied van bijv. werving en selectie, opleiding en loopbaanplanning’. Aan­ gezien verbetering van de vakbekwaamheid (en aandacht voor de zelfontplooiing) vrij gemakke­ lijk met deze onderwerpen in verband kan worden

(6)

gebracht, is dat waarschijnlijk ook een belangrij­ ke reden geweest om dit aspect uit de welzijnsbe- palingen weg te nemen.

Uit het voorgaande kan worden afgeleid dat de herformulering van de welzijnsbepalingen in de Arbowet niet zo’n beperkt en onschuldig karakter heeft als aanvankelijk het geval leek. Zoals is op­ gemerkt heeft die inperking betrekking op een tweetal elementen namelijk het wegnemen van ‘subjectieve elementen’ en het toespitsen op ‘ob­ jectiveerbare en meetbare’ factoren. Wat dit

laatste betreft kan nog worden aangevuld dat DG Arbeid hierbij vooral denkt aan de ergonomische vormgeving van de arbeidsplaats en aandacht voor de taakinhoud.6 Volgens Geers (1988) heeft alleen de eerste beperking al het karakter van een aantasting van de humaniseringsdoelstelling van de Arbowet. ‘Juist dit soort begrippen en doelstel­ lingen bepalen in vergelijking met de oude Veilig­ heidswet toch grotendeels het karakter van de Ar­ bowet?’ en: ‘Heeft welzijn in verband met de ar­ beid trouwens niet een directe relatie met, verde­ digd zou zelfs kunnen worden, is identiek met zelf-ontplooiing?’

Of men het met deze opmerkingen eens is of niet, in ieder geval moet worden vastgesteld dat door deze beperking de potentiële dimensie van de overheidsbetrokkenheid bij het welzijn in de ar­ beid aanzienlijk is teruggebracht. En daarmee is tevens een dam opgeworpen of een grens getrok­ ken tegen verdergaande overheidsinvloed in ieder geval op welzijnsterrein maar in feite ook op het bredere gebied van het sociale ondernemingsbe­ leid (werving, selectie, etc.) Overigens lijkt de plaats van die dam/grens nog niet geheel vast te staan. Aan de ‘bovenkant’ is dat wel het geval: niet verder dan de objectieve en meetbare facto­ ren, zoals die nu in de wet worden genoemd. Aan de ‘onderkant’ is dat echter (nog) niet het geval. De wijze waarop DG Arbeid deze punten nu uit­ werkt is bepaald minimalistisch te noemen. Dit betekent dat nog steeds een grijs gebied resteert, waarbij het op dit moment nog niet vaststaat of de overheidsinvloed zich ook hiernaar zal uitstrek­ ken.

Welzijn als ‘critical area’ van overheidsbetrok­ kenheid bij het sociale ondernemingsbeleid? De vraag die naar aanleiding van het voorgaande opkomt is waarom nu juist het welzijnsbegrip als toetssteen voor de overheidsinvloed op het sociale beleid heeft gefungeerd. Daarmee komen we dan

op het eerdergenoemde bijzondere karakter van dit terrein, alsmede op de tweede trend die uit de eerder geschetste historische ontwikkeling van de overheidsbetrokkenheid bij het sociale onderne­ mingsbeleid kan worden afgeleid.

Deze tweede trend betreft namelijk de geleidelij­ ke toespitsing van de overheidsbetrokkenheid bij het sociale ondernemingsbeleid op de kern van de ondernemings(ondememers)beslissingen op dit gebied. Ligt het accent van de regelingen aanvan­ kelijk op de bescherming van (bepaalde groepen) werknemers en op regelingen ten behoeve van het collectieve overleg, na de Tweede Wereldoorlog richten de regelingen zich ook in toenemende ma­ te op de gang van zaken binnen de onderneming, in eerste instantie vooral op materieel gebied maar uiteindelijk ook op immaterieel terrein. Met de woorden van Schuyt kan deze uitbreiding van overheidszorg ook worden gekarakteriseerd als ‘een lijn die loopt van het garanderen van een ma­ terieel minimum naar het de facto bewerkstelligen van een optimum, zowel in materieel als in imma­ terieel opzicht, de bekende individuele ontplooi­ ing’ (o.c. Geers, 1988). Geers tekent hierbij aan dat passend bij deze ontwikkeling ook is dat — in de jaren ’70 — ‘deze individuele ontplooiing als belangrijkste determinant van de humanisering bij de arbeid, als doel in zichzelf, als zelfstandige intrinsieke waarde wordt geïntroduceerd’. Uit het voorgaande kan worden afgeleid dat de opname van de welzijnsbepalingen in de Arbowet — en dan met name de inmiddels geschrapte be­ paling inzake de zelf-ontplooiing van de werkne­ mer — niet als ‘meer van hetzelfde’, maar als iets bijzonders moet worden beschouwd. Weliswaar strekte de overheidsinvloed zich op dat moment al uit naar een groot aantal aspecten van het sociale ondernemingsbeleid (ter illustratie kan opnieuw worden verwezen naar het eerder gegeven over­ zicht, maar geen daarvan richt zich zo direct op de kern van het sociale ondernemingsbeleid. In dit verband moet in herinnering worden ge­ bracht dat de zaken die in de welzijnsbepalingen werden (en worden, zie noot 5) genoemd, betrek­ king hebben op de inhoud, de inrichting en de or­ ganisatie van het werk. In feite gaat het daarmee om aspecten die van oudsher tot de kernprivileges van de ondernemer/leidinggevende worden gere­ kend, namelijk het creëren van taken, het verde­ len van werk en het coördineren van de werk­ zaamheden. Tegen deze achtergrond is het begrij­ pelijk dat vooral door de werkgeversorganisaties

(7)

Welzijn in verband met de arbeid

de introductie van de welzijnsbepalingen — meer nog dan de meeste andere overheidsmaatregelen op sociaal terrein — als een aantasting van de rol van de ondernemer/leidinggevende werd ervaren. Tegen deze achtergrond kan men zich dan ook af­ vragen wat met name diezelfde werkgeversorgani­ saties ertoe heeft gebracht om toch alsnog met de herziene welzijnsbepalingen in te stemmen. Im­ mers, ook deze bepalingen bevatten nog elemen­ ten inzake de inhoud, inrichting en organisatie van het werk.

Ter beantwoording van deze vraag moet in de eerste plaats opnieuw worden verwezen naar het eerdergenoemde SER-advies inzake sociaal be­ leid in de onderneming. Zoals al is opgemerkt spreken partijen in dit advies uit dat optreden van de overheid op het terrein van het sociaal beleid alleen gerechtvaardigd is als ‘fundamentele waar­ den’ in het geding zijn. Dit betekent tevens dat partijen, waaronder dus ook de werkgeversorga­ nisaties, geen absoluut veto uitspreken met be­ trekking tot de rol van de overheid op een bepaald aspect van het sociale ondernemingsbeleid en dus ook niet op het gebied van de inhoud, inrichting en organisatie.

Vanzelfsprekend kan er wel discussie plaatsvin­ den over de vraag of en wanneer fundamentele waarden in en bij de arbeid in het geding zijn. En in feite heeft zo’n discussie, zij het nogal impli­ ciet, op het terrein van het welzijn ook plaatsge­ vonden. En daarmee komen we op een tweede verklaring voor de acceptatie van de welzijnsbe­ palingen in de huidige vorm, namelijk de erken­ ning ook aan de zijde van werkgeversorganisa­ ties) dat bij - beperkt omschreven - aspecten van welzijn inderdaad fundamentele waarden in het geding kunnen zijn. In dit verband kan wor­ den gewezen op problemen rond de kwaliteit van de arbeid, ziekteverzuim, WAO, sociale gevolgen van automatisering, etc., problemen waarvoor ook van de kant van deze organisaties een gerichte aanpak is bepleit.7

Een derde, en waarschijnlijk meest zwaarwegen­ de verklaring voor de acceptatie van de herziene welzijnsbepalingen moet echter in de eveneens herziene rol van de overheid op het gebied van het welzijn worden gezocht. In dit verband is het van belang vast te stellen dat de aanpassing van de welzijnsbepalingen in de Arbowet niet alleen een inhoudelijk maar ook een procedureel karakter heeft. Bij het laatste gaat het om een tweetal

aspecten, namelijk: de mogelijkheid tot het stel­ len van nadere regels ter bevordering van het wel­ zijn in verband met de arbeid (op grond van arti­ kel 24 van de Arbowet) en om de rol van de A r­ beidsinspectie (AI) bij de uitvoering van de wel­ zijnsbepalingen in de praktijk.

Ten aanzien van artikel 24 is in het kader van de dereguleringsoperatie de toezegging gedaan dat terughoudend zal worden omgesprongen met het stellen van nadere regels — middels Algemene Maatregelen van Bestuur - waar het onderwer­ pen op het terrein van het welzijn betreft (Geers, 1988). Dit betekent dat de overheid op het punt van concrete regels op het welzijnsgebied, voor­ alsnog met de algemene uitgangspunten van arti­ kel 3 volstaat. Over de rol van de Arbeidsinspec­ tie wordt in de eerdergenoemde nota van DG Ar­ beid opgemerkt dat ‘de Arbowet-procedures met betrekking tot de operationalisering van de wel­ zijnsbepalingen in sterke mate berusten op de zelf-werkzaamheid van de ondernemingen, waar­ bij de samenwerking en het overleg tussen werk­ gevers en werknemers een belangrijke rol speelt’. Vervolgens wordt gesteld dat (op grond van het voorgaande) ‘de Arbeidsinspectie zich in dit pro­ ces terughoudend zal opstellen en geen actief con­ trolerend inspectiebeleid zal voeren. Het accent zal hierbij vooral liggen op de informerende en

stimulerende functie (cursivering DGA, JCL) van

de AT. ‘De AI zal in principe pas van haar wette­

lijke bevoegdheden (idem, JCL) gebruik maken

wanneer werkgever en werknemers er samen niet uitkomen’. In het laatste geval zullen partijen ech­ ter eerst nadrukkelijk moeten worden ‘gehoord’ (DG Arbeid, 1986).

Uit het voorgaande blijkt dat de dereguleringsac- tiviteiten behalve tot een inhoudelijke beperking, ook tot een procedurele verzwakking van de over­ heidsrol op het welzijnsterrein hebben geleid. In ieder geval wordt de aanvankelijke intentie om ook op welzijnsgebied actief regelend op te treden teruggebracht tot het verschaffen van informatie en het stimuleren van activiteiten. Slechts in het uiterste geval zal gebruik worden gemaakt van de wettelijke bevoegdheden.

Deze benadering spoort in sterke mate met (de geest van) het SER-advies over sociaal beleid, waarin benadrukt wordt dat de overheid ‘een aan­ tal activiteiten kan ontwikkelen ten behoeve van het scheppen van de nodige condities om het so­ ciaal beleid op ondernemingsniveau te kunnen ef­ fectueren’. In dit verband wordt verwezen naar

(8)

ac-tiviteiten die door de minister in zijn adviesaan­ vrage onder de noemer van een ‘voorlichtende, adviserende en stimulerende overheidstaak’ ook al werden genoemd. ‘Door deze activiteiten wordt het uitgangspunt van de eigen verantwoordelijk­ heid, zelfstandigheid en zelfwerkzaamheid van werkgevers en werknemers en/of hun vertegen­ woordigers voor de totstandkoming van een so­ ciaal beleid in de onderneming niet aangetast’ (SER, 1981). En daarin ligt dan tevens een be­ langrijke verklaring voor het feit dat de werkge­ versorganisaties nu wel met de overheidsbetrok- kenheid op het terrein van het welzijn accoord gaan.

Overigens moet er in dit verband op worden ge­ wezen dat het ook bij de ‘oude welzijnsbepalin- gen’ niet in de bedoeling lag om tot een gedetail­ leerde en gecontroleerde overheidsaanpak op het gebied van het welzijn te komen. In feite hadden ook deze bepalingen, evenals trouwens de gehele Arbowet, al het karakter van een opdracht tot re­ gelgeving en niet van een volledige regelgeving door de overheid. Achteraf moet worden vast­ gesteld dat dit indertijd door niet alle partijen blijkbaar ook als zodanig is ervaren, dan wel dat het begrip ‘opdracht tot regelgeving’ aanleiding tot onduidelijkheid heeft gegeven.8

Het voorgaande leidt tot de constatering dat wel­ zijn inderdaad - en ook meer dan andere terrei­ nen van het sociale ondernemingsbeleid — als ‘critical area’ van overheidsbetrokkenheid moet worden beschouwd. De reden hiervoor ligt waar­ schijnlijk vooral in het feit dat welzijnsonderwer- pen betrekking hebben op de toewijzing van taken en de organisatie van het werk, zaken die tot de kemprivileges van ondememers/leidinggevenden worden gerekend. Overigens betekent dit niet dat overheidsbetrokkenheid bij het welzijnsterrein (door werkgevers- en werknemersorganisaties) ten principale wordt uitgesloten. Wel dat het over­ heidsoptreden op dit terrein extra sterk wordt ge­ toetst aan de criteria die met betrekking tot de overheidsrol op het gehele terrein van het sociale ondernemingsbeleid worden gesteld, namelijk het in het geding zijn van fundamentele waarden en veel ruimte voor inbreng van de zijde van werkge­ ver en werknemersvertegenwoordigers.

In dit verband moet ook worden vastgesteld dat de idee van ‘critical area’ in het geval van het welzijn in de Arbowet aanzienlijk lijkt te zijn versterkt door de aanvankelijke brede invulling die aan dit begrip is gegeven en vooral ook door de koppe­

ling van dit begrip aan die van veiligheid en ge­ zondheid in het werk. Aangezien deze laatste be­ grippen — al dan niet terecht in het kader van de nieuwe Arbowet — met een actief controlerende en corrigerende rol van de overheid werden geas­ socieerd, kan dit mede aanleiding hebben gege­ ven tot de indruk/angst dat de overheid zich op welzijnsterrein op een overeenkomstige wijze zou gaan opstellen. Het feit dat de herziene welzijns- bepalingen en vooral de daarmee gepaard gaande wijziging in het optreden van de overheid een der­ gelijke vergaande mate van overheidsingrijpen niet meer waarschijnlijk (zij het niet onmogelijk) maken, verklaart tevens waarom deze bepalingen nu niet meer als ‘critical area’ worden gezien. Gevolgen voor de toekomstige betrokkenheid van de overheid bij het sociale ondernemings­ beleid.

Tenslotte resteert de vraag of en zo ja op welke wijze de discussie rond de welzijnsbepalingen een test-case is geweest voor de overheidsbetrokken­ heid bij het sociale ondernemingsbeleid en zo ja wat hiervan de gevolgen zijn. Kan op grond van de gang van zaken rond de welzijnsbepalingen in de Arbowet nu van een afgrenzing van de over­ heidsinvloed op het sociale beleid worden gespro­ ken? Of is eerder sprake van een keerpunt in de aard van het optreden van de overheid op het so­ ciale beleidsterrein?

Het voorgaande heeft in ieder geval aangetoond dat de welzijnsbepalingen een belangrijke rol hebben gespeeld bij de discussie en standpuntbe­ paling inzake het sociaal beleid in de onderne­ ming. In dat opzicht kan zeker van een test-case worden gesproken, al is het natuurlijk niet zo dat de gang van zaken rond ‘het welzijn’ de enige en allesbepalende factor was. Bij de beantwoording van de vraag welke betekenis de gang van zaken rond de welzijnsbepalingen wel heeft gehad, moet op grond van het voorgaande een tweetal aspecten worden onderscheiden: namelijk de gevolgen voor de betrokkenheid van de overheid bij onder­ werpen op het gebied van het sociale beleid in het algemeen en de gevolgen voor de overheidsbe­ trokkenheid bij het welzijnsterrein in het bij­ zonder.

Op het eerste punt kan worden vastgesteld dat eind jaren ’70/begin jaren ’80 een wijziging is ge­ komen in de voortdurend toenemende overheids­ bemoeienis bij het sociale ondernemingsbeleid. Bepalend voor die trendbreuk was

(9)

(vanzelfspre-Welzijn in verband met de arbeid

kend) niet de opname van de welzijnsbepalingen in de Arbowet, maar de algehele omslag in het denken over de rol van de overheid, een omslag die vooral tot uiting komt in het SER-advies inza­ ke het sociaal beleid in de onderneming. Dit neemt echter niet weg dat de welzijnsbepalingen in dat verband ook een rol hebben gespeeld. Zo moet bijvoorbeeld worden aangenomen dat de afwijzende reactie van met name de werkgevers­ organisaties op de door de minister voorgestelde regelgeving op het terrein van het sociaal beleid, mede is beïnvloed door het voorbeeld van zo’n re­ geling op het punt van het welzijn in de Arbowet. Vooral het feit dat de welzijnsbepalingen zonder voorafgaand overleg met de SER in het wetsont­ werp werden opgenomen, terwijl daar op hetzelf­ de moment de discussie over het sociaal beleid werd gevoerd, heeft waarschijnlijk aanzienlijk bijgedragen aan het beeld van de oprukkende overheidsinvloed op sociaal terrein. Indien deze samenloop zich niet had voorgedaan was er wel­ licht meer kans geweest op het door de minister voorgestelde sociale statuut.9

De gang van zaken rond de welzijnsbepalingen heeft dus versterkend gewerkt ten aanzien van bo­ vengenoemde trendbreuk, overigens zonder daar­ mee de uitbreiding van overheidsinvloed naar an­ dere terreinen van het sociale ondernemingsbe­ leid volledig af te sluiten. In dit verband kan wor­ den gewezen op de — zij het schaarse — nieuwe overheidsinitiatieven op het gebied van het sociaal beleid sinds het begin van de jaren ’80, zoals die inzake de arbeid van gehandicapte werknemers, het klachtrecht van individuele werknemers (waarvoor inmiddels echter ook een aanbeveling door de Stichting van de Arbeid is opgesteld) en de gewetensbezwaren in het werk.

Op het terrein van het welzijn in de werksituatie lijkt daarentegen wel een absolute trendbreuk sprake. In ieder geval moet op grond van het voorgaande worden vastgesteld dat op dit speci­ fieke gebied een duidelijke afbakening van de overheidsrol, in zowel inhoudelijk als procedu­ reel opzicht, moet worden gesproken.

De inhoudelijke afbakening komt met name tot uiting in het wegnemen van de zogenaamd subjec­ tieve elementen uit de welzijnsbepalingen, waar­ door de overheidsbetrokkenheid beperkt blijft tot aspecten van de inhoud, de inrichting en de orga­ nisatie van het werk. Het lijkt vrijwel vast te staan dat deze ‘bovengrens’ van het welzijn in het kader van de Arbowet ook in de toekomst niet zal wor­ den overschreden. De kans dat partijen in de na­

bije toekomst tot de conclusie komen dat ook op het terrein van de subjectieve beleving van de werksituatie door de werknemer ‘fundamentele waarden’ in het geding zijn waarvoor de overheid in actie moet komen, kan als zeer gering worden ingeschat. Het is zelfs de vraag of de huidige bo­ vengrens wel zal worden gehaald, gezien de nogal beperkte invulling die op dit moment door DG Arbeid met betrekking tot de welzijnsbepalingen wordt gehanteerd (ergonomische vormgeving en aspecten van de taakinhoud).

Overigens blijft daarmee vanzelfsprekend nog wel een zinvol terrein voor activiteiten over. In dit verband kan worden gewezen op de diverse aan­ pakken en methodieken om tot verbetering van ta­ ken en functies te komen, met name ook in relatie tot automatiseringsprojecten.10 Dat neemt echter niet weg dat dergelijke projecten, als het om de wettelijke ondersteuning gaat, ook al snel tegen de grens van de huidige (interpretatie van de) wel­ zijnsbepalingen aanlopen terwijl de problematiek veelal om een bredere benadering vraagt. Zo kan de zorg voor de kwaliteit van de arbeid (in enge zin) moeilijk los worden gezien van bijvoorbeeld het aanstellings-, opleidings- en promotiebeleid. De procedurele afbakening van de overheidsrol op welzijnsterrein komt tot uiting in de toespit­ sing van deze rol op informerende en stimuleren­ de activiteiten en de daarmee samenhangende te­ rughoudende opstelling met betrekking tot con­ trolerende en inspecterende activiteiten. Overi­ gens behoudt de overheid formeel wel de be­ voegdheid om ook op het terrein van het welzijn actief regelend op te treden, maar van deze moge­ lijkheid zal slechts zeer spaarzaam — en dan nog in overleg met betrokkenen — gebruik worden gemaakt. De gevolgen van deze procedurele afba­ kening van de overheidsrol op welzijnsgebied zul­ len de komende jaren pas zichtbaar worden, aan­ gezien de welzijnsbepalingen eerst nog van kracht moeten worden. Te verwachten valt echter dat er weinig verschil met de huidige situatie zal optre­ den, aangezien er de afgelopen jaren ook al spra­ ke is geweest van informerende en stimulerende activiteiten in de vorm van voorlichting, onder­ zoek en subsidiemogelijkheden voor ar­ beidsplaatsverbetering.

Het ligt echter voor de hand aan te nemen dat de procedurele beperking van de overheidsrol op welzij nsgebied ook gevolgen zal hebben voor de aard van de overheidsbetrokkenheid bij andere aspecten van het sociale ondernemingsbeleid.

(10)

Af-gezien van het feit dat ook deze (bestaande en nieuwe) regelingen in de vorm van de opdracht tot regelgeving zullen worden gegoten, waarbij — overeenkomstig het SER-advies — veel ruimte overblijft voor nadere invulling door werkgever en werknemers(vertegenwoordigers) zal ook hier de nadruk op de informerende en stimulerende functie van de overheid komen te liggen. In feite is deze benadering in een aantal recente voorstel­ len voor (herziening van) overheidsregelingen, zoals bijvoorbeeld de adviesaanvragen inzake de Arbeidswet en de Wet op de ondernemingsraden, ook al terug te vinden.11

Concluderend kan worden vastgesteld dat de gang van zaken rond de welzijnsbepalingen in de Arbo- wet in belangrijke mate model heeft gestaan — zo niet medebepalend is geweest, al moet hierbij vanzelfsprekend vooral aan een wisselwerking worden gedacht — voor de veranderde benade­ ring van de overheidsbetrokkenheid bij het socia­ le ondernemingsbeleid in ons land.

De vraag of die verandering als een grensafbake- ning (eindstation) moet worden beschouwd moet in formeel opzicht overigens ontkennend worden beantwoord. Er is immers geen sprake van een for­ mele belemmering voor verdergaande overheids­ invloed op het gebied van het sociale onderne­ mingsbeleid. Een dergelijke formele belemmering is er alleen op het gebied van het welzijn in ver­ band met de arbeid. Deze laatste belemmering werkt in psychologisch opzicht echter ook door naar de opstelling van de overheid op andere ter­ reinen van het sociale ondernemingsbeleid en daarmee moet materieel gezien toch van een zeke­ re grensafbakenende werking worden gesproken. De vraag naar de rolomkerende werking van de welzijnsbepalingen moet in formeel opzicht even­ eens ontkennend worden beantwoord. Ook hier is het zo dat de overheid op nieuwe terreinen van het sociale ondernemingsbeleid in principe voor een andere benadering kan kiezen. Ook hier moet echter worden vastgesteld dat met de herziene welzijnsbepalingen een (procedurele) lijn is uitge­ zet die in de praktijk al zijn doorwerking naar an­ dere terreinen heeft en in de nabije toekomst naar het zich laat aanzien nog verder zal hebben. Resumerend kan dus voor wat betreft de welzijns­ bepalingen in de Arbowet niet zozeer van eindsta­ tion o f keerpunt worden gesproken, maar van eindstation en keerpunt, zij het niet in formeel maar wel in feitelijk opzicht.

Noten

1. Dit overzicht is afkomstig uit de syllabus Sociaal en perso- neelmanagement (SPM) van de faculteit Bedrijfskunde van de Universiteit Twente en is in zijn oorspronkelijke vorm samengesteld door A. Brack.

2. In de adviesaanvrage worden de volgende onderwerpen genoemd die voor een opdracht tot regelgeving in aanmer­ king zouden kunnen komen: taakverdeling en functie-om- schrijving; werkoverleg aan de voet; interne vakantierege­ lingen (spreiding e.d.); beoordelingssystemen; selectie, werving, aanstelling en ontslag; introductie en begelei­ ding; personeelsplanning, mutatie en promotie; opleiding en vorming; klachtrecht; voorzieningen ten behoeve van bijzondere groepen (bv. jeugdigen, stagiaires, ouderen, gehandicapten en buitenlandse werknemers). Opvallend is dat deze opsomming in sterke mate overeenkomt met de opsomming van onderwerpen die op grond van in artikel 27 van de Wet op de ondernemingsraden onder het instem­ mingsrecht van de OR vallen.

3. Deze bedenkingen bestonden vooral bij de FNV, die in haar commentaar op de Arbeidsomstandighedenwet op een bescheiden invulling van het welzijnsbegrip aandrong (Vergelijk ook Bloemarts, 1978).

4. Als voorbeelden van mogelijke onderwerpen die in de A r­ bowet zouden kunnen worden geregeld werden daarbij ge­ noemd: arbeidstijden (in principe zelfs de hele Arbeids­ wet), werving, selectie, etc.

5. In dezelfde nota wordt met het oog op ‘ontwikkeling van een uitvoeringsbeleid van de arbeidsinspectie’ en ‘ten be­ hoeve van werkgevers en werknemers’, nog een ‘overzich­ telijke hergroepering’ van de welzijnsbepalingen gegeven. Het gaat dan om de volgende vier punten die elk in de nota verder worden toegelicht en uitgewerkt:

1. wettelijke bepalingen welke een aanpassing verlangen van de arbeidssituatie en — taak aan de eigenschappen van de werknemer;

2. wettelijke bepalingen welke van de werkgever verlan­ gen het werk zo in te richten dat de werknemers ruimte hebben om hun werk zoveel mogelijk naar eigen inzicht te verrichten;

3. een wettelijke bepaling welke verlangt het werk zo in te richten dat de werknemers contacten met andere werkne­ mers kunnen onderhouden;

4. een wettelijke bepaling welke van de werkgever ver­ langt dat aan de werknemer informatie over het doel en de resultaten van het werk wordt verstrekt.

Uit deze opsomming blijkt dat de welzijnsbepalingen in hun nieuwe vorm zijn toegespitst op een viertal aspecten in verband met de inhoud, de inrichting en de organisatie van het werk. Overigens kan men zich afvragen waarom elk van de genoemde punten niet in afzonderlijke bepaling is neergelegd aangezien de formulering toch moest wor­ den herzien. Dit was de overzichtelijkheid zeker ten goede gekomen.

6. Zo wordt in een recente publikatie (Vos, 1989) over een tweetal lijnen gesproken waarlangs het welzijnsbegrip in de Arbowet vooral wordt uitgewerkt, namelijk ‘aan de ene kant via onderzoek op het gebied van de ergonomie, uit­ mondend in een ergonomische beoordelingsmethodiek; aan de andere kant via onderzoek naar de stand van de

(11)

Welzijn in verband met de arbeid

arbeids- en bedrijfskunde met als resultaat een hulpmiddel ter analyse en beoordeling van de taakinhoud’. Dit zou be­ tekenen dat de welzijnsbepalingen (voorlopig?) worden toegespitst op de ergonomische vormgeving van de werk­ situatie en op de taak-inhoud.

7. Als voorbeelden hiervan kan worden verwezen naar de no­ ta ‘Anders werken’ van het NCW, naar het rapport van de Commissie Wagner en naar activiteiten van de Stichting MANS.

8. In dit verband kan er op worden gewezen dat bij de behan­ deling van het SER-advies inzake sociaal beleid over het precieze karakter van de ‘opdracht tot regelgeving' ook de nodige verwarring heeft bestaan. Zo was een minderheid van de Raad, waaronder de vertegenwoordigers van de FNV, zelfs van mening dat ‘de opdracht tot regelgeving welbeschouwd geen zinnig instrument van beïnvloeding van het sociaal beleid kan zijn, tenzij de wetgever deze vergezeld doet gaan van materiële voorschriften die het kader scheppen waarbinnen de opdracht moet worden ver­ vuld’. Op grond van deze opvatting sprak de FNV zich dan ook uit tegen verdere toepassing van de opdracht tot regel­ geving op het gebied van het sociaal beleid (SER, 1981). 9. In het voorgaande (zie ook noot 2) is er al op gewezen dat

de opsomming van onderwerpen die volgens de minister voor een opdracht tot regelgeving in aanmerking zouden komen, in sterke mate spoort met de opsomming van on­ derwerpen waarover aan de OR op grond van de WOR in­ stemmingsrecht is toegekend. Het is dan ook goed denk­ baar dat de minister de betekenis van dit instemmingsrecht heeft willen aanvullen door hieraan een opdracht tot rege­ ling te verbinden. De vraag is dan ook of een dergelijke opdracht voor een werkgever zo bezwaarlijk zou moeten zijn, temeer daar de OR vanaf 1979 ook over een initiatief­ recht beschikt waardoor deze ook met voorstellen voor re­ gelingen op deze punten kan komen. De gedachte dat der­ gelijke regelingen ook door de Arbeidsinspectie verordon­ neerd en gecontroleerd zouden kunnen worden, zoals dat met de welzijnsbepalingen (in hun oorspronkelijke vorm) het geval was, lijkt in dit verband echter het meest af­ schrikkend te hebben gewerkt.

10. Vergelijk bijvoorbeeld de door de projectgroep WEBA ge­

presenteerde methodiek om de kwaliteit van de arbeid, voor zover die samenhangt met de fmctieinhoud te beoor­ delen en te verbeteren en de toepassing van de socio-tech- niek ter verbetering van de arbeid, zoals bijvoorbeeld ge­ hanteerd door de Sitter c.s.

11. Zo wordt in de recente adviesaanvrage over knelpunten in de Wet op de ondernemingsraden veel nadruk gelegd op de onderlinge afspraken tussen werkgever en werknemers, terwijl ook in de voorstellen voor een nieuwe Arbeidstij­ denwet veel ruimte voor nadere invulling door betrokke­ nen wordt gelaten (Kukler, 1989).

Literatuur

— Arboraad (1987), Advies inzake de nota ‘De inhoud van

het welzijnsbegrip in artikel 3 van de Arbowet', Zoeter-

meer, september.

— Bloemarts, J. (1978), ‘Op weg naar een drie-partijen-mo- del voor het sociaal beleid in de onderneming?’, Sociaal

Maandblad Arbeid, nr. 3.

— Directoraat-Generaal van de Arbeid (1986), Nota inzake

‘De inhoud van het welzijnsbegrip in artikel 3 van de Ar­ bowet', Voorburg, juni. (Deze nota is als bijlage opgeno­

men in het Advies van de Arboraad inzake deze nota.) — Faculteit Bedrijfskunde Universiteit Twente (1988), Sylla­

bus Sociaal en Personeel Management (SPM), Enschede.

— Geers, A.J.C.M. (1988), Recht en humanisering van de ar­

beid, Kluwer, Deventer.

— Kukler, N. (1989), ‘Arbeidstijdenwet opent weg naar nieu­ we werktijdpatronen’, Gids voor Personeelsmanagement, nr. 6.

— Meester, C. de (1978), ‘Ontwerp Arbeidsomstandigheden­ wet laat veel ter invulling over; de werkgeversvisie’, So­

ciaal Maandblad Arbeid, nr. 3.

— Projectgroep WEBA, ‘Functieverbetering en Arbowet’,

Gedrag en Organisatie, jrg. 2, nr. 4/5.

— SER (1981), Advies inzake sociaal beleid in de onderne­

ming, Den Haag, 20 maart.

— Vos, C.J. (1989), ‘Arbo-wet; laatste fase in teken van wel­ zijn’, Gids voor Personeelsmanagement, nr. 12.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Department of Modern Physics and State Key Laboratory of Particle Detection and Electronics, University of Science and Technology of China, Anhui; (b) School of Physics,

Study 1 tests whether physiological arousal influences relationship-initiation motivation as a function of self-esteem in a social situation.. I sample only female participants

Patterson,
K.
(2003).
Servant
leadership:
A
theoretical
model.
Servant
Leadership


Sample Data Collection Method Findings Themes Enhancing- Inhibiting Confidence Knowledge Utilization about the experience of using the computerized patient model,

Considering the development process in IBM CLM, we used the online discus- sions on Jazz as one of our data source to see if emergent contributors come from the work

Er moet een proces worden bedacht waarin alle kosten inzichtelijk worden gemaakt voor de Maintenance afdeling waarbij het belangrijk is dat uiteindelijk ook alle

• Veel focus behoud opp intergetijdengebiden, meer kennis nodig over kwaliteit • Onderzoeken van verloop bodem temperatuur: relatie omgevingsfactoren,. droogvalduur,