• No results found

Aspecten van taal in context die het cognaateffect beïnvloeden

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Aspecten van taal in context die het cognaateffect beïnvloeden"

Copied!
32
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Aspecten van Taal in Context die het Cognaateffect Beïnvloeden

Eva van den Born 5987075

Prof. Dr. A. M. B. de Groot Dr. P. A. Starreveld 05-01-2015

(2)

Abstract

Uit onderzoek is gebleken dat tweetaligen plaatjes van cognaten sneller benoemen dan plaatjes van niet-cognaten. Deze bevinding wordt het cognaateffect genoemd. Wanneer de te benoemen plaatjes echter in context geplaatst worden, neemt het cognaat-effect af. In deze studie werd onderzocht welke aspecten van taal in context invloed hebben op het cognaateffect bij taalproductie. Zinnen uit eerder onderzoek werden gemanipuleerd zodat verschillende aspecten van taal niet meer klopten. Daarnaast was een gedeelte gerepliceerd onderzoek waarin verwacht werd een afname in het cognaateffect te

vinden tussen plaatjes van cognaten en niet-cognaten in context vergeleken met plaatjes van cognaten en niet-cognaten zonder context. In dit onderzoek werd geen verschil in cognaateffect gevonden tussen condities, noch in het replicatie gedeelte, noch in het experimentele gedeelte.

(3)

In de literatuur over taalverwerking bij tweetaligen wordt uit het merendeel van de studies geconcludeerd dat taalverwerking een non-selectief proces is. Dit wil zeggen dat op het moment van gebruik van een bepaalde taal ook andere talen waarover men beschikt tegelijkertijd actief zijn. De meeste studies die zich bezighouden met de selectiviteit van taalverwerking beperken zich tot woordherkenningstaken. Hoewel woorden zich in het dagelijks leven in talige context bevinden worden deze in de meeste studies uit hun context getrokken. Bovendien betreft het taalverwerkingsonderzoek meestal woordherkenning en geen woordproductie. In een studie van Starreveld, De Groot, Rossmark en Van Hell (2014) werd als een van de eersten onderzoek gedaan naar woordproductie in context bij tweetaligen. In het huidige onderzoek wordt voortgegaan op de bevindingen van de studie van Starreveld et al. (2014). Voordat op details van dit onderzoek zal worden ingegaan, wordt eerst eerder onderzoek

besproken.

Woordherkenning

Het idee dat taalverwerking een non-selectief proces is komt uit onderzoek naar homografen en cognaten bij tweetaligen. Homografen zijn woorden die in zowel de moedertaal (T1) als in de tweede verworven taal (T2) voorkomen, maar een andere betekenis hebben (bijv. List in het Engels en het Nederlands). Cognaten zijn woorden die in beide talen dezelfde of een vergelijkbare vorm hebben en ook dezelfde betekenis (bijv. Anchor in het Engels en Anker in het Nederlands) (de Groot & Starreveld, 2014).

Uit onderzoek is gebleken dat homografen langzamer herkend worden dan woorden die geen homografen zijn (de Groot, Delmaar, & Lupker, 2000). In dit onderzoek werd gebruik gemaakt van een lexicale beslissingstaak. Dit is een taak die veel gebruik wordt in taalonderzoek, waarbij proefpersonen moeten aangeven of een

(4)

woord een bestaand woord is in een bepaalde taal of niet. Nederlands-Engelse

tweetaligen kregen woorden op een scherm te zien waarvan ze moesten beslissen of het woord een bestaand woord was in de bedoelde taal (afhankelijk van de conditie was dit T1 of T2) of een niet-bestaand woord in de bedoelde taal (een nonwoord). Dit deden ze door op een daartoe aangewezen knop op het toetsenbord te drukken. Nonwoorden konden in dit experiment ook bestaande woorden zijn in T2 als T1 de doeltaal was en vice versa. Gebleken is dat tweetaligen homografen minder snel als woord herkenden dan woorden die geen homograaf waren, zowel in T1 als in T2. Een verklaring voor dit gegeven is dat men interferentie ondervindt van de geactiveerde naam van het plaatje in de taal die op dat moment niet wordt aangeboden. Deze interferentie kan alleen plaatsvinden als beide talen en dus beide betekenissen van het woord geactiveerd zijn.

In onderzoek naar cognaten wordt gevonden dat deze juist sneller worden herkend dan woorden die geen cognaten zijn (Dijkstra, Grainger, & van Heuven, 2002; Lemhöfer, Dijkstra, & Michel, 2010). Ook in deze onderzoeken werd gebruik gemaakt van een lexicale beslissingstaak. Echter waren nonwoorden in deze onderzoeken niet-bestaande woorden in geen enkele taal. Wel leken de nonwoorden in vorm en klank op bestaande woorden in de doeltaal. Gevonden werd dat proefpersonen cognaten sneller herkenden dan niet-cognaten. Deze bevinding kan eveneens verklaard worden vanuit het idee dat taalverwerking een non-selectief taalproces is. Omdat hetzelfde woord in twee verschillende talen gerepresenteerd is in het brein, herkent men een dergelijk woord, een cognaat, eerder.

Vergelijkbare bevindingen worden gedaan wanneer herkenning van gesproken woorden wordt gemeten. In onderzoek van Marian en Spivey (2003) werd door middel van oogbewegingsonderzoek gevonden dat men meer interferentie ondervindt van

(5)

plaatjes waarvan de namen enige fonologische overlap hebben met de naam van het kritieke plaatje dan namen van plaatjes die dat niet hebben. Dit onderzoek werd uitgevoerd bij Russisch-Engelse tweetaligen. Het experiment werd uitsluitend in het Engels of het Russisch uitgevoerd. Deelnemers kregen een scherm te zien waarop vier plaatjes werden weergegeven. Gevraagd werd om één bepaald plaatje te selecteren. Van de overige drie plaatjes, was er één plaatje waarvan de naam fonologische overlap had met de naam van het te selecteren plaatje in de taal die in dat experiment niet gebruikt werd (bijv. sharik wat ballon betekent in het Russisch en shark wat haai betekent in het Engels). De overige twee plaatjes waren fillers en hadden geen fonologische overlap met de naam van het kritieke plaatje. Een apparaat volgde de oogbewegingen van de

deelnemer tijdens het uitvoeren van de taak. Gevonden werd dat deelnemers vaker keken naar plaatjes waarvan de namen fonologische overlap hadden met de naam van het kritieke plaatje dan naar de overige twee plaatjes. Met dit onderzoek wordt opnieuw onderstreept dat op het moment van het verwerken van één bepaalde taal de andere taal bij tweetaligen ook actief is.

In bovengenoemde onderzoeken wordt gebruik gemaakt van diverse methoden om de selectiviteit van taal te onderzoeken. Hoewel in het ene onderzoek naar

woordherkenning bij tweetaligen homografen worden onderzocht en in het andere onderzoek cognaten is de uiteindelijke conclusie dezelfde: op het moment van

woordherkenning zijn beide talen actief. Van de activiteit van de taal die op dat moment niet de doeltaal is, kan de taalgebruiker zowel interferentie als facilitatie ondervinden. Deze bevindingen kunnen worden uitgelegd middels het BIA+ model van Dijkstra en Van Heuven (2002) (zie figuur 1).

(6)

Figuur 1. BIA+ Model van Dijkstra en Van Heuven (2002). De ovale vormen geven de knopen op verschillende niveaus weer die worden geactiveerd op het moment van woordherkenning. Het takenschema staat voor het aantal mentale stappen dat gemaakt moet worden om een bepaalde taak uit te voeren, bijvoorbeeld het bepalen of een woord een bestaand woord of een nonwoord is in lexicale beslissingstaken.

Dit model, het Bilingual Interactive Activation + model, geeft de activatie weer van mentale “knopen” die geactiveerd worden bij woordherkenning. Deze knopen zijn representaties van de semantische, orthografische en fonologische kenmerken van een woord die geactiveerd worden bij de verwerking van een woord bij woordherkenning. Bij homografen lijken twee verschillende representaties te worden geactiveerd bij de herkenning van een gegeven woord. Omdat dit woord een homograaf is en dus twee verschillende betekenissen heeft, worden ook beide betekenissen in eerste instantie geactiveerd. Hierbij ontstaat een vertraging bij de selectie van het te herkennen woord, omdat twee verschillende woorden sterk geactiveerd zijn en hiertussen gekozen moet

(7)

worden. Hierdoor is de woordherkenning van homografen bij tweetaligen langzamer dan van niet-homografen of herkenning van dezelfde homografen door eentaligen, omdat deze mensen maar één representatie van dat woord hebben.

Bij de herkenning van cognaten is er sprake van overlap met (gedeelten van) alle lexicale kenmerken. Hierdoor verloopt de activatie van de semantische knoop sneller. In tegenstelling tot woordherkenning bij homografen is er geen sterke activatie van een andere semantische knoop die een mogelijke betekenis van het woord kan zijn, waardoor geen interferentie ontstaat.

Een noodzakelijke factor voor het vinden van een homograaf- dan wel een cognaateffect is enige bekwaamheid in een tweede taal. In onderzoek van Van Hell en Dijkstra (2002) werd geen cognaateffect gevonden als deelnemers een lage

bekwaamheid hadden in een derde verworven taal (L3), terwijl bij deelnemers die een hoge bekwaamheid hadden in L3 wel een cognaateffect werd gevonden. Deze bevinding kan ook worden uitgelegd aan de hand van het BIA+ model. Wanneer een bepaalde taal onvoldoende beheerst wordt, zal geen of nauwelijks activatie ontstaan van lexicale knopen in deze taal. Hierdoor kan logischerwijs geen sprake zijn van interferentie of facilitatie van een andere geactiveerde knoop en is er geen homograaf- of cognaateffect.

In bovengenoemde onderzoeken is gevonden dat woordherkenning een non-selectief taalproces is. Met betrekking tot de selectiviteit van woordproductie is met deze onderzoeken echter nog niets gezegd.

Woordproductie zonder context

(8)

Hoewel de hierboven besproken onderzoeken laten zien dat woordherkenning een non-selectief taalproces, wil dit niet zeggen dat alle taalverwerkingsprocessen non-non-selectief zijn. In tegenstelling tot woordherkenning kiest de spreker bij woordproductie actief een bepaald woord, terwijl bij woordherkenning informatie automatisch verwerkt wordt. In de mate waarin tweetaligen woorden automatisch verwerken, worden bij aanbieding van cognaten logischerwijs hun representaties in beide talen geactiveerd. Wanneer een tweetalig persoon spreekt, zou in theorie door deze actieve handelingaan woordproductie wél een selectief taalproces ten grondslag kunnen liggen. Uit

taalproductie onderzoek is echter gebleken dat ook dit taalproces non-selectief is. Taalproductie onderzoek wordt meestal gedaan door middel van een plaatjes-benoemtaak. Hierbij krijgen deelnemers plaatjes te zien die ze in een bepaalde taal, T1 of T2, moeten benoemen. Gevonden werd dat plaatjes van cognaten sneller benoemd werden dan plaatjes van niet-cognaten, zowel in T1 als in T2 (Costa, Caramazza, & Sebastian-Galles, 2000; Hoshino & Kroll, 2008). Het gevonden cognaateffect bij dergelijk onderzoek wordt uitgelegd aan de hand van het semantisch-lexicaal-netwerkmodel van Costa et al. (2000), weergegeven in Figuur 2 (overgenomen uit Starreveld et al., 2014). In dit model worden vanuit semantische representaties van namen van plaatjes de bijbehorende lexicale en sublexicale knopen geactiveerd. De sublexicale knopen van de cognaten in beide talen overlappen en worden geactiveerd vanuit twee verschillende lexicale knopen. De sublexicale knopen activeren op hun beurt weer de lexicale knopen. Bij namen die geen cognaten zijn is er slechts activatie vanuit één lexicale knoop naar de sublexicale knopen, waardoor deze minder worden geactiveerd en ook minder activatie terugsturen naar de lexicale knopen. Op deze manier worden namen van plaatjes die cognaten zijn sneller benoemd dan namen van plaatjes die dat niet zijn.

(9)

Figuur 2. In deze figuur zijn twee plaatjes te zien, respectievelijk van de cognaat mouse-muis en de niet-cognaat axe-bijl. Onder de betreffende plaatjes zijn de knopen

gerepresenteerd die geactiveerd worden op het moment dat de Nederlandse namen van de plaatjes worden uitgesproken. Hoe dikker de lijnen van de knopen, hoe groter de activatie. Door de overlap in sublexicale knopen bij de cognaat is de activatie, die tussen lagen heen en weer gaat, groter bij de woordproductie van de cognaat, in dit geval muis , dan de niet-cognaat, bijl. Gebaseerd op Costa et al. (2000) (Starreveld et al., 2014). In andere versies van de plaatje-benoemtaak is ook gebleken dat taalproductie een non-selectief taalproces is. In een onderzoek van Colomé (2001) kregen Spaans-Catalaanse tweetaligen steeds op elke trial een plaatje te zien samen met een foneem waarvan ze moesten aangeven of deze foneem in de Catalaanse naam van het afgebeelde plaatje voorkwam. Gevonden werd dat als het foneem niet in de Catalaanse naam voor het plaatje, maar wel in de Spaanse naam voorkwam, de reactiesnelheid langzamer was dan wanneer het foneem in geen van beide namen voorkwam. Vanuit de semantische laag lijken dus zowel de woorden van de bedoelde als de niet-bedoelde taal geactiveerd te worden. Er wordt in dit onderzoek echter ook een foneem aangeboden, die de snelheid van taalproductie kan beïnvloeden. Zo worden niet alleen top-down vanuit het

semantische niveau beide namen geactiveerd en de bijbehorende sublexicale knopen, maar ook bottom-up wordt een foneem, dus een sublexicale knoop, geactiveerd. Het nog sterker geactiveerde foneem kan voor nog meer interferentie zorgen als dit foneem onderdeel is van het woord in de niet-bedoelde taal. Dit gegeven maakt het onderzoek van Colomé (2001) minder zuiver, omdat in dagelijkse omstandigheden een dergelijke situatie niet voorkomt en dus in ieder geval niet zulke sterke interferentie zou optreden.

(10)

Echter, als woordproductie geen non-selectief taalproces zou zijn, zou men geen

interferentie moeten ondervinden van een foneem uit de niet-bedoelde taal. Ook met dit onderzoek lijkt woordproductie dus nog steeds een non-selectief proces te zijn.

Desalniettemin werd een onderzoeksmethode bedacht waarmee bovenstaand probleem werd voorkomen.

In onderzoek van Colomé en Miozzo (2010) werd een plaatjes-benoemtaak gedaan waarbij steeds een tweede plaatje werd getoond als afleider. Gevonden werd dat tweetaligen facilitatie ondervonden als de namen van de afleiders in de niet-bedoelde taal fonologisch overlapten met die van de te benoemen plaatjes in de bedoelde taal. Ook deze bevinding wordt ondersteund door het model van Costa et al. (2001) en bevestigt nogmaals de non-selectiviteit van taalproductie. Sublexicale knopen van de fonemen die tussen de twee talen overlappen worden namelijk vanuit de lexicale laag door beide woorden geactiveerd. Hierdoor wordt de activatie van de betreffende lexicale knopen groter en de reactietijd op het te benoemen plaatje sneller.

Hoewel bovengenoemde onderzoeken naar woordherkenning en

woordproductie aantonen dat taalverwerking non-selectief is, worden woorden in geen van deze onderzoeken onderzocht in hun natuurlijke omgeving, namelijk in talige context. De mogelijke invloed van talige context op woordherkenning en

woordproductie bij tweetaligen zal in de volgende alinea besproken worden.

Taalverwerking in context

In bovenstaande alinea’s is beargumenteerd dat woordherkenning en woordproductie non-selectieve taalprocessen zijn. Als een woord echter in een talige context wordt

(11)

aangeboden, zou deze context al zodanig de relevante woorden in die taal kunnen activeren dat een cognaateffect of interferentie van homografen minder sterk wordt of zelfs verdwijnt. Dit is ook uit onderzoek gebleken. Als een zin in grote mate sturend was naar het kritieke woord (bijv. De mooiste hut op het schip is van de “kapitein”.) bleek in verschillende onderzoeken naar woordherkenning het cognaateffect sterk te

verminderen of te verdwijnen. In zinnen die niet sturend waren (bijv. De knappe man in het witte pak is de “kapitein”.) werd eenzelfde cognaateffect gevonden als bij woorden zonder context (Duyck, Van Assche, Drieghe & Hartsuiker, 2007;Van Hell & De Groot, 2008;Schwartz & Kroll, 2006;Titone, Libben, Mercier, Whitford & Pivneva, 2011). Alle bovengenoemde onderzoeken hadden echter slechts betrekking op woordherkenning.

In onderzoek van Starreveld, de Groot, Rossmark en Van Hell (2014) werd de invloed van context op het cognaateffect bij taalproductie onderzocht. Deelnemers moesten plaatjes van cognaten en niet-cognaten benoemen. In het eerste experiment stonden deze plaatjes los en in het tweede experiment, waaraan andere deelnemers meededen, stonden de plaatjes in context. Ook in dit onderzoek was context ofwel een semantisch sturende zin (bijv. “She went to the library to buy a (BOOK) so she could study it at home.”) of een niet-sturende zin (bijv. “I was deeply moved by the (BOOK) in which she described her youth.”). In deze voorbeeldzinnen geven de woorden in hoofdletters en tussen haakjes het te benoemen plaatje weer. De twee experimenten werden zowel in T1 (Nederlands) als in T2 (Engels) uitgevoerd. Gevonden werd dat het cognaateffect in context in beide talen afnam. De cognaateffecten in T2 waren groter dan in T1 en groter in niet-sturende zinnen dan in sturende zinnen. In de sturende zinnen in T1 verdween het cognaateffect zelfs. Hoewel de resultaten van de onderzoeken die cognaateffecten in

(12)

context hebben onderzocht enigszins uiteen lopen, kan gesteld worden dat context wel degelijk invloed heeft op het cognaateffect.

Huidig onderzoek

Het huidige onderzoek is gebaseerd op de gevonden resultaten van het onderzoek van Starreveld, de Groot, Rossmark en van Hell (2014). Gevonden werd dat bij het

benoemen van plaatjes die in context waren aangeboden het cognaateffect kleiner was dan wanneer de plaatjes zonder context aangeboden waren. Het verschil tussen

productie van cognaten en niet-cognaten dat gevonden is bij taalproductie zonder context is dus veel minder groot wanneer deze zelfde cognaten en niet-cognaten in talige context geplaatst zijn en geproduceerd worden. Taal is echter zeer gecompliceerd en bestaat uit allerlei verschillende aspecten die met elkaar interacteren. In het huidige onderzoek werd gekeken welk aspect van een talige context ervoor zorgt dat het cognaateffect bij woordproductie afneemt als de te benoemen plaatjes in context werden aangeboden. Aspecten van taal die werden gemeten zijn semantiek op

woordniveau, semantiek op zinniveau, grammatica en fonologie. Deze aspecten werden gemeten aan de hand van zes condities. Twee van de zes condities (“Zonder context” en “Oorspronkelijke context”) zijn replicaties van het onderzoek van Starreveld et al. (2014). De overige vier condities zijn gebaseerd op de zinnen uit het onderzoek van Starreveld et al. (2014) en zodanig gemanipuleerd dat de invloed van verschillende aspecten van taal op het cognaateffect gemeten kon worden. Omdat de hierboven genoemde aspecten van taal onmogelijk allemaal afzonderlijk gemeten konden worden (de semantiek van een zin kan bijvoorbeeld niet intact zijn als de fonologie geschonden wordt) zijn de volgende vier condities gemaakt: de semantisch incorrecte context conditie (“In the story of the square was an [ANCHOR] with a thick rain attached to it”);

(13)

de scrambled context conditie (“The square in the middle an of was the [ANCHOR] chain with thick to it attached a”); de pseudowoord context conditie (“In the miggle of the squank wiss an [ANCHOR] wime a thack chail attinced to it”); en de nonwoord context conditie (“Uq ssr naehte hd ofw liatdi enm ea [ANCHOR] iatk e hiohc ahni ctcaitdw th ta”). In de paragraaf hierna zullen deze condities en de manier waarop ze tot stand zijn gekomen nader worden uitgelegd.

Het huidige onderzoek heeft een between-subjects design. Deelnemers worden dus, willekeurig, ingedeeld in één van bovengenoemde condities. Voor dit design is gekozen zodat geen sprake kon zijn van een mogelijk leereffect. Bovendien zou bij een within-subjects design een repetitie priming effect ontstaan. Dit is een effect dat ontstaat wanneer een gegeven woord, of in dit geval plaatje, meerdere keren in één experiment wordt aangeboden. Omdat het plaatje al een eerste keer is benoemd blijft de

representatie van dit plaatje enigszins geactiveerd. Wanneer hetzelfde plaatje opnieuw benoemd moet worden, zal het plaatje sneller benoemd worden dan wanneer het nog niet eerder benoemd was (Forster & Davis, 1984). Omdat in dit experiment in elke conditie dezelfde plaatjes gebruikt worden, zouden proefpersonen steeds sneller worden in het benoemen van de plaatjes. Hierdoor zou ruis ontstaan die het mogelijke cognaat-effect zou kunnen beïnvloeden.

Gezien de grootte van dit onderzoek is besloten het onderzoek te beperken tot experimenten in de tweede taal van de proefpersonen, namelijk het Engels. Hiervoor is gekozen omdat in het onderzoek van Starreveld et al. (2014) zowel in de conditie zonder context als in de conditie met context een groter cognaateffect is gevonden bij T2 dan bij T1.

(14)

Verwacht werd in beide gerepliceerde condities (“Zonder context” en

“Oorspronkelijke context”) opnieuw een cognaateffect te vinden. Ook werd verwacht dat het cognaateffect in de “Zonder context” conditie weer groter zou zijn dan in de “Oorspronkelijke context” conditie. Met betrekking tot de overige condities, die

exploratief waren, werden geen verwachtingen geformuleerd, omdat hierover op basis van eerder onderzoek niets gezegd kon worden.

Het huidige onderzoek is verdeeld onder drie onderzoekers, waarbij elke onderzoeker in het bijzonder verantwoordelijk was voor twee condities. Hoewel de resultaten van het gehele onderzoek in deze thesis besproken zullen worden, zal de nadruk in de discussie worden gelegd op de condities “Zonder context” en “Nonwoord context”.

Methode

Deelnemers

79 deelnemers1 zijn getest die minstens een VWO-diploma behaald hadden en

Nederlands als moedertaal spraken. Over het algemeen is deze groep voorbereidend Engels onderwezen op de basisschool vanaf 10-jarige leeftijd. Op de middelbare school kregen zij gemiddeld 4 uur per week Engels onderwijs. Bovendien studeerde het overgrote deel ten tijde van het onderzoek aan de universiteit of had reeds een

universitaire studie reeds afgerond. Voor universitaire studies moeten studenten veel

1 Door onvoldoende aanloop van (psychologie)studenten is het benodigde aantal proefpersonen,

namelijk 25 per conditie, niet behaald. Ook zijn de geteste proefpersonen niet gelijk verdeeld over de verschillende condities, omdat tijdens het testen bleek dat in sommige condities een fout optrad waardoor deze iets later in de testperiode zijn afgenomen. Helaas is door het beperkte aantal proefpersonen de power van het onderzoek gering. Wel zijn alle condities afgenomen, zodat van elke conditie een richting van een mogelijk effect bepaald kan worden.

14

(15)

Engelstalige boeken en artikelen lezen. Het Engels van de deelnemers was dus van een redelijk hoog niveau.

Materiaal

100 zwart-wit plaatjes uit het corpus van Szekely, D’Amico, Devescovi, Federmeier, Heroon, Iyer, Jacobsen en Bates (2003) werden gebruikt. Deze 100 plaatjes waren eerder geselecteerd door Starreveld et al. (2014). De resultaten van dit onderzoek zijn gebaseerd op reactietijden bij het benoemen van 50 van deze plaatjes. De reactietijden bij het benoemen van de overige 50 plaatjes zijn niet meegenomen in de resultaten, omdat die plaatjes fungeerden als ‘fillers’ die gebruikt werden in de oefenronde of werden gepresenteerd na een fout. De helft van de 50 gebruikte plaatjes waren afbeeldingen van Nederlands-Engelse cognaten; de overige helft waren afbeeldingen van Engelse niet-cognaten. De plaatjes werden al dan niet in zincontext aangeboden met het programma Presentation®. De plek van het plaatje in de zin was bij de cognaten en niet-cognaten, dus samen in 50 procent van de zinnen, in het midden. In de filler-zinnen, dus de overige 50 procent, stond in de helft van de zinnen het plaatje aan het begin en in de andere helft het plaatje aan het eind van de zin. Dit was gedaan zodat de

proefpersoon niet zou anticiperen op het moment in de zin dat het plaatje zou

verschijnen. Omdat de experimentele zinnen en fillerzinnen semi-willekeurig werden aangeboden, ontstond ook op deze manier geen patroon waarbij het moment dat het plaatje zou verschijnen geanticipeerd kon worden. De zincontext bestond ofwel uit zinnen direct overgenomen uit het onderzoek van Starreveld et al. (2014) of uit één van de vier voor dit onderzoek gemanipuleerde versies van deze zinnen. De zinnen uit het onderzoek van Starreveld et al. (2014) zijn zodanig gemanipuleerd dat deze ofwel semantisch op zinniveau, semantisch op woordniveau, grammaticaal of fonologisch

(16)

incorrect werden. Omdat vanuit taalkundig opzicht de verschillende aspecten van taal niet afzonderlijk van elkaar gemeten konden worden (als bijvoorbeeld woordsemantiek in een context in stand is betekent dit automatisch dat de fonologie eveneens klopt) is gekozen voor de in Tabel 1 genoemde condities. In de tabel staat per conditie welke aspecten van taal deze al dan niet bevatte.

Tabel 1

Overzicht van Condities en Bijbehorende Aspecten van Taal die de Condities Bevatten

Grammatica Fonologie Woordsemantiek Zinsemantiek

Zonder context - - - - Oorspronkelijke context + + + + Semantisch incorrecte context + + + - Scrambled context - + + - Pseudowoord context + + - - Nonwoord context - - - -

Noot. +=bevat betreffende aspect van taal. -= bevat betreffende aspect van taal niet. De zinnen in de semantisch incorrecte conditie, waren gemanipuleerd zodat de zin op semantisch niveau niet meer klopte, bijvoorbeeld “In the story of the square was an [ANCHOR] with a thick rain attached to it”. De semantische verstoringen die in de oorspronkelijke zinnen zijn aangebracht zijn bedacht door drie onderzoekers. Alle oorspronkelijke zinnen zijn samengesteld; in elk deel van de samengestelde zin is één semantische verstoring aangebracht. Dit werd gedaan zodat de proefpersoon in geen geval semantisch correcte zinnen zou lezen en de semantiek op zinniveau dus

geschonden werd. Er werd geprobeerd zowel voor als na het plaatje een verstoring aan te brengen, maar dit was niet in alle gevallen mogelijk, omdat het gedeelte van de zin

(17)

dat voor het plaatje kwam bijvoorbeeld slechts bestond uit het woord “the”. In eerste instantie werd steeds het zelfstandig naamwoord in beide gedeelten van de

samengestelde zin verstoord; als hierdoor de semantische verstoring niet sterk genoeg bleek, werd of het bijvoeglijk naamwoord of het werkwoord veranderd. Na het

aanbrengen van de verstoringen zijn de zinnen door twee onafhankelijke observatoren beoordeeld op het al dan niet slagen van de manipulatie. Zinnen met semantische verstoringen die beoordeeld waren als niet sterk genoeg zijn nogmaals veranderd.

De zinnen in de scrambled conditie werden zodanig gemanipuleerd dat zowel grammatica als semantiek op zinniveau geschonden werden, bijv. “The square in the middle an of was the [ANCHOR] chain with thick to it attached a”. Woorden voor en na het plaatje zijn door middel van de Sentence Scramble Generator

(http://www.thecanadianteacher.com/tools/games/sentence) door elkaar gehusseld. Vervolgens zijn handmatig sequenties van drie of meer woorden met betekenis uit elkaar gehaald. Ook werd één van twee woorden die hetzelfde waren en toevallig achter elkaar stonden op een andere plek in de zin gezet.

De zinnen in de pseudowoord conditie waren zodanig gemanipuleerd dat zowel semantiek op woord- als op zinniveau werd geschonden, bijv. “In the miggle of the squank wiss an [ANCHOR] wime a thack chail attinced to it”. Door het programma Wuggy® zijn de woorden uit de oorspronkelijke zinnen gemanipuleerd tot Engels klinkende, maar niet-bestaande woorden; dat wil zeggen tot pseudowoorden. De nieuwe zinnen werden door een native-speaker van het Engels echter beoordeeld als Keltisch- en niet Engels klinkend. Daarom zijn de door Wuggy® gegenereerde woorden door drie beoordelaars (met Engels als T2) beoordeeld. Als door meer dan één

beoordelaar een pseudowoord als niet-Engels klinkend beoordeeld was, werd het 17

(18)

pseudowoord aangepast. Alle inhoudswoorden en woorden langer dan drie letters zijn aangepast. Alle woorden van drie letters of korter zijn ongewijzigd in de zinnen blijven staan om de zinnen zoveel mogelijk op de Engelse taal te laten lijken.

Ten slotte waren de zinnen voor de nonwoord conditie zo gemanipuleerd dat zowel fonologie, grammatica en semantiek op woord- en zinniveau geschonden werden, bijv. “Uq ssr naehte hd ofw liatdi enm ea [ANCHOR] iatk e hiohc ahni ctcaitdw th ta”. Alle letters van de woorden van de oorspronkelijke zinnen voor het plaatje werden door elkaar gehusseld. Vervolgens werden de sequenties van letters onderbroken waar oorspronkelijk het nieuwe woord zou beginnen, zodat de aantallen letters achter elkaar gelijk waren aan die in de oorspronkelijke zinnen. Volgorden van letters die toevallig toch betekenis bevatten, ofwel in het Engels ofwel in het Nederlands, werden uit elkaar gehaald door sommige letters om te wisselen met andere letters uit de zin. Alle

losstaande letters, dus letters die op de plaats stonden waar in de oorspronkelijke zin “I” of “a” had gestaan, werden vervangen door respectievelijk de letters ‘n’ en ‘e’ uit

hetzelfde gedeelte van de samengestelde zin zodat de letters voor en na het plaatje gelijk bleven aan de oorspronkelijke zinnen.

Om de reactietijd van de deelnemers te meten werd gebruik gemaakt van een microfoon. Deze microfoon registreerde het moment dat de proefpersoon begon met het benoemen van het plaatje.

Procedure

De deelnemers werden getest in een ruimte met een computer met twee beeldschermen op twee verschillende bureaus. De bureaus stonden haaks tegenover elkaar, zodat de proefleider en de deelnemer elkaar en elkaars beeldscherm tijdens het onderzoek niet

(19)

konden zien. Voor de deelnemer stond een microfoon die tijdens het experiment de reactietijden registreerde. Communicatie tussen de proefleider en de deelnemer verliep in alle gevallen in het Engels. De deelnemer kreeg bij binnenkomst een

informatiebrochure te lezen waarin het verloop van het onderzoek werd uitgelegd. Als de deelnemer de brochure had gelezen werd door de proefleider gelegenheid gegeven voor eventuele vragen. Vervolgens tekende de deelnemer twee maal een informed consent formulier, waarvan één voor hemzelf was en de ander voor de proefleider. Daarna werd de deelnemer uitgenodigd achter de computer te gaan zitten. De deelnemer kreeg een boekje te zien waarin alle plaatjes die in het onderzoek

voorkwamen getoond werden, met daaronder de juiste naam. Aan de deelnemer werd gevraagd de plaatjes en namen goed te bestuderen, zodat tijdens het experiment de plaatjes juist benoemd zouden worden. Vervolgens ging ook de proefleider achter zijn computer zitten en begon, na geverifieerd te hebben of de deelnemer klaar was om aan het onderzoek te beginnen, het experiment. Aan het begin van het experiment

doorliepen de deelnemers een aantal trials die samen als proefronde golden. Dit werd gedaan om ervoor te zorgen dat de deelnemer goed begreep wat van hem verwacht werd en de juiste afstand tussen mond en microfoon werd bereikt. Deelnemers in een conditie met een context kregen de zinnen woord voor woord te zien. Om naar het volgende woord in de zin te gaan moest de deelnemer op de spatiebalk van zijn

toetsenbord drukken. Dit deed hij totdat het te benoemen plaatje in beeld kwam. Op het moment dat het plaatje verscheen moest de proefpersoon dit zo snel mogelijk hardop benoemen. Als de deelnemer het plaatje benoemd had, kon hij weer op de spatiebalk drukken om woord voor woord de zin af te lezen. Op deze manier lazen proefpersonen in alle context condities steeds op eigen tempo.

(20)

De deelnemer kreeg de in totaal 100 stimuli in vier delen aangeboden; dus 25 stimuli per deel. Tussen elk deel was er ruimte voor een korte pauze. De deelnemer gaf zelf aan wanneer hij het experiment wilde vervolgen. De proefleider registreerde tijdens het onderzoek of een antwoord van de deelnemer juist of onjuist was of dat de

microfoon niet goed functioneerde door middel van een daartoe aangewezen toets op het toetsenbord. Als de deelnemer stil bleef gedurende 2500 milliseconde werd dit als een fout antwoord gerekend. Als de deelnemer geen of een fout antwoord gaf of als de microfoon niet goed functioneerde, werd hierna een fillerzin aangeboden om ruis zo goed mogelijk te reduceren.

Resultaten

Zoals vermeld (zie voetnoot 1) is door omstandigheden het benodigde aantal

proefpersonen per conditie niet behaald. Hierdoor is de power niet groot genoeg om significantieniveaus te behalen voor de contextmanipulatie. Op basis van het aantal proefpersonen dat nu getest is kan dus geen significant verschil worden gevonden tussen de verschillende condities. Wel is de power groot genoeg om een cognaateffect te kunnen vinden. Hieronder volgt een beschrijving van de analyses en resultaten van deze onvolledige dataset.

Data van de fillers zijn niet geanalyseerd. Vervolgens zijn de reactietijden op trials waarop een microfoonfout was gemaakt of een fout antwoord was gegeven verwijderd voor de analyse. Ook werden reactietijden korter dan 300 ms en langer dan 2000 ms verwijderd. Wel werd het aantal foute antwoorden, het aantal microfoonfouten en het aantal reactietijden buiten de genomen marge per proefpersoon en per item genoteerd. Van de overgebleven reactietijden zijn de gemiddelden voor cognaatplaatjes enerzijds en niet-cognaatplaatjes anderzijds per proefpersoon per conditie, berekend.

(21)

Over de gemiddelde reactietijden (zie Tabel 2) is een ANOVA gedaan met als tussen-proefpersoon variabele context conditie (zonder context, oorspronkelijke context, semantisch incorrecte context, scrambled context, pseudowoord context en nonwoord context) en als binnen-proefpersoon variabele cognaat status (cognaat vs. niet-cognaat). Met deze analyse is gekeken of er een verschil was in de grootte van het cognaateffect (de gemiddelde reactietijd op niet-cognaat plaatjes minus de gemiddelde reactietijd op cognaat plaatjes) tussen de verschillende condities. Tevens is een

vergelijkbare analyse gedaan over de items. In deze ANOVA was cognaatstatus (cognaat vs niet-cognaat) echter een tussen-item variabele en de context conditie (zonder

context, oorspronkelijke context, semantisch incorrecte context, scrambled context, pseudowoord context en nonwoord context) een binnen-item variabele.

Tabel 2. Gemiddelde Reactietijden (RT) in ms op Plaatjes van Cognaten en Non-cognaten per Conditie en Bijbehorende Foutpercentages (F)

Conditie n Cognaat RT (F) Niet-cognaat RT (F) Cognaateffect

Zonder context 19 823 (6,3) 921 (12,6) 98* Oorspronkelijke context 12 814 (6) 903 (12,6) 89* Semantisch incorrecte context 11 827 (6,6) 893 (14,6) 66 Scrambled context 12 850 (4,7) 945 (9,3) 95 Pseudowoord context 12 839 (4) 900 (10) 61 Nonwoord context 13 873 (4,6) 972 (10,7) 99*

Noot. n=aantal proefpersonen; cognaateffect= niet-cognaat RT- cognaat RT; *=

significant effect in de proefpersoon analyse berekend door middel van independent t-tests.

Het effect van conditie in de analyse van de reactietijden was niet significant over de proefpersonen, F(5,73)=0,84, MSE= 19161, p=0,529, maar wel over de items,

F(1,48)=6,37, MSE=26222, p=0,015. Het effect van cognaatstatus op de analyse van de reactietijden was significant over de proefpersonen, F(1,73)=113,22, MSE= 2443,

(22)

p<0,001, en significant over de items, F(1,48)=9,94, MSE= 52906, p=0,003. Plaatjes van cognaten werden sneller benoemd dan plaatjes van niet-cognaten. De interactie tussen cognaatstatus en context conditie op de analyse van de reactietijden was niet significant over de proefpersonen, F(5,73)=0,76, MSE= 2443, p=0,578, en niet significant over de items, F(5,240)=6,37, MSE= 5160, p=0,428.

Omdat geen interactie effect werd gevonden tussen cognaatstatus en context conditie werd een ANOVA analyse gedaan met alleen de zonder context conditie en de oorspronkelijke conditie. Deze analyse werd gedaan om te controleren of de replicatie geslaagd was en te onderzoeken of ook in dit onderzoek, net als in dat van Starreveld et al. (2014), een interactie effect gevonden kon worden tussen cognaatstatus en conditie. In de analyse over de reactietijden van de proefpersonen was het interactie effect tussen cognaatstatus en conditie niet significant, F(1,29)=0,018, MSE= 0,028, p=0,895. Het interactie effect tussen cognaatstatus en context over de items in de reactietijden analyse was eveneens niet significant, F(1,48)=0,142, MSE= 625, p=0,708.

Om te kijken of zich een cognaateffect voor heeft gedaan in elke afzonderlijke conditie zijn independent t-tests uitgevoerd over de gemiddelde reactietijden van de proefpersonen (zie Tabel 2). Gebleken is dat in de zonder context conditie plaatjes van cognaten (M= 823, SE= 24) significant sneller benoemd werden dan plaatjes van niet-cognaten (M= 921, SE= 24), t(36)= 2,97, p= 0,005. Ook in de oorspronkelijke context conditie werden plaatjes van cognaten (M=813, SE= 30) significant sneller benoemd dan plaatjes van niet-cognaten (M= 903, SE= 30) , t(22)= 2,2 , p=0,038. Plaatjes van cognaten in de semantisch incorrecte context conditie (M= 850, SE=31) werden sneller genoemd dan plaatjes van niet-cognaten in de semantisch incorrecte conditie (M= 945, SE= 31). Dit effect was echter niet significant, t(20)=1,56, p= 0,134. Plaatjes van

cognaten in de scrambled context conditie (M= 827, SE =30) werden sneller benoemd 22

(23)

dan plaatjes van niet-cognaten in de scrambled conditie (M= 893, SE= 30). Ook dit verschil was niet significant, t(22)=1,6, p= 0,124. Plaatjes van cognaten in de pseudowoorden context conditie (M= 839, SE= 30) werden sneller benoemd dan plaatjes van niet-cognaten in diezelfde conditie (M= 900, SE= 30). Het verschil was echter niet significant, t(22)=0,88, p>0,05. Ten slotte werden plaatjes van cognaten in de nonwoord context conditie (M= 873, SE= 29) sneller benoemd dan plaatjes van niet-cognaten in de nonwoord context conditie (M= 972, SE= 29). Dit verschil was significant, t(24)=2,11, p<0,05. Hoewel niet in alle condities het verschil tussen het benoemen van plaatjes van cognaten en niet-cognaten significant was, werd in elke conditie dezelfde trend waargenomen; plaatjes van cognaten werden sneller genoemd dan plaatjes van niet-cognaten.

Om te kijken of er speed-accuracy trade-offs optraden, zijn analyses gedaan over de fouten, overeenkomstig met de analyses die hierboven besproken zijn. Er werd geen significant effect van conditie gevonden in de fouten analyse over de proefpersonen, F(1,73)= 0,91, MSE= 3,7, p= 0,48, maar wel in de analyse over de items, F(1,48)= 1, MSE= 4,382, p= 0,012. In de fouten analyse over de proefpersonen is een significant effect van cognaatstatus gevonden, F(1,73)= 42, MSE= 2,255, p<0,001, en ook in de item analyse, F(1,48)= 5,12, MSE= 9,70, p=0,028. Er werden meer fouten gemaakt bij het benoemen van plaatjes van niet-cognaten dan cognaten (zie Tabel 2). Deze resultaten laten zien dat geen sprake is geweest van speed-accuracy trade-offs.

Discussie

Uit eerder onderzoek is gebleken dat tweetaligen plaatjes van cognaten sneller benoemen dan plaatjes van niet-cognaten; dit wordt het cognaateffect genoemd. Uit onderzoek van Starreveld et al. (2014) werd gevonden dat het cognaateffect bij het

(24)

benoemen van plaatjes van cognaten en niet-cognaten in zincontext afneemt vergeleken bij het benoemen van plaatjes van cognaten en niet-cognaten zonder context. In dit experiment werd onderzocht welk aspect van taal in context het cognaateffect beïnvloedt.

Opvallend is dat in het replicatie gedeelte van dit experiment, waarbij proefpersonen die plaatjes van cognaten en niet-cognaten zonder context moesten benoemen werden vergeleken met proefpersonen die plaatjes van cognaten en niet-cognaten in zincontext moesten benoemen, geen verschil werd gevonden in

cognaateffect. Deelnemers in de zonder context conditie en deelnemers in de

oorspronkelijke context conditie benoemden plaatjes van cognaten evenveel sneller als plaatjes van niet-cognaten. Gezien deze bevinding lijkt de manipulatie in dit onderzoek niet goed gelukt te zijn. Omdat het doel van dit onderzoek was om te vinden welk aspect van taal in context voor het verschil in cognaateffect tussen de zonder context conditie en de met context conditie (in dit onderzoek oorspronkelijke conditie) verantwoordelijk is, en in dit onderzoek tussen deze condities geen verschil wordt gevonden, is dit doel helaas niet bereikt.

Een verschil, en een mogelijke verklaring voor het mislukken van de manipulatie, tussen het huidige onderzoek en het onderzoek van Starreveld et al. (2014) is dat in dit onderzoek geen manipulatie-check gedaan werd aan de hand van controlevragen. Deze controlevragen hadden betrekking op de inhoud van de context en dienden ervoor te zorgen dat de proefpersoon de context actief verwerkte. Als de proefpersoon fout

antwoord gaf op de vragen, was dit een indicatie dat hij de context niet in zich opnam en de manipulatie dus mogelijk niet werkte. In dit onderzoek is er bewust voor gekozen geen controlevragen toe te voegen omdat controlevragen taalkundig in orde moeten

(25)

zijn om ze te kunnen beantwoorden. Echter, om een conditie op taalkundig vlak in zijn totaliteit te manipuleren, door bijvoorbeeld in de nonwoord conditie alleen woorden aan te bieden die geen grammatica, semantiek of fonologie bevatten, kunnen tijdens een dergelijke conditie bij controlevragen deze aspecten van taal niet opeens wel intact zijn. Het toevoegen van controlevragen zou deze manipulatie dus onzuiver maken.

Bovendien kunnen over stimuli in een nonwoord conditie geen inhoudsvragen worden gesteld, omdat immers geen betekenisvolle zinnen zijn aangeboden. Op het moment dat er geen controlevragen zijn toegevoegd wordt de proefpersoon echter niet gedwongen om op de context te letten. Proefpersonen kunnen dus tijdens het experiment

doorklikken totdat van hen een reactie wordt verwacht, namelijk het benoemen van het plaatjes wanneer dat plaatje in beeld verschijnt. Als proefpersonen in het huidige

onderzoek inderdaad de context niet meer lazen en doorklikten tot een reactie van hen verwacht werd, kan dit verklaren waarom geen verschil in cognaateffect is gevonden tussen condities.

Hoewel in een experiment als dit dus geen inhoudsvragen gesteld kunnen

worden, zijn er wellicht andere manieren waarop toch de aandacht van de proefpersoon bij de stimuli kan worden gehouden. In taalonderzoek wordt ook wel gebruik gemaakt van herkenningstaken. Van tevoren worden proefpersonen erop attent gemaakt dat tijdens het experiment op een willekeurig moment of achteraf gevraagd zal worden of een bepaalde zin of een bepaald woord in het onderzoek voorkwam (Simpson, Peterson, Casteel & Burgess, 1989; Ye, Doñamayor & Münte, 2014). Een dergelijke methode zou ook voor dit onderzoek gebruikt kunnen worden. Echter lijkt voor de nonwoord

conditie deze manier van controle moeilijk toepasbaar. Over Engels klinkende woorden, zoals gebruikt in de pseudowoorden conditie, zou een proefpersoon misschien nog wel

(26)

kunnen onthouden of een pseudowoord wel of niet in het stimulusmateriaal voorkwam. Om te onthouden of een nonwoord wel of niet in het stimulusmateriaal voorkwam, lijkt erg moeilijk. Zonder de nonwoord conditie is het desalniettemin mogelijk om te

onderzoeken wel aspect van talige context, grammatica, semantiek of fonologie, verantwoordelijk is voor de afname van het cognaateffect bij woordproductie als cognaten en niet-cognaten in context worden aangeboden vergeleken met als deze worden aangeboden zonder context.

Gezien er wel een trend in de data te vinden is die wijst op een cognaateffect in álle condities, lijkt het tekort aan deelnemers voor dit onderzoek een reden te kunnen zijn dat er niet in alle condities een significant cognaateffect gevonden is. Omdat geen effect van conditie gevonden werd en de condities dus in feite gelijk waren, zou verwacht worden dat met voldoende deelnemers in alle condities een significant cognaateffect gevonden zou moeten kunnen worden.

Een andere verklaring voor mogelijke ruis in de data is dat de experimenten door drie verschillende proefleiders werden gedaan. Omdat misschien niet elke proefleider even goed de Engelse taal spreekt, kunnen deelnemers bij de ene proefleider

gemakkelijker in een Engelse modus terecht komen dan deelnemers bij een andere proefleider. Door een verspreking van de proefleider naar een Nederlands woord of doordat de proefpersoon bijvoorbeeld aan het accent van de proefleider merkt dat deze Nederlands is, kan de Nederlandse taal bij de proefpersoon sterker geactiveerd zijn dan wanneer de proefleider perfect Engels zou spreken (Grosjean, 2013). Hierdoor kan tijdens het experiment de Nederlandse taal onnodig meer geactiveerd zijn, waardoor bijvoorbeeld cognaten op dat moment nog sneller genoemd worden dan wanneer de Nederlandse taal minder geactiveerd is. Deze bottom-up activatie van de Nederlandse

(27)

taal kan zorgen voor ruis in de data. Dit is ook de reden waarom onderzoeksmethoden bedacht zijn waarbij niet beide talen aanwezig zijn in een experiment naar de non-selectiviteit van taalproductie bij tweetaligen (Colomé, 2001). Echter blijkt uit onderzoek van Gullifer, Kroll en Gussias (2013) dat cognaateffecten bij een

taalproductie experiment met stimuli uit één taal niet verschilden van cognaateffecten bij een taalproductie experiment waarin beide talen aanwezig waren. Uit dit onderzoek lijkt de mogelijke activatie van het Nederlands in dit experiment door woordkeuze of accent van de proefleider niet te moeten uitmaken voor de resultaten.

Ten slotte was door problemen met de codering van bepaalde condities het niet vanaf het eerste moment mogelijk om alle condities af te nemen. Hierdoor werden sommige condities vaker afgenomen op het moment dat proefleiders nog niet zo bedreven waren in het uitvoeren van de experimenten dan later het geval was. Dit kan een disbalans in de data veroorzaakt hebben, waardoor mogelijk in sommige condities meer ruis is geweest dan in andere condities.

Cognaateffect

Ondanks dat de manipulatie in dit onderzoek niet gelukt is, bevestigen de resultaten van dit onderzoek nogmaals het cognaateffect. Plaatjes van woorden van cognaten werden sneller benoemd dan plaatjes van woorden van niet-cognaten. Deze bevinding bevestigt de hypothese dat taalproductie een non-selectief taalproces is en past bij het semantisch-lexicaal netwerkmodel van Costa et al. (2000). Volgens dit model worden door het zien van een plaatje van een cognaat de semantische knopen van de representaties van het plaatje geactiveerd in beide talen waardoor vervolgens ook de lexicale knopen van de bijbehorende mentale representaties in beide talen geactiveerd worden. Bovendien volgt vanuit de semantische en lexicale knopen ook de

(28)

activatie van de sublexicale knopen. Deze sublexicale knopen spreiden op hun beurt weer activatie terug naar de lexicale knopen. Omdat er veel overlap bestaat tussen sublexicale knopen van cognaten worden deze meer geactiveerd dan sublexicale knopen van niet-cognaten.

Hoewel in alle condities plaatjes van cognaten sneller benoemd werden dan plaatjes van niet-cognaten waren de effecten slechts significant in de nonwoord

conditie, de oorspronkelijke conditie en de zonder context conditie. Deze bevinding zou erop kunnen wijzen dat de nonwoord conditie dezelfde werking heeft als de conditie zonder context. Omdat de woorden in de nonwoord conditie geen enkele betekenis hebben, zouden deze nonwoorden wellicht ook geen enkele invloed kunnen hebben op de woordproductie van cognaten en niet-cognaten. Deze hypothese is in dit onderzoek echter moeilijk te toetsen, omdat geen van de condities significant van elkaar

verschilden door het mislukken van de manipulatie. Dat de nonwoord conditie en de zonder context conditie niet van elkaar verschilden is dan ook niet opvallend. Echter lijken de gemiddelde reactietijden op plaatjes van cognaten en niet-cognaten in de nonwoord conditie aanzienlijk langzamer dan de gemiddelde reactietijden op plaatjes in de zonder context conditie (zie Tabel 2). Wanneer genoeg proefpersonen getest zouden worden, zou dit verschil wellicht significant kunnen zijn. Context, in welke vorm dan ook, lijkt dus toch een effect te hebben, ondanks dat er geen effect van conditie is gevonden in dit onderzoek.

Ten slotte is het opvallend dat een cognaateffect gevonden werd in de analyse over de fouten over zowel de proefpersonen als de items. Meer fouten werden gemaakt bij het benoemen van plaatjes van niet-cognaten dan van cognaten. Omdat in het

onderzoek van Starreveld et al. (2014) cognaten en niet-cognaten getest waren op 28

(29)

vergelijkbaarheid wat betreft aantal fonemen, aantal lettergrepen en gebruiksfrequentie en geen verschil werd gevonden in het aantal gemaakte fouten tussen cognaten en niet-cognaten, werd verwacht dat hetzelfde op zou gaan voor het huidige onderzoek. Tijdens het testen bleek vaak dat mensen het woord “faucet” niet kenden en kwam men vaak niet op het woord “rooster”. Voor cognaten was dit niet het geval, omdat woorden immers dezelfde betekenis hadden in het Nederlands, wat voor de proefpersonen de moedertaal was. Wellicht dat deze woorden voor de proefpersonen van dit onderzoek toevallig toch onbekender waren dan voor de proefpersonen in het onderzoek van Starreveld et al. (2014). Desalniettemin lijkt het logisch om meer fouten te maken bij het benoemen van niet-cognaten dan cognaten, omdat cognaten dezelfde vorm en betekenis hebben in het Engels als in het Nederlands, de moedertaal van de proefpersonen.

Concluderend onderstreept het huidig onderzoek nogmaals dat taalproductie een non-selectief taalproces is. Door het mislukken van de manipulatie en het

onvoldoende aantal proefpersonen is het niet gelukt te meten welke aspecten van taal het cognaateffect beïnvloeden. Er werd geen verschil gevonden in cognaateffect tussen condities. Wel werd steevast gevonden dat plaatjes van cognaten sneller benoemd werden dan plaatjes van niet-cognaten. Dat tweetaligen bij taalproductie beide talen geactiveerd hebben, lijkt een feit. Hoe deze tweetaligheid bij productie in zincontext zich uit en vooral door welke aspecten van taal de zincontext mogelijk het cognaateffect beïnvloedt zal in verder onderzoek bestudeerd moeten worden.

(30)

Literatuur

Colomé, A. (2001). Lexical activation in bilinguals’ speech production: language- specific or language-independent? Journal of Memory and Language, 45, 721-736.

Colomé, A. & Miozzo, M. (2010). Which words are activated during bilingual word

production? Journal of Experimental Psychology: Learning, Memory, and Cognition, 36, 96-109.

Costa, A., Caramazza, A., & Sebastian-Galles, N. (2000). The cognate facilitation effect: Implications for models of lexical access. Journal of Experimental Psychology: Learning, Memory, and Cognition, 26, 1283-1296.

De Groot, A. M. B., Delmaar, P., & Lupker, S. J. (2000). The processing of interlexical homographs in translation recognition and lexical decision: Support for non-selective access to bilingual memory. The Quarterly Journal of Experimental Psychology, 53, 397-428.

De Groot, A. M. B., & Starreveld, P. A. (2014). Parallel language activation in bilinguals’ wordproduction and its modulating factors: A review and computer simulations. In J. W. Schwieter (Ed.), The Cambridge handbook of bilingual processing.

Dijkstra, T., Grainger, J., & van Heuven, W. J. B. (1999). Recognition of cognates and interlingual homographs: The neglected role of phonology. Journal of Memory and Language, 41, 496-518.

Duyck, W., Van Assche, E., Drieghe, D., & Hartsuiker, R. J. (2007). Visual word recognition by bilinguals in a sentence context: Evidence for non-selective lexical access. Journal of Experimental Psychology: Learning, Memory, and Cognition, 33, 663-679. Forster, K. I., & Davis, C. (1984). Repetition priming and frequency attenuation in lexical

(31)

access, Journal of Experimental Psychology: Memory, Learning, and Cognition, 10, 680-698.

Grosjean, F., & Li, P. (2013). The psycholinguistics of bilingualism. Chichester, West Sussex: Wiley-Blackwell.

Gullifer, J. W., Kroll, J. F., & Dussias, P. E. (2013). When language switching has no apparent cost: Lexical access in sentence context. Frontiers in Psychology, 4, 278. Hoshino, N., & Kroll, J. F. (2008). Cognate effects in picture naming: Does cross-language

activation survive a change of script? Cognition, 106, 501-511.

Lemhöfer, K, Dijkstra, T., & Michel, M. (2010). Three languages, one ECHO: Cognate effects in trilingual word recognition. Language and Cognitive Processes, 19, 585-611.

Marian, V., & Spivey, M. (2003). Competing activation in bilingual processing: Within- and between-language competition. Bilingualism: Language and Cognition, 6, 97-115.

Schwartz. A. I., & Kroll, J. F. (2006). Bilingual lexical activation in sentence context. Journal of Memory and Language, 55, 197-212.

Simpson, G. B., Peterson, R. R., Casteel, M. A., & Burgess, C. (1989). Lexical and sentence context effect in word recognition, Journal of Experimental Psychology: Learning, Memory, and Cognition, 15, 88-97.

Starreveld, P. A., de Groot, A. M. B., Rossmark, B. M. M., & van Hell, J. G. (2014). Parallel language activation during word processing in bilinguals: Evidence from word production in sentence context. Bilingualism: Language and Cognition, 17, 258-276.

Titone, D., Libben, M., Mercier, J., Whitford, V., & Pivneva, I. (2011). Bilingual lexical access during L1 sentence reading: The effects of L2 knowledge, semantic

(32)

constraint, and L1-L2 intermixing. Journal of Experimental Psychology: Learning, Memory, and Cognition, 37, 1412-1431.

Van Assche, E., Drieghe, D., Duyck, W., Welvaert, M., & Hartsuiker, R. J. (2011). The influence of semantic constraints on bilingual word recognition during sentence reading. Journal of Memory and Language, 64, 88-107.

Van Hell, J. G., & De Groot, A. M. B. (2008). Sentence context modulates visual word recognition and translation in bilinguals, Acta Psychologica,128, 431-451. Van Hell, J. G., & Dijkstra, T. (2002). Foreign language knowledge that can

influencenative language performance in exclusively native contexts, Psychonomic Bulletin & Review, 9, 780-789.

Ye, Z., Doñamayor, N., & Münte, T. F. (2014). Brain network of semantic integration in sentence reading: Insights from independent component analysis and graph theoretical analysis, Human Brain Mapping, 35, 367-376.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Chapter 6 describes how sports injury prevention takes place in elite sport practice and summarizes the perspectives of athletes, coaches, and physiotherapists regarding the most

Purchasing Behaviour and Clicking Patterns.

Within this context, and in consideration of the NCTV’s mandate in relation to cybersecurity, when conducting the state-of-the-art review the study team focused on cybersecurity

Een tweede element van aansturing is de financiele aansturing. Bij de financiele aansturing gaat het er om wie de handhaving financiert. Voor de drie verschillende

Can the application be seen as a system that reasons the way a human person would?.. The problem at hand does not appear to be of a nature that requires the application to

Een nieuwe context voor wonen werken en winkelen.. Lessen

We kunnen zorgen voor een schone straat: onze reinigingsmedewerkers vegen in sommige wijken niet één maar vier keer per week.. We kunnen zorgen voor een bibliotheek in de buurt,

SF Context bestaat enerzijds uit een checklist van indi- catoren voor ecosysteemdiensten rond watersystemen en anderzijds een kwantificering van die indicatoren bij veranderingen