• No results found

Balans van de leefomgeving 2014 deel 4 : landbouw en voedsel

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Balans van de leefomgeving 2014 deel 4 : landbouw en voedsel"

Copied!
34
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Landbouw

en voedsel

Balans van de

Leefomgeving 2014

deel 4

Beleidsstudie

(2)
(3)

Landbouw en voedsel

Balans van de Leefomgeving 2014 – deel 4

Hans van Grinsven, Martha van Eerdt en Henk Westhoek 10 september 2014

(4)

Landbouw en Voedsel.

Balans van de Leefomgeving 2014 – deel 4

© PBL (Planbureau voor de Leefomgeving) Den Haag, 2014

PBL-publicatienummer: 1540

Auteurs

Hans van Grinsven, Martha van Eerdt en Henk Westhoek

Contact

Hans van Grinsven (hans.vangrinsven@pbl.nl)

Met bijdragen van

Arno Hooijboer, Eke Buis, Addo van Pul en Henk Hilderink (RIVM), Jaap Schröder (WUR – PRI), Nico Verdoes (WUR LR), Thomas Voswinkel, Durk Nijdam, Mark van Oorschot, Aaldrik Tiktak, Marian van Schijndel, Sietske van der Sluijs, Jan van Dam, Melchert Reudink, Trudy Rood (allen PBL).

Met dank aan

Het PBL is Oene Oenema, Hans Dagevos, Harold van der Meulen (allen WUR), Liesbeth Temme (RIVM) bijzonder erkentelijk voor hun review van dit rapport.

Ook is dank verschuldigd aan de departementen, met name de ministeries van Economische Zaken en Infrastructuur en Milieubeheer, die bereid zijn geweest commentaren te leveren.

Redactie figuren

Beeldredactie PBL

Tekstredactie

Simone Langeweg Tekst- en Communicatieadvies

Productie

Uitgeverij PBL

Opmaak

Textcetera, Den Haag

U kunt de publicatie downloaden via de website www.pbl.nl. Delen uit deze publicatie mogen worden overgenomen op voorwaarde van bronvermelding: Grinsven, H. van, M van Eerdt & H. Westhoek (2014), Landbouw en voedsel. Balans van de Leefomgeving 2014, deel 4, Den Haag: Planbureau voor de Leefomgeving.

Het PBL is het nationale instituut voor strategische beleidsanalyses op het gebied van milieu, natuur en ruimte. Het PBL draagt bij aan de kwaliteit van de politiek-bestuurlijke afweging door het verrichten van verkenningen, analyses en evaluaties waarbij een integrale benadering vooropstaat. Het PBL is vóór alles beleidsgericht. Het verricht zijn onderzoek gevraagd en ongevraagd, onafhankelijk en altijd wetenschappelijk gefundeerd.

(5)

Inhoud

Samenvatting 6 1 Inleiding 7

2 Een duurzaam voedselsysteem 9

2.1 Doelen voor het voedselsysteem 9 2.2 Verdeling, welvaart en sociaal 9 2.3 Gezondheid 12

2.4 Fysieke houdbaarheid en schaarste 15 2.5 Lokale effecten 16

3 Recente veranderingen in beleid en sector 20

3.1 Gemeenschappelijk Landbouwbeleid 20 3.2 Mestproblematiek 20

3.3 Fosfaatverwerking, schaarste en hergebruik 21 3.4 Ammoniak en veehouderij 24 3.5 Voedsel 25 4 Synthese en toekomst 27 4.1 Landbouwproductie en milieudruk 27 4.2 Voedsel en consument 29 4.3 De toekomst is nu 31 Literatuur 32

(6)

Samenvatting

Afname milieudruk door de landbouw stagneert door spanning met economische belangen

De milieudruk die de intensieve Nederlandse landbouw uitoefent op de leefomgeving, blijft hoog ten opzichte van de ons omringende landen. Hier staat echter een relatief grote bijdrage aan de Nederlandse economie tegenover. De milieudruk door de landbouw nam aanzienlijk af in de jaren 1990-2004, maar de laatste tien jaar stagneert de afname voor stikstof (nitraat en ammoniak) en gewas-beschermingsmiddelen. Ook de kwaliteit van water en lucht, die dominant door de land- en tuinbouw wordt beïnvloed, toont weinig verbetering. Dit roept vragen op over de effectiviteit en de doelmatigheid van het klassieke milieubeleid. Vooral voor het mest- en ammoniakdossier is er onduidelijkheid over de mate waarin agrariërs het beleid naleven, en over de precisie en de representativiteit waarmee de emissies en de milieumetingen worden bepaald. Het is ook onzeker of de in EU-verband af-gesproken milieudoelen voor ammoniak en nitraat voor 2020 (en later, voor onder andere de NEC-richtlijn en de Kaderrichtlijn Water van de EU) haalbaar zijn met alleen technologie en zonder ingrepen in de structuur en omvang van de landbouwsector. Ondanks de stagnatie van de vermindering van de milieudruk nemen de milieu-emissies per verdiende euro in het Nederlands agro&food-complex nog steeds af. Dit betekent dat de Nederlandse landbouw, relatief gezien in Europa, efficiënt is.

Nog veel duurzaamheidswinst en gezondheidswinst mogelijk door vermindering zuivel- en vleesconsumptie

Voor de Nederlandse voedselconsumptie was in 2010 binnen en buiten Nederland ruim 4 miljoen hectare nodig (ongeveer 0,25 hectare per persoon). Dit is circa 20 procent minder dan in 1990, een afname die vooral het gevolg is van efficiëntieverbeteringen. Meer dan 80 procent van het landgebruik voor de Nederlandse consumptie ligt buiten Nederland, waarvan de helft in Zuid-Amerika, Zuid- en Zuidoost-Azië en Afrika. In deze regio’s is dit landgebruik een belangrijke oorzaak van biodiversiteitsverlies. Veehouderij voor de productie van vlees en zuivel vergt veel land en is een grote bron van de emissie van broeikasgassen en nutriënten naar het milieu. Twee derde van de totale eiwitinname is afkomstig uit dierlijke producten. De gemiddelde Nederlander krijgt in zijn voeding echter ruim voldoende eiwit binnen (70 procent boven de eiwitbehoefte). Een belangrijke prioriteit ligt dan ook bij de aanpassing van het Nederlandse voedingspatroon. Een vermindering

van de vlees- en zuivelconsumptie beperkt niet alleen de druk op de lokale leefomgeving en de mondiale biodiversiteit maar brengt ook aanzienlijke voordelen met zich mee voor de volksgezondheid. Toch ontbreekt een dwingend (wetgevings-, fiscaal) beleid gericht op een gezonder voedingspatroon. De consument ziet geen aanleiding om zijn eetgedrag aan te passen, bijvoorbeeld door minder dierlijke producten te consumeren. En de baten van de agro&food-sector voor de Nederlandse economie en de efficiënte productiewijze maken het lastig om maatschappelijk af te wegen in welke de vorm de Nederlandse landbouw het meest bijdraagt aan de welvaart en het welzijn van ons land en de duurzaamheid van het mondiale voedselsysteem.

Forse stimulans nodig voor meer duurzame Nederlands landbouw

Hoewel de milieudruk van de Nederlandse landbouw de afgelopen 25 jaar fors is gedaald en de Nederlandse landbouw per eenheid product gemeten efficiënt is, blijft de milieudruk als totaal hoog. Belangrijke uitdagingen zijn het sterk verminderen van de afhankelijkheid van gewasbeschermingsmiddelen en antibiotica, het beter sluiten van de nutriëntenkringlopen, het verminderen van de uitstoot van broeikasgassen, het verbeteren van dierenwelzijn en het verhogen van de biodiversiteit in het landelijk gebied. Hierbij is het van belang de huidige gewasopbrengsten en de voerefficiëntie in de veehouderij te behouden, en zo te voorkomen dat het mondiale landbeslag toeneemt. Om dit mogelijk te maken zijn zowel innovaties nodig als prikkels vanuit de markt en positieve of negatieve prikkels vanuit de overheid. De gewenste innovaties zijn zowel op onderdelen nodig als op systeemniveau. Denk aan nieuwe stalconcepten die meerdere problemen tegelijkertijd oplossen (dierenwelzijn, antibioticagebruik en voor varkens mestscheiding bij de bron).

Voor deze innovaties is onderzoek nodig. Een aanzienlijk deel van dit onderzoek leidt tot kennis die echter moeilijk ‘vermarkt’ kan worden. Wel is deze kennis in het belang van de Nederlandse landbouwsector en van de samen-leving als geheel. Om dit onderzoek mogelijk te maken is blijvende ondersteuning nodig door overheid en sector-organisaties. Ook zouden Europese onderzoeksbudgetten hiervoor nog beter en doelgerichter kunnen worden ingezet. Ook kan de overheid door middel van vergoedingen zorgen voor meer biodiversiteit en landschapselementen in het landelijk gebied.

(7)

1 Inleiding

Overal ter wereld zijn voedselsystemen innig verbon-den met de leefomgeving, vooral omdat ze via de landbouw grote invloed uitoefenen op de inrichting en het gebruik van het landelijk gebied. In Nederland is die invloed bijzonder sterk omdat gunstige productie-omstandigheden voor de landbouw samengaan met een hoge bevolkingsdruk. De Nederlandse landbouw is erg divers, met een nadruk op producten met een hoge toegevoegde waarde zoals zuivel, zaad- en pootgoed en siergewassen. De landbouwsector wordt gekenmerkt door hoge producties per hectare en per dier (met een zeer efficiënt gebruik van grond en grondstoffen) en een netwerk van internationaal opererende grondstoffenleveranciers (veevoer, kunstmest), verwerkers van producten (zuivel, vlees, eieren) en groothandelaren (planten en bloemen). De tendens naar schaalvergroting en internationalisering blijft zich doorzetten, waarbij relatief veel multinationals een hoofdkantoor in Nederland hebben.

Nederland is ook bijzonder vanwege de grote omvang van de voedingsindustrie. Deze is deels gebaseerd op in Nederland geproduceerde grondstoffen (als melk), maar ook op geïmporteerde producten als cacao, koffie en soja. Ongeveer de helft van de toegevoegde waarde in de voedingsmiddelenindustrie is gebaseerd op geïmpor-teerde grondstoffen en ongeveer de helft van de Nederlandse landbouwproducten wordt geëxporteerd, vooral naar Duitsland en andere lidstaten van de EU. Dit maakt het mogelijk dat een klein land als Nederland wereldwijd een van de grootste exporteurs is van landbouwproducten en voedingsmiddelen.

Een omvangrijke en intensieve landbouwsector heeft echter ook een keerzijde, namelijk een hoge milieudruk per hectare (via meststoffen en gewasbeschermings-middelen), in grote delen van Nederland de aanpassing van landschap en waterhuishouding aan de landbouw-eisen en een grote invloed op het landgebruik in het buitenland, met vaak negatieve gevolgen voor de biodiversiteit aldaar. Om de effecten van de landbouw op de leefomgeving terug te brengen is het vooral nodig de productiewijze in de primaire landbouw aan te passen. Om dit praktisch mogelijk en financieel haalbaar te maken, zijn aanpassingen nodig in het gehele voedsel-systeem: niet alleen bij boeren maar ook bij de toeleverende en verwerkende industrie, in de

internationale handel, in de afzetkanalen en bij de consumenten. Verduurzaming van het voedselsysteem vergt dus aanpassingen in de organisatie van de keten en het consumentengedrag.

Traditioneel richt de overheid zich sterk op de bevor-dering van de landbouwproductie. Dat komt door de specifieke kenmerken van de agrarische productie (veel kleine bedrijven, wisselende opbrengsten onder invloed van onvoorspelbare weersfluctuaties) en van de vraag naar voedsel (eerste levensbehoefte, relatief ongevoelig voor prijsschommelingen). De afstemming van het landbouwbeleid was om die redenen vanaf 1957 een van de eerste en meest omvangrijke taken van de voorloper van de EU. Momenteel gaat er bijna een miljard euro uit het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB) naar de Nederlandse landbouw, uit de nationale begroting is dat circa 0,9 miljard euro, in de vorm van fiscale regelingen (EZ, begroting 2012). Inmiddels zijn de agrarische productietechnieken verbeterd en is de internationale handel in landbouwproducten zo ver toegenomen dat veel van de problemen van de Europese landbouw van voor 1957, zoals voedseltekorten en agrarische armoede, grotendeels zijn ondervangen. Daar zijn andere

problemen voor teruggekomen. Denk aan milieu-vervuiling, overexploitatie van dieren, aantasting van het platteland, uitbraak van zoönosen – infectieziekten die kunnen worden overgedragen van dieren op mensen –, en ongezonde en niet-duurzame consumptiepatronen. Deze problemen worden versterkt door de hoge dichtheid en ruimtelijke concentratie van zowel de bevolking als de veehouderij in Nederland. Voor de aanpak van deze problemen hebben overheden de traditioneel coördinerende, regulerende en controlerende rol, en daarnaast steeds meer een faciliterende en activerende rol als het erom gaat het landbouw- en voedselsysteem te verduurzamen. De ambities voor de verduurzaming van de landbouw-productie zijn onder andere vastgelegd in de

Uitvoeringsagenda Duurzame Veehouderij, en in thematische beleidsdocumenten zoals de nota Gezonde groei, duurzame oogst (EZ 2013) voor gewasbescherming. Voor oplossingen via de voedselconsumptie biedt de Nota Duurzaam voedsel (LNV 2009) een kader, maar deze bevat nog weinig concrete maatregelen of instrumenten. Daarnaast treden maatschappelijke organisaties (zoals WNF, Wakker Dier, Greenpeace) en bedrijven(koepels)

(8)

(zoals CBL en FLNI) steeds nadrukkelijker op de voorgrond om ongewenste neveneffecten van de huidige

voedselvoorziening te helpen reduceren.

In dit rapport analyseert het PBL de effecten van de landbouw op de leefomgeving, evenals, in bredere zin, de voortgang van de verduurzaming van het voedsel-systeem. We evalueren bovendien de effectiviteit van het Nederlandse overheidsbeleid als het erom gaat die effecten te verminderen. We beschrijven de belangrijkste ontwikkelingen op dit gebied in de afgelopen twee jaar, en bouwen daarbij voort op de analyse van de verduur-zaming van het voedselsysteem in de vorige Balans van de Leefomgeving en het rapport De macht van het menu (PBL 2013a) maar leggen meer nadruk op de effecten voor de fysieke leefomgeving binnen Nederland.

(9)

2.1 Doelen voor het voedselsysteem

De samenleving heeft veel verschillende en soms tegenstrijdige wensen ten aanzien van het landbouw- en voedselsysteem. In de recente studie De macht van het menu (PBL 2013a) zijn deze wensen gegroepeerd in vier thema’s: fysieke houdbaarheid, lokale inpasbaarheid, gezondheid en welvaartcreatie, inclusief een sociaal houdbare verdeling daarvan (figuur 1). Deze indeling is enigszins arbitrair en niet definitief of compleet. Zij is vooral bedoeld om de discussie over verduurzaming te ondersteunen. In plaats van de bekende ‘people, planet, profit’-benadering keek het PBL vooral vanuit een actueel Nederlands perspectief. Fysieke houdbaarheid en verdelingsvraagstukken gaan de hele wereld aan, gezondheid betreft hier vooral de Nederlanders en lokale effecten de direct omwonenden van landbouwbedrijven, inclusief de boeren zelf en toekomstige generaties. Om het landbouw- en voedselsysteem te verduurzamen zijn innovatie- en concurrentievermogen en veerkracht belangrijk, evenals betrokkenheid van burgers. De verbetering van deze aspecten is daarmee ook onderdeel van de verduurzaming en een aangrijpingspunt voor het overheidsbeleid.

Deze benadering biedt een kader voor politiek en samen-leving om te discussiëren over de balans tussen de verschillende doelen voor de verschillende thema’s. We hanteren dit kader hier om de belangrijkste ontwikkelingen in de afgelopen twee jaar te schetsen. We bespreken de vier thema’s kort en met een nadruk op Nederland, en geven daarbij per thema een actualisatie van de effecten op de (lokale) fysieke leefomgeving en van het betreffende beleid.

2.2 Verdeling, welvaart en sociaal

Binnen het Nederlandse voedselsysteem vormt de ‘agribusiness’ samen met de voedseldistributie en de detailhandel een keten van bedrijven die welvaart (toegevoegde waarde) creëert door te zorgen voor voldoende, veilige en betaalbare voeding bij een redelijk inkomen voor de agrariërs. Deze bedrijven zijn daarin uiterst succesvol. Tezamen creëren ze circa 10 procent van het nationaal inkomen door relatief goedkope, deels geïmporteerde grondstoffen om te vormen

tot waardevolle producten, die voor de helft in het buitenland worden afgezet en voor ongeveer 20 procent bijdragen aan de netto Nederlandse exportwaarde. De bijdrage van de Nederlandse agrosector (exclusief de voedings- en genotsmiddelenindustrie) aan het bruto binnenlands product is met 7,9 procent (2010) groot, in vergelijking tot het gemiddelde van 5,6 procent voor de EU en in vergelijking tot dat van andere welvarende lidstaten als Duitsland (3,6 procent), het Verenigd Koninkrijk (2,6 procent) en zelfs Frankrijk (6,7 procent). Het gemiddelde inkomen in de Nederlandse land- en tuinbouw is Europees gezien relatief hoog. Tegelijkertijd staan de inkomens in de landbouw al jaren onder druk (zie LEI 2013) doordat de wereldmarktprijzen van de producten geen pas houden met de stijgende prijzen van grondstoffen en energie. Bovendien brengen de maat-regelen die voortvloeien uit het gevoerde milieu- en veehouderijbeleid, extra kosten met zich mee. Het aandeel van deze kosten in de totale kosten is weliswaar klein maar soms toch bepalend voor het inkomen. Dit heeft enerzijds te maken met de lage winstmarges in de land- en tuinbouw en anderzijds met het feit dat deze extra kosten voor Nederlandse agrariërs relatief groot zijn ten opzichte van die in de ons

om ringende landen. Overigens zijn er grote inkomens-verschillen in de land- en tuinbouw tussen en ook binnen de verschillende sectoren (LEI 2014; www.agrimatie.nl). De inkomensdruk zorgt ervoor dat veel agrariërs met een klein bedrijf geen opvolger kunnen vinden en hun bedrijf beëindigen en dat levensvatbare bedrijven moeten groeien om de milieukosten te kunnen betalen uit de schaalvoordelen die die groei oplevert.

Inkomens in de landbouw verhouden zich tot die in het midden- en kleinbedrijf, maar kenmerken zich door grotere schommelingen in de tijd. Vooral in de intensieve veehouderij is er een grote groep bedrijven met een negatief arbeidsinkomen. In de periode 2008-2012 waren de gemiddelde jaarinkomens in de varkenshouderij met 16.700 euro het laagst van alle landbouwdeelsectoren, en had 20 procent van de bedrijven zelfs een negatief inkomen (LEI 2014). Alle veehouderijbedrijven hebben grote schulden, die bovendien toenemen waardoor de solvabiliteit – de verhouding tussen eigen en vreemd vermogen – afneemt. De solvabiliteit lag in 2012 rond de 70 procent in melkveehouderij, rond 50 procent in de

2 Een duurzaam

(10)

Figuur 1

Thema's en aspecten rondom voedsel en landbouw

Bron: PBL 2013 Voedsel en landbouw Verdeling, welvaart en sociaal Gezondheid Lokale effecten Obesitas Inname groente en fruit Werkzame antibiotica Fysieke houdbaarheid en schaarste Water Voedsel-veiligheid Emissies (N, P, pesticiden) Grondstoffen (P) Inname verzadigd vet Dierenwelzijn Overdraagbare dierziekten Lokale biodiversiteit Landschap Voedselzekerheid Inkomens boeren elders Nederlands agro-bedrijfsleven Inkomens boeren Nederland Goede land-bouwgrond Biodiversiteit Klimaat-verandering Thema's Aspecten pbl.nl Figuur 2 2002 2006 2010 2014 0 20 40 60 80 100 %

Bron: LEI Agrimatie

pb l.n l Melkveehouderij Glastuinbouw Melkveehouderij en glastuinbouw

Solvabiliteit van landbouwsectoren

2002 2006 2010 2014 0 20 40 60 80 100 % pb l.n l Vleeskuikenshouderij Varkenshouderij Leghennenhouderij

Varkens-, leghennen- en vleeskuikenshouderij

(11)

varkens- en pluimveehouderij en rond de 35 procent in de glastuinbouw (figuur 2). De solvabiliteit is het laagst op de relatief grote bedrijven. De afname van de solvabiliteit in de glastuinbouw, de melkveehouderij en de varkens-houderij wordt onder andere veroorzaakt door inves-teringen voor modernisering en bedrijfsuitbreiding. De veehouderij heeft bovendien te maken met investeringen in duurzame stallen om te voldoen aan wettelijke eisen en bovenwettelijke doelen, en met het waardeverlies van melkquota en varkensrechten. Schaalvergroting in de veehouderij leidt soms tot zeer grote veebedrijven en een grote concentratie van dieren. Hoewel er geen aanwijzingen zijn dat deze zeer grote bedrijven tot grotere gezondheidsrisico’s leiden, veroorzaken ze soms extra belasting voor de lokale leefomgeving en onrust bij omwonenden.

Schaalvergroting vergroot wel de mogelijkheden om technische maatregelen door te voeren voor meer dierenwelzijn of voor de vermindering van de milieubelasting. Een of twee grote varkenshouders kunnen immers gemakkelijker een schone mest-verwerkingsinstallatie opzetten dan honderden kleine bedrijven. Als de maatschappelijke weerstand tegen schaalvergroting aanhoudt en gemeenten en provincies (zoals Noord-Brabant) bestaande regels op bedrijfs-uitbreiding strenger gaan handhaven of aanscherpen, dan wordt het voor individuele ondernemers moeilijker te investeren in maatregelen die de productie helpen verduurzamen. Dit is een groeiend dilemma voor de Nederlandse landbouwsector.

Vooral melkveehouders hebben veel in bedrijfs-uitbreiding geïnvesteerd (van een half tot een miljoen

euro per bedrijf), dit met het oog op het verdwijnen van het melkquotum in 2015. Of deze investeringen zich snel uitbetalen, hangt sterk af van de ontwikkeling van de melkprijs. Die prijzen lagen in het voorjaar van 2014 boven de 40 eurocent per liter. Dit zijn de hoogste prijzen sinds 2000 en ongeveer 10 eurocent hoger dan het gemiddelde in de periode 2000-2010 (figuur 3).

Vanuit het oogpunt van zowel economie als milieu zit de melkveehouderij in een zeer dynamische fase, met veel onzekerheden voor de komende jaren. Het rendement van de melkveehouderij en de varkenshouderij is laag vergeleken met dat in de veevoerindustrie, in de verwerking van zuivel en vlees en met het rendement voor de supermarkten. In de periode 2005-2009 was het rendement voor de varkensbedrijven negatief en voor de melkveehouderij 0,3 procent, terwijl dat voor toelevering, verwerking en retail meer dan 15 procent was (figuur 4). De lage rendementen leggen een extra druk op de landbouwbedrijven, zeker wanneer er nieuwe investeringen nodig zijn in bijvoorbeeld duurzame productiemethoden (PBL 2013a).

De verduurzaming van de internationale handelsketens staat in de belangstelling bij het bedrijfsleven,

bij maatschappelijke organisaties en bij burgers. Daarbij gaat het zowel om de milieugevolgen van een aantal producten als om een meer rechtvaardige verdeling van winst over de keten.

Ook de overheid ziet de handelsketens als een kansrijk aanknopingspunt voor internationaal duurzaamheids-beleid (PBL 2013b). De marktaandelen van geïmporteerde producten die zijn voorzien van een

duurzaamheids-Figuur 3 2000 2004 2008 2012 2016 0 20 40 60

eurocent per liter

Bron: LEI Agrimatie

pb

l.n

l

Melkprijs

(12)

keurmerk, zijn in Nederland in de afgelopen decennia substantieel gestegen. Er zijn verschillende positieve effecten van certificering aangetoond, maar deze treden niet altijd en niet in alle landen op.

2.3 Gezondheid

Het landbouw- en voedselsysteem heeft op heel verschillende, en soms ingrijpende, wijzen invloed op de volksgezondheid. De effecten kunnen het gevolg zijn van zowel de voedselproductie, en dan vooral door de landbouw, als de voedselconsumptie. Gezondheidsschade bij de voedselproductie verloopt vooral via de aantasting van de fysieke leefomgeving, die zich kan voordoen van lokale tot mondiale schaal. Het gaat hier zowel om meetbaar gezondheidsverlies als om (soms grote) risico’s op toekomstig gezondheids-verlies. Gezondheidsschade bij de voedselconsumptie is vooral een gevolg van ongezonde voedingspatronen en te weinig lichaamsbeweging.

Effecten van de landbouw op de volksgezondheid

Stallen zijn een bron van luchtvervuiling door fijn stof, met soms daaraan gebonden endotoxinen en virussen, zoals het Q-koortsvirus in de geitenhouderij. De Q-koortsepidemie piekte in 2009, met ruim 2.300 meldingen van besmetting. Lokaal kan dit virus een hoge ziektelast veroorzaken. Zo werd onlangs bekend dat 40-60 procent van de inwoners van de gemeente Herpen is geïnfecteerd met Q-koorts. In Nederland kwam Q-koorts significant vaker voor op korte afstand van geitenstallen. Doordat deze relatie er voor andere zoönosen niet is, bestaat er nog geen wetenschappelijk solide basis

om deze risico’s te beheersen via maatregelen in de ruimtelijke ordening (Gezondheidsraad 2012). Sinds 2012 geldt voor schapen en geiten een vaccinatieplicht tegen Q-koorts, en zijn er minder dan twintig nieuwe besmettingen per jaar. Ammoniakuitstoot leidt tot de vorming van fijn stof in de lucht, maar de meeste wetenschappers beschouwen dit – in tegenstelling tot andere vormen van fijn stof zoals roet – als ongevaarlijk voor de gezondheid van de mens. De landbouw veroor-zaakt ook hinder en ziekte bij omwonenden door geur- en geluidsoverlast.

De moderne akker- en tuinbouw maakt op grote schaal gebruik van chemische gewasbeschermingsmiddelen en meststoffen (meer informatie in de Digitale Balans: www. pbl.nl/balans/0031, www.pbl.nl/balans/0026). Gewasbeschermingsmiddelen en hun afbraakproducten zijn giftig voor de mens en worden via het milieu en het voedsel verspreid en opgenomen. Het gebruik van die middelen wordt in Nederland en Europa streng

gereguleerd en gezondheidsrisico’s voor de mens worden laag ingeschat (Van Eerdt et al. 2012). Over de niveaus waarop omwonenden aan gewasbeschermingsmiddelen worden blootgesteld, is nog weinig bekend (Gezond-heids raad 2011). Daarmee is ook niet bekend of er sprake is van risicovolle situaties. Ook over de langetermijn-effecten van blootstelling aan gewasbeschermings-middelen, en over die van blootstelling aan combinaties daarvan, is nog weinig bekend. Meststoffen zijn een bron van nitraat in het drinkwater. Hoewel de gezondheids-norm voor nitraat in drinkwater (50 milligram per liter) zelden wordt overschreden, zijn er, zij het beperkte, gezondheidsrisico’s bij lagere concentraties, onder andere voor darmkanker (Van Grinsven et al. 2010).

Figuur 4 Veevoer Melkveehouder Varkenshouder Verwerking varkensvlees Verwerking zuivel Retail -5 0 5 10 15 20 25 % Bron: LEI 2011 pbl.nl

Rendement in varkensvlees- en zuivelketen, 2005 – 2009

(13)

De gezondheidsrisico’s door luchtverontreiniging uit stallen, gewasbeschermingsmiddelen en besmettelijke ziekten zijn overigens het grootst voor de land- en tuinbouwers en hun werknemers en gezinnen. Het huidige milieubeleid houdt rekening met de gezondheidsrisico’s van fijn stof, gewasbeschermings-middelen en nitraat. De bijdrage van deze problemen aan de totale ziektelast in Nederland is echter beperkt. De totale bijdrage van milieugerelateerde factoren aan de totale ziektelast wordt geschat op 4 tot 6 procent (figuur 5). Blootstelling aan luchtverontreiniging uit niet-landbouwbronnen levert veruit de grootste bijdrage aan de ziektelast, gevolgd door overlast door transportgeluid, passief roken en blootstelling aan radon (RIVM 2014a). Hoewel algemeen wordt verondersteld dat de klassieke milieuproblemen door de landbouw in Nederland in de beheerfase zijn, leiden ze nog regelmatig tot lokale onrust en protest. Dat komt vooral doordat de bron en het probleem direct waarneembaar zijn voor

omwonenden.

Door preventief en ruimhartig gebruik van antibiotica in de veehouderij zijn sommige ziekmakende micro-organismen (pathogenen) resistent geworden tegen antibiotica. Omdat de humane gezondheidszorg deels dezelfde antibiotica gebruikt als de veehouderij, is dit een risico voor de volksgezondheid. Het aantal werkzame antibiotica neemt snel af, terwijl er nauwelijks nieuwe antibiotica worden ontwikkeld. Hoewel het antibiotica-gebruik in de veehouderij in afgelopen vijf jaar is gehalveerd, blijft de antibioticaresistentie hoog (meer informatie in de Digitale Balans: www.pbl.nl/

balans/4004). In 2014 werden de eerste signalen gerapporteerd dat de werkzaamheid van antibiotica zich zou herstellen (Nethmap 2014, MARAN 2014). Resistente pathogenen kunnen worden verspreid via veehouders, veehouderijproducten en het milieu. De bekendste Nederlandse voorbeelden zijn de zogeheten MRSA-bacteriën en ESBL-vormende MRSA-bacteriën. Mogelijk is veel verdergaande vermindering van antibioticagebruik in de veehouderij nodig voor verder herstel van de werkzaam-heid van antibiotica. Er zijn aanwijzingen dat dit kan door ander management van stalklimaat en dieren. Het is onzeker of een door sommige medici bepleite (bijna) antibioticavrije veehouderij mogelijk is in de huidige organisatie van het systeem. Het risico van antibiotica-resistentie is namelijk al 70 jaar algemeen bekend maar kon niet verhinderen dat preventief gebruik van antibiotica de standaard werd om de productiviteit van de veehouderij te vergroten.

Een groot deel van de besmettelijke ziekten zijn mutaties van pathogenen die hun oorsprong hebben bij wilde en gedomesticeerde dieren: de zogeheten zoönosen. Door de concentratie van veehouderij in de nabijheid van bevolkingscentra neemt de kans op overdracht van gemuteerde pathogenen naar de mens in principe toe, maar kwantitatieve informatie is schaars (Gezondheids-raad 2012). Het ultieme risico is een pandemie met een omvang zoals de Spaanse griep in 1918. Een belangrijke kandidaat voor zo’n pandemie is een mutatie van het vogelgriepvirus. De recente uitbraken van vogelgriep in verschillende delen van de wereld worden voornamelijk veroorzaakt door het virus H5N1. Q-koorts komt wereldwijd voor maar is geen pandemie.

Figuur 5 Roken (Ernstig) overgewicht Milieu Lichamelijke inactiviteit Overmatig alcoholgebruik Hoge zoutinname Lage consumptie van fruit Cholesterol Lage consumptie van vis Lage consumptie van groenten Te veel verzadigde vetten

0 4 8 12 16 % Bron: RIVM 2014 pbl.nl Voedsel Overig

Bijdrage van risicofactoren aan ziektelast, 2013

Obesitas en ongezonde voeding droegen in 2011 tussen de 5 en 10 procent bij aan de totale ziektelast van Nederland. Meer informatie in de Digitale Balans: www.pbl.nl/balans/4000.

(14)

Antibioticaresistentie (WHO 2014) en zoönosen hebben mondiaal gezien nog niet geleid tot rampen, maar het risico op een toekomstig en zeer groot volksgezondheids-probleem wordt zeer reëel geacht (WHO 2014; Rougoor et al. 2014). De ontwikkeling van adequate preventieve maatregelen is nog in volle gang. Preventieve maat-regelen tegen de verspreiding van het vogelgriep virus in Nederland, als onderdeel van de EU, bestaan uit

hygiënische maatregelen bij diertransport, aangifteplicht voor dierenartsen, en isolatie en ruiming van besmette bedrijven. Preventieve vaccinatie van pluimvee in de veehouderij tegen de vogelgriep is verboden in de EU, maar wordt soms toegestaan voor hobbydieren.

Gezondheidsrisico’s van voedselconsumptie

Overgewicht (obesitas) en als gevolg daarvan diabetes en hart- en vaatziekten behoren tot de grootste problemen in de volksgezondheid. Daarbij komen nog een te hoge inname van zout, verzadigde vetten en rood vlees, die het risico op hart- en vaatziekten en bepaalde vormen van kanker vergroot. Dit risico wordt nog versterkt door een te geringe consumptie van groente, fruit en vis (figuur 5). In totaal droegen obesitas en ongezonde voeding in 2011 tussen de 5 en 10 procent bij aan de totale ziektelast van Nederland (RIVM 2014a, b).

Ongeveer de helft van de Nederlanders leed in 2011 aan overgewicht (BMI >25) en circa 10 procent aan ernstig

overgewicht (BMI>30) (meer informatie in de Digitale Balans: www.pbl.nl/balans/4000). Overgewicht levert, na roken, de grootste bijdrage aan de nationale ziektelast (figuur 5; RIVM 2014b). Wel lijkt er inmiddels een eind te zijn gekomen aan de toename van het overgewicht (RIVM 2014b), wat een positieve ontwikkeling is. Omdat de consument hier zelf gezondere keuzes kan maken en de calorie-inname in balans kan brengen met de behoefte, is de overheid terughoudend met beleid. Zij beperkt zich tot voorlichting en maatregelen gericht op de jeugd en de publieke ruimte (scholen, sportkantines), en convenanten met het bedrijfsleven. Toch kan de vraag worden gesteld of dit beleid voldoende is. Meer dwingende maatregelen gericht op de preventie van gezondheidsschade door ongezonde voedingspatronen zijn namelijk goedkoper dan het effectiever maken van de curatieve

gezondheidszorg (Lang & Heasman 2011). Restrictief voedselbeleid is nu beperkt tot de voedselveiligheid, terwijl de gezondheidsschade van onveilig voedsel een factor vijftig lager is dan de schade door ongezonde voeding (PBL 2013a). Een passieve overheid is ook onwenselijk gezien de massieve marketing van voedselkeuzes die minder goed in een gezond voedselpakket passen. Idealiter leiden toekomstige convenanten tussen de overheid en het bedrijfsleven ertoe dat industrie en retail hun marktmacht inzetten voor gezonde voedselkeuzes bij de consument. Een voorbeeld is de invoering van het door de Stichting

Figuur 6 = 50 duizend ha Afrika Russische regio Zuidoost-Azië Verenigde Staten Zuid-Azië Canada Brazilië West-Europa (excl. Nederland) Oceanië Overig Zuid-Amerika Centraal-Amerika Centraal-Europa Nederland

Mondiaal landgebruik door Nederlandse consumptie van landbouwproducten, 2010

pbl.nl

Veevoer en grasland voor vlees, zuivel en eieren Landbouwgrond voor plantaardige producten Bron: PBL

Het landgebruik voor de Nederlandse voedselconsumptie bedroeg in 2010 ruim vier miljoen hectare, waarvan meer dan helft buiten Europa en daar vooral voor de productie van grondstoffen voor veevoeding. Meer informatie in de Digitale Balans: www.pbl.nl/balans/1088.

(15)

Ik Kies Bewust ontwikkelde logo ‘gezondere keuze – bewuste keuze’.

2.4 Fysieke houdbaarheid en

schaarste

Mondiaal gezien is de voedselvoorziening, vooral via de landbouwproductie, verantwoordelijk voor circa 25 procent van de broeikasgasuitstoot en 60 procent van het biodiversiteitsverlies. Samen met het rioolwater is ze bovendien de hoofdoorzaak van algenbloei en ‘dead zones’ in het mariene milieu. Goede landbouwgrond is de meest schaarse productiefactor in het voedselsysteem, en uitbreiding van het landbeslag door de landbouw is één van de belangrijkste bedreigingen voor de mondiale biodiversiteit.

Het landgebruik voor de Nederlandse voedselconsumptie bedroeg in 2010 ruim vier miljoen hectare: twee keer het totale landbouwareaal van Nederland. De consumptie van vlees en zuivel is verantwoordelijk voor bijna de helft van het landgebruik. Daarbovenop gebruikt Nederland nog ongeveer een miljoen hectare landbouwgrond voor andere producten, zoals katoen voor kleding en oliën en vetten voor cosmetica en verzorging. Van het totale gebruik van landbouwgrond voor de Nederlandse consumptie in 2010 lag ruim een miljoen hectare (20 procent) in Nederland, 1,8 miljoen hectare (35 procent vooral voor granen) in Europa, 1,3 miljoen hectare (24 procent, vooral voor soja) in Zuid- en Centraal-Amerika en 0,5 miljoen hectare (9 procent voor onder andere

palmolie) in Azië (figuur 6) (meer informatie in de Digitale Balans: www.pbl.nl/balans/1088).

De landbouwproductie van de andere helft van het Nederlandse areaal wordt geëxporteerd, vooral voor de consumptie van zuivel en vlees door andere lidstaten van de EU. Het benodigde oppervlakte landbouwgrond voor de voedselconsumptie per Nederlander in 2010 was 0,25 hectare. Dat is 20 procent lager dan de 0,32 hectare die een Nederlander in 1990 gebruikte (figuur 7). Deze vermindering is vooral het resultaat van efficiëntie-verbeteringen in de intensieve veehouderij, zowel bij de productie van veevoer als bij de voerconversie van de dieren. De grootste daling deed zich voor tussen 2000 en 2005. Het voor de voedselconsumptie van een gemid-delde Nederlander benodigde land (0,25 hectare) is lager dan het landgebruik voor een gemiddelde EU-inwoner (0,4 hectare) en zelfs van de wereld (0,7 hectare). De hoge productiviteit van de landbouwgrond die voor de Nederlandse consumptie wordt gebruikt, zowel in als buiten Nederland, ligt hieraan ten grondslag. Hoewel de gemiddelde Nederlander ten opzichte van de gemiddelde wereldburger veel vlees en zuivel consumeert, wordt de toename van de daarvoor benodigde extra grond, dus gecompenseerd door een efficiëntere productie. Dit relatief lage landgebruik betekent niet dat het Nederlandse voedselpatroon duurzamer is dan gemiddeld genomen in de EU of de wereld. Het

landgebruik leidt immers tot biodiversiteitverlies elders, want de biodiversiteit van productieve landbouwgrond is verwaarloosbaar ten opzichte van de oorspronkelijke biodiversiteit. Dit is overigens niet het geval voor het land

Figuur 7 1990 1994 1998 2002 2006 2010 2014 0,0 0,2 0,4 0,6 0,8

1,0 hectare per persoon

Bron: PBL pb l.n l Biobrandstoffen Overig landgebruik Kleding en textiel Hout en papier Overige voeding Vlees en zuivel

Mondiaal landgebruik door Nederlandse consumptie

Door verhoging van de landbouwproductie per hectare nam het benodigde oppervlakte landbouwgrond voor de voedselconsumptie per Nederlander af van 0,32 hectare in 1990 naar 0,25 hectare in 2010. Meer informatie in de Digitale Balans: www.pbl.nl/balans/1088.

(16)

dat voor het Nederlands gebruik van hout en papier in beslag wordt genomen. Dat is qua areaal (0,22 hectare per Nederlander) vergelijkbaar met dat voor voedsel maar veroorzaakt minder dan de helft van het biodiversiteitsverlies door voedselconsumptie. Er is nog een argument om het landgebruik voor de Nederlandse voedselconsumptie als niet-duurzaam te beoordelen. Als mondiaal gezien het dieet verschuift naar een westers patroon, kan de extra behoefte aan

landbouwgrond namelijk niet meer worden gecompen-seerd door efficiëntere productiemethoden. Sinds het begin van de eenentwintigste eeuw neemt het mondiale landgebruik voor de verbouw van granen (rijst, korrelmaïs en tarwe), na een periode van twintig jaar waarin dit nauwelijks groeide, weer toe, met 6 miljoen hectare per jaar. Oorzaak is een combinatie van de toenemende vraag, een vertraging van de jaarlijkse toename van de productiviteit per hectare en de toenemende verbouw van graan voor biobrandstoffen (Grassini et al. 2013). Een andere risico voor de houdbaarheid van het huidige voedselsysteem is de toekomstige schaarste aan grondstoffen voor de fosfaatkunstmest. De positie van Nederland als oorzaak en oplossing van dit probleem is nauw verweven met het mestafzetprobleem in de veehouderij en het mestbeleid. Hierop gaan we verderop in dit rapport in.

2.5 Lokale effecten

Ammoniak en natuur: weinig verbetering

Door beleid en maatregelen om de emissie van ammoniak uit stallen en bij het uitrijden van mest te verminderen, dalen de ammoniakemissies gestaag. De in EU-verband afgesproken emissiereductie van 13 procent in 2020 ten opzichte van 2005 en van 25 procent in 2030 is binnen bereik. Of deze daadwerkelijk wordt gehaald, is nog onzeker doordat niet duidelijk is hoe effectief de voorgenomen maatregelen zijn. Hoewel de Nederlandse landbouwsector de emissies sinds 1990 heeft gehalveerd, was de intensiteit van de ammoniakemissie per hectare landbouwgrond in 2011 nog 60 kilo NH3 per hectare landbouwgrond, en daarmee de hoogste in de EU (meer informatie in de Digitale Balans: www.pbl.nl/ balans/4005).

Vanaf de jaren negentig tot 2012 daalde de gerap-porteerde NH3-emissie. Aan het begin van die periode daalde ook de gemeten NH3-concentratie (figuur 8), tussen 2007 en 2012 was er geen trend. De trends voor emissies en concentraties lopen dus uiteen. Waarom dit zo is, is nog niet duidelijk. WUR, RIVM en CBS onder-zoeken dit momenteel. De verklaring wordt gezocht in factoren die mogelijk tot een geringere daling van de emissies hebben geleid (bijvoorbeeld de effectiviteit van beleid) en in factoren in de opzet van het meetnet waardoor niet precies de trend van de nationale emissies wordt gevolgd (bijvoorbeeld door een andere relatieve bijdrage van verschillende ammoniakbronnen aan de in het meetnet gemeten concentraties dan aan de modelmatig berekende landelijk gemiddelde

Figuur 8 1990 1995 2000 2005 2010 2015 0 50 100 150 200 250 Index (2005 = 100) Bron: RIVM 2014 pb l.n l Emissie Concentratie Ammoniakemissie en -concentratie

Sinds eind jaren negentig blijft de gemeten ammoniakconcentratie in de lucht min of meer stabiel terwijl er wel een daling in de berekende ammoniake-missie is te zien. Deze discrepantie wordt nader onderzocht. Meer informatie in de Digitale Balans: www.pbl.nl/balans/4005.

(17)

concentraties). Ook kan niet worden uitgesloten dat het trendverschil toevallig is en mettertijd verdwijnt. In het geheel van mogelijke verklaringen is de onderschatting van de effectiviteit van het ammoniakbeleid er een. Het is echter onwaarschijnlijk dat deze onderschatting het gehele trendverschil verklaart.

Vanwege de vastgestelde nalevingstekorten in het ammoniakbeleid (Vonk et al. 2012) wordt sinds 2009 bij de emissieberekening gecorrigeerd voor dit tekort bij stalmaatregelen. Voor het beleid gericht op de emissie-arme aanwending van mest zijn de emissietrends berekend onder de veronderstelling dat dit beleid voor 100 procent wordt nageleefd (meer informatie in de Digitale Balans: www.pbl.nl/balans/4005).

Nitraat in bovenste grondwater: vooralsnog geen doelbereik in zandgebied

Het stikstofoverschot op landbouwgronden (verschil tussen aanvoer en gewasafvoer) is de drijvende kracht voor de nitraatuitspoeling. Het stikstofoverschot neemt de laatste jaren nauwelijks meer af omdat het gebruik van kunstmest en dierlijke mest niet meer afneemt. Voor de zandgebieden ligt de gemiddelde nitraatconcentratie de laatste jaren op of net boven de 50 milligram per liter (figuur 9). Ondanks de sterke afname sinds 1990 was in 2008 het stikstofoverschot van de Nederlandse landbouw nog steeds het hoogste binnen de EU, ook op regionaal niveau (Willems et al. 2012). Gemiddeld genomen en voor Nederland als geheel voldoet het grondwater onder landbouwgrond op alle grondsoorten aan de Europese norm van maximaal 50 milligram per liter. Alleen in het

Figuur 9 1994 1998 2002 2006 2010 2014 0 50 100 150 200 250

mg nitraat per liter

Bron: RIVM-LMM pb l.n l Ongewogen gemiddelde Gecorrigeerd Doel

Nitraat in bovenste grondwater in zandgebied

Tussenliggende jaren zijn niet gemeten

Voor de zandgebieden ligt de gemiddelde nitraatconcentratie de laatste jaren op of net boven de 50 milligram per liter. Dit geldt ook voor de gemiddelde concentraties na correctie voor verschillen in neerslagoverschot en steekproef tussen de meetjaren. Meer informatie in de Digitale Balans:

www.pbl.nl/balans/0026.

lössgebied (figuur 9) en het zuidelijk zandgebied (figuur 10) overschrijdt de gemiddelde nitraatconcentratie de norm (meer informatie in de Digitale Balans: www.pbl.nl/ balans/0026).

Er is geen eenduidige opvatting over wanneer het nitraat-doel is bereikt, maar in de onderhandelingen over de Nederlandse invulling van de Nitraatrichtlijn stelt de Europese Commissie dat ook op regionale schaal aan de doelstelling moet worden voldaan.

Dit was een belangrijke reden voor de Europese

Commissie om te eisen dat de stikstofgebruiksnormen in het Nederlandse Actieprogramma (2014-2017) zouden worden aangescherpt. Een van de vereiste aanscher-pingen is de verlaging van de stikstof gebruiksnorm voor dierlijke mest van 250 naar 230 kilogram per hectare voor melkveebedrijven in het zuidelijke zandgebied.

Maatschappelijke schade door nitraatuitspoeling ontstaat vooral door effecten op de ecologie van zoet en zout water, en in mindere mate door effecten op de volksgezondheid via het drinkwater (Van Grinsven et al. 2010, 2013).

Gewasbeschermingsmiddelen in oppervlaktewater: emissies gehalveerd maar geen afname meetlocaties met normoverschrijding

Binnen de EU is de Nederlandse land- en tuinbouw een van de meest intensieve gebruikers van gewasbeschermingsmiddelen per hectare (meer informatie in de Digitale Balans: www.pbl.nl/ balans/0031). Dit is mede een gevolg van het grote aantal intensieve teelten zoals aardappelen en siergewassen,

(18)

Figuur 10 1994 1998 2002 2006 2010 2014 0 50 100 150 200 250

mg nitraat per liter

Bron: RIVM-LMM pb l.n l Zuidelijk zandgebied Centraal zandgebied Noordelijk zandgebied Tussenliggende jaren zijn niet gemeten Doel

Nitraat in bovenste grondwater per zandgebied

De gemiddelde nitraatconcentratie in het zandgebied van Noord-Brabant en Limburg is ongeveer anderhalf tot twee keer de norm van 50 milligram per liter. Meer informatie in de Digitale Balans: www.pbl.nl/balans/0026.

Figuur 11

Overschrijding van jaargemiddele milieukwaliteitsnorm (JG-MKN) gewasbeschermings-middelen in oppervlaktewater, 2012

Aandeel stoffen met overschrijding per meetpunt (%) 10 of minder 10 – 25 Meer dan 25 Geen overschrijding pbl.nl

Bron: www.bestrijdingsmiddelenatlas.nl (versie 1 april 2014)

De JG-MKN (de jaargemiddelde milieukwaliteitsnorm) voor gewasbeschermingsmiddelen wordt op ongeveer 25 procent van de meetlocaties in het Nederlandse oppervlaktewater overschreden. De JG-MKN is nog maar voor circa 10 procent van de stoffen beschikbaar. Meer informatie in de Digitale Balans:www.pbl.nl/balans/0026.

(19)

waarin veel gewasbeschermingsmiddelen worden gebruikt. Toepassing van gewasbeschermingsmiddelen levert een grote bijdrage aan stabiele gewasopbrengsten, maar is tegelijkertijd een risico voor organismen die geen doelwit van het middel zijn. Normoverschrijdingen volgens de nieuwe, Europees breed geaccepteerde normstelling JG-MKN (de jaargemiddelde

milieukwaliteitsnorm, die ook wordt gebruikt voor het doelbereik voor de Kaderrichtlijn Water) komen voor in ongeveer 25 procent van het Nederlandse oppervlaktewater (figuur 11). Voor de nationale milieunorm, het maximaal toelaatbare risico (MTR), is dat 50 procent (Van Eerdt et al. 2012). Omdat de nieuwe normen nog maar voor een beperkt aantal stoffen beschikbaar zijn, geldt daarnaast nog het MTR. Het aantal meetlocaties met overschrijdingen op basis van beide normen verandert weinig in de loop der tijd (meer informatie in de Digitale Balans: www.pbl.nl/ balans/0026).

Het beleidsdoel in de Nota Duurzame Gewasbescherming uit 2004 was dat het MTR in 2010 niet meer zou worden overschreden. Dit doel is echter niet gehaald en ook niet binnen bereik (Van Eerdt et al. 2012). Terwijl de belasting van het oppervlaktewater met 85 procent is afgenomen, is er sinds 1998 geen duidelijke verbetering gemeten van de waterkwaliteit. In welke mate dit komt door een gebrek aan goede metingen, is onduidelijk. In de beleidsnota Gezonde groei, duurzame oogst (EZ 2013) wordt het bereiken van dit milieudoel voor oppervlaktewater, geformuleerd als – ‘nagenoeg geen overschrijdingen van de waterkwaliteitsdoelen in 2023’ – uitgesteld van 2010 naar 2023. Het doel is gedefinieerd als een reductie met 90 procent van de overschrijding van de JG-MKN-norm ten opzichte van 2013. Een belangrijke aanscherping in de nota is de eis om het verwaaien van gewasbeschermings-middelen (drift) op het hele perceel met 75 procent te verminderen. Voorheen was dat 50 procent op een strook langs het oppervlaktewater. Omdat nu overal 75 procent wordt geëist, zal de naleving en handhaving van de norm vermoedelijk verbeteren.

(20)

3.1 Gemeenschappelijk

Landbouwbeleid

Sinds 2013 zijn de inkomenstoeslagen uit het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB) voor het eerst sinds de invoering gekort. In het voorstel van de Europese Commissie is het voor Nederland beschikbare nationale plafond voor de directe betalingen in 2020 circa 760 miljoen euro ten opzichte van het bedrag van circa 830 miljoen euro in 2013, een daling van ruim 8 procent (Jongeneel et al. 2012). Voor de Nederlandse landbouw bedraagt de korting gemiddeld 12 procent. Dit betekent een aanzienlijk inkomensverlies voor de gemiddelde akkerbouwer of melkveehouder. Ook zijn de verdeling van en de toekenningsvoorwaarden voor de GLB-gelden veranderd. Hierdoor ontvangen sommige bedrijven (veel) minder toeslagen dan voorheen, andere bedrijven juist meer. Sinds 2013 wordt, geleidelijk richting 2020, 20 procent van de GLB-toeslagen aan landbouwbedrijven (eerste pijler) gekoppeld aan extra inspanningen voor vergroening. Voorgestelde vergroeningsmaatregelen zijn de inrichting van ecologische aandachtsgebieden (bijvoorbeeld bospercelen, ruigtestroken tot een totaal van 5 procent van het landbouwareaal), gewasdiversificatie en behoud van blijvend grasland. Daarnaast wordt het GLB-aandeel voor plattellandsontwikkeling (tweede pijler) verhoogd van 19 procent in 2010 naar 26 procent in 2020 (DLG 2014). Dit laatste is een prikkel voor nieuwe collectieve acties van het landbouwbedrijfsleven om de productie te verduurzamen.

3.2 Mestproblematiek

Het mestbeleid is in 2013 en 2014 behoorlijk veranderd, voor het eerst sinds de invoering van het gebruiksnormen stelsel in 2006. Zo is in 2014 de verplichte mestverwerking ingevoerd, om de mestafzet te regelen en het mestoverschot te beperken. Dit was nodig doordat in het vijfde actieprogramma voor de Nitraatrichtlijn (2014-2017) de (fosfaat)mestnormen zijn aangescherpt. Bovendien is sinds 2007, na een lange periode waarin de veestapel afnam, het aantal melkkoeien weer gegroeid,

met circa 10 procent in 2014 ten opzichte van 2007 (figuur 12). Deze toename is een gevolg van de afschaffing van het melkquotum in 2015. Tegen de verwachting in (Willems et al. 2013) is in 2014 ook de varkens- en pluimveestapel gegroeid, en wel met circa 10 procent ten opzichte van 2003. De verwachting was dat de varkens- en pluimveestapel tot 2018 niet verder kunnen groeien, omdat in het vijfde actieprogramma de dierrechten worden aangehouden (meer informatie in de Digitale Balans: www.pbl.nl/balans/0026).

Ook het geproduceerde mestvolume nam in de periode 2003-2014 iets toe, maar minder dan de veestapel (meer informatie in het Compendium voor de Leefomgeving 2014 www.clo.nl/nl0104). Ondanks de groei van de veestapel en het mestvolume nam de uitscheiding van stikstof en fosfaat uit mest tot 2012 niet toe. Voer- en stalmaatregelen lijken tot nu toe dus effectief als het erom gaat de mestproductie te beheersen.

De voortdurende overschrijding van de nitraat-doelstelling heeft ertoe geleid dat de Europese Commissie in 2014 strengere eisen stelde aan de Nederlandse uitwerking van de Europese Nitraatrichtlijn, vooral in het zandgebied en met nadruk in

Zuid-Nederland. Zo is de stikstofgebruiksnorm voor de melkveehouderij in het zand- en lössgebied verlaagd, waardoor het mestoverschot in Nederland zal toenemen. Ook is er een verbod op het gebruik van fosfaatkunstmest op derogatiebedrijven. Verder zijn de stikstofgebruiks-normen in het zuidelijk zand- en lössgebied met (maximaal) 20 procent aangescherpt voor akker- en tuinbouwgewassen die gevoelig zijn voor

nitraatuitspoeling (meer informatie in de Digitale Balans:www.pbl.nl/balans/0026).

Door het nieuwe mestbeleid zal ook de melkveehouderij te maken krijgen met hogere mestafzetkosten.

Het rendement op de investeringen die de melkveesector deed voor de uitbreiding van stallen, veestapel en grond zal, zoals eerder gezegd, afhankelijk zijn van de

ontwikkeling van de melkprijs. Daarbovenop hebben de melkveehouders minder inkomsten, door de korting op de inkomenstoeslagen uit het GLB.

3 Recente veranderingen in

beleid en sector

(21)

3.3 Fosfaatverwerking, schaarste en

hergebruik

Het gemiddelde fosfaatoverschot op de landbouw-gronden neemt sinds 1985 af doordat de aanvoer van fosfaat in zowel mest als kunstmest is afgenomen (figuur 13). Een belangrijke beleidsontwikkeling is de aanscherping van de fosfaatgebruiksnormen in het vijfde actieprogramma voor de Nitraatrichtlijn voor de periode 2013-2015 (Staatscourant 2013; Tweede Kamer 2014b). Op bouwland gaat het om een korting met circa 15 kilo per hectare in 2015 ten opzichte van 2011, op grasland bedraagt die korting 5 kilo. Hiermee zou het fosfaatoverschot van de bodem vrijwel verdwijnen en zou er in 2015 sprake zijn van evenwichtsbemesting. De keerzijde is dat hierdoor de afzetruimte voor fosfaat in Nederland afneemt met 15 tot 25 miljoen kilo, waardoor het risico op fraude groter wordt (Willems et al. 2013). De huidige groei van de melkveestapel (en de varkensstapel) en de recente beperking van de

stikstofderogatie maken dit risico tot een extra punt van zorg. Cruciaal is het succes van de in convenanten geregelde toepassing van fosfaatarm voer in de melkveehouderij en de varkenshouderij. Is deze maatregel succesvol, dan zal de toename van het mestoverschot, de hoeveelheid mest die niet op Nederlandse landbouwgrond kan worden geplaatst, beperkt blijven. Bij een tegenvallend voerspoor, bijvoorbeeld bij een combinatie van hoge prijzen van fosfaatarm voer en lage prijzen van de veehouderij-producten, neemt het risico toe dat het mestoverschot (in

termen van fosfaat) niet kan worden verwerkt of geëxporteerd (figuur 14). Na een afname in 2012 nam in 2013 de fosfaatuitscheiding met 5 miljoen kilogram fosfaat aanzienlijk toe, tot in totaal 165 miljoen kilogram (CBS 2014). Een belangrijke oorzaak was de toename van het fosfaatgehalte in krachtvoer: een toename die in strijd is met het convenant tussen de melkveesector en veevoerindustrie (Willems et al. 2012).

De Nederlandse Vereniging Diervoederindustrie (Nevedi) en LTO Nederland hebben zich tot doel gesteld de fosfaatproductie uit mest op lange termijn met 20 miljoen kilo te verminderen ten opzichte van 2011 (Huijbers et al. 2013). Ze ligt daarvoor echter niet op koers (Willems et al. 2013). Vooralsnog liggen de fosfaat- en stikstofuitscheiding in 2013 wel circa 5 procent onder het niveau van 2002, wat een voorwaarde is om de

Nederlandse stikstofderogatie te behouden. Melkveebedrijven die worden uitgebreid, worden bovendien verplicht de extra mest ofwel geheel op eigen grond af te zetten (grondgebondenheid) ofwel geheel te verwerken zodat de (fosfaat in de) extra mest de druk op de mestmarkt niet vergroot (Wet verantwoorde groei melkveehouderij; Tweede Kamer 2014). De mest-productie in 2013 is de referentiehoeveelheid voor deze extra verplichtingen. Omdat de in 2013 door het tegenvallende voerspoor extra geproduceerde fosfaat nog onder de referentiehoeveelheid valt, leidt dit niet tot extra opgaven voor melkveehouders die hun bedrijf uitbreiden. Ook houden melkveehouders tot 2013 extra jongvee aan, mogelijk om de referentiehoeveelheid voor de mestproductie in 2013 te maximaliseren. Inmiddels ligt de fosfaatproductie van de melkveesector in 2013 vlak

Figuur 12 1950 1960 1970 1980 1990 2000 2010 2020 0 50 100 150 Index (gemiddelde 1950 – 2013 = 100) Bron: CBS Statline pb l.n l Pluimvee Varkens Melk- en kalfkoeien Overig rundvee Omvang veestapel

Sinds 2007 neemt de omvang van de veestapel in Nederland toe, dat geldt niet alleen voor melkvee, maar ook voor varkens en pluimvee. Meer informatie in de Digitale Balans: www.pbl.nl/balans/0026.

(22)

Figuur 13 1980 1985 1990 1995 2000 2005 2010 2015 0 20 40 60 80 100 120 kg P2O5 per hectare Bron: CBS pb l.n l Overige aanvoer Kunstmest Dierlijke mest

Fosfaatoverschot en bijdrage naar aanvoer

Het gemiddelde fosfaatoverschot op de landbouwgronden neemt sinds 1985 af doordat de aanvoer van fosfaat in zowel dierlijke mest als kunstmest is afgenomen. Meer informatie in het Compendium voor de Leefomgeving: www.clo.nl/nl0093.

Figuur 14 2011 Referentie 2020 Optimistisch scenario 2020 Pessimistisch scenario 0 50 100 150 200

miljoen kilogram fosfaat per jaar Bron: PBL pbl.nl Afzet op landbouwgrond Verwerking pluimveemest Verwerking overige bronnen Capaciteitstekort Mestafzet en -verwerking

Het tekort aan mestverwerkingscapaciteit na 2015 hangt af van het succes van het voerspoor en de toename van het aantal verwerkingsinstallaties. Het maximale tekort is 12 miljoen kilo fosfaat. Meer informatie in de Digitale Balans: www.pbl.nl/balans/0026.

onder het sectorplafond van de fosfaatproductie van 84,9 miljoen kilogram in 2002. Nieuwe toekomstige tegenvallers in het voerspoor kunnen niet worden uitgesloten.

Uitgangspunt in de ex ante evaluatie van het nieuwe mestbeleid was dat het voerspoor volledig zou worden gerealiseerd (Willems et al. 2013). Als de stijging van de fosfaatuitscheiding in 2013 niet wordt gecompenseerd, zou het maximale tekort aan verwerkingscapaciteit na 2015 toenemen van 9 naar 12 miljoen kilo fosfaat (meer

informatie in de Digitale Balans: www.pbl.nl/ balans/0026). Het is onzeker of een voldoende verwerkingscapaciteit tijdig kan worden gerealiseerd, doordat de vergunningverlening traag verloopt en banken terughoudend zijn om in nieuwe installaties te investeren (Willems et al. 2013).

De aanscherping van de gebruiksnormen voor fosfaat is ingegeven door risico’s voor de eutrofiëring van het oppervlaktewater. Volgens de sector leidt de aanscherping echter ook tot risico’s voor de

(23)

vruchtbaarheid doordat het organischestofgehalte afneemt. Er zijn vooralsnog geen aanwijzingen dat de fosfaatgebruiksnormen in 2015 risico’s opleveren voor het organischestofgehalte in en de productiviteit van de Nederlandse landbouwgronden (Willems et al. 2012). Wel zijn lokaal problemen mogelijk. De mestverwerkings-plicht leidt tot een toename van de mestscheiding en -verwerking en een verlaging van het fosfaatgehalte van de mest. Dit geeft akkerbouwers meer ruimte om via dierlijke mest organische stof aan te voeren.

Er zijn ook toenemende zorgen over een toekomstige fosfaatschaarste in de EU en Nederland (European Commission 2013). De laatste schatting is dat winbare mondiale fosfaatvoorraden nog toereikend zijn voor 370 jaar (Rougoor et al. 2014), andere schattingen gaan uit van 50 tot 100 jaar. Fysieke uitputting speelt dus pas op de lange termijn. Het risico op schaarste is vooral ingegeven doordat de EU geen eigen fosfaatmijnen bezit. Van de mondiale voorraad bevindt 74 procent zich in Marokko en de Westelijke Sahara. Een deel van de ertsen is vervuild met bijvoorbeeld cadmium en alleen na kostbare bewerking geschikt als kunstmest. Voor de korte en middellange termijn bestaan er zorgen over prijsopdrijving doordat het Marokkaanse staatbedrijf OCP en het Amerikaanse PhosChem een duopoliepositie innemen en doordat China exportheffingen hanteert voor fosfaat (Rougoor et al. 2014). Een mogelijkheid om het risico op fosfaatschaarste te verminderen is het hergebruik te bevorderen van fosfaat in reststromen als mest, restproducten en afval. Om die reden hebben de overheid en een twintigtal bedrijven in 2011 het

ketenakkoord fosfaatkringloop afgesloten, om een markt te ontwikkelen voor gerecycled fosfaat (IenM 2013). Hoewel het percentage hergebruik van fosfaat in reststromen uit huishoudens en industrie (15-30 procent) veel lager is dan dat in reststromen uit de veehouderij (voor mest bijna 90 procent), heeft het hergebruik van fosfaat uit mest de grootste potentie. Meer dan 80 procent van de reststroom van fosfaat komt uit de landbouwsector. Dit fosfaat is bovendien beter winbaar dan bijvoorbeeld die in afvalwater. Subsidies zijn nodig om een nieuwe procestechnologie te ontwikkelen. Een belangrijke belemmering voor de schaalvergroting van recycling zijn de Europese wettelijke beperkingen voor het gebruik van fosfaatproducten als kunstmest of grondstof voor kunstmest. Daarom neemt Nederland initiatieven om deze (Europese) regels te versoepelen. Een eerste succes is dat struviet, een fosfaatmineraal dat bij recycling wordt geproduceerd, niet onder het kunstmest verbod valt voor Nederlandse melkvee-bedrijven met een derogatie. Maar het gaat hierbij om bescheiden hoeveelheden. Commerciële opschaling van de verwerking van de verwachte fosfaatoverschotten van 15 tot 30 miljoen kilogram in 2015, in de vorm van drijfmest, tot exportwaardige producten stuit nog op verschillende problemen. Zo zijn de kosten voor transport en energie hoog, zijn er problemen bij de vergunning-verlening voor verwerkingsinstallaties en is de toekomstige ontwikkeling van de wereldmarktprijzen voor fosfaaterts onzeker. Deze problemen en onzeker-heden leiden tot terughoudendheid bij investeerders. De problemen benadrukken dat het belangrijk is om de fosfaatschaarste ook te bestrijden via een vermindering

Figuur 15 1986 1990 1995 2000 2005 2010 -50 0 50 100 150 200

Netto aanvoer (miljoen kg P)

Bron: CBS pb l.n l (An)organische verbindingen Mengvoeders en mest Grensoverschrijdende rivieren Levensmiddelen

Aanvoer van fosfor

Tot 2005 nam de netto totale fosfaataanvoer (fosfaatophoping) in Nederland af vooral door maatregelen in de landbouw. Er is nog geen goede verklaring voor de sterke stijging van de netto aanvoer van (an)organische verbindingen in 2010.

(24)

van de aanvoer van fosfaat in voer en kunstmest, en eventueel een krimp van de veestapel, en om reststromen te vermijden (Van Grinsven et al. 2012).

3.4 Ammoniak en veehouderij

Er wordt ruimte gecreëerd voor groei van de veehouderij onder de voorwaarde dat deze sector werkt aan verduurzaming (groene groei). Dit gebeurt onder meer aan de hand van lijsten van criteria voor integrale duurzaamheid, zogenoemde maat- of meetlatten, waaraan stallen voor veehouders die willen uitbreiden, moeten of mogen voldoen om in aanmerking te komen voor subsidie. Integraal duurzaam wil zeggen dat de stallen voldoen aan wettelijke eisen en aan bovenwettelijke eisen op ten minste een van de thema’s dierenwelzijn, diergezondheid, milieu of arbeidsomstandigheden. Hiervoor is in 2008 de Investeringsregeling duurzame stallen ingevoerd. In 2007 heeft Stichting Milieukeur (SMK) in opdracht van de (toenmalige) ministeries van EL&I en VROM de Maatlat Duurzame Veehouderij (MDV) ontwikkeld. Ondernemers die investeren in duurzame stallen die voldoen aan de score op duurzaamheid van deze maatlat, kunnen in aanmerking komen voor een fiscale tegemoetkoming (EIA, MIA, VAMIL). Op 1 januari 2014 waren er ongeveer 77.000 stallen in Nederland, waarvan er bijna 8.000 integraal duurzaam zijn verklaard. Hiermee is de ambitie van 8 procent integraal duurzame stallen in 2013 ruimschoots gehaald (figuur 16, meer informatie in de Digitale Balans: www.pbl.nl/balans/4003). In 2014 wordt de stimuleringsregeling beëindigd. In april 2014

hebben de partners van de Uitvoeringsagenda Duurzame Veehouderij afgesproken dat alle nieuwe stallen vanaf 2015 voldoen aan het niveau van de Plusstallen: 40 procent van de scores van de afzonderlijke deelmaatlatten van de MDV en 60 procent van de totaalscore van de MDV.

Om in aanmerking te komen voor de fiscale tegemoet-koming dienen stallen onder andere te zijn voorzien van een systeem dat de ammoniakemissie meer reduceert dan wettelijk verplicht is gesteld in het Besluit ammoniak-emissie huisvesting veehouderij. Ammoniakeisen gelden ook voor melkvee dat permanent op stal staat.

Parallel aan dit rijksbrede spoor hebben Gedeputeerde Staten Noord-Brabant in 2014 een akkoord gesloten over de invoering van de Brabantse Zorgvuldigheidsscore Veehouderij (BZV) met ZLTO, de Brabantse Milieu-federatie (BMF), de Provinciale Raad Gezondheid, GGD’en, een vertegenwoordiging van Brabantse gemeenten vanuit de provinciebrede stuurgroep Dynamisch platteland en Gedeputeerde Staten. De BZV is een onderdeel van de Verordening ruimte en wordt gebruikt voor de beoordeling van vergunningsaanvragen voor uitbreiding van veehouderijbedrijven. Vanwege aanhoudende zorgen bij omwonenden, daarin gesteund door de BMF en de GGD’en, over risico’s voor de leefomgeving en gezondheid is er in juni 2014 deskundigenpanel ingesteld voor beoordeling van vergunningen.

Succes van rijks- en provinciaal ammoniakbeleid (bijvoorbeeld via de BZV) is een voorwaarde voor de

Figuur 16 2002 2004 2006 2008 2010 2012 2014 2016 0 4 8 12 16

% van totaal aantal stallen (inclusief subsidieaanvragen)

Bron: Bedrijven-InformatieNet; Landbouwtelling; SKAL; Stichting Milieukeur; EZ-Dienst Regelingen

pb l.n l Subsidie aangevraagd Gerealiseerd Doel  

Aandeel duurzame stallen

Op 1 januari 2014 waren er bijna 8.000 (ruim 10 procent) integraal duurzame stallen waarmee de doelstelling van 8 procent voor 2013 ruimschoots is gehaald. Meer informatie in de Digitale Balans: www.pbl.nl/balans/4003

(25)

uitvoering van de Programmatische Aanpak Stikstof (PAS), waarvoor de wetgeving in 2014 is aangenomen door de Tweede Kamer. Het kabinet heeft de PAS ontwikkeld om tegelijkertijd de doelen voor stikstofgevoelige natuur te waarborgen en ruimte te scheppen voor nieuwe economische activiteiten in de buurt van Natura 2000-gebieden. Het programma bevat hiertoe maatregelen die leiden tot een afname van de stikstofdepositie en maatregelen die leiden tot behoud en herstel van de stikstofgevoelige natuur (Tweede Kamer 2013b). De effecten van het voorgenomen ammoniakbeleid zijn hierbij al meegerekend. De PAS is onder andere nodig om depositieruimte te creëren voor de uitbreidende melkveehouderij.

Er zijn nalevingsproblemen in het ammoniak- en mestbeleid, die de effectiviteit van het beleid

verminderen. De Inspectie Leefomgeving en Transport constateerde in 2012 dat bijna drie kwart van de luchtwassers tekortkomingen vertoont. Daarnaast bleek dat er bij circa een derde van de luchtwassers geen toezicht was door gemeenten en bij nog eens 39 procent sprake was van beperkt toezicht. Na aanscherping van het toezicht is de fraude teruggebracht tot 15 procent in 2014. In 2008 stelde de toenmalige Inspectiedienst (AID) op basis van zichtcontroles vast dat regels voor emissie-arme aanwending van mest op 11 procent van het grasland en 4 procent van het bouwland niet werden nageleefd (De Haan et al. 2009). De belangenorganisatie van de mesttransporteurs en -verwerkers, CUMELA, meldde in 2014 dat 30-40 procent van het totale

mestvolume in Zuidoost-Nederland illegaal wordt verhandeld. Dit zou betekenen dat er in Zuid-Nederland op aanzienlijke schaal boven de wettelijke gebruiksnorm wordt bemest. Deze signalen van grootschalige fraude met bemonstering en transportbewijzen van mest hebben geleid tot aanscherping van het toezicht op het mestbeleid.

3.5 Voedsel

De overheid zoekt naar nieuwe aanpakken om de schadelijke neveneffecten van het voedselsysteem te reduceren zonder daarbij de economische belangen van de sector al te zeer te schaden. Ze doet dat vooral via Europees afgestemde regelingen en door aan te sluiten bij initiatieven van het agrarisch bedrijfsleven, zoals de Uitvoeringsagenda Duurzame Veehouderij en de Alliantie Verduurzaming Voedsel uit 2013. De Alliantie Verduurzaming Voedsel presenteerde in 2013 een agenda voor de periode 2013-2016, met ambities om de vleesketen te verduurzamen en verspilling van grondstoffen te verminderen. De Uitvoeringsagenda en de Alliantie bieden een kans om de eigen verantwoordelijkheid en het draagvlak bij het bedrijfsleven voor verduurzaming te vergroten. Maar er zijn ook risico’s. Zo kunnen effectieve maar kostbare maatregelen worden gemeden, kunnen de kosten voor verduurzaming worden afgewenteld op zwakkere partijen in de keten en kan er onvoldoende controle zijn op de naleving en de voortgang van de verduurzaming.

Figuur 17

Varkens-vlees Pluimvee-vlees Vlees Eieren Voeding

0 10 20 30 40 % van consumentenbestedingen

Bron: Voortgangsrapportages UDV en Monitor Duurzaam Voedsel

pb l.n l 2008 2009 2011 2012 2013

Marktaandeel vlees en eieren met duurzaamheidskenmerk

Het marktaandeel diervriendelijker geproduceerd varkensvlees en kip is sinds 2008 gegroeid naar respectievelijk 28,4 procent en 9,1 procent. De ambitie voor 2020 van de Alliantie Verduurzaming Voedsel en het ministerie van Economische Zaken is 100 procent. Meer informatie in de Digitale Balans: www.pbl.nl/balans/4002

(26)

Na een reeks van incidenten en fraudezaken in vooral de verwerking en handel van vleesproducten en in de veehouderij, is er meer aandacht voor toezicht en handhaving door de overheid en zijn bezuinigingen en privatisering bij onder andere de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit ter discussie gesteld en deels teruggedraaid. De borging en handhaving van bovenwettelijke maatregelen in marktconcepten ligt primair bij het bedrijfsleven.

De voedingsmiddelensector heeft, deels aangespoord door de overheid, een aantal initiatieven ondernomen om het voedselpakket gezonder te maken. Onlangs is het Akkoord Verbetering Productsamenstelling gesloten, dat met name is gericht op de vermindering van zout, (verzadigd) vet en suiker (calorieën) in producten. Het Voedingscentrum en de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit vonden in 2012 significant lagere zoutgehalten in brood en groenteconserven, maar niet in vlees en soepen (RIVM 2014a). De onderzoeksjournalist Michael Moss (2013) is sceptisch over de bereidheid en de mogelijkheden van de sector om gehaltes van zout, suiker en vet vergaand terug te brengen.

Voedingsmiddelen zouden hierdoor minder smakelijk en aantrekkelijk worden voor de consument en daardoor het verdienmodel in gevaar brengen. De scepsis van Moss is gebaseerd op uitgebreid onderzoek van schriftelijke bronnen en op interviews met (vaak gepensioneerde) sleutelfiguren in de Amerikaanse voedselindustrie. De partners voor de Uitvoeringsagenda Duurzame Veehouderij hebben in 2013 vijftien lange-termijn-ambities geformuleerd. Zo hebben het bedrijfsleven en de overheid de gezamenlijke ambitie om in 2020 in Nederlandse supermarkten alleen nog maar pluimvee- en varkensvlees te verkopen met een verbeterd dieren-welzijn. Het marktaandeel diervriendelijker geproduceerd varkensvlees en kip is sinds 2008 gegroeid naar

respectievelijk 28,4 procent en 9,1 procent (figuur 17), vooral door de introductie van het Beter Leven-kenmerk (EZ 2014) (meer informatie in de Digitale Balans: www. pbl.nl/balans/4002). Toch is het gat met de ambitie van een marktaandeel van 100 procent in 2020 nog groot. De afspraken over duurzaamheidseisen aan deze vleesproducten moeten in 2014 worden vastgelegd, en het is nog niet duidelijk hoeveel duurzamer deze producten zijn dan de gangbare producten en wat het dierenwelzijnsniveau is.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Ook zouden we ergens willen opnemen dat SURFconext in 2019 100% beschikbaar is geweest..

Via SURFconext loggen studenten, docenten en onderzoekers in bij clouddiensten van verschillende aanbieders. Gewoon met hun eigen instellingsaccount, veilig

“Dit tra- ject is in Aalsmeer ingezet, maar het zou goed zijn als omringende ge- meentes samen met Aalsmeer hier- in optrekken, zodat er één lijn wordt getrokken en geen

We bidden het vandaag voor alle slachtoffers van de Eerste Wereldoorlog: dat God hun de vrede mag schenken, die zij hier niet konden of mochten ontvangen.. Ons gebed gaat vandaag

Vier procent van de Amerikaanse rooms-katholieke geestelijken heeft zich schuldig gemaakt aan seksueel misbruik van minderjarigen. Dat concluderen het bisdom Yakima (Washington)

Audittrail naar unieke identiteit Access Control:

De meeste euthanasiegevallen worden vastgesteld in de categorie 40-70 jaar, de leeftijdsklasse die het hardst wordt getroffen door kanker, de oorzaak van 81 procent van de

Hoewel dit proces van transformatie van de zorg nog lang niet is afgelopen en er op diverse terreinen nog veel onduidelijkheden zijn, geven de resultaten tot nu toe ons vertrouwen