• No results found

Dehumanisering van de outgroup bij extreme intergroup conflicten

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Dehumanisering van de outgroup bij extreme intergroup conflicten"

Copied!
36
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Dehumanisering van de outgroup

bij extreme intergroup conflicten

Bachelorthese Arbeids- & Organisatiepsychologie

Instituut: Universiteit van Amsterdam Opleiding: Arbeids- & Organisatiepsychologie

Naam: Rick Smit

Studentnummer: 6032524

Begeleider: Dr. Hillie Aaldering

Datum: 13 januari 2015

(2)

Abstract

Dehumanisering van de outgroup bij extreme intergroup conflicten bestaat al sinds mensenheugenis. Deze paper laat aan de hand van verschillende literatuur zien dat dehumanisering ontstaat uit zowel inter- en intragroup processen als sociaal cognitieve processen. De Social Identity Approach wordt samen met de moral disengagement van de Social Cognitive Theory aangehaald om de processen achter dehumanisering te verklaren en hoe dehumanisering te verminderen is. Hierbij wordt er gekeken of deze processen ook opgaan in extreme intergroup conflictsituaties. Groepsprocessen blijken een positieve invloed te hebben op dehumanisering. Verder is dehumanisering een mechanisme om morele controle te deactiveren in plaats van andersom. Dehumanisering kan met verschillende groepsprocessen en cognitieve mechanismen verminderd worden.

(3)

Inhoudsopgave

Abstract 2

Inhoudsopgave 3

Inleiding 4

Dehumanisering 5

Processen van Dehumanisering 6

Verschil tussen Mildere en Extreme Intergroup Conflicten 7

Opbouw Paper 8

De Rol van Inter- & Intragroup Processen bij Dehumanisering 9

Social Identity Approach 9

Sociale verbondenheid en dehumanisering. 11

Homogenisering, emoties en dehumanisering. 13

Groepspolarisatie en dehumanisering. 15

Vermindering van Dehumanisering 17

Conclusie 18

De Rol van Individuele Cognitieve Processen 20

Social Cognitive Theory en Moral Disengagement 20 Moral Disengagement, Dehumanisering, en Extreme Conflictsituaties 26

Vermindering van Moral Disengagement 27

Conclusie 29

Conclusie en Discussie 30

Algemene Conclusie 30

Algemene Discussie 32

(4)

Inleiding

Op 7 januari 2015 in Parijs, om ongeveer half 12 lokale tijd, liepen twee

gemaskerde mannen met Kalasjnikov machinegeweren het kantoor van het frans satirisch weekblad, Charlie Hebdo, binnen en executeerden acht

redactiemedewerkers. Buiten schoten ze nog twee agenten neer waarvan ze één van dichtbij executeerden terwijl deze gewond op straat lag. Hierna vluchtten ze weg in een auto. Dit gebeurden allemaal terwijl ze ‘Allahu Akbar’ (God is groot) riepen. Op 9 januari werden de twee daders gevonden in Dammartin-en-Goële waar zij in een industrieel pand een gijzelaar hadden. Na een gelijktijdige bestorming op het pand en een joodse supermarkt waar een andere terrorist gijzelaars had, werden alle drie de mannen gedood. In totaal werden er tussen 7 en 9 januari 17 mensen gedood en raakten 21 mensen gewond. De aanslag werd opgeëist door de terroristische organisatie Al-Qaida (Dossier aanslag op Charlie Hebdo, 2015).

De mannen pleegden deze terroristische aanslag omdat Charlie Hebdo afbeeldingen van de Profeet Mohammed had gepubliceerd. Charlie Hebdo staat bekend om het ridiculiseren van verscheidene religies. Volgens de Islam mogen er geen afbeeldingen van de Profeet gemaakt worden. Op deze manier hadden de mannen wraak genomen voor het beledigen van de Profeet Mohammed (Dossier aanslag op Charlie Hebdo, 2015).

Helaas is dit niet het enige incident waar mensen zo’n extreme wijze gedood worden. Er zijn nog vele andere voorbeelden waar dergelijk

onmenselijke gedrag vertoond wordt. Een ander voorbeeld is de Holocaust, waar de joden systematisch vermoord werden door Nazi’s (Kershaw, 2006). De joden

(5)

werden gezien als het grote kwaad dat samen met het communisme vernietigd moest worden (Kershaw, 2006). Een ander voorbeeld is de genocide in Rwanda waarbij de Tutsi minderheid werd uitgeroeid door de Hutu meerderheid tijdens de Rwanda burgeroorlog in 1994 (Stanton 1, 2004). Uit onderzoek naar de genocide in Rwanda kwam naar voren dat de vicieuze cirkel van genocide begon bij het dehumaniseren van de Tutsi’s door ze te vergelijken met ongedierte (Stanton 1, 2004). Literatuur die de bovengenoemde gebeurtenissen hebben geanalyseerd stellen dat dehumanisering vaak een rol speelt in deze extreme vormen van onmenselijk gedrag (Kershaw, 2006; Stanton 1, 2004; Weingartner, 1992). Hoe dehumanisering een rol speelt zal later in de paper verder toegelicht worden. Omdat dehumanisering een rol speelt in de gruwelen van oorlog is het belangrijk om de processen die leiden tot dehumanisering te begrijpen (Chalk & Jonassohn, 1990; Kelman, 1976; aangehaald in Haslam, 2006). Dit om de

gruwelen die bijvoorbeeld tijdens de tweede wereldoorlog vertoond werden in de toekomst te voorkomen. Oorlog is een vreselijke fenomeen die al millennia beoefent wordt en het zal niet snel gebeuren dat dit fenomeen verdwijnt. Het is daarom relevant om de precieze processen van dehumanisering bloot te leggen zodat er strategieën ontwikkelt kunnen worden om dit te voorkomen. Hopelijk zal op deze manier oorlogvoering hierdoor iets humaner worden.

Dehumanisering

Dehumanisering van de outgroup, het ontkennen van menselijke kwaliteiten aan leden van de outgroup, is een fenomeen dat aan de hand van de voorgenoemde voorbeelden al een lange geschiedenis kent (Johoda, 1999; aangehaald in

(6)

Haslam, 2006). Met de outgroup wordt de sociale groep bedoeld waar je jezelf niet mee identificeert. In tegenstelling tot outgroup wordt met de ingroup de sociale groep bedoeld waar je jezelf juist mee identificeert.

Literatuur dat zich toespitst op dehumanisering is goed op te splitsen in verschillende domeinen. Een voorbeeld van zo’n domein is pornografie waar vrouwen vaak geobjectificeerd worden (Haslam, 2006). Een ander domein waar veel literatuur over bestaat is dehumanisering aan de hand van etniciteit en ras. Aan de hand van de etniciteit en ras van een persoon wordt deze vergeleken met ongedierte en hoe deze een gevaar vormt voor de gevestigde sociale orde

(O’Brien, 2003a; aangehaald in Haslam, 2006). Uit deze twee voorbeelden is het duidelijk dat er verschillende vormen van dehumanisering bestaan. Bij

dehumanisering gaat het niet alleen dat je menselijke kwaliteiten van de

outgroup ontkent maar vooral over de manier hoe je dehumanisering toepast

(Haslam, 2006). Als er gesproken wordt over dehumanisering dan wordt er de definitie aangehouden dat er geen menselijke kwaliteiten worden toegekend aan een persoon of groep.

Processen van Dehumanisering

Dehumanisering kan aan de hand van verschillende processen benaderd

worden. Aan de ene kant door groepsprocessen en aan de andere kant cognitieve processen (Hornsey, 2008; Bandura, 2002). Met de groepsprocessen worden de processen bedoeld binnen een sociale groep waarmee leden van dezelfde groep elkaar beïnvloeden (Hornsey, 2008). Met de cognitieve processen worden de

(7)

cognitieve processen van het individu zelf bedoeld (Bandura, Underwood, & Fromson, 1975).

Verschil tussen Mildere en Extreme Intergroup Conflicten

De meeste literatuur over dehumanisering richt zich op dehumanisering van de

outgroup in mildere intergroup conflictsituaties zoals onbeleefheid, apathie, en

oneerlijkheid in alledaagse situaties (Bastian & Haslam, 2011). Zo werden er aan de deelnemers van het onderzoek gevraagd naar een situatie die ze hadden meegemaakt waar ze zich gedehumaniseerd voelden (Bastian & Haslam, 2011). Hieruit kwam naar voren dat deelnemers die zich gedumaniseerd voelden zich meer in negatieve cognitieve stadia bevonden zoals verdriet en boosheid (Bastian & Haslam, 2011). Er is echter weinig literatuur dat zich specifiek richt op dehumanisering van de outgroup bij extreme intergroup conflictsituaties zoals oorlog. Literatuur dat zich wel op dehumanisering bij extreme intergroup conflictsituaties richt is het onderzoek van Gill (2012). Aan de hand van

interviews met gevangen terroristen werd er geanalyseerd welke

groepsprocessen belangrijk waren voor onder andere dehumanisering van de slachtoffers (Gill, 2012). Hieruit kwam naar voren dat onder andere

groepsnormen een belangrijke factor was voor de dehumanisering (Gill, 2012). Het verschil tussen mildere intergroup conflictsituaties en extreme intergroup conflictsituaties is ingewikkelder dan het stellen dat extreme intergroup conflictsituaties in het lineair verlengde ligt van intergroup conflictsituaties (Ariyanto, Hornsey, & Gallois, 2009). Psychologische processen die geassocieerd

(8)

worden bij mildere conflictsituaties hoeven niet per se op te gaan bij extremere conflictsituaties.

Opbouw Paper

In deze paper zal er gekeken worden onder welke omstandigheden er

dehumanisering van de outgroup bij extreme intergroup conflicten optreedt en hoe deze dehumanisering van de outgroup te verminderen is. Eerst zal er ingegaan worden op de inter- en intragroup processen en onder welke

omstandigheden dehumanisering van de outgroup een rol spelen. Aan de hand van de Social Identity Approach zal er een verklaring gegeven worden over waarom dehumanisering vanuit een sociale context optreedt. Vervolgens zal de paper ingaan op de individuele cognitieve processen die dehumanisering

mogelijk maken. Dit wordt gedaan aan de hand van een uitbreiding van de Social Cognitive Theory van Bandura (2002). Naast dat er een sociale consensus moet zijn om een outgroup te dehumaniseren moet er ook een persoonlijke

rechtvaardiging zijn om dehumanisering van een outgroup te kunnen accepteren. Dit wordt in de tweede paragraaf besproken.

(9)

De Rol van Inter- & Intragroup Processen bij Dehumanisering Dehumanisering van leden van de outgroup gebeurt niet vanzelf. Er gaan altijd een reeks van processen aan vooraf die uiteindelijk resulteren in

dehumanisering. Een cluster van deze processen valt te scharen onder

intragroup processen. Hiermee worden processen bedoeld die te maken hebben over interacties tussen leden van dezelfde sociale groep. In deze paragraaf zal er ingegaan worden op de vraag welke rol intragroup processen spelen bij

dehumanisering van de outgroup bij extreme intergroup conflictsituaties. Eerst zal er aan de hand van de Social Identity Approach uitgelegd worden hoe

verschillende groepsprocessen in elkaar steken. Hierna zullen er verschillende groepsprocessen aangehaald worden die van invloed zijn op het ontstaan van dehumanisering van de outgroup. Hierbij wordt er gekeken in hoeverre deze processen ook van invloed zijn op dehumanisering bij extreme conflictsituaties. Uiteindelijk zal er aan de hand van de besproken groepsprocessen gekeken worden of er mogelijkheden bestaan om het ontstaan en de aanwezigheid van dehumanisering te verminderen bij groepen.

Social Identity Approach

De Social Identity Approach (SIA) is een overkoepelende term voor de Social Identity Theory (SIT) en de Social-categorization Theory (SCT). Het is foutief om aan te nemen dat de SIT en SCT componenten van elkaar zijn en het is belangrijk om de twee theorieën te zien als een aanvulling op elkaar (Haslam, 2001).

Volgens de SIT is de sociale identiteit van een persoon afhankelijk van de kennis die de persoon heeft over tot welke sociale categorie of groep deze

(10)

persoon behoort (Hogg & Abrams, 1988; aangehaald in Stets & Burke, 2000).1 De

sociale identiteit van een individu wordt via een proces van sociale vergelijking gecreëerd door de categorisering van personen in groepen. De ingroup wordt dan gezien als de groep waarmee de persoon zich identificeert en de outgroup wordt gezien als de groep waarmee het individu zich niet mee identificeert (Stets & Burke, 2000). Het hebben van een specifieke sociale identiteit betekent vooral dat de persoon zich identificeert met de groep en dus ook vanuit het oogpunt van de groep bepaalde dingen ziet (Stets & Burke, 2000). Het hebben van een sociale identiteit betekent dat de persoon zich gaat gedragen vanuit die sociale rol waarbij groepsidentiteit zich baseert op de uniformiteit van de groepspercepties. Deze kunnen worden gecategoriseerd op cognitief, attitudinaal, en

gedragsgerichte lijnen (Hogg & Abrams, 1988; Oakes, Haslam, & Turner, 1994; aangehaald in Stets & Burke, 2000). Vanuit deze drie lijnen van sociale identiteit wordt sociale stereotypering (het homogener zien van leden van de ingroup zowel als de outgroup) gezien als een cognitieve uitkomst (Haslam, Oakes, McGarty, Turner, Reynolds, & Eggins, 1996; aangehaald in Stets & Burke, 2000) en wordt het positief evalueren van je eigen groep en het gedragen zoals de groep dat verwacht gezien als een attitudinale en gedragsmatige uitkomst (Hogg & Hardie, 1992; Ethier & Deaux, 1994; aangehaald in Stets & Burke, 2000). Door het stereotyperen van leden van de outgroup samen met het positief evalueren van de eigen ingroup ontstaat er een fenomeen genaamd ingroup favoritism. Ingroup favoritism is de neiging om leden van de eigen ingroup als beter te zien en te bevoordelen ten opzichte van leden van de outgroup (Taylor & Doria, 1981; aangehaald in Stets & Burke, 2000).

1 Voor het gemak worden sociale categorie/ groep aangeduid met alleen groep.

(11)

Terwijl de SIT het vooral heeft over de sociale identiteit van een persoon ten opzichte van bij groep hij of zij toehoort en hoe een individu zich identificeert aan de groepsidentiteit legt de SCT meer focus op de intragroup processen zelf. Een belangrijk onderdeel van de SCT is de notie van depersonalisatie (Hornsey, 2008). Bij de SCT gaat men er van uit dat als er een sociale categorie salient wordt dat de leden van deze categorie zichzelf minder als individuen zien en meer als een prototype van de groep (Hornsey, 2008). Deze identiteit beschrijft dan niet alleen hoe het is om een lid te zijn van de specifieke groep maar geeft ook aan wat het gepaste gedrag, emoties, en attitudes zijn voor een bepaalde context (Hornsey, 2008). Als deze sociale categorie gedeeld wordt met andere leden van de ingroup kan deze categorie gezien worden als een groepsnorm (Turner, 1991; aangehaald in Hogg & Reid, 2006). Dit gebeurt niet alleen bij de ingroup van het individu dat de depersonalisatie doorgaat maar dat gebeurt ook bij de outgroup (Hogg & Reid, 2006).

Terwijl de SIA uitlegt en verklaart waarom mensen zichzelf en anderen categoriseren in sociale groepen wordt er nog niet goed verklaard waarom dehumanisering optreedt. In de SIA worden er verschillende processen benoemd die te maken kunnen hebben met dehumanisering en met dehumanisering bij extreme intergroup conflicten. De processen die besproken worden zijn sociale verbondenheid, homogenisering van de outgroup, en groepspolarisatie.

Sociale verbondenheid en dehumanisering.

Individuen met een sociale identiteit voelen zich sneller sociaal verbonden met individuen die een vergelijkbare sociale identiteit hebben. Dit omdat mensen

(12)

zichzelf graag identificeren met de anderen (Waytz & Epley, 2012). Deze identificatie met anderen komt tot stand door een fundamentele drang tot sociale verbondenheid (Waytz & Epley, 2012). Deze drang kan zelfs vergeleken worden met drang van honger (Baumeister & Leary, 1995; aangehaald in Waytz & Epley, 2012). Als een persoon honger heeft dan gaat deze op zoek naar eten (Maner, DeWall, Baumeister, & Schaller, 2007; aangehaald in Waytz & Epley, 2012). Hetzelfde geldt ook voor mensen die niet sociaal verbonden zijn met anderen. Als ze niet sociaal verbonden zijn met anderen dan zullen ze op zoek gaan naar sociale verbinding. Aan de andere kant, personen die wel sociaal verbonden zijn zullen minder gemotiveerd zijn om contact te zoeken met

anderen (Brewer, 1991; DeWall, Baumeister & Vohs, 2008; aangehaald in Waytz & Epley, 2012). Dit wordt in het onderzoek van Waytz & Epley (2012) dan ook doorgetrokken naar een connectie met dehumanisering. Tijdens deze

experimenten werden deelnemers gevraagd om een vragenlijst over Moral Disengagement in te vullen waarbij er een manipulatie was van sociale

verbondenheid. Hierin was ook de schaal van dehumanisering opgenomen. Uit onderzoek kwam naar voren dat de manipulatie van sociale verbondenheid alleen dehumanisering significant verhoogt (Waytz & Epley, 2012).

Terwijl het duidelijk is dat sociale verbondenheid dehumanisering

versterkt is het niet duidelijk of deze band in elke situatie opgaat (Waytz & Epley, 2012). Er is echter literatuur die de suggestie doet wekken dat sociale

verbondenheid ook in extreme conflictsituaties dehumanisering versterkt (Castano, Leidner, & Slawuta, 2008). Individuen in een groep hebben een hoge onderlinge sociale verbondenheid en onderzoek laat zien dat enkel het creëren van de perceptie van een ingroup en outgroup al voldoende is om frictie tussen

(13)

deze groepen te creëren en te doen escaleren (Berreby, 2008). Het is aangetoond dat leden van de outgroup gedehumaniseerd worden omdat ze geen leden van de ingroup zijn en dit fenomeen is ook waargenomen bij soldaten in extreme

conflictsituaties (Castano et al., 2008).

Homogenisering, emoties en dehumanisering.

De outgroup homogeneity effect is een neiging om leden van de ingroup als diverser te zien dan leden van de outgroup (Allport, 1954; Sherif & Sherif, 1969; Leyens et al., 1994; Oakes et al., 1994; aangehaald in Castano & Yzerbyt, 1998). Hierdoor ziet men de leden van de outgroup als minder divers dan de leden van de ingroup. Eén van de redenen hierachter is het bewaken van de eigen sociale identiteit door de waarde van de andere groep verminderen (Doosje & Ellemers, 1997; aangehaald in Rothgerber, 1997). Een andere reden van homogenisering van de outgroup is de informatie die er over de outgroup beschikbaar is. Een individu die een lid van de ingroup of outgroup tegenkomt zal deze ervaringen opslaan in zijn geheugen en gebruiken als een voorbeeld bij toekomstige ontmoetingen (Linville & Jones, 1980; Linville, 1982; aangehaald in Castano & Yzerbyt, 1998). Aangezien individuen meer interacties hebben met hun ingroup dan met de outgroup en hierdoor ook meer ervaringen van hun eigen ingroup in hun geheugen hebben zullen individuen de ingroup als heterogener ervaren dan de outgroup (Castano & Yzerbyt, 1998). Omdat individuen minder ervaringen hebben met leden van de outgroup worden de leden van de outgroup, waar wel contact mee is geweest, meer als een stereotype voor de groep gezien. Deze

(14)

stereotypering is zoals eerder besproken een belangrijk cognitief component van de SIT.

Omdat individuen de ingroup heterogener ervaren dan als de outgroup zullen zij minder emoties toekennen aan leden van de outgroup dan aan leden van de ingroup (Leyens et al., 2000). Dit valt te verklaren aan de hand van de eerder besproken ingroup favoritism en homogenisering van de outgroup. De schaarste van informatie die beschikbaar is over leden van de outgroup en de neiging om leden van de ingroup als beter te zien, zijn de redenen dat er dan van uit wordt gegaan dat er minder emoties aanwezig zijn bij de outgroup (Leyens et al., 2000).

De combinatie van ingroup favoritism en homogenisering kan hiermee dehumanisering van de outgroup in de hand spelen. Als leden van een groep ervan overtuigd zijn dat hun groep superieur is aan een andere groep dan worden ‘menselijke’ emoties vooral aan de ingroup toegekend. Deze vorm van dehumanisering van de outgroup wordt ook wel infrahumanisering genoemd (Viki & Calitri, 2008; Leyens et al., 2000). Naast dat dit uit experimenteel

onderzoek naar voren komt is er ook literatuur die dit bij individuen in extreme conflictsituaties bevestigd. Zo schijnen terroristen die actief waren in

terroristische cellen de processen van stereotypering, homogenisering, en dehumanisering van de outgroup door te gaan waardoor ze nog meer opgaan in hun sociale identiteit en nog meer opgaan in de groepsnormen (Castano & Giner-Sorella, 2006; Leyens et al., 2001; aangehaald in Gill, 2012).

(15)

Groepspolarisatie en dehumanisering.

Groepspolarisatie is een van de meest robuuste groepsprocessen die er bestaan (Sunstein, 2002). Groepspolarisatie is een proces waarbij de groep extremere meningen aanhangen dan de gemiddelde individuele meningen (Sunstein, 2002). Er liggen twee principiële verklaringen ten grondslag aan groepspolarisatie (Sunstein, 2002). Ten eerste de verklaring van normatieve invloed van sociale vergelijking en ten tweede de verklaring van informatieve invloed van

overtuigende argumenten (Eagly & Chaiken, 1993; aangehaald in Van Swol, 2009).

Volgens de eerste verklaring vergelijkt elk individu zich met verschillende personen binnen de ingroup en creëert hiermee een sociale identiteit. Dit

individu probeert zichzelf vaak in een positief daglicht te zetten voor de groep. Vanuit het Social Identity perspectief kan dit proces verklaard worden (Haslam, 2001). Vanwege deze drang om zichzelf in een positief daglicht te zetten voor de groep zal een individu voor een groepsdiscussie zich vaak wat terughoudender opstellen als ze de mening van de andere groepsleden nog niet kennen (Eagly & Chaiken, 1993; aangehaald in Van Swol, 2009). Echter als de mening van het individu minder extreem blijkt te zijn dan dat van andere groepsleden dan voelt de persoon zich vrij om zijn mening aan te passen naar de gemiddelde

groepsmening. De persoon voelt zich daarmee ook vrij om een extremer standpunt in te nemen binnen de groep (Van Swol, 2009).

De tweede verklaring legt nadruk op de Persuasive Arguments Theory van Burnstein en Vinokur (1975, 1977; aangehaald in Van Swol, 2009). Deze theorie bouwt op het principe dat een overtuigende argument een sterke manier is om iemand over te halen (Sunstein, 2002). De positie die een groepslid inneemt in

(16)

een groepsdiscussie is afhankelijk van hoe logisch en overtuigend de

argumenten zijn. Groepsleden die al een mening hebben, zullen vaak meerdere argumenten hebben die in het voordeel van de mening is die zij aanhangen (Sunstein, 2002). Echter als er nieuwe argumenten tijdens de discussie

gepresenteerd worden, die ten voordele zijn van de oorspronkelijke stelling van de groep, dan zullen veel groepsleden de oorspronkelijke stelling aanhangen en zullen op deze manier polariseren (Van Swol, 2009).

De polarisatie komt niet alleen voor bij groepsdiscussie waar over meningen gesproken worden. Ook groepsnormen kunnen polariseren (Hogg & Reid, 2006). Terwijl de communicatieve dimensies van groepsdiscussies van groepsnormen niet uitgebreid onderzocht zijn, laten Reid en Ng (2000;

aangehaald in Hogg & Reid, 2006) zien dat groepsleden die taal gebruiken die prototypisch zijn voor de groep, meer aan het woord zijn dan groepsleden die dat niet doen. De polarisatie van de groepsnormen worden gefaciliteerd door het gebruik van prototypisch taalgebruik (Hogg & Reid, 2006).

Deze groepsnormen kunnen leiden tot dehumanisering van de outgroup. Groepsnormen van dehumanisering bij soldaten worden vaak al bij de

voorbereiding op de strijd vastgesteld (Castano, et al., 2008). Zo stelde een Amerikaanse soldaat tijdens de Vietnamoorlog dat ze vanaf het begin af aan werden gedrild dat de Vietnamese soldaat een ‘Gook’ was. Een ‘Gook’ is een discriminerende naam voor een Vietnamees (Castano et al., 2008). Deze groepsnormen kunnen dan verder polariseren als er een hoge mate van stress aanwezig is. Vanuit het perspectief van SIA zorgt stress die ervaren wordt tijdens gevechtssituaties ervoor dat de sociale identiteit nog saillanter wordt en dat de soldaten hierdoor nog meer depersonaliseren (Haslam, O’Brien, Jetten,

(17)

Vormedal, & Penna, 2005). Hiermee zullen de normen en waarden van de groepsleden nog verder polariseren (Haslam et al., 2005).

Vermindering van Dehumanisering

Het is duidelijk dat dehumanisering van de outgroup door verscheidene inter- en intragroup processen gefaciliteerd kunnen worden. De relevante vraag is

natuurlijk of dehumanisering verminderd kan worden. Er is aangetoond dat er verschillende groepsprocessen zijn die van invloed zijn op dehumanisering van de outgroup. Om dehumanisering van de outgroup dan te verminderen is het verstandig om te kijken naar deze processen. Van de besproken processen lijken homogenisering van de outgroup en groepspolarisatie hiervoor de beste

kandidaten. Verminderen van sociale verbondenheid zou kunnen helpen tegen dehumanisering maar dat betekent echter dat er dan geen groepen meer bestaan, wat niet realistisch is.

Homogenisering en groepspolarisatie zijn daar in tegen wel processen die dehumanisering kunnen verminderen (Castano & Yzerbyt, 1998). Volgens de Intergroup Contact Theory van Allport (1954; aangehaald in Pettigrew & Tropp, 2006) is het in contact brengen van leden van de ingroup met leden van de outgroup positief voor de perceptie van heterogeniteit van de outgroup. Door meer contact te krijgen met leden van de outgroup zal duidelijk worden dat de outgroup heterogener is dan voorheen gedacht werd en dat de stereotype die eerst werd aangehangen niet klopt (Castano & Yzerbyt, 1998).

Een andere manier om dehumanisering te voorkomen is het voorkomen dat de mening van de groepsleden polariseren. Groepsleden polariseren hun

(18)

mening om zo juist te conformeren aan een gepolariseerde groepsnorm (Van Swol, 2009). Een manier om dit te voorkomen is het gebruik van heterogene groep (Sunstein, 2002). Een heterogene groep zal meer verschillende

argumenten gebruiken in een groepsdiscussie waardoor de kans op polarisatie naar de oorspronkelijke groepsstelling kleiner wordt (Sunstein, 2002). Het is echter de vraag in hoeverre dit mogelijk is in extreme conflictsituaties.

Conclusie

Uit het bovenstaande kan geconcludeerd worden dat verschillende

groepsprocessen een invloed spelen bij dehumanisering van de uitgroup. Eerst is er aan de hand van Social Identity Approach uitgelegd hoe sociale identiteit en sociale categorisatie werken. Hierna is er verder ingegaan op sociale

verbondenheid, homogenisering en groepspolarisatie. Al deze processen hebben hun fundament in het perspectief van de sociale identiteit en sociale

categorisatie. Tevens is er gekeken naar de invloed die deze processen kunnen hebben op dehumanisering. Uiteindelijk is er gekeken naar of deze processen ook opgaan bij extreme conflictsituaties. Hieruit kwam naar voren dat de besproken processen allemaal invloed hebben op de ontwikkeling en

instandhouding van dehumanisering van de outgroup. Tevens is de conclusie getrokken dat deze verschillende groepsprocessen ook van invloed zijn op dehumanisering bij extreme conflictsituaties. Dit omdat de processen ook veelvuldig aanwezig zijn bij individuen, zoals soldaten en terroristen, die te maken hebben met extreme conflictsituaties. De literatuur suggereert dat de

(19)

aanwezigheid van extreme conflictsituaties de effecten van de groepsprocessen zelfs versterkt bij groepen (Castano et al., 2008).

Ondanks dat groepsprocessen een invloed hebben op dehumanisering zijn er wel manieren om dehumanisering te verminderen. De perceptie van de homogeniteit van de outgroup wordt verminderd als leden van de ingroup in contact gebracht worden met leden van de outgroup. Verder is het voorkomen van polarisering van belang om dehumanisering te voorkomen. Dit kan gedaan worden door de groep zo heterogeen te maken.

Het is duidelijk dat verschillende inter- en intragroup processen een rol spelen bij dehumanisering. Nu rijst echter de vraag wat de rol is van individuele cognitieve processen. Dat de groep de mogelijkheid biedt om leden van de outgroup te dehumaniseren stelt nog niet dat het individu geen inbreng heeft. Er valt immers te beredeneren dat als het individu ondanks de groepsprocessen leden van de outgroup niet wilt dehumaniseren en daarom dan ook niet zal dehumaniseren. Echter laat de geschiedenis zien dat dit wel degelijk gebeurt (Harrison, 2005). Wat zijn de individuele sociaal cognitieve processen die hier ten grondslag liggen?

(20)

De Rol van Individuele Cognitieve Processen

Zoals in de vorige paragraaf is besproken hebben verscheidene groepsprocessen invloed op de dehumanisering van de outgroup bij extreme intergroup

conflictsituaties. Naast dat er een sociale consensus moet zijn om

dehumanisering te rechtvaardigen moeten individuen op een cognitief niveau hier ook in mee gaan.

In deze paragraaf zal er worden in gegaan op de vraag welke rol

individuele cognitieve processen spelen bij de dehumanisering van de outgroup bij extreme intergroup conflictsituaties. Eerst zal er aan de hand van moral disengagement en de Social Cognitive Theory uitgelegd worden hoe individuen op cognitief niveau met moraal omgaan. Hierbij worden verschillende mechanismen toegelicht over hoe moraal uitgeschakeld kan worden. Vervolgens wordt de relatie met moral disengagement en dehumanisering besproken. Hierbij wordt er gekeken in hoeverre deze processen ook van invloed zijn bij extreme

conflictsituaties. Uiteindelijk zal er aan de hand van de besproken mechanismen gekeken worden of er mogelijkheden bestaan om het ontstaan en de

aanwezigheid van moral disengagement te verminderen.

Social Cognitive Theory en Moral Disengagement

De theorie van Moral Disengagement is een theorie die verder bouwt op de Social Cognitive Theory (SCT) van Bandura (1999). Waar de SCT zich richt op de

interactie tussen persoonlijke, omgevings-, en gedragsfactoren, gaat de theorie van moral disengagement in op de cognitieve processen die te maken hebben met de morele keuzevrijheid van een individu (Bandura, 1999).

(21)

Volgens de SCT wordt de morele keuzevrijheid bestuurt door een moreel zelfregulerend systeem dat gebruikt maakt van zelfmonitoring van het gedrag dat iemand vertoont als zowel een eigen reactie van het individu op het

vertoonde gedrag (Detert, Treviño, & Sweitzer, 2008). Dit moreel zelfregulerend systeem wordt ook wel morele controle genoemd. Deze zelfmonitoring en de eigen reactie van het individu zijn in kader van iemand zijn of haar interne morele normen (Detert et al., 2008). Volgens de SCT hebben de meeste mensen een persoonlijke normen van moreel gedrag ontwikkeld die een zelfregulerende rol hebben. Deze normen zorgen ervoor dat men goed gedrag vertoont en slecht gedrag vermijdt. Dit wordt gedaan omdat individuen hun eigen persoonlijke normen gebruiken om hun eigen gedrag te anticiperen, monitoren, en te

beoordelen (Detert et al., 2008). Gedrag wat tegen deze interne normen ingaan zorgt voor zelfcensuur. Hierdoor gedragen individuen zich in lijn met hun eigen interne morele normen (Detert et al., 2008). Echter geeft Bandura (1999) aan dat morele controle alleen werkt als deze geactiveerd is. Dit systeem kan selectief geactiveerd en gedeactiveerd worden (Bandura, 1999; aangehaald in Detert et al., 2008). Activatie en deactivatie van morele controle is wat door Bandura (1999) respectievelijk moral engagement en moral disengagement genoemd wordt. Door het deactiveren van deze morele controle worden individuen bevrijd van zelfsancties en zelfcensuur zoals schuldgevoelens die opgewekt worden als er gedrag vertoond wordt dat in strijd is met de interne morele normen (Detert et al., 2008). Hierdoor wordt de kans groter dat het individu onethisch gedrag gaat vertonen.

(22)

Om morele controle te deactiveren zijn er acht verschillende mechanismen geïdentificeerd die onderverdeeld zijn in drie sets (Bandura, 1999). In de eerste set worden de eerste drie mechanismen geïdentificeerd. Moral justification, euphemistic labelling, en palliative comparison zorgen voor een cognitief

verzachtende rechtvaardiging van verwerpelijk gedrag zodat het moreel beter te accepteren is (Bandura, 1986; aangehaald in Detert et al., 2008).

Fig. 1 Mechanismen waardoor morele zelfsancties selectief geactiveerd en gedeactiveerd worden aan de hand van verschillend gedrag in het zelfregulerend proces (Bandura, 1986; aangehaald in Bandura, 2002).

In het proces van het eerste mechanisme genaamd moral justification wordt verwerpelijk gedrag persoonlijk en sociaal acceptabel gemaakt door het

verwerpelijk gedrag in het belang van sociale en morele doelen te plaatsen. Een goed voorbeeld hiervan is de Jihad die de Islamitische extremisten gebruiken. Ze bevechten de ongelovigen om te voorkomen dat de ongelovigen de Islamitische wereld veroveren (Bandura, 2002).

Euphemistic labelling is het tweede mechanisme en een andere manier om verwerpelijk gedrag moreel acceptabel te maken. Door termen die geweld

(23)

aangeven te verbloemen, zoals wasting people in plaats van ‘het doden van mensen’, maakt men het makkelijker voor individuen om verwerpelijk gedrag goed te keuren (Bandura, 2002).

Het derde mechanisme dat verwerpelijk gedrag sociaal en moreel acceptabel maakt is het gebruikt van palliative comparison. De perceptie van gedrag is afhankelijk van waarmee het vergeleken wordt. Zo zien terroristen hun gedrag als onbaatzuchtig omdat ze hun eigen gedrag vergelijken met de

wreedheden die vertoont worden tegen hun eigen groep, de Islamitische wereld (Bandura, 1990). Bij palliative comparison is het zo dat hoe grover de

onmenselijkheden van de andere lijken, hoe beter het eigen gedrag lijkt (Bandura, 2002).

In de tweede set van moral disengagement worden drie mechanismen

geïdentificeerd, namelijk displacement of responsibility, diffusion of responsibility, en distortion of consequences. Deze treden op als een individu de effecten van het verwerpelijk gedrag probeert te verbergen of te verdraaien (Bandura, 1986; aangehaald in Deter et al., 2008).

In het proces van displacement of responsibility wordt de

verantwoordelijkheid van het gedrag verplaatst naar een ander persoon. Morele controle is op zijn sterkst als mensen zich verantwoordelijk voelen voor het gedrag dat ze vertonen. Door deze verantwoordelijkheid bij een ander persoon te plaatsen wordt het voor het individu gemakkelijker om zich te verantwoorden naar zichzelf (Bandura, 2002). Een goed voorbeeld hiervan zijn de beroemde experimenten van Milgram (1974; aangehaald in Bandura, 2002) waarbij de onderzoeker de deelnemer, die schokken aan een medeplichtige gaf, vertelde dat

(24)

hij de volledige verantwoordelijkheid op zich zou nemen als er iets tijdens het experiment mis zou gaan.

Bij diffusion of responsibility wordt de verantwoordelijkheid verdeelt over de groep die het verwerpelijk gedrag vertonen. Groepsactiviteiten kunnen een vorm van anonimiteit geven waardoor het gedrag van de groep afgeschoven kan worden naar de andere groepsleden (Bandura, 2002). Hieruit komt ook naar voren dat door deze vorm van anonimiteit ervoor zorgt dat individuen zich in een groep altijd wreder opstellen dan als ze alleen zouden zijn (Bandura et al., 1975). Daarnaast kan de verantwoordelijkheid ook verdeeld worden door het verdelen van het werk (Bandura, 2002). De betekenis van het gedrag wat je uitvoert kan uit het oog springen als men zich moet richten op de details van de taak die men moet uitvoeren (Bandura, 2002).

Er is echter meer nodig dan alleen jezelf van verantwoordelijkheid te ontnemen. Door distortion of consequences worden de consequenties van schadelijk gedrag verdraaid en genegeerd. Het is namelijk makkelijker om het lijden van een persoon te rechtvaardigen als het lijden niet zichtbaar voor je is (Bandura, 2002). Zolang de schadelijke uitkomsten genegeerd, geminimaliseerd, verdraaid of ontkend worden, hoeft er niet verwacht te worden dat er

zelfsancties geactiveerd worden (Bandura, 2002). Het onderzoek van Milgram (1974, aangehaald in Bandura, 2002) laat namelijk zien dat mensen minder meegaand worden als het duidelijk wordt wat de consequenties zijn van hun gedrag. Het werd voor de deelnemers steeds moeilijker om de opdrachten van de onderzoeker op te volgen naarmate het steeds duidelijker werd dat de

(25)

de artillerie bedienen het doden van mensen als een stuk minder stressvol ervaren dan als de militairen op de frontlinie (Castano et al., 2008).

Tenslotte wordt er bij de laatste set van moral disengagement met twee

mechanismen, dehumanisering en attribution of blame, de identificatie met het slachtoffer verminderd waardoor de morele controle gedeactiveerd wordt (Detert et al., 2008).

Met dehumanisering wordt de identificatie het slachtoffer verminderd. Als men zich identificeert met het slachtoffer dan zullen er reacties van empathie optreden. Dit vanwege de ervaren gelijkheid en overeenkomsten met het

slachtoffer (Bandura, 1992; aangehaald in Bandura, 2002). Het is namelijk moeilijk om gehumaniseerde mensen slecht te behandelen zonder schuldgevoel en zelfveroordeling (Bandura, 2002). Een voorbeeld hiervan was toen Primo Levi (1989; aangehaald in Bandura, 2002) aan een nazi kampcommandant vroeg waarom ze zo extreem hun best deden met het vernederen van de gevangenen. Dit terwijl ze de gevangenen toch gingen doden. De commandant vertelde toen dat ze dat niet deden vanwege willekeurig sadisme maar omdat het voor de personen die de gaskamers bedienden een stuk makkelijker was om de gaskamers te bedienen als de gevangenen niet als mens werden gezien.

In het proces van attribution of blame wordt de schuld van het toegebrachte leed geplaatst bij de slachtoffers. Dit is een andere manier om ervoor te zorgen dat de morele controle van de persoon die het verwerpelijk gedrag vertoont te deactiveren. Door te stellen dat ze gedwongen werden door de slachtoffers om de het verwerpelijk gedrag te vertonen worden de personen die het gedrag vertonen vrijgesteld van blaam. Een heel recentelijk voorbeeld is

(26)

de aanslag op Charlie Hebdo in Parijs. Eén van de politieagenten die op het geweld af kwam werd op een koelbloedige wijze geëxecuteerd. De terrorist zei voordat hij de trekker over haalde ‘Jij probeerde ons te doden?’. De terrorist gaf hiermee de schuld aan de agent dat hij geëxecuteerd werd (Ramdharie, 2015).

Moral Disengagement, Dehumanisering, en Extreme Conflictsituaties

Dehumanisering leidt tot moral disengagement en niet andersom. De SCT van Bandura (1999) en de uitbreiding hierop met moral disengagement heeft het er uiteindelijk over dat dehumanisering een mechanisme is om de morele controle uit te schakelen. Hiermee wordt er door Bandura (2002) aangegeven dat de interactie tussen dehumanisering en moral disengagement één kant op werkt. Namelijk dat dehumanisering helpt om de morele controle uit te schakelen.

Onderzoek laat zien dat moral disengagement een tactiek is die ook door terroristen en militairen in extreme conflictsituaties wordt gebruikt (Gill, 2002, Bandura, 1990, Castano et al., 2008). Terroristische organisaties maken actief gebruik van vier veel gebruikte tactieken om het voor zelfmoordterroristen makkelijker te maken om onschuldige burgers te doden (Gill, 2012). Ten eerste zien ze zichzelf als redders van de Islam. Dit is een vorm van moral justification. Ten tweede verplaatsen ze de verantwoordelijkheid van het doden naar hun leider. Zo staat er in de Al-Qaida handleiding voor rekruten dat Allah ze heeft gekozen om dit te doen en dat het daarom zinloos is om spijt te hebben (Holmes, 2005; aangehaald Gills, 2012). Dit is het mechanisme van displacement of

responsibility van moral disengagement. Ten derde maken terroristen gebruik van distortion of consequences door te stellen dat het menselijk lijden meevalt.

(27)

Ten slotte dehumaniseren ze de slachtoffers (Gills, 2012). Aangezien de

slachtoffers ongelovigen zijn en niet in Allah willen geloven maakt het niet uit om ze te doden (Gills, 2002).

Naast dat de mechanismen van moral disengagement gebruikt worden bij terroristen, werken deze mechanismen ook bij militairen (Castano et al., 2008). Zo gebruikten de nazi kampcommandanten de tactiek van dehumanisering om het doden van de gevangenen zo makkelijk mogelijk te houden voor de

militairen (Bandura, 2002). Zo werden de Amerikaanse mariniers tijdens de tweede wereldoorlog ervan overtuigd dat ze voor het groter goed tegen de Japanners vochten (Weingartner, 1992). Door een grote media campagne werden de Japanners afgebeeld als ongedierte en dat de Amerikanen dit ongedierte moesten uitroeien. Zo werden er pamfletten in de vorm van

jachtvergunningen opgehangen voor potentiële mariniers om zich aan te melden bij de mariniers:

Fig. 2 Pamflet van de Amerikaanse Marine om burgers te rekruteren (Weingartner, 1992)

Dit was één van de manieren om de morele controle van de mariniers uit te schakelen (Weingartner, 1992).

Vermindering van Moral Disengagement

Aangezien uit de besproken literatuur blijkt dat op een sociaal cognitief niveau moral disengagement een belangrijke factor is voor het rechtvaardigen van

(28)

geweld naar anderen zal er gekeken worden naar hoe moral disengagement verminderd kan worden.

Ondanks dat er aan de hand van moral disengagement veel geweld op de outgroup gerechtvaardigd wordt zijn er wel methoden om moral disengagement te verminderen. Zo is het herinneren van de groepsverantwoordelijkheid voor individuen voldoende om de morele controle te activeren (C�ehajić, Brown, & González, 2009). Dit werkt echter niet bij alle individuen en kan het bij sommige individuen de morele controle juist deactiveren. Herinnering aan de

groepsverantwoordelijkheid kan dus voor zowel moral engagement als moral disengagement zorgen. Individuele verschillen zoals empathie, locus of control, cynisme, en morele identiteit hebben te maken of de morele controle geactiveerd of gedeactiveerd wordt (Detert et al., 2008; C�ehajić et al., 2009).

Hiernaast is het vergroten van de identificatie met de slachtoffers vaak een goede manier om moral disengagement tegen te gaan (Bandura, 2002). De weerstand om een persoon pijn te doen is het sterkst als men zich identificeert met de persoon die het leed wordt toegebracht (Bandura, 2002). Zo werd er direct na de capitulatie van het Japanse Rijk het beeld van de Japanners veranderd. Er werd nadruk gelegd op de overeenkomsten die Amerikanen en Japanners met elkaar hadden om zo de identificatie te vergroten. Dit werd gedaan om te voorkomen dat de Amerikaanse mariniers misdaden zouden begaan tijdens de bezetting van Japan (Harrison, 2006).

(29)

Conclusie

Uit de voorgaande literatuur blijkt dat er verschillende mechanismen zijn die moral disengagement mogelijk maken. Moral disengagement is een uitbreiding op de SCT van Bandura (1999). Er zijn acht mechanismen geïdentificeerd die ervoor zorgen dat individuen de morele controle uitschakelen, genaamd moral

disengagement. Deze mechanismen, moral justification, euphemistic labelling, palliative comparison, displacement of responsibility, diffusion of responsibility, distortion of consequences, dehumanisering, en attribution of blame zijn allemaal strategieën om de morele controle uit te schakelen om zo zelfcensuur tegen te gaan (Bandura, 2002).

Verder blijkt uit de literatuur dat dehumanisering een manier is om moral disengagement te activeren in plaats van dat moral disengagement een

mechanisme is om dehumanisering te activeren (Bandura, 2002).

Moral disengagement wordt veel gebruikt bij extreme conflictsituaties waarbij geweld toegepast wordt. Zo gebruiken terroristische organisaties een aantal mechanismen van moral disengagement om hun rekruten en

zelfmoordterroristen gerust te stellen. Door te stellen dat ze gekozen zijn door God gekozen waren konden de rekruten en zelfmoordterroristen hun morele controle uitschakelen (Bandura, 1990). Bij militairen wordt er ook veel gebruik gemaakt van moral disengagement. Militairen gebruikten vaak andere

mechanismen voor moral disengagement dan dat terroristen dat deden (Castano et al., 2008). Terwijl terroristen veel gebruik maken van attribution of blame en displacement of responsibility, maken soldaten veel gebruik van dehumanisering en moral justification (Castano et al., 2008; Weingartner, 1992).

(30)

Conclusie en Discussie Algemene Conclusie

Het doel van deze paper was het onderzoeken van welke processen van invloed zijn bij dehumanisering van de outgroup bij extreme intergroup conflictsituaties en hoe dehumanisering van de outgroup te verminderen is. Aan de hand van de Social Identity Approach is duidelijk geworden dat verschillende inter- en

intragroup processen een rol spelen bij dehumanisering van de outgroup. Hieruit bleek dat sociale verbondenheid, homogenisering, en groepspolarisatie

processen zijn die een positieve invloed kunnen uitoefenen op de ontwikkeling en behoud van dehumanisering van de outgroup. Dit zelfs bij extreme

conflictsituaties. De literatuur suggereert dat de aanwezigheid van extreme conflictsituaties de effecten van deze processen zelfs versterkt bij groepen. Dit komt door de ervaren stress die bij extreme conflictsituaties optreden.

Hiernaast is er ook gekeken naar welke rol individuele cognitieve

processen spelen bij de dehumanisering van de outgroup bij extreme intergroup conflictsituaties. Aan de hand van moral disengagement en de Social Cognitive Theory is duidelijk geworden dat er acht mechanismen zijn die te maken hebben met het uitschakelen van de morele controle. Deze mechanismen, moral

justification, euphemistic labelling, palliative comparison, displacement of responsibility, diffusion of responsibility, distortion of consequences,

dehumanisering, en attribution of blame zijn allemaal strategieën om de morele controle uit te schakelen om zo zelfcensuur tegen te gaan. Uit de literatuur is gebleken dat dehumanisering een mechanisme is om moral disengagement te activeren in plaats van dat moral disengagement een mechanisme is om

(31)

dehumanisering te activeren. Uiteindelijk is er aan de hand van de literatuur geconcludeerd dat moral disengagement veel gebruikt wordt door individuen die zich in extreme conflictsituaties bevinden. Welke mechanismen individuen gebruiken verschilt echter per groep. Zo leunen terroristische organisaties veel op de mechanismen attribution of blame en displacement of responsibility terwijl militairen veel gebruik maken van dehumanisering en moral justification.

Terwijl deze verschillende processen de omstandigheden bepalen om dehumanisering van de outgroup in extreme intergroep conflictsituaties te kunnen laten ontwikkelen, zijn er ook methoden om deze dehumanisering te verminderen. Van de besproken groepsprocessen zijn homogenisering en

groepspolarisatie de beste kandidaten om dehumanisering te verminderen. Door leden van de ingroup in contact te brengen met leden van de outgroup wordt de perceptie van heterogeniteit van de outgroup verhoogt waardoor de voorheen waargenomen homogeniteit van de outgroup minder wordt. Waargenomen homogeniteit van de outgroup ontstaat vaak door een gebrek aan informatie over de outgroup en ervaringen met de outgroup waardoor er stereotypen ontstaan over de outgroup. Een andere manier om dehumanisering van de outgroup te verminderen is het voorkomen dat de mening van de groepsleden polariseren. Groepsleden polariseren hun mening om zo juist te conformeren aan een gepolariseerde groepsnorm. Om dit te voorkomen is het gebruik van heterogene groep verstandig. In hoeverre dit mogelijk is bij extreme

conflictsituaties is onduidelijk. Een heterogene groep zal meer verschillende argumenten gebruiken in een groepsdiscussie waardoor de kans op polarisatie naar de oorspronkelijke groepsstelling kleiner wordt.

(32)

Naast groepsprocessen zijn er ook manieren om te voorkomen dat morele controle bij individuen gedeactiveerd wordt. Door er voor te zorgen dat de morele controle geactiveerd wordt voorkom je dat een individu verwerpelijk gedrag gaat vertonen. Het herinneren van de groepsverantwoordelijkheid is vaak voldoende voor deze activatie. Echter kan door individuele verschillen ook de morele controle gedeactiveerd worden. Of de morele controle geactiveerd of gedeactiveerd wordt hangt van individuele verschillen af. Tevens kan door identificatie met de slachtoffers het voor de persoon die verwerpelijk gedrag vertoont duidelijk worden dat de slachtoffers veel overeenkomende

eigenschappen hebben met de dader. Dit kan gedaan worden door nadruk te leggen op de overeenkomsten tussen de dader en slachtoffer. Een andere oplossing voor vermindering van dehumanisering is het laten erkennen dat personen onderdeel zijn van het toegekende menselijk leed. Onderzoek laat namelijk zien dat morele controle het sterkst is als de persoon beseft dat zij actief deelnemen in het creëren van menselijk leed.

Algemene Discussie

Een interessant punt dat de literatuur niet bespreekt is hoeveel mechanismen er nodig zijn om de morele controle te deactiveren. Er wordt gesproken over acht mechanismen dit ervoor kunnen zorgen dat individuele morele controle

gedeactiveerd wordt echter wordt er niet gesproken over de onderlinge relatie van deze mechanismen. Zo wordt er gesuggereerd dat Duitse militairen tijdens de tweede wereldoorlog geen moeite hadden met het executeren van

(33)

rassenhaat een vorm van dehumanisering is waardoor er een morele rechtvaardiging ontstaat omdat de gevangenen niet menselijk zijn. Dit suggereert een interactie tussen dehumanisering en moral justification.

Een ander interessant punt is in hoeverre één mechanisme voldoende is om de morele controle uit te schakelen. Terroristen en militairen maken vaak gebruik van meerdere mechanismen om morele controle te deactiveren maar zou één mechanisme voldoende zijn om de morele controle uit te schakelen? De literatuur suggereert dat er meerdere mechanismen nodig zijn echter is dit niet expliciet onderzocht.

Ten slotte is er een kanttekening met betrekking tot de interactie tussen dehumanisering en moral disengagement. In de beschreven literatuur wordt aangegeven dat dehumanisering een mechanisme is om morele controle uit te schakelen. Hiermee wordt gesuggereerd dat de band tussen dehumanisering en moral disengagement causaal is. Het is echter goed mogelijk dat de morele controle uitgeschakeld moet zijn om iemand van zijn menselijke eigenschappen te ontnemen. Hier wordt in de literatuur echter niks over vermeld. Onderzoek naar de causaliteit van dehumanisering en moral disengagement is wellicht daarom van toegevoegde waarde.

Als men kijkt naar de vele processen, op zowel groep als cognitief niveau, die mogelijk zijn om dehumanisering van de outgroup te veroorzaken en in stand te houden bij extreme conflictsituaties lijkt het onwaarschijnlijk dat het voorkomen van dehumanisering van de outgroup op korte termijn opgelost kan worden. De besproken literatuur laat zien dat het fenomeen van dehumanisering zo diep in de sociale identiteit en sociale cognitieve structuur verwerkt is dat dit bijna niet

(34)

mogelijk lijkt. Het is echter belangrijk om te beseffen dat dehumanisering niet per definitie een negatief fenomeen is. Dehumanisering kan gezien worden als een coping mechanisme om de mentale gezondheid van een persoon te

beschermen. Het is alleen wanneer dehumanisering gebruikt wordt om zinloos en barbaars geweld, zoals de aanslag op Charlie Hebdo, te rechtvaardigen dat er dan kritisch gekeken moet worden naar hoe dehumanisering voorkomen kan worden.

(35)

Literatuurlijst

Ariyanto, A., Hornsey, M. J., & Gallois, C. (2009). Intergroup attribution bias in the context of extreme intergroup conflict. Asian Journal of Social Psychology, 12(4), 293-299.

Bandura, A. (2002). Selective moral disengagement in the exercise of moral agency. Journal of moral education, 31(2), 101-119.

Bandura, A., Underwood, B., & Fromson, M. E. (1975). Disinhibition of aggression through diffusion of responsibility and dehumanization of victims. Journal of Research in Personality, 9(4), 253-269.

Berreby, D. (2008). Us and them: The science of identity. University of Chicago Press.

Castano, E., Leidner, B., & Slawuta, P. (2008). Social identification processes, group dynamics and the behaviour of combatants. International review of the Red Cross, 90(870), 259-271.

Castano, E., & Yzerbyt, V. Y. (1998). The highs and lows of group homogeneity. Behavioural Processes, 42(2), 219-238.

C�ehajić, S., Brown, R., & González, R. (2009). What do I care? Perceived ingroup responsibility and dehumanization as predictors of empathy felt for the victim group. Group Processes & Intergroup Relations, 12(6), 715-729. Detert, J. R., Treviño, L. K., & Sweitzer, V. L. (2008). Moral disengagement in

ethical decision making a study of antecedents and outcomes. Journal of Applied Psychology, 93(2), 374.

Dossier Aanslag op Charlie Hebdo. (2015). De Volkskrant. Opgehaald van http://www.volkskrant.nl

Gill, P. (2012). Terrorist violence and the contextual, facilitative and causal qualities of group-based behaviors. Aggression and Violent

Behavior, 17(6), 565-574.

Harrison, S. (2006). Skull trophies of the Pacific War- transgressive objects of remembrance. Journal of the Royal Anthropological Institute, 12(4), 817-836.

Haslam, A. S. (2001). Psychology in Organizations. London, SAGE Publications Haslam, N. (2006), "Dehumanization: An integrative review". Personality and

(36)

Haslam, S. A., O'Brien, A., Jetten, J., Vormedal, K., & Penna, S. (2005). Taking the strain: Social identity, social support, and the experience of stress. British Journal of Social Psychology, 44(3), 355-370.

Hogg, M. A., & Reid, S. A. (2006). Social identity, self-categorization, and the communication of group norms. Communication Theory, 16(1), 7-30. Hornsey, M. J. (2008). Social identity theory and self-categorization theory: A

historical review. Social and Personality Psychology Compass, 2(1), 204-222.

Kershaw, I. (2006). Hitler’s role in the ‘final solution’. Yad Vashem Studies, 34, 1- 38.

Leyens, J. P., Paladino, P. M., Rodriguez-Torres, R., Vaes, J., Demoulin, S.,

Rodriguez-Perez, A., & Gaunt, R. (2000). The emotional side of prejudice: The attribution of secondary emotions to ingroups and

outgroups. Personality and Social Psychology Review, 4(2), 186-197. Pettigrew, T. F., & Tropp, L. R. (2006). A meta-analytic test of intergroup contact

theory. Journal of personality and social psychology, 90(5), 751.

Ramdharie, S. (2015, Januari 8). Agent Ahmed geëxecuteerd door medemoslim. De Volkskrant. Opgehaald van http://www.volkskrant.nl

Stanton 1, G. H. (2004). Could the Rwandan genocide have been prevented? Journal of Genocide Research, 6(2), 211-228.

Stets, J. E., & Burke, P. J. (2000). Identity theory and social identity theory. Social Psychology Quarterly, 224-237.

Sunstein, C. R. (2002). The law of group polarization. Journal of Political Philosophy, 10(2), 175-195.

Van Swol, L. M. (2009). Extreme members and group polarization. Social Influence, 4(3), 185-199.

Viki, G. T., & Calitri, R. (2008). Infrahuman outgroup or suprahuman ingroup- The role of nationalism and patriotism in the infrahumanization of outgroups. European Journal of Social Psychology, 38(6), 1054-1061. Waytz, A., & Epley, N. (2012). Social connection enables dehumanization. Journal

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

The research has also clearly shown the detrimental effect of ownership of resources, where there was not really any profit for any of the agents in the economy: The ’richest’ agent

Social identity threat and performance motivation : the interplay between ingroup and outgroup domains..

We predict that these forms of social creativity (i.e., focusing on the ingroup’s high performance on alternative dimensions) can effectively lower threat and are therefore quite

Experiment 2 provides further support for our central prediction that, in contexts in which stigmatized group members experience social identity threat, valuing ingroup dimensions

Experiment 1 examined how group context (ingroup vs. outgroup) and value attached to the ingroup or the outgroup dimension influences the perceived contextual emphasis on the

Social self-affirmation, however, operates through social identity and therefore only results in higher personal and collective well-being and performance motivation among

Experiment 2 revealed that highly identified group members are more likely to strive for collective status improvement (e.g., by helping other ingroup members to improve

The influence of permeability of group boundaries and stability of group status on strategies of individual mobility and social change.. Bias in intergroup perceptions: