• No results found

Economische aspecten van de waterbeheersingswerken in het studiegebied "De Monden"

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Economische aspecten van de waterbeheersingswerken in het studiegebied "De Monden""

Copied!
73
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

T • T A W N G

G E B 0 Ü V ¥

NN31545.1384

,TA 1384 n o v i a , e r 1982

Instituut voor Cultuurtechniek en Waterhuishouding Wageningen

ECONOMISCHE ASPECTEN VAN DE WATERBEHEERSINGSWERKEN IN HET STUDIEGEBIED *DE MONDEN'

D. Slothouwer

Nota's van het Instituut zijn in principe interne communicatie-middelen, dus geen officiële publikaties.

Hun inhoud varieert sterk en kan zowel betrekking hebben op een een-voudige weergave van cijferreeksen, als op een concluderende dis-cussie van onderzoeksresultaten. In de meeste gevallen zullen de conclusies echter van voorlopige aard zijn omdat het onderzoek nog niet is afgesloten.

Bepaalde nota's komen niet voor verspreiding buiten het Instituut in aanmerking

i 3 Mü

1383

CENTRALE LANDBOUWCATALOGUS

(2)

I N H O U D

b i z ,

1. INLEIDING 1

2. DOEL EN OPZET VAN HET ONDERZOEK 3

2.1. Doel van het onderzoek 3 2.2. Opzet van het onderzoek 4

3. HET STUDIEGEBIED 7 4. MOGELIJKE VORMEN VAN WATERBEHEERSING 11

5. DE OPPERVLAKTE CULTUURGROND PER GEWAS 14

6. OPBRENGSTEN VAN AKKERBOUWGEWASSEN 20

6.1. Algemeen 20 6.2. Granen 21 6.3. Fabrieksaardappelen 22

6.4. Suikerbieten 25 6.5. Snijmais 28 6.6. Vergelijking van de produktiecijfers met

de andere Veenkoloniën in Drenthe 28

7. PRIJZEN VAN AKKERBOUWPRODUCTEN 31 8. GELDELIJK RESULTAAT VAN DE AKKERBOUWGEWASSEN 34

8.1. Algemeen 34 8.2. De totale kosten per ha 35

8.3. Standaard hoeveelheden en marginale kosten 40

(3)

biz. 9. KOSTEN EN BATEN VAN DE BEHEERSALTERNATIEVEN 53

9.1. Algemeen 53 9.2. De kosten van de waterbeheersingsplannen 55

9.3. Kosten en baten vergeleken 57

10. SLOTOPMERKINGEN 6 5

11. LITERATUUR 66 BIJLAGEN 67

(4)

1. INLEIDING

Het waterbeheer in een landbouwgebied als de Veenkoloniën is gericht op de afvoer van overtollig water en op de beschikbaarheid van voldoende (zoet) water in het groeiseizoen. Dit laatste is vooral van belang in wat langere perioden met een neerslagtekort.

In het studiegebied 'De Monden' wordt het water sinds enige jaren door middel van automatisch werkende stuwen en inlaten zodanig gereguleerd dat een vooraf vastgestelde waterhoogte in de verschil-lende delen (peilvakken) van 'De Monden' wordt gehandhaafd. Dit peil is voor de winterperiode lager dan voor de zomerperiode.

Voor het resterende gedeelte van de Veenkoloniën, dat ook een overwegend agrarisch gebied is, wordt overwogen een soortgelijk waterbeheersingssysteem in te voeren. Het is daarbij van belang te onderzoeken of de hiertoe te verrichten investeringen voldoende ef-fect hebben op de te velde staande gewassen. Aangezien het hier een typisch landbouwgebied betreft, zijn de hogere opbrengsten die het gevolg zijn van de waterbeheersingsmaatregelen, de totale (primaire) baten. Als referentieniveau geldt de autonome ontwikkeling in dit gebied: een goed systeem van (gecontroleerde) water-afvoer.

Op het ICW is hiertoe een onderzoek gestart. Dit onderzoek kan grofweg worden onderverdeeld in:

1. de relatie tussen de waterhoogte in het gebied (peilhoogte) en de grondwaterstand die van invloed is op de fysische opbrengsten van de geteelde landbouwgewassen;

2. een, economische, afweging van drie alternatieven voor het water-beheer.

De onderhavige nota heeft betrekking op het tweede aspect. De nota beschrijft:

(5)

a. de bepaling van de cijfers voor de gerealiseerde (fysieke) produktie in de periode 1975 t/m 1980. Deze gegevens worden gebruikt voor:

- de toetsing van een wiskundig model dat op de afdeling Water-huishoudkundige modellen wordt ontwikkeld. Dit model heeft be-trekking op het eerste aspect van het onderzoek;

- de bepaling van de (primaire) baten van de onderscheiden beheersalternatieven.

b. het berekenen van kosten en (geldelijke) opbrengsten van de beheersalternatieven. Omdat deze eerst berekend kunnen worden nadat de effecten van de alternatieven op de gewasopbrengst bekend zullen zijn, wordt volstaan met het aangeven van de verlangde, minimale opbrengstverhoging per jaar waarbij de kosten van de verschillende plannen gedekt zijn. De afweging van de alternatieven door middel van rendementsvergelijking zal in een vervolg op deze nota geschieden.

In hoofdstuk 2 wordt het doel en de opzet van het onderzoek samengevat. Hoofdstuk 3 geeft een omschrijving van de ligging van het studiegebied als onderdeel van het Waterschap 'De Veenmarken'. Ook wordt ingegaan op de CBS-indeling van het studiegebied en de verdeling in peilvakken. In hoofdstuk 4 worden de mogelijke

water-beheersingsalternatieven besproken. Naast het waterafvoerplan (auto-nome situatie) is er het waterconserveringsplan en het wateraanvoer-plan. Een overzicht van het grondgebruik in het studiegebied en de gewasoppervlakte voor de jaren 1975-1980 is in hoofdstuk 5 (en in bijlage 1) te vinden. De produktie per ha is in hoofdstuk 6 beschre-ven, waarbij op de fabrieksaardappel, vanwege het belang voor de Veenkoloniën nader wordt ingegaan. Dit laatste betreft een overzicht van de aardappelrassen en het onderwatergewicht. Hoofdstuk 7 geeft de prijzen van de behandelde akkerbouwprodukten. De opbrengsten zelf zijn in hoofdstuk 8 beschreven. Per gewas is (per ha) een tabel

opgenomen; hierin worden naast de totale opbrengsten en kosten de netto en de marginale (extra) opbrengsten vermeld. In hoofdstuk 9 worden de kosten van de waterbeheersing per plan besproken. De confrontatie van de kosten en baten is uitgevoerd door de contante

(6)

waarden van de baten gelijk te stellen aan die van de kosten. Berekend is in een voorbeeld hoe hoog de baten per jaar minimaal moeten zijn bij aanname van kostendekking. Tenslotte zijn in hoofdstuk 10 enkele slotopmerkingen gemaakt.

2. DOEL EN OPZET VAN HET ONDERZOEK

2 . 1 . D o e l v a n h e t o n d e r z o e k

Het doel van het onderzoek is:

a. een bijdrage te leveren aan een optimaal waterbeheer in 'De Monden'. Hieronder wordt verstaan een zodanig beheer van het waterpeil in de diverse peilgebieden (peilvakken) dat tengevolge hiervan het verschil tussen de produktie van de in dit gebied

geteelde akkerbouwprodukten en de kosten, maximaal is;

b. de afweging van drie waterbeheersingsplannen die in het studie-gebied kunnen worden onderscheiden. Voor een beschrijving van de alternatieve waterbeheersingsplannen wordt naar hoofdstuk 4 verwezen.

Op de afdeling Waterhuishoudkundige modellen wordt het effect van stuwpeilveranderingen op de grondwaterstand en daarmee op de bodemvochtvoorraad onderzocht. Met behulp van een wiskundig model kunnen dan de fysieke (kg) opbrengsten van de landbouwgewassen worden berekend. Aan de hand van de werkelijke, in de praktijk verkregen, fysieke opbrengsten (produktie) worden de berekende cijfers getoetst.

Het aandeel van de afdeling economie is:

I. het verzamelen en bewerken van gegevens over de in in de prak-tijk verkregen fysieke opbrengsten en tot stand gekomen prij-zen tot een overzicht voor het studiegebied;

II. het berekenen van het geldelijke effect van een opbrengst-verhoging/verlaging ten gevolge van de alternatieve water-beheersingsplannen;

III. het afwegen van de alternatieve waterbeheersingsplannen in het studiegebied.

(7)

2.2. O p z e t v a n h e t o n d e r z o e k

- Produkt ie en prijzen

Het verzamelen van gegevens over de in de praktijk tot stand gebrachte produktie (werkelijke, fysieke opbrengst) en de bijbe-horende prijzen geschiedt zoveel mogelijk door gebruik te maken van bestaande statistische overzichten (CBS- en LEI-bronnen). In een aantal gevallen moet een beroep op de verwerkende industrie worden gedaan (aardappelen, suikerbieten).

Het belang van de produktie komt onder andere tot uiting in de oppervlakte bouwgrond met het betreffende gewas. Ook voor het be-rekenen van de gewasproduktie zelf en daarmee, via prijzen, het geldelijke effect van de waterbeheersingswerken, is kennis van de diverse gewasoppervlakten noodzakelijk. De gegevens met betrekking tot de oppervlakten in het studiegebied zijn afgeleid uit cijfers die afkomstig zijn van de landbouw (mei)telling en topografische kaarten.

De periode waarover de gegevens zijn verzameld is van 1975 tot 1980. In de tabellen is voor de jaren 1981 en 1982 ruimte open-gelaten om de cijfers daar later aan toe te kunnen voegen. Het

aanvangsjaar 1975 ligt ruim voor de ingebruikneming van het water-conserveringsplan in 1978 en het wateraanvoerplan in 1979.

- Het geldelijk waarderen van een produktieverhoging

De werkelijke produktie wordt vergeleken met de produktie zoals die zou zijn geweest indien in het gebied slechts een afgerond water-afvoerplan zou zijn uitgevoerd (de autonome ontwikkeling). De laatstgenoemde produktiegegevens kunnen mogelijk door berekening worden bepaald. Dit geschiedt zoals vermeld door de afdeling

Waterhuishoudkundige modellen. Het verschil tussen de werkelijke produktie en de berekende (autonome) produktie wordt verondersteld veroorzaakt te zijn door het effect van de waterbeheersingswerken. De hogere of lagere produktie wordt nu door middel van prijzen in een (geldelijke) opbrengst (per gewas, per ha) uitgedrukt.

Een opbrengstverhoging gaat echter met extra kosten gepaard zoals voor drogen en schonen, verzekering, afleveringskosten,

(8)

landbouwschapsheffing en kunstmest, dus die kosten welke variëren met de produktieomvang (de marginale kosten). Een opbrengstverlaging geeft lagere kosten.

De marginale kosten zijn berekend met behulp van de kostenover-zichten van het proefstation voor de akkerbouw en groenteteelt in de volle grond (PAGV). Indien nu bij de hogere/lagere opbrengst rekening wordt gehouden met de marginale kosten ontstaan de marginale opbrengsten. De marginale opbrengsten zijn op te vatten als het

geldelijk resultaat van de waterbeheersingswerken (-primaire-baten). Een (klein) gedeelte van de marginale kosten, met name de

landbouwschapsheffing, behoort maatschappelijk gezien niet tot de kosten. Vergelijk in dit verband de af te dragen belastingen aan het Rijk die daar ook niet toe behoren. In deze nota wordt echter gerekend in de private sfeer (landbouwbedrijven, waterschappen) en dan zijn heffingen als kosten op te vatten.

Een toelichting behoeft ook de primaire baten (van het water-beheers ingsprojeet). Het wordt hier gebruikt in de zin van direkt voorzienbare baten. Er is dan geen rekening gehouden met de positieve neveneffecten (-secundaire-baten) bij andere bedrijven zoals een hoger rendement bij de produkt-verwerkende industrie of een

effi-ciënter transport van de agrarische produkten.

Ter verduidelijking is de omschreven werkwijze in het volgende schema samengevat in het geval dat de produktie door de betere

waterbeheersing is toegenomen.

situatie autonome marginale baten-met situatie benadering project

waterbeh. (primair) plan produktie (X) prijs eindprodukt (P) opbrengst vergroting t.o.v. de autonome } situatie

marginale (extra) kosten totale extra opbrengst t.o.v. de autonome }

S i t U a t i e A V = B

1) bij een lagere produktie geldt:APX + AC = AV

x1 p X o P = = AX P APX AC 1)

(9)

Indien de opbrengstverhoging (APX) wordt berekend voor een produktieverhoging per bijvoorbeeld 100 kg (granen) of 1000 kg

(aardappelen en suikerbieten) is het mogelijk de marginale kosten (AC) bij die hoeveelheid te berekenen. Hiermee is dan ook de netto marginale opbrengst (AV) per 100 of 1000 kg bekend. Wanneer te zijner tijd de produktiecijfers voor de autonome situatie af te leiden zijn, kunnen met de netto marginale opbrengsten de (primaire) baten van het waterbeheersingsproject worden vastgesteld.

In de tabellen 8.5 tot en met 8.13 zijn onder andere de netto marginale opbrengsten per 100 kg dan wel per 1000 kg voor de belang-rijkste gewassen in het studiegebied vermeld.

- Afweging van alternatieve waterbeheersingsplannen

Zoals in hoofdstuk 4 nog ter sprake komt zijn in het studie-gebied 3 waterbeheersingssystemen relevant:

- autonome situatie (waterafvoerplan)

- waterafvoer plan gecombineerd met waterconserverings plan - als de vorige, doch tevens gecombineerd met een

wateraanvoer-plan.

In het studiegebied zijn de plannen inmiddels alle gerealiseerd. Bij de afweging van de alternatieven worden de kosten van het

betreffende plan met de baten ervan vergeleken. Als kosten worden beschouwd de 'meer'kosten ten opzichte van de autonome situatie. De autonome situatie kost volgens deze definitie dus niets. Als baten worden de marginale opbrengsten (eveneens ten opzichte van de autonome situatie) gehanteerd.

Beide grootheden, kosten en baten, zijn vergelijkbaar indien zij zijn herberekend tot hetzelfde moment in de tijd, dit wil

zeggen 'contant' gemaakt.

Met betrekking tot de baten is reeds opgemerkt dat de berekening hiervan pas mogelijk is nadat het model waarmee de fysieke opbrengsten (in dit geval voor de autonome situatie) kunnen worden berekend gereed is.

In deze nota worden de kosten van beide plannen berekend en 'contant' gemaakt, waarna moet worden volstaan met het aangeven van de (minimaal) vereiste baten, bijvoorbeeld uitgedrukt in

(10)

een gelijk bedrag per jaar waarbij de (meer) kosten ten opzichte van de autonome situatie volledig gedekt zijn. Het ligt in de

bedoeling in een vervolgnota op de batenberekening terug te komen. Het is dan mogelijk een kosten minus baten berekening uit te

voeren of een interne rentevoet te berekenen.

3. HET STUDIEGEBIED

Het studiegebied 'De Monden' is een uitgesproken landbouw-gebied met als belangrijkste gewassen: fabrieksaardappelen, suikerbieten en granen. 'De Monden' is een onderdeel van het water-schap 'De Veenmarken', dat in het Drentse gedeelte van de Gronings-Drentse Veenkoloniën ligt (fig. 3.1).

Het studiegebied wordt begrensd door: in het westen de Hondsrug, in het oosten de provinciale grens met Groningen, in het noorden (ongeveer) de verharde weg ten zuiden van Nieuw Buinen en in het

zuiden (globaal) door de lijn Musselkanaal-Nieuw Weerdinge-Valthe. Het ongeveer 7 900 ha grote studiegebied ligt voor circa 98% in

het Veenkoloniale deel van de gemeente Odoorn, dit is het gebied ten oosten van de voormalige spoorlijn Emmen-Weerdinge-Gasselte. Het resterende deel ligt in het Veenkoloniale deel van de gemeente Emmen (fig. 3.2). De ligging van de spoorlijn is op de gebruikte topografische kaarten (schaal 1 : 25 000) gemakkelijk terug te vinden. Het veen-gedeelte van Odoorn komt overeen met 'Odoorn-Veen' volgens de definitie van het CBS bij de landbouwstelling die in mei van ieder jaar bij de telplichtige boeren wordt gehouden; 'Odoorn Veen' is 9020 ha groot.

De maaiveldhoogte in het studiegebied is in het uiterste westen, waar de Hondsrug overgaat in het Veenkoloniale gebied, ongeveer 15 meter boven NAP; naar het oosten gaand neemt de hoogte snel af tot circa 10 meter om daarna geleidelijker af te nemen tot circa 8 meter in het noordoosten en 9 à 10 meter

boven NÂF in het zuidoosten. Het oppervlaktewater stroomt dan ook in noord-oostelijke richting weg. Naast de beschreven helling kent het gebied vele grotere en kleinere oneffenheden, die voor een grillig patroon zouden zorgen als op een isohypsenkaart de hoogtelijnen van 10, 9 en 8 meter zouden zijn ingetekend.

(11)

'<F=>V >*.'''<.

Fig. 3.1. De ligging van het studiegebied 'De Monden' in het waterschap De Veenmarken

(12)

G E M V

r

'\

G E M .

N

S L E E N

V

Fig. 3.2. De ligging van het studiegebied ten opzichte van de gemeentelijke indeling en ten opzichte van het veen-gebied (geblokt). De grens tussen het veen en het zand valt samen met de voormalige spoorlijn

(13)

Teneinde de waterhoogte in het studiegebied te beheersen is het gebied in 20 vakken (peilvakken) verdeeld en zijn een aantal stuwen geplaatst (fig. 3.3). Bij voldoende watertoevoer is het nu mogelijk in elk peilvak een afzonderlijk zomer- of winterpeil te handhaven.

grens peilvak

hoofd watergang

/-> stuw

<& inlaatwerk

Fig. 3.3. Het studiegebied 'De Monden' met peilvakken, waterlopen en kunstwerken in de huidige situatie (na de totstand-koming van de waterbeheersingswerken)

(14)

Volledigheidshalve is in tabel 3.1.een overzicht gegeven van de oppervlakte in elk peilvak.

Tabel 3.1. Oppervlakte van de peilvakken in 'De Monden' in ha

Nummer v.h. peilvak (zie fig. 3.3)

I

II III IV

V

VI VII VIII IX

X

Oppervlakte in ha 850 625 325 75 175 325 450 875 400 450 Nummer v.h. peilvak XI XII XIII XIV XV XVI XVII XVIII XIX XX Totaal Oppervlakte in ha 500 275 150 275 375 700 375 150 325 225 7900

4. MOGELIJKE VORMEN VAN WATERBEHEERSING

In het studiegebied 'Ds Monden' functioneert sinds 1979 een waterbeheersingssysteem dat uit drie plannen (fasen) opgebouwd kan worden gedacht. Na het gereedkomen van elk plan is er een afgerond, volwaardig waterbeheersingssysteem operationeel. Ieder plan dat aan het voorgaande is toegevoegd geeft het waterbeheersingssysteem meer mogelijkheden. In deze studie wordt op de drie alternatieve plannen, zoals die voor het studiegebied zijn ontworpen (en uitge-voerd), ingegaan.

1. het waterafvoerplan

Door het natuurlijke hoogteverschil in het gebied is er afvoer van water in noordoostelijke richting (Musselkanaal/Stadskanaal).

(15)

Het waterafvoerplan maakt van dit hoogteverschil gebruik. Doordat er 14 stuwen zijn gebouwd en drie parallelle hoofdafvoerleidingen

(aangevuld met een fijnmazig systeem van kleinere leidingen) is het mogelijk het water over het studiegebied te verdelen en het af te voeren water trager te laten doorstromen. Ook is het mogelijk een zekere hoeveelheid vóór de stuwen te conserveren. De situatie is op kaartje 4.1 weergegeven. Het plan vormt de basis voor de

twee volgende beheersvormen namelijk het conserveringsplan en het wateraanvoerplan. Het waterafvoerplan is in deze studie een 'minimum' plan. Er wordt vanuit gegaan dat deze vorm van waterbeheersing de

autonome ontwikkeling in het studiegebied weergeeft. 2. het waterconserveringsplan

Om ook in drogere (zomer)perioden over voldoende water in het

gebied te kunnen beschikken is een waterconserveringsplan ontwikkeld waarbij 8 stuwen meer nodig zijn dan in het eerste plan (waterafvoer-plan) . Het is nu mogelijk meer water gedurende langere tijd vast te houden (kaartj e 4.2).

3. het wateraanvoerplan

Het wateraanvoerplan kan worden beschouwd als een uitbreiding van het conserveringsplan. Behalve de in de eerdere plannen genoemde elementen omvat het plan de mogelijkheid tot wateraanvoer. Technisch is een en ander mogelijk door de aanvullende bouw van 9 inlaatwerken en van een gemaal. De hoeveelheid water die kan worden ingelaten is zodanig dat zelfs zonder het vanuit de hoger gelegen Hondsrug binnenstromende kwelwater, over voldoende water in het gebied kan worden beschikt. Op kaart 4.3 zijn alle bij dit plan benodigde kunstwerken in kaart gebracht.

(16)

o

I

grens v.h. studiegebied hoofdafvoer1eid ing overige leidingen stuw

stuw voor conservering van water inlaatwerk

gemaal

stroomrichting

kaart 4.3.

(17)

5. DE OPPERVLAKTE CULTUURGROND PER GEWAS

Zoals reeds bij de beschrijving van het gebied naar voren kwam is het studiegebied ingericht als akkerbouwgebied, al komen er graslandpercelen in voor. De waterbeheersingsmaatregelen zijn voornamelijk aangelegd met het oog op een goede ontwikkeling van de akkerbouw. Niet alle gewassen zullen echter in ieder jaar in dezelfde mate van een betere waterhuishouding profiteren. Het is bovendien denkbaar dat een bepaald gewas na verbetering van de watervoorziening meer verbouwd zal gaan worden, ten nadele van

andere gewassen. Hetzelfde kan optreden na een relatieve prijs-verandering van de produkten. In het kader van dit onderzoek is het danook noodzakelijk een overzicht te hebben welke gewassen in opeenvolgende jaren op de beschikbare cultuurgrond zijn ver-bouwd. De bron hiervoor is de CBS landbouw(mei)teHingen. Deze geven per gemeente, of zoals hier per deel van de gemeente (Odoorn -Veen) het grondgebruik per gewas. Gegevens over opbrengsten en prijzen zijn hierin niet te vinden.

In dit hoofdstuk zal worden ingegaan op het grondgebruik in het studiegebied, waarbij als moeilijkheid komt, dat het studie-gebied niet samenvalt met de grenzen die het CBS bij haar tellingen aanhoudt. Nadat onder een aantal veronderstellingen de oppervlakte cultuurgrond voor het studiegebied uit de gegevens van het CBS is berekend, zal per gewas een overzicht (vanaf 1972 t/m 1980) voor het studiegebied worden gegeven.

De oppervlakte cultuurgrond in 'Odoorn Veen' bedraagt volgens de CBS-landbouwtelling in 1972 ongeveer 7200 ha; dit is circa 80% van de grond. Het percentage lijkt voor een zo intensief bebouwd akkerbouwgebied als De Veenkoloniën aan de bescheiden kant. Bedacht dient te worden dat in de landbouwtelling onder cultuurgrond wordt verstaan de 'beteelbare' oppervlakte. Zo worden bijvoorbeeld de boerderijen met de bijbehorende erven, sloten en kavelwegen niet tot de cultuurgrond gerekend. Een andere oorzaak is dat de

cul-tuurgrond van de niet telplichtige bedrijven in de landbouwtellingen ontbreekt. Het betreft hier bedrijven die kleiner zijn dan

(18)

10 s.b.e.*. De hierdoor 'ontbrekende' cultuurgrond beslaat vermoede-lijk niet meer dan enkele procenten.

Aangenomen is dat met enkele nog te noemen uitzonderingen het veengedeelte van Odoorn representatief is voor het gehele studie-gebied; dit wil zeggen dat de oppervlakte per gewas in dezelfde verhouding voorkomt. De uitzonderingen betreffen:

- het areaal grasland. Een groot gedeelte ligt in de voornamelijk buiten het onderzoeksgebied gelegen Exloosche landen van 'Odoorn Veen'. Met behulp van de uit 1972 daterende topografische

kaart blijkt door middel van oppervlakte meting dat deze opper-vlakte ongeveer gelijk is aan het areaal grasland in het studie-gebied. De veronderstelling is dat in 'Odoorn Veen' evenveel grasland in het studiegebied ligt als er buiten (fig. 5.1) - de oppervlakte in beslag genomen door (lint-)bebouwing.

In het studiegebied is het terreinbeslag door voornamelijk lint-bebouwing in verhouding tot het buiten het studiegebied gelegen gedeelte van 'Odoorn Veen' vrij groot. Met deze bebouwing hangt ook samen de voor wegen, sportterreinen, erven en dergelijke benodigde oppervlakte. Het aan de hand van de topografische kaart geschatte oppervlak van de strook lint-bebouwing en bijbehorende bebouwing en grond (in 1972) beslaat binnen het studiegebied een ongeveer 300 ha groter oppervlak dan voor deze bestemmingen erbuiten.

De oppervlakte cultuurgrond in het studiegebied is nu als volgt bepaald. Uit de landbouw(mei)telling (1972) blijkt in Odoorn Veen 7 226 ha cultuurgrond te zijn, waarvan 506 ha grasland. De totale grondoppervlakte in Odoorn Veen is 9 020 ha (zie hoofdstuk 3).

Het studiegebied, liggend binnen Odoorn Veen, heeft een oppervlakte van 7 720 ha (dit is met behulp van een planimeter en de

topogra-fische kaart vastgesteld).

Te vergelijken is nu 'Odoorn Veen' zonder grasland (506 ha) en minus 300 ha bebouwing, zijnde 8 214 ha, met het studiegebied liggend binnen 'Odoorn Veen' zonder grasland (253 ha) en de 'extra' bebouwing

*sbe betekent standaard bedrijfseenheid. Hiermee wordt de omvang van een agrarisch bedrijf aangegeven. Een sbe komt overeen met een bepaald bedrag aan toegerekende factorkosten (arbeid, rent, netto-pacht) in een bepaalde periode

(19)

Fig. 5.1. Ligging van graslandpercelen (zwart) in 'Odoorn Veen' in 1972. De oppervlakte aan grasland in het gearceerde gedeelte van 'Odoorn Veen' is ongeveer even groot als het grasland areaal in het (niet gearceerde) studiegebied

van 300 ha, zijnde 7 167 ha. Het resultaat is in tabel 5.1 vermeld

onder 'Odoorn Veen'. De post 'bebouwing + overig gebruik1 is een

(20)

Tabel 5.1. Overzicht van het grondgebruik in Odoorn Veen en het studiegebied 'De Monden' in 1972 in ha

cultuurgrond: \ gras overige cult, grond totale cult. grond overige grond: bebouwing bebouwing + overig gebruik totaal 506 6 720 7 226 300 1 494 Odoorn Veen buiten studie-geb ied 253 857 1 110 -190 binnen studie-gebied 253 5 863 6 116 300 1 304 Emmen Veen b innen studie-gebied

6

137 143

7

30 - gehele studie-gebied 259 6 000 6 259 1 641 totaal 1 794 190 1 604 37 totale oppervl, 9 020 1 300 7 720 180 7 900

bron: CBS landbouwtelling 1972. Van deze telling zijn de cijfers van Odoorn Veen gebruikt

Het gehele studiegebied is 180 ha groter. Aangenomen is dat dit gedeelte, liggend in het 'veen'gedeelte van de gemeente Emmen, dezelfde verdeling van de grond kent als het overige studiegebied. In de tabel zijn de cijfers onder 'Emmen Veen' terug te vinden.

De oppervlakte gras, overige cultuurgrond en overige grond in het gehele studiegebied (laatste kolom) is door sommatie van de vorige twee kolommen, die betrekking hebben op het studiegebied, verkregen.

Uitgaande van de grondgebruikssituatie in 1972 is de ontwikke-ling in de tijd van de belangrijkste gewassen (in oppervlak) tot

1981 met behulp van de respectievelijke CBS-landbouwtellingen vast-gesteld. Aangezien geen recentere gegevens voorhanden zijn van de werkelijke ligging van de percelen met grasland en de

(21)

akkerbouw-gewassen dan die van de eerdergenoemde topografische kaart, worden ten aanzien van het tijdsaspect, de volgende veronderstellingen gemaakt :

- de verhouding tussen de oppervlakte grasland binnen en buiten het studiegebied in Odoorn Veen is sinds 1972 ongewijzigd gebleven

- de akkerbouwgewassen zoals vermeld onder 'Odoorn Veen' in de landbouwtellingen komen in verhouding in het gehele gebied van Odoorn Veen evenveel voor

- met betrekking tot het studiegebied, behorend tot de gemeente Emmen is aangenomen dat dit een gelijke ontwikkeling doormaakt als het overige deel van het studiegebied, liggend in de

gemeente Odoorn.

Het resultaat van deze (her)berekening is in bijlage 1 per gewassoort voor het gehele studiegebied over de periode 1972 t/m 1980 weergegeven. De volgende gewassen zijn hierbij betrokken:

winter- en zomertarwe, winter- en zomer gerst,

rogge en haver,

poot- en fabrieksaardappelen, suikerbieten,

snijmais,

tuinbouw (alle gewassen tesamen), gras,

overige gewassen.

In tabel 5.2 is volstaan met de uitkomsten van de gewassen die in 1980 3% of meer van de cultuurgrond in het studiegebied besloegen; de granen zijn in de tabel als één gewas beschouwd, de overige ge-wassen zijn samengevoegd.

Met betrekking tot deze ontwikkelingen van de cultuurgrond zijn ten aanzien van dit gebied de volgende conclusies van belang:

- de oppervlakte cultuurgrond is met name in de laatste jaren nauwelijks afgenomen,

- het areaal suikerbieten is ten opzichte van de beschikbare cultuurgrond toegenomen van 7% (in 1972) tot 19% (in 1980), dit ten koste van de oppervlakte met granen (van 40% in 1972 tot 25% in 1980),

(22)

CU • Ü o •I-I u CU o. CU •O M CU > o "e cu •o ö o S CU p » ö • i H C CU 4-1 u o o CO CO £? > CU 00 cu u CO .* "-> • H h 00 c Cd 1-1 <u X I 0) T3 c cd > e 0) • u J«s rt r - l

t

CJ O . ex o CU ö CU ^ CU u CU pq CN m r-H CU X I Cd H I M <U • H 4-> CO I - I (U u G eu 4 J 3 3 r - l 0 ( 0 X I cd • A ^^ 13 e o u <U 60 M-l cd cd Xi o m a, o \—' cd X! a • r-l O 00 en ^—

•4

J-> CM f - » en "~ CN CO en 0 0 en o ao en en CTi oo en en vO r>. en en en co i^. en CN en o o m o m o m m o o vO o m o m co o m CN O O CN CN O O m CN o o en CM o o en CM O o en CN o m en CM o m en CN o o o co o m o co O o co O O O co o m O m o m o o o m o o en o m vO o o vO o m o o CM o o CM O m CN o u-i CM o m CN o m CM o m CM o m CM o m CM o o CM o m o IT) O o o m o o m o m l o m o m o m o o o o o m o o o vO o o o vO o o o vO o m o vO o vO o o vO o o CM v O o m CM v O o m CM v O s-\ X ) e o u CU 00 VN cd v—/ cd X ! o •1-1 a eu G cd u 00 e CU 1-1 CU o. P. cd - 0 M cd cd co M <u • H u x> cd I H a <u u cu •r-l X ) M eu A ! • H 3 CO X ) e cd 1-1 CO cd u 00 CO •r-l

ä

•>-> •r-l c CO * u 00 u 3 3 4-1 1-1 3 CJ cu 00 •r-l r-l 0) > o r - l cd cd 4 J o 4-1 m oo en >* co ' CN ^ j * -v o o o en -a- CM *CN » * • • -vo oo o vr cN i CM «sf CN vo en oo - * CM « -CN < t y-O O O O O O o o CM oo en « * » « -o -o m co m *« * o 1 co m * -vo o co m en <r cd cd G cd > C cu 4J G eu CJ O r-l Pi o oo r>. G CU 1—I cu a, cd •xi u cd cd co M eu C <u G cd M oo M

•s

C eu 4J eu •i-i

•s

eu • r - l 3 co T 3 Ö cd r - l CO cd M 00 CO • H C co * ta

g

u 60 M 3 3 4-1 r - l 3 U eu oo • H r-4 eu > o cd cd GO pq u G O U Xi •r-l Ö co G eu C eu T3 cd N 3 O x> -o c cd C eu 4J Xi cj

S

o o o o T " ~ O o o o T — o o ^* /—s 4-1 M U CU » eu x> v * ^ C CU 00 G M na o u 3 O

•s

•r-l 3 4-1 A G eu r - l CU O . O , cd T3 r-l cd cd cu • H 4 J &

I

co c o CJ 3 3 O e cd r - l ' r - l ß CU I 4J O O 'S P. <* ^i en S cu fi CN J-i r ^ o en o *-*

(23)

- het aandeel van de beteelde grond met fabrieksaardappelen is vrij constant gebleven (op bijna 50%).

Uit tabel 5.2 blijkt het grote belang van de fabrieksaardappel-teelt (circa de helft van de cultuurgrond wordt hiermee bebouwd). De granen, fabrieksaardappelen en suikerbieten beslaan tesamen 92% van de cultuurgrond. In het vervolg van de nota wordt vooral aan deze drie produkten aandacht geschonken en voorts aan snijmais. Dit laatste gewas is in de Veenkoloniën betrekkelijk nieuw en het areaal neemt ook hier snel toe.

6. OPBRENGSTEN VAN AKKERBOUWGEWASSEN.

6.1. A l g e m e e n

In dit hoofdstuk wordt voor de belangrijkste gewassen in het Studiegebied beschreven op welke wijze de gemiddelde produktie is berekend. Hierbij wordt gebruik gemaakt van waarnemingen over een reeks van jaren. Het eerste jaar waarvoor de produktiegegevens zijn verzameld is 1975. Dit jaar ligt 3 à 4 jaar vóór de ingebruik-neming van de waterbeheersingswerken in 1978 en 1979. Dit betekent dat voldoende gegevens beschikbaar zijn om de werkelijke oogsten te vergelijken met het te ontwikkelen wiskundige model (zie hoofdstuk 2) berekende produktie.

Per gewas wordt nu (per paragraaf) ingegaan op de fysieke opbreng-sten. Aangegeven wordt wat beschikbaar is en hoe daaruit de resulta-ten zijn verkregen. Aan het slot van de betreffende paragraaf zijn de resultaten in tabelvorm samengevat. Een volledig overzicht van de

(gem.) produkten geeft tabel 6.6. In deze tabel (in de laatste para-graaf) wordt de produktie vergeleken met die in de overige Veenko-loniën.

De ook in de overige hoofdstukken aarigehouden volgorde van de akkerbouwgewassen is de volgende: - granen wintertarwe zomertarwe wintergerst zomergerst rogge haver

(24)

- fabrieksaardappelen - suikerbieten

- snijmais.

De overige gewassen (en grasland) blijven, zoals in het vorige hoofdstuk is vermeld, buiten beschouwing.

6.2. G r a n e n

De produktiegegevens (tabel 6.1) van granen hebben betrekking op het gebied 'Odoorn Veen'. Deze ter beschikking staande gegevens zijn de resultaten van de definitieve oogstraming uit een bepaald jaar; zij zijn afkomstig van het consulentschap voor de akkerbouw in de

provincie Drenthe. Volledigheidshalve wordt gewezen op de afnemende betekenis van de granen; de oppervlakte cultuurgrond waarop graan wordt verbouwd is van 40% (in 1972) teruggebracht tot 25% (in 1980). Zie tabel 5.2.

Tabel 6.1. Produktie (fysieke opbrengst) van granen (definitieve oogstraming) in'Odoorn Veen' in de periode 1975 t/m 1980 in tonnen (1000 kg) per ha 1975 1976 1977 1978 1979 1980 1981 1982 wintertarwe zomertarwe wintergerst zomergerst rogge haver korrels stro korrels stro korrels stro korrels stro korrels stro korrels stro 4,5 4,0 4,7 4,0 4,1 2,9 4,2 2,9 4,0 4,7 4,6 4,0 3,6 3,6 3,4 3,5 3,3 2,5 3,6 2,8 3,7 4,1 3,5 3,6 4,2 4.0 4,1 4,0 4,1 3,0 4,3 3,0 4,0 4,6 4,7 4,0 5,7 4,0 4,9 4,0 5,0 3,7 4,5 2,8 4,3 4,4 6,1 4,7 5,3 4,3 4,8 4,1 4,3 3,5 4,3 3,1 4,3 4,7 5,3 4,8 5,3 4,1 4,7 4,0 4,9 3,4 4,4 3,2 4,5 4,7 5,4 4,5

(25)

Gezien de grote verschillen in neerslag in het groeiseizoen van de jaren 1975 t/m 1980 (zie bijlage 2) kan zonder uitvoerige analyse niet veel worden opgemerkt over het in werkelijkheid bereikte effect van de verbeteringen op de gewasproduktie. In de drogere jaren 1975

t/m 1978, met als zeer droog jaar 1976, zijn de waterbeheersingswer-ken nog niet gereed. Vanaf 1979, met een operationeel systeem van de waterbeheersing, zijn er geen uitgesproken droge zomers geweest. Hooguit zou men 1976 kunnen beschouwen als een jaar met minimale opbrengsten en 1978 of 1979 als een normaal jaar. Bij een goed

functionerend wateraanvoersysteem is het verschil in opbrengst dan mogelijk te bezien als de maximale (jaar)baten van het wateraanvoerplan.

Dezelfde redenering zou bij de overige gewassen gevolgd kunnen worden.

6.3. F a b r i e k s a a r d a p p e l e n

Voor de bepaling van de produktiegegevens met betrekking tot fabrieksaardappelen is gebruik gemaakt van de AVEBE G.A. (coöp. verkoop- en produktievereniging van aardappelmeel en derivaten). De gehele produktie van fabrieksaardappelen in het gebied wordt namelijk geleverd aan de AVEBE. De AVEBE heeft een indeling van het produktiegebied in landbouwrayons. Het studiegebied komt nagenoeg overeen met het rayon nummer 15, 'omgeving 2e Exloërmond'. Dit

rayon omvat: 1e Exloërmond, Exloërkijl, 2e Exloërmond, Valthermond, Exloërveen en Valtherblokken (fig. 6.1).

De AVEBE geeft de (gemiddelde)produktie per ha zowel in tonnen (netto) veldgewicht als in tonnen uitbetalingsgewicht, tevens wordt het onderwatergewicht vermeld.

Onder (netto) veldgewicht wordt verstaan het gewicht van de aardappelen na een globale reiniging van teelaarde. Het onderwater-gewicht wordt bepaald door 5 kg aardappelen onder water te wegen. De uitkomst - per 5 kg veldgewicht - ligt meestal tussen de 400 en 450 gram. Dit onderwatergewicht is een maat voor het zetmeel-gehalte en is bepalend voor het uitbetalingsgewicht. Het

uitbetalingsgewicht wordt gevonden door toepassing van de volgende formule:

(26)

Fig. 6.1. Het studiegebied (zwartomlijnd) en het rayon 'omgeving 2e Exloërmond' van de AVEBE

Uitbet. gew. = Veldgew. Onderwatergewicht - 100 ( 6 > 1 )

300

waarin:

Uitbet. gew. in 1000 kg Veldgew. in 1000 kg Onderwatergew. in grammen

Het uitbetalingsgewicht wordt door de AVEBE aangegeven 'op basis 300 gram per ha'. Men heeft dan de correctiefactor, de noemer in

de eerder vermelde formule op het oog waarmee het veldgewicht wordt 'gecorrigeerd'. Wanneer het onderwatergewicht precies 400 gram zou bedragen is het (netto) veldgewicht gelijk aan het uitbetalingsgewicht,

In de landbouwcijfers (LEI/CBS) vindt men de uitdrukking:

'betaald gewicht berekend op basis 400 gram onderwatergewicht1. Men

hanteert hier dezelfde methode, doch de nadruk wordt in het laatste geval gelegd op het onderwatergewicht.

(27)

In de praktijk blijkt dat het onderwatergewicht per gebied nogal verschilt. Dit kan het gevolg zijn van verschillen in:

- rassenassortiment - grondsoort

- bemesting - teelttechniek.

Voor wat het onderzoeksgebied zelf betreft ligt dit gewicht iets boven het gemiddelde van de totale aanvoer van de AVEBE. De AVEBE betrekt de fabrieksaardappelen uit vrijwel geheel Drenthe, noord Overijssel en zuid-oost Groningen.

Het aantal rassen en de bebouwde oppervlakte per ras kan per jaar sterk uiteenlopen. In 1975 werden in het onderzoeksgebied

(rayon 15) meer dan 20 verschillende aardappelrassen uitgepoot, variërend van 1 ha tot 712 ha per ras. In 1979 waren er ongeveer

25 rassen (waaronder ten opzichte van 1975 een aantal nieuwe rassen). De oppervlakte per ras varieerde in 1979 van 1 ha tot 800 ha.

In tabel 6.2 zijn voor beide jaren de belangrijkste rassen vermeld.

Tabel 6.2. De belangrijkste fabrieksaardappelen in 'De Monden' in een percentage per ras ten opzichte van de totale oppervlakte fabrieksaardappelen in dit gebied

Periode2^ 1975 1979 Astarte (L) - 31 Ehud (M/V) 13 28 Element (V) 8 1 Krostar (M/V) 2 9 Prevalent (L) 25 4 Procura (L) 2 10 Prominent (L) 27 4 Prumex (L) 7 1 overige rassen 16 12 totaal 100% 100% bron: AVEBE

1) rayon 15 (AVEBE). Dit rayon komt ongeveer overeen met 'De Monden' 2) L = laat

V = vroeg M = midden

(28)

De resultaten van de gemiddelde produktie per ha van de fabrieks-aardappelen geeft tabel 6.3.

Tabel 6.3. Gemiddelde produktie per ha fabrieksaardappelen in de 'omgeving 2e Exloërmond' in de periode 1975 t/m 1979

1975 1976 1977 1978 1979 1980 1981 1982 bron: AVEBE (netto) Veld-gewicht in tonnen 37,1 36,1 36,8 43,6 44,8 37,1 41,8 38,6 Onderwater-gewicht in grammen 444 431 416 411 426 433 435 451 Uitbetalings-gewicht in tonnen 42,5 39,8 38,8 45,2 48,7 41,2 46,7 45,2

Na de jaren waarin de verbeteringen zijn doorgevoerd (1978 en 1979) ligt het uitbetalingsgewicht hoger dan in de voorgaande jaren. Hieruit zou de conclusie getrokken kunnen worden dat de werken een hogere produktie hebben veroorzaakt. Bedacht dient echter te worden dat de jaren 1975 t/m 1977 droog tot zeer droog zijn geweest

(bijlage 2). De hogere produkties in 1978 en 1979 kunnen louter het gevolg zijn van de betere weersomstandigheden.

Het is echter wel zo, dat het potentieel mogelijk is de hogere produktie in een droog jaar te realiseren bij een goede wateraan-voer.

6.4. S u i k e r b i e t e n

De suikerbieten uit het studiegebied worden geleverd aan de CSM in Hoogkerk en aan de Suikerunie in Groningen. De oogstgegevens worden door de fabrieken per rayon uitgewerkt. De bedrijven hanteren een verschillende rayon (districten) indeling, waarbij het rayon van

(29)

de CSM dat het studiegebied nagenoeg omvat, doch ongeveer twee keer zo groot is, door de CSM representatief werd geacht voor het studiegebied zelf (fig. 6.2). De indeling van de Suiker Unie sloot dermate slecht aan op het studiegebied, dat deze cijfers niet bij de gemiddelde produktiebepaling zijn gebruikt. De gemiddelde pro-duktiecijfers zijn dus afkomstig van mededelingen van de CSM.

\

T B. „ .

-Fig. 6.2. Het studiegebied (zwart omlijnd) en het rayon van de CSM (gearceerd)

(30)

Onderscheid wordt gemaakt tussen (netto) veldproduktie en suiker-produktie. Onder de (netto) veldproduktie wordt verstaan de wortel-produktie (dus zonder kop en loof) van de suikerbieten. De hoeveel-heid suiker wordt berekend door de (netto) veldopbrengst te rela-teren aan het suikergehalte volgens de formule:

Suikeropbrengst Veldproduktie x suikergehalte

100 (6.2)

waarin:

Veldproduktie in 1000 kg Suikergehalte in procenten

Op grond van de verkregen produktiecijfers is tabel 6.4 samen-gesteld.

Tabel 6.4. Gemiddelde produktie per ha suikerbieten in het studie-gebied in de periode 1975 t/m 1980 (netto) Veld-opbrengst in tonnen Suikergehalte Suikeropbrengst in tonnen 1975 1976 1977 1978 1979 1980 1981 1982 43,4 46,5 51,8 51,0 45,3 46,8 15,3 15,0 15,8 16,0 16,1 15,9 6,6 7,0 8,2 8,2 7,3 7,4

bron: pers. mededelingen

De verschillen in veldopbrengst zijn ook hier onderling niet vergelijkbaar door verschillen in weersomstandigheden. Mogelijk geeft het verschil tussen hoogste en laagste waarde een indicatie van de (jaar)bate van het wateraanvoerplan.

(31)

6.5. S n i j m a i s

De produktiegegevens van snijmais zijn evenals de gegevens van granen afkomstig van het consulentschap voor de akkerbouw in de provincie Drenthe. De cijfers hebben betrekking op Odoorn Veen, dat evenals bij de granen representatief is voor het studiegebied. De produktie van snijmais is sinds 1977 van enige betekenis, zodat de opbrengstcijfers ook met dit jaar aanvangen (tabel 6.5).

Tabel 6.5. Produktie van snijmais (definitieve oogstraming) in Odoorn Veen in de periode 1977 t/m 1980 per ha

Jaar 1977 1978 1979 1980 1981 1982 opbrengst in

kg 49 000 45 000 45 000 42 000

bron: Consulentschap voor de akkerbouw in de provincie Drenthe

6.6. V e r g e l i j k i n g v a n d e p r o d u k t i e

-c i j f e r s m e t d e a n d e r e V e e n k o l o n i ë n i n D r e n t h e

De in de voorafgaande vier paragrafen verkregen resultaten zijn in tabel 6.6 samengebracht. Terwille van de overzichtelijkheid is in deze tabel de stroproduktie bij de granen niet vermeld; de pro-duktiecijfers hebben hier betrekking op de korrel-opbrengsten. In de kolom 'overige Veenkoloniën' zijn de produktie-cijfers van granen en snijmais het gewogen gemiddelde van de produktie in de volgende Drentse districten:

- Anloo veen - Gieten veen - Gasselte veen - Borger veen - Emmen veen

De produktie in die districten zijn (per jaar) gewogen met de oppervlakte van het betreffende gewas. Het district 'Odoorn Veen' is, om het gemiddelde niet te beïnvloeden, bij de berekening wegge-laten.

(32)

Tabel 6.6. Gemiddelde fysieke opbrengsten van de belangrijkste akkerbouw-gewassen in het studiegebied en in de overige Veenkoloniën in Drenthe per ha

Opbrengst in tonnen

1975 1976 1977 1978

Studie- Ov. Studie- Ov. Studie- Ov. Studie- Ov. gebied gebied gebied gebied

veen-kol. veen-kol. veen-kol. veen-kol. tarwe winter zomer gerst winter zomer rogge haver fabrieks-aardappelen suikerbieten snijmais Opbrengst in tonnen

4,5

4,7

4,1

4,2

4,0

4,6

37,1 43,4

4,3

4,6

4,6

4,1

4,2

4,6

36,2 39,3* 1979

3,6

3,4

3,3

3,6

3,7

3,5

36,1 46,5

3,7

3,7

3,3

3,6

3,9

3,6

31,7 41,5* 1980

4,2

4,1

4,1

4,3

4,0

4,7

36,8 51,8 49,0

4,3

4,1

4,7

3,9

3,9

4,6

35,2 43,0* 50,0 1981

5,7

4,9

5,0

4,5

4,3

6,1

43,6 51,0 45,0

5,8

4,8

5,0

4,5

4,4

5,6

40,2 46,7* 45,0 1982 Studie- Ov. Studie- Ov. Studie- Ov. Studie- Ov.

gebied gebied gebied gebied

veen-kol. veen-kol. veen-kol. veen-kol. tarwe winter zomer gerst winter zomer rogge haver fabr.aardapp. suikerbieten snijmais

5,3

4,8

4,3

4,3

4,3

5,3

44,8 45,3 45,0

5,7

5,1

4,3

4,4

4,8

5,3

42,2 41,0* 46,0

5,3

4,7

4,9

4,4

4,5

5,4

46,8 42,0

5,4

4,7

4,8

4,5

4,6

5,3

43,5* 43,0 bronnen: Consulentschap voor de akkerbouw in Drenthe

Suikerbietenverwerkende industrie (CSM)

Fabrieksaardappelenverwerkende industrie (AVEBE) LEI/CBS (Landbouwcijfers)

(33)

Bij de fabrieksaardappelen is dezelfde berekeningswijze toe-gepast als bij de granen. De rayons omvatten tezamen nagenoeg het-zelfde gebied. Het zijn de volgende (AVEBE) rayons:

- 10 omgeving Eexterveen

- 14 omgeving Gasselternijeveen - 16 omgeving ter Apel

- 17 omgeving Emmer-Compascuüm

Ook hier is rayon 15, omgeving 2e Exloërmond (studiegebied), niet in de berekening betrokken.

De rayons (districten) die de suikerindustrie hanteert zijn niet bruikbaar bij de vergelijking van het studiegebied met het overige deel van de Drenthse Veenkoloniën. Een aantal oorzaken hiervoor zijn:

- de grotere rayons (ten opzichte van de aardappelindustrie), die tot soms ver over de provinciegrens van Groningen reiken; - de twee fabrieken die in de Veenkoloniën suikerbieten afnemen

hanteren volkomen van elkaar verschillende rayons.

Er is hier gekozen voor de CBS-oogstraming voor de suikerbieten-produktie in de Veenkoloniën (LEI/CBS-landbouwcijfers). Dit gebied betreft het Drentse en Groningse deel tezamen. Aangezien dit gebied vrij groot is, is het nu niet bezwaarlijk het studiegebied te verge-lijken met het Veenkoloniale gebied inclusief het studiegebied.

Tussen studiegebied en vergelijkingsgebied zijn er geen op-vallende verschillen wat de granen en de mais betreft; wel bij de fabrieksaardappelen en de suikerbieten. De produktie van de laatste twee gewassen ligt in het studiegebied zowel vóór als na de

ver-beteringen van de waterbeheersing op een hoger niveau.

Bij de beoordeling van de verschillen tussen het studiegebied en het overige deel van de Veenkoloniën is het raadzaam in gedachten te houden dat hier gewerkt is met gemiddelden. Toch kunnen de ver-schillen tussen de rayons onderling en het studiegebied, op zich ook gemiddelde cijfers, sterk variëren. Als voorbeeld moge de fabrieks-aardappelproduktie over de jaren 1976 t/m 1979 dienen (tabel 6.7).

Opvallend is de hoge produktie in het studiegebied. Vergelijking met de overige rayons (er zijn er 29) bevestigt de goede fysieke

(34)

Tabel 6.7. Gemiddelde opbrengst per ha per een aantal rayons oogst 1976 t/m 1979

Landbouwrayon Opbrengst per ha in tonnen veldgewicht

1976 1977 1978 1979 rayon rayon rayon rayon rayon 10 14 15* 16 17 32,3 34,2 36,1 28,2 31,2 36,1 36,1 36,8 34,0 34,6 40,9 41,0 43,6 37,1 40,9 41,3 42,8 44,8 40,5 42,9 Verschil hoogste en laagste prod. idem in een perc. van de laagste productie 7,9 28,0% 2,8 8,2% 6 , 5 17,5% 4,3 10,6%

bron: AVEBE (oogstnummer) ^studiegebied

7. PRIJZEN VAN AKKERBOUWPRODUCTEN

De bedragen die de agrarische ondernemers voor de in dit onder-zoek relevante produkten ontvangen, de (telers) prijzen, zijn in

'Landbouwcijfers', een gecombineerde jaaruitgave van het LEI en CBS, vermeld. Voor de diverse graansoorten zijn de prijzen per landbouw-gebied gegeven. De Veenkoloniën in Drenthe en Groningen, waarin het studiegebied ligt, is zo'n landbouwgebied. Voorts zijn in 'Landbouw-cijfers' prijzen van fabrieksaardappelen en suikerbieten te vinden; deze prijzen zijn niet naar landbouwgebied gespecificeerd. Voor snijmais zijn geen telersprijzen opgenomen.

Bij de produktverwerkende industrie en de collecterende handel is nagegaan of de gepubliceerde prijzen ook in het studiegebied

(door de boeren) worden ontvangen. Dit blijkt het geval te zijn. Per produktgroep volgt nu een toelichting.

(35)

- prijzen van graan en stro

Een prijsoverzicht over een reeks van jaren van de diverse graan-soorten blijkt de handel zelf niet of moeilijk te kunnen leveren. De achtergrond hiervan is, dat, doordat de handel in granen nogal versnipperd is, de boeren de prijs door opslag beïnvloeden. De prijzen welke op het moment van overleg met de Coöp. aan- en verkoop-vereniging Algemeen Belang in Musselkanaal in 1980 golden zijn in overeenstemming met de prijzen uit 'Landbouwcijfers' over dezelfde periode. Aangenomen is dat ook de overige prijzen uit de 'Landbouw-cijfers' over de onderzoeksperiode bruikbaar zijn.

De geldelijke opbrengst van stro blijkt in de praktijk aan grote prijsschommelingen onderhevig. In het algemeen zijn de prijzen van stro in de winter hoger dan in de zomer; de laagste prijzen worden doorgaans in de herfst genoteerd. Ook voor de (graan) stroprijzen is gebruik gemaakt van de (gemiddelde) jaarprijzen in de Veenkoloniën uit de genoemde Landbouwcijfers; de prijzen zijn afkomstig van het LEI. Volgens dit instituut zijn de prijzen ook van toepassing op het stu-diegebied. De prijzen van stro zijn per graansoort slechts genoteerd indien er volgens het LEI voldoende handel in is geweest.

- prijzen van fabrieksaardappelen

De prijzen van fabrieksaardappelen zoals die in 'Landbouwcijfers' zijn te vinden zijn afkomstig van het Produktschap voor aardappelen. Het produktschap ontvangt de prijzen van de verwerkende industrie. De door de AVEBE aan het ICW verstrekte prijzen zijn gelijk aan die uit de 'Landbouwcijfers'. Het zijn gemiddelde prijzen; in werke-lijkheid komen onder andere verschillen voor door vroege of late levering aan de fabriek en door verschillen in aardappelras. - prijzen van suikerbieten

De door de telers ontvangen prijs is bij suikerbieten vooral afhankelijk van het type contract. Bij meerjarige contracten liggen de prijzen per 100 kg ƒ 0,50 à f 1,— hoger dan bij 1-jarige

contracten, terwijl een (beperkt) gedeelte afwijkende contracten betreft. De prijsvergelijking met de 'Landbouwcijfers' is beperkt tot de meerjarige contracten omdat deze vorm in de Veenkoloniën

(36)

het meest voorkomt. De prijzen bij de suikerindustrie* liggen dan ongeveer op hetzelfde niveau als de voor BTW gecorrigeerde prijzen uit 'Landbouwcijfers'. Het negatieve danwei positieve prijsverschil met de CSM bedraagt per 100 kg ƒ 0,10 à ƒ 0,40; met hierbij de

aantekening van de CSM dat ook (kleine) prijsverschillen ten opzichte van de Suiker Unie mogelijk zijn.

Gezien de geringe prijsverschillen is hier gekozen voor de

prijzen uit de 'Landbouwcijfers' (gecorrigeerd voor BTW). Dit heeft het voordeel dat de reeks cijfers gemakkelijk kan worden aangevuld met toekomstige cijfers. De suikerprijzen variëren van jaar tot jaar. Dit wordt voornamelijk veroorzaakt door de gevolgde prijspolitiek van de EEG-commissie en door de hoogte van de wereldmarktprijs van suiker.

- prijzen van snijmais

Aangezien in 'Landbouwcijfers' geen (telers) prijzen voor snijmais zijn opgenomen en dit bij de handel op dezelfde bezwaren stuitte als bij 'granen', zijn de prijzen overgenomen uit 'Kwanti-tatieve Informatie' (PAGV). Het zijn gemiddelde afgeronde prijzen over een aantal jaren; hetgeen niet zo bezwaarlijk is, aangezien de oppervlakte snijmais slechts 4% van de cultuurgrond uitmaakt

(1980). De reeks vergelijkbare prijzen begint in 'Kwantitatieve Informatie' in 1978.

Dit resulteert in het in tabel 7.1 gegeven overzicht van de prijzen in de periode 1975 t/m 1980.

De prijsstijgingen zijn aanzienlijk minder dan de reële stijging van het (netto) nationaal inkomen (zie bijlage 3 ) . Voor fabrieks-aardappelen blijkt de prijs ieder jaar (regelmatig) te stijgen. In 1980 is de aardappelprijs ongeveer 20% hoger dan in 1975. De prijzen van de overige gewassen zijn veel minder stabiel. Met name bij granen is het droge jaar 1976 hier debet aan. De prijs van

suiker wordt, zoals eerder is opgemerkt voor een belangrijk deel bepaald door de wereldmarktprijs voor suiker.

*De uitbetaalde bietenprijzen zijn inclusief BTW; vanaf 1975 is dit 4,71% (bron: CSM)

(37)

Tabel 7.1. Prijzen van akkerbouwprodukten in de Veenkoloniën per 100 kg - af boerderij - incl. BTW, in gld van het desbetreffende jaar

1975 1976 1977 1978 1979 1980 1981 1982 granen:

wintertarwe

}

^

6 Q

^

4 ? zomertarwe » » » » » » wintergerst1^ 41,50 45,90 43,10 44,30 45,10, .. . zomergerst 42,10 47,30 43,60 43,90 44,80' ' rogge 42,40 47,20 42,60 44,60 46,20 47,90 haver 38,60 45,40 44,80 40,50 41,10 45,30 graanstro(geperst) van: winter/zomertarwe . . . 7 6 , — . 103,— winter/zomergerst . . . 8 6 , — 129,— 133,— rogge 123,— 176,— 8 3 , — 7 9 , — 114,— 105,— haver 103,— . 7 8 , — 7 2 , — 106,— 110,— fabrieksaard. 10,15 10,89 11,37 11,59 11,68 12,23 13,39 suikerbieten 10,90 9,60 9,40 9,80 10,402) 11,90^ snijmais 2 5 , — 2 5 , — 2 5 , — 3 0 , — diverse bronnen (zie tekst)

1) gemiddelde prijs voor Nederland 2) bron: CSM

prijzen onbekend

8. GELDELIJK RESULTAAT VAN DE AKKERBOUWGEWASSEN

8 . 1 . A l g e m e e n

Bij de berekeningen van het geldelijk resultaat van een produktie verhoging/verlaging ten gevolge van alternatieve waterbeheersings-plannen vormen de (geldelijke) opbrengsten van de akkerbouwgewassen het uitgangspunt. Wanneer ten gevolge van een betere waterbeheersing de produktie toeneemt zal in de regel ook de geldelijke opbrengst

stijgen en omgekeerd. Het geldelijke resultaat wordt hier omschreven als de (geldelijke)opbrengst van een akkerbouwprodukt (per ha), verminderd met de kosten.

(38)

Voor de situatie in de Veenkoloniën zijn over de jaren 1971

en 1977 tot en met 1981 publikaties beschikbaar van het proefstation., voor de akkerbouw en de groenteteelt in de vollge grond (PAGV).

In deze publikaties zijn overzichten te vinden van de produktie, prijzen en kosten van onder andere de akkerbouwprodukten (per ha). De produktiegegevens en de prijz-en die in de publikaties zijn

vermeld betreffen gemiddelde produktie en prijzen over een aantal jaar met betrekking tot het gehele Veenkoloniale gebied. Het PAGV gebruikt voor de kosten de werkelijke bedragen in het betreffende jaar.

In dit hoofdstuk wordt het geldelijk resultaat berekend voor de situatie in het studiegebied. Er wordt hier uitgegaan van de werke-lijke produktie (hoofdstuk 6) en de werkewerke-lijke prijzen (hoofdstuk 7 ) . De kosten zijn overgenomen uit de -publikaties van het PAGV. Voor

de jaren 1975 en 1976 zijn de kosten geschat door middel van intra-polatie tussen de jaren 1971 en 1975/81.

Door de gewijzigde waterbeheersing in het studiegebied is het mogelijk dat de produktie afwijkt van die in de situatie zonder deze waterbeheersingswerken. Er wordt in dit hoofdstuk dan ook aandacht besteed aan relatief kleine produktieveranderingen. De berekeningen resulteren uiteindelijk per gewas in een tabel waarin via de

werkelijke opbrengsten en kosten het geldelijke resultaat (per ha) zichtbaar wordt en waarin de marginale (geldelijke) opbrengsten zijn te vinden.

8.2. D e t o t a l e k o s t e n p e r h a

Zoals in de vorige paragraaf is vermeld zijn de kosten overgenomen uit de overzichten van het PAGV. Het woord 'totale' is aan de kosten toegevoegd, ter onderscheiding van de nog te behandelen 'marginale' kosten. Er zijn twee groepen kosten onderscheiden: de arbeid- en machinekosten en de overige kosten. Het onderscheid is gemaakt omdat de eerste categorie kosten betrekking heeft op werkzaamheden die ook door een loonwerkbedrijf kunnen worden verricht. In het volgende overzicht zijn de kosten in één van deze twee groepen ondergebracht.

(39)

1) arbeid- en mach.kosten 2) overige kosten - poten, zaaien, zaaiklaar maken - pootgoed, zaaigoed - kunstmest strooien - bemesting

- spuiten van bestrijdings- - bestrijdingsmiddelen

middelen ,, . , - verpakkingsmateriaal

- stro persen (vnl. touw)

- ploegen, stoppelploegen - verzekering van de oogst - eggen - rente

- beregenen - drogen, schonen - rooien, cultivateren - afleveringskosten - etc. (zie ook tabel 8) - landbouwschapheffing

Eerst zal worden ingegaan op de arbeid- en machinekosten, daarna komen de overige kosten aan de orde.

- arbeid- en machinekosten

De berekening van de arbeid- en machinekosten is zeer ingewik-keld. Zij zijn sterk afhankelijk van onder andere het beschikbare machinepark, de grootte en de vorm van de kavels en de arbeid (vak-kennis, inzicht, efficiency) van de ondernemer. Daarnaast is het mogelijk dat de boer een hoeveelheid werk uitbesteedt aan loon-werkbedrijven.

Om deze heterogene kosten vergelijkbaar te maken is bij de berekeningen verondersteld dat alle arbeid wordt verricht in loon-werk. Dit houdt tevens in dat de machinekosten in de tarieven zijn verwerkt.

Verwacht mag worden dat steeds efficiënte machines worden inge-zet. Een bijkomend voordeel is dat de tarieven van het loonwerk

standaardtarieven per ha zijn. De grootte en de vorm van de kavels en verschillen in produktie per ha zijn in die tarieven weggemid-deld. Wel is aan te nemen dat bij een trendmatig hogere produktie in het gehele Veenkoloniale gebied de tarieven van het loonwerk, die jaarlijks worden vastgesteld, (onder veronderstelling van een gelijkblijvend machinepark) zullen stijgen.

In tabel 8.1 zijn per gewas de loonwerkzaamheden aangegeven die hierin zijn begrepen. In de tabel zijn over de periode 1977

(40)

t/m 1981 de meestvoorkomende, normale, (loon)werkzaamheden en het aantal malen dat zij in een groeiseizoen worden verricht aangegeven, overeenkomstig de gegevens van het PAGV. Op het aangegeven aantal komen in één of meerdere jaren afwijkingen voor. Bij de berekening van de kosten is hiermee rekening gehouden. Voorbeelden zijn een keer extra spuiten van een bestrijdingsmiddel, kunstmest strooien dan wel een keer extra of juist in het geheel niet beregenen (fabr. aardappelen).

In de praktijk zal het ook voorkomen dat meer middelen onder de toegerekende kosten moeten worden gebracht (o.a. extra ziekte-bestrijding) dan hier is vermeld.

Tabel 8.1. Werkzaamheden ten behoeve van de akkerbouwgewassen in het studiegebied waarvoor is gerekend alsof deze door loonwerkbedrijven worden verricht

ploegen zaaiklaar maken eggen (aan-gedreven) zaaien/poten rijen frezen kunstmest strooien spuiten beregenen maaidorsen stropersen loofkappen rooien hakselen afvoer

Granen (incl. stro) winter tarwe

1

1

1

3

4 1

1

stoppelploegen 1 cultivateren 2 zomer tarwe

1

1

1

3

3 1

1

1 1 winter gerst

1

1

1

3

2 1

1

1 2 zomer gerst

1

1

1

3

2 1

1

1 2 rogge

1

1

1

3

1 1

1

1 2 haver

1

1

1

3

1 1

1

1 2 Overige gewas fabr. aard.

1

1 1

1

3

5 1

1

1

1

1

suiker-bieten

1

1

1

4

5

1

1

1

sen

snij-mais

1

1

1

2

1

1

1

1

bron: PAGV

(41)

- overige kosten

De overige kosten betreffen hoeveelheden of heffingen waarvoor een prijs bekend is. Op enkele onderdelen behoeven deze kosten nog een toelichting welke puntsgewijs zal worden gegeven, (bron: PAGV). - Bij de hoeveelheid zaaizaad of pootgoed is zoveel mogelijk

uit-gegaan van het meest verbouwde ras.

- De bemesting met fosfaat en kali is voor de akkerbouwgewassen gebaseerd op de onttrekking van het gewas.

In 1981 werden als voorbeeld in totaal de in tabel 8.2 vermelde hoeveelheden kunstmest toegediend in één of meerdere malen strooien.

Tabel 8.2. De in het groeiseizoen 1981 toegediende hoeveelheden

kunstmest voor de relevante akkerbouwgewassen in kg per ha

tarwe en haver wintergerst zomergerst rogge fabrieksaardappelen suikerbieten snijmais

N

130

120

50

80

225

1601)

200

P2°5

55

90

90

40

100

90

80

K

2

0

120

120

120

120

200

285

230

CaO + MgO X X X X X X X bron: PAGV

1)50% in de vorm van chilisalpeter

x wel toegediend, doch er zijn geen hoeveelheden vermeld

- Uit de vele soorten bestrijdingsmiddelen is een keuze gedaan. Het kiezen van andere middelen zal in de regel geen grote invloed hebben op het niveau van de kosten. Voor extra acties (luisbestrij-ding, kweekbestrijding) zijn geen bestrijdingskosten opgenomen. In de loop van de jaren (1971-1981) werden verschillende bestrij-dingsmiddelen gebruikt, sommige verdwenen, andere kwamen daarvoor in de plaats. In 1981 zijn de volgende middelen gekozen (tabel 8.3).

(42)

Tabel 8.3. Overzicht van een keuze uit de meest gebruikte bestrij-dingsmiddelen in de Veenkoloniën in het groeiseizoen 1981

in liters per ha

Granen en stro Overige gewassen

Bestrij-dings middelen

winter zomer winter zomer rogge haver fabr. suiker- snij-tarwe snij-tarwe gerst gerst aard. bieten mais MCPA 25%/ mecoprop Dimethoaat DM 68 Bayleton Maneb en carbendazin Tolkan S DNOC 50% Pyramin Profam Betanal Parathion Pirimor Lindaan Maneb/Fentix Dinoseb in olie Lasso Afrazin Mesurol Minerale olie 4 0,5 1 3 6 7 6 0,5 0,5 0,5 9 15 2 7 6 1 0,5 3 5 2 0,3 bron: PAGV

- De berekende rente voor het veldgewas is gebaseerd op de gemiddelde vermogensvastlegging van de toegerekende kosten per ha tot en met het moment van de oogst of het moment van afzet in die gevallen

waar de berekening betrekking heeft op een zgn. 'bewaarprodukt'. De rentekosten voor loonwerk en werktuigkosten zijn hierin niet opgenomen.

- Er is van uitgegaan dat de afzet direct na de oogst plaatsvindt. Er zijn derhalve geen kosten opgenomen voor de opslag van de Produkten.

- Geen rekening is gehouden met de overige kosten voor het gebruik van de landbouwgrond in de vorm van pacht, schonen van sloten etc.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Hierbij aansluitend is het momenteel ook onduidelijk of er negatieve effecten te verwachten zijn van een toenemende frequentie van overstromingen in het natuurreservaat Oude Landen

We willen een serieuze gesprekspartner worden voor zuivelondernemingen om zo de problematiek onder de aandacht te brengen en oplossingen aan te dragen.. We willen meer waardering

To determine the validity of the measurement scale pertaining to the performing arts and to the visual arts, an exploratory principal axis factor analysis with

Sesessie of afskeiding was die strewe, veral onder Nasionaliste, om die Unie van Suid-Afrika uit die Britse Gemenebes van Nasies los te maak.. Vir baie

Dit document handelt over de Richtsnoeren die de Europese Autoriteit voor effecten en markten (hierna “ESMA”) heeft geformuleerd in verband met bepaalde MiFID II-aspecten

Op vraag van de minister van pensioenen de dato 11 juni 2020 heeft de commissie het onderzoek van de FSMA alsook haar feedback statement over de financiering van

(figuur 3 en 4) Deze productiviteit en het aanwezige foerageerhabitat (slikken en ondiep water) zijn belangrijk voor vissen en trekken ook relatief hoge dichtheden

Houdt moed want de Heer brengt verlossing voor jou. Want dit is de strijd van