• No results found

De grondwaterstand op het proefveld voor Cultuurcontrôle te Wageningen van 1921-1927

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De grondwaterstand op het proefveld voor Cultuurcontrôle te Wageningen van 1921-1927"

Copied!
15
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

WAGENINGEN.

De grondwaterstand op het proefveld voor

Cultuur-contrôle te Wageningen van 1921—1927

DOOR

Dr. H. BOS. (Ingezonden 13 Mei 1927).

I n het Landbouwkundig Tijdschrift van 1924, blz. 54 en volgende, gaf ik eene beschrijving van eene eenvoudige peilschaal, door mij ontworpen, en aangebracht op het proefveld voor Cultuurcontróle, t e n einde een overzicht t e krijgen over h e t verloop v a n den grondwater-s t a n d gedurende de vegetatietijden der vergrondwater-schillende planten. E n wel, omdat deze s t a n d invloed zou k u n n e n hebben op den graad v a n ontwikkeling der karakteristieke raskenmerken, vooral w a t de wortel-gewassen betreft. I n twijfelachtige gevallen m o e t hij bij echtheids-beoordeeling als corrigeerende factor in rekening k u n n e n worden gebracht. D e hiermede verkregen gegevens dienen dus . alleen als-middel, niet als zelfstandig doel. Maar misschien hebben ze toch ook als zoodanig eenige waarde, omdat er in deze richting nog zoo' weinig onderzoek is gedaan.

H e t gaat hier om den stand v a n h e t water, dat niet meer capillair t u s s c h e n of geabsorbeerd aan de aarddeeltjes wordt vastgehouden, m a a r als vrij w a t e r samenvloeit in de grootere of kleinere holten, en zich dus in een gegraven kuil t o t een plasje verzamelt. I k versta dit in het vervolg onder „ g r o n d w a t e r " . Als de natuurlijke afvoer door den grond heen, niet k u n s t m a t i g (of door overstrooming der lagere landen) wordt tegengehouden, stijgt het dus niet als een wel boven h e t omgevende w a t e r uit. Toch is h e t oppervlak niet c o n s t a n t ; ook is het w a t e r gewoonlijk niet in rust, m a a r stroomt of sijpelt l a n g z a m e r of sneller, al n a a r de helling en de doorlatendheid der ondergelegen aardlagen, evenals dat van een rivier, n a a r lager gelegen plaatsen. H e t wordt steeds weer aangevuld door d e n zakkenden neerslag t e r plaatse zelf en door navloeiing v a n uit hooger gelegen plaatsen over watertegenhoudende of bemoeilijkende lagen heen. De boven dit wateroppervlak gelegen aarde blijft tot op bepaalde hoogte

(2)

(afhanke-lijk van aard en s t r u c t u u r van den grond) door capillaire werking vochtig. Vaak sluiten deze vochtige lagen zonder overgang aan bij de hooger gelegene, die h u n „ h a n g e n d w a t e r " steeds aanvullen uit den plaatselijken neerslag en dan het overschot daarvan dus ook aan den grondwaterstroom k u n n e n afgeven. I n droge jaren kan tusschen hang-w a t e r en capillair opstijgingshang-water eene scheiding o n t s t a a n ; op door-latende, hooger gelegen, gronden bestaat deze scheiding dikwijls als eene droge of althans drogere aardlaag. Vooral dan, wanneer de grondoppervlakte humusrijker is dan de daaronder gelegene en d u s den karigen neerslag vasthoudt. Onder „ g r o n d w a t e r " versta ik dus geen „ w e l w a t e r " ; dit l a a t s t e stroomt v a n hooger gelegen p l a a t s e n onder minder doorlatende lagen heen, en t r e e d t door in deze aanwezige natuurlijke of aangebrachte openingen als bron of wel te voorschijn. H e t is oorspronkelijk evenzeer van atmospherischen neerslag afkom-stig, m a a r meestal van verder verwijderde plaatsen, waar het grond-water door plaatselijke afbreking der tegenhoudende laag k a n door-zakken en zich m e t het reeds dieper aanwezige welwater vereenigen. Evenzeer k a n ook h e t onder grooteren druk s t a a n d e welwater door dergelijke openingen het grondwater spijzigen. H e t vormt dan als het ware een bron, welke onder de bodemoppervlakte blijft.

B o v e n s t a a n d e uiteenzetting heeft echter slechts de waarde van een schema.

Over de onderaardsche waterbeweging bestaan nog weinig gegevens. E n toch zijn deze van u i t e r m a t e veel belang, in het bijzonder in dezen tijd, nu de Zuiderzeedemping en de plannen van A m s t e r d a m t. o. v a n eventueel drinkwateraanvoer uit den Veluwe-bodem aan de orde zijn. D a a r o m m e e n d e ik, hoewel overigens leek op dit gebied, geen o n n u t werk t e doen m e t de uitkomsten van mijn t h a n s over 5J jaar loopende grondwater-peilschaalwaarnemingen mede t e deelen. Misschien vin-den zij, die m e e r deskundig zijn, er iets in, wat h u n dienen kan.

H e t proefveld, waarvan de grondwaterdiepte wordt genoteerd, ligt op ongeveer een kwartier gaans t e n W e s t e n van do Veluwe-helling W a g e n i n g e n — B e n n e k o m , eigenlijk dus reeds in de Geldersche Vallei, ofschoon h e t nog flauw n a a r h e t Oosten afloopt. (De Oost—West loopende greppels voeren het water in Oostelijke richting af.) H e t bestaat geheel uit zand, w a t m e e r s a m e n h a n g e n d dan d a t v a n den Veluwerand zelf; de bovenlaag is door jarenlange cultuur (als wei-, . bouw- en tabaksland) tot op eene diepte van 60 à 80 cm. sterk h u m e u s

geworden.

D e Cultuurchef van dit proefveld, de H e e r J . DE M I N K , die dagelijks den grondwaterstand noteert, m a a k t van het verloop daarvan m a a n d e -lijks eene grafische voorstelling, zoodat, mocht het noodig zijn, voor elk gewas de stand gedurende zijn groeiperiode m e t één oogopslag is t e overzien. Dezen winter k w a m hij op h e t denkbeeld, over h e t afgeloopen jaar de maandgemiddelden van die w a t e r s t a n d e n uit t e rekenen en in teekening te brengen, zoodat over het heele jaar de drogere en n a t t e r e perioden v a n den grond t e voorschijn t r a d e n . D a a r mij dit belangrijk voorkwam, verzocht ik h e m , deze m e t h o d e ook too

(3)

t e passen op de aanteekeningen van de voorafgaande jaren, v a n J u n i 1921 af. Na dit bekende droge jaar is de grond i m m e r s slechts lang-z a m e r h a n d op verhaal gekomen; de grafiek lang-zou dit duidelijk k u n n e n illustreeren, en in details n a d e r aantoonen. Als de horizontale boven-lijn dan de bodemoppervlakte beteekent, kon m e n m e t e e n eene plas-tische voorstelling v a n de schommelingen, op l/1 0 v a n de ware grootte,

krijgen, dus een zeer leesbaar overzicht. (Zie figg. 3, 4, 5.)

Dit plan k w a m t o t uitwerking. D e maandgemiddelden werden uit de dagwaarnemingen opgemaakt, waarbij de Zondagsstand (die niet apart kan worden genoteerd, o m d a t er n i e m a n d op het terrein woont) werd gerekend halverwege tusschen den Zaterdag- en M a a n d a g s t a n d in t e zijn, tenzij door plotselingen neerslag, alleen op den Zondag, h e t rationeeler was, dezen dag m e t den Z a t e r d a g gelijk t e stellen. H e t i n s t r u m e n t is opgesteld in een warenhuis, naar beide zijden ongeveer 12 M . van den open grond verwijderd. D e neerslag ter plaatse heeft dus een korten tijd, m a a r stellig slechts enkele uren, noodig, om de peilschaal t e bereiken. Plotselinge stijgingen, t e n ge-volge van gieten, welke trouwens slechts hoogstens een half e t m a a l aanhouden, worden uitgeschakeld; de dagen van gieten s t a a n steeds genoteerd.

M e t de aanteekening was 1 J u n i 1921 een aanvang gemaakt. Keeds t o e n was de w a t e r s t a n d l a a g ; vervolgens stond v a n m i d d e n J u l i tot in het begin v a n October de vlotter op den bodem van de peilbuis (1,5 M) en was de s t a n d dus niet aan t e geven; misschien was er geen eigenlijk vrij grondwater aanwezig. I n den daarop volgenden winter steeg het nog niet t o t 70 c m . , daalde vervolgens weer, enz. Duidelijk blijkt verder jaarlijks de hoogste stand in den winter, meestal iets na, m a a r ook wel (1923) iets voor Nieuwjaar, terwijl de laagste in J u l i of Augustus, een enkele m a a l in J u n i of September, valt. H o e het eerste, droge jaar nog nawerkte, blijkt in de grafiek (fig. 5) uit de tot in 1925 eerst ophoudende stijging v a n maximale en minimale s t a n d e n . I n de l a a t s t e dagen van 1925 en het begin van 1926 m e t zijne over-stroomingen (waardoor de afvoer werd stopgezet) steeg h e t t o t 40 cm. beneden h e t bodemvlak, waarbij natuurlijk ook de bovenste laag wel doorweekt was, m a a r niet m e t vrij grondwater. I n de maandelijksche omrekening worden dergelijke uitersten weggewerkt door de lagere s t a n d e n v a n voorafgaande of volgende dagen. F e b r u a r i 1926 biedt een geringer d a g m a x i m u m , m a a r het hoogere gemiddelde wordt hier ver-oorzaakt door een grooter a a n t a l dagen van zeer hoogen s t a n d .

I n h e t algemeen blijkt stijging of daling v a n h e t grondwater onaf-hankelijk v a n den s t a n d van den een half uur gaans verwijderden Eijn. Bij heftige overstroomingen, zooals in 1925/26 of bij groote droogte moge er eenig verband b e s t a a n (vanzelfsprekend bij door-braken of overspoelingen van waterkeeringen en door het opdringen van h e t rivierwater in de waterlossingen), — als geringere schommelingen

s a m e n g a a n , lijken zij m e e s t a l meer als gevolgen van dezelfde omstan-digheden op t e t r e d e n d a n onderling als oorzaak en gevolg. Ook de invloed op het welwater is van de zijde v a n den Eijn n u l of althans niet

(4)

groot ; ofschoon de bronnen v a n de Wageningsche Waterleiding 20—25 M. beneden het Rijn-oppervlak liggen, dat slechts enkele honderden Meters er van is verwijderd, veranderen kwaliteit en waarschijnlijk kwantiteit van h e t bronwater niet m e t den Eijnstand. I e t s anders is het, dat in tijden v a n groote droogte over aanzienlijke uitgestrektheid ook de wellen gelijk m e t den rivierstand slinken. Beide m o e t e n h e t ten slotte v a n den neerslag hebben, m a a r zullen eveneens m e e s t a l niet in een direct verband van oorzaak e n gevolg s t a a n .

De hoogte v a n h e t grondwater is afhankelijk v a n aanvoer en verlies. De aanvoer zijnerzijds weer v a n den neerslag, zoowel van de plaatse-lijke als van dien in hooger gelegen streken, en, voor zoover dezen l a a t s t e n betreft, vooral v a n d e n loop der ondergrondsche stroomingen. De afvoer evenzeer v a n dezen loop, en verder v a n h e t waterverbruik t e n gevolge van de onmiddellijke verdamping en van de wateronttrek-king door de plantenwortels.

V a n al deze factoren blijft de richting der stroomingen op een bepaald p u n t althans binnen zekere hoogte-grenzen v a n den water-stand allicht vrij gelijk, is stellig niet a a n periodieke wisselingen onder-hevig. De neerslaghoeveelheden wisselen in onze streken wel zoodanig, dat m e n v a n gemiddeld regenrijkere en regenarmere m a a n d e n k a n spreken, m a a r zij vertoonen geen periodiciteit, als in de t r o p e n ; m e n zie bijv. de grafieken, waarop de regenval is voorgesteld. Uit deze grafieken blijkt echter wel de regelmatige zomer en w i n t e r s c h o m m e -ling van den grondwaterstand. Deze k a n derhalve alleen a a n de wisseling in h e t waterverlies worden toegeschreven. D a t de laagste stand zich, althans in een grondstuk v a n ligging, bodemkarakter en gebruik als mijn proefveld, in Juli en Augustus voordoet, is begrijpe-lijk : de directe verdamping a a n h e t bodemoppervlak k a n d a n wegens de hoogere t e m p e r a t u u r nog zeer groot zijn, en de meeste cultuur-planten hebben h u n maximale loof- en worteluitbreiding, dus ook h a a r sterkste uitputtingsvermogen bereikt l), zoodat het neerslagswater reeds in de bovenste lagen sterk zal worden aangesproken en h e t grondwater er minder door wordt gevoed. Bij c u l t u u r p l a n t e n m e t diep-gaande wortels zal dit l a a t s t e integendeel zelf nog belangrijke hoeveel-heden m o e t e n afstaan. Op overeenkomstige manier leiden deze over-wegingen tot h e t begrijpen v a n de m a x i m u m s t a n d e n in h e t m i d d e n van den winter. Afgezien nog v a n de mogelijkheid v a n een bevroren of door sneeuw bedekten bodem, wordt reeds door lagere t e m p e r a t u u r en geringeren dagduur het waterverlies a a n de oppervlakte beperkt, evenals door h e t ontbreken v a n loof- en wortelmassa's 2)

H e t lag voor de h a n d , ook den invloed v a n de neerslagshoeveelheden op den grondwaterstand na t e gaan. Deze worden niet op het proef-veld zelf opgenomen, m a a r wel bij h e t n a t u u r k u n d i g laboratorium van Prof. Dr. D . VAN GULIK, op een afstand v a n r u i m een K . M .

1) H e t is de v r a a g , in hoeverre e e n streek v a n g r a a n l a n d e n m e t n a v r u c h t h i e r i n z w a k k e r e schomelingen zal aanwijzen, of eene a n d e r e periodiciteitsverdeeling, o m d a t de s t e r k s t p u t t e n d e w e r k i n g d e r wortels in a n d e r e tijden valt.

2) In dit opzicht k a n weiland of m e t w i n t e r g r a n e n b e d e k t e bodem verschil m a k e n m e t kalen a k k e r g r o n d .

(5)

hemelsbreedte ; men m a g dus deze gegevens m e t niet al t e groote kans op fouten tot vergelijking gebruiken. Zij zijn op de grafiek door respectieve ordinaten onder de waterstandslijn aangeduid in ware millimeter-grootte, geven dus ook weer eene plastische voorstelling.

De invloed v a n dien regenval op den grondwaterstand is m a a r niet zoo af t e lezen, o m d a t de l a a t s t e ook v a n andere factoren v a n winst en verlies afhangt, welke de besproken jaarlijksche schommelingen teweeg brengen. W a r e , m e t i n a c h t n e m i n g v a n g e m i d d e l d e n regelval en t e m p e r a t u u r v e r a n d e r i n g e n een lijn van deze schommelingen als gemiddelde t e ontwerpen *), dan zouden de afwijkingen v a n deze lijn in

bepaalde jaren op overschotten en tekortkomingen van deze twee l a a t s t e factoren zijn terug te brengen. D e grafische voorstelling van deze afwijkingen in een zeker jaar (dus een vlakkere lijn) zou dan k u n n e n worden vergeleken m e t de afwijkingen van de twee factoren : neerslag- en verdampingsgrootte (de l a a t s t e slechts t e s c h a t t e n naar de t e m p e r a t u r e n , ev. vochtigheidstoestanden) 2) .

V a n deze twee factoren heeft op korten termijn de neerslag den grootsten invloed, als zijnde de in intensiteit sterkst afwisselende. Minder als maandgemiddelden v a n w a t e r s t a n d en regentotalen, dan als dagstanden en dagtotalen vergelijkbaar, is er kans, dien invloed t e benaderen. Te dien einde heb ik v a n een p a a r korte perioden m e t plotsehngen neerslag den dagelijkschen regenval m e t de grondwater-standverandering vergeleken.

Ten e e r s t e : 11 Juli—9 Augustus 1923 (fig. 3). H e t begin van J u l i was heet en droog; de van 19 J u n i af steeds dalende w a t e r s t a n d was op 15 J u l i tot 129 cm. teruggebracht. Op 15 J u l i 's middags bracht een geweldig, over het geheele land uitbarstend onweer 23 m m . regenval; stijging van het grondwater m e t 5 c m . was het direct gevolg. D e beide volgende dagen brachten echter, zonder regenval, nog eene stijging v a n 10 cm. Uit den aard van de bui, een piasregen, w a a r v a n het water voor een groot deel door greppels wegvloeide, kon, den bodemaard in aanmerking genomen, deze l a a t s t e d m . alleen veroor-zaakt zijn door water, 'dat als grondstroom van hooger gelegen plaatsen werd aangevoerd; daar deze t w e e volgende dagen plaatselijk slechts een paar m m . directen neerslag gaven. Desgelijks gaven de vrij groote neerslagen van 24 en 25, en de nog weer grootere van 29 Juli en 1 Augustus op dezelfde wijze nà h u n directen invloed eene voortgezette stijging, die enkele dagen aanhield. Telkens k o m t de

1) De gegevens v a n 5 à 6 j a r e n geven wel een algemeen denkbeeld o m t r e n t d e n loop v a n deze lijn, m a a r zijn absoluut onvoldoende voor d e opstellen v a n een gemiddelde. Bovendien overwegen in deze j a r e n een p a a r m e t a b n o r m a a l geringen neerslag, w a a r d o o r de b e t r o u w b a a r h e i d nog e x t r a zou v e r m i n d e r e n .

2) Stel, d a t zulk e e n e jaarlijksche schommeling werd u i t g e d r u k t door d e gemid-delde maandcijfers A, en d a t in een b e p a a l d j a a r die cijfers B bedroegen, d a n zou d e lijn, door C voorgesteld, m e t die van den regenval e n van d e t e m p e r a t u u r moeten worden vergeleken, om een v e r b a n d t e vinden.

A. 50, 55, 58, 65, 70, 80, 95, 110, 100, 80, 65, 52. B . 48, 50, 55, 70, 77, 90, 110, 110, 90, 85, G2, 55. C. + 2 , + 5 , + 3 , — 5 , —7, —10, —15, 0, + 1 0 , — 5 , + 3 , — 3 .

(6)

top van de grondwaterstijging een paar dagen achter den grooten regenval a a n ; bij (plaatselijk) gieten in het warenhuis, dus dicht bij de peilschaal is echter zulk een hoogste s t a n d in enkele uren bereikt. Deze voortgezette stijging moet dus het gevolg zijn van den aanvoer v a n in hoogere streken gevallen water. D a t die toevoer niet nog langer aanhield, zal gekomen zijn, doordat de overal uitgedroogde grond in zijn bovenlaag veel water vasthield, dus betrekkelijk weinig a a n den grondstroom afstond, en de bui ook niet lang d u u r d e .

E e n tweede voorbeeld is October 1926 (fig. 4). Van 6 t o t 16 October stijgt de peilschaal geleidelijk, zich daarbij niet storende aan een paar regenlooze dagen in die tijdsruimte. D e regenlooze dagen 11 en 14 geven geen daling, m a a r integendeel nog stijging, dus veroorzaakt door aangevoerd water. D e stijging op 16 houdt waarschijnlijk ver-band m e t ter plaatse zelf gevallen water, die op 26 is daarvoor te sterk en te lang aanhoudend.

Zoo bleef ook gedurende 4 dagen, 19 t / m 24 M a a r t 1927 de hoogte onveranderd op 74 cm., terwijl er geen regen was gevallen. *)

Zulke dagstatistieken m a k e n dus waarschijnlijk, dat de grondwater-s t a n d op het proefveld nog enkele dagen grondwater-stijgt t e n gevolge v a n aange-voerd water, n a d a t de plaatselijke neerslag ook op haar beurt reeds weggevloeid moet zijn uit den bodem. De invloed van neerslag in hoogere streken zal soms op geringeren afstand daarvan duidelijker spreken dan op grooteren, o m d a t een langere stroombodem meer water absorbeert of naar beneden doorlaat en dus den stroom k a n verzwakken of zelfs doen doodloopen, vooral na eene voorafgaande droge periode. Anderzijds, wanneer de peilschaal in een hoofdbedding is geplaatst, is bij grootere stroomlengte de kans op aanzienlijker aanvoer door bijvloeden, ook weer grooter.

D e boven beschreven „ n a w e r k i n g " van den regenval op den water-s t a n d wordt m i n d e r water-sprekend, zoodra de grafiek betrekking heeft op maandelijksche gemiddelden en totalen. Toch zal nog wel blijken, dat na langdurige droogte-perioden het water der hoogere streken längeren tijd aldaar voor eigen gebruik zal worden benut d a n anders, en de lagere

landen minder t e n goede komen. I s dan de hoeveelheid neerslag nog slechts gering, dan zullen de lager gelegen streken, die aan h u n plaatselijken neerslag plus een k w a n t u m toestroomend grondwater gewend waren (en waarop de culturen waren ingericht) het m e e r ontgelden dan de hoogere, die voor h u n doen allicht water genoeg krijgen en in h u n bovenlagen vasthouden. H o e weinig na het droge jaar 1921 de grondwaterstroom nog aanvulde, ziet m e n zelfs aan de maandgrafiek v a n 1922, waar de daling van h e t grondwater reeds

1) Op 1 Juni, den dag van den stormramp in O. Gelderland, was des morgens 8 uur de stand 97 c.M. ; na de sterke middagbui, om 4 uur, tot 92 c.M. gerezen. Deze stijging houdt cehter grootendeels nog verband met een in de voormiddaguren reeds voorafgegane bui. Te half zes 88 (gevolg van de middagbui). Het water heeft dus in korten tijd de minstens 12 M. afstand naar de beschutte peilschaal in den grond afgelegd. De volgende dag 7 uur 's morgens 73, half zes 's avonds 72. Deze laatste stijging (88 — 72 = 16 c.M.) kan moeilijk het gevolg zijn alleen van het plaatselijk gevallen water, dat in de 2 buien 33 m.M. bedroeg, en waarvan het grootste deel boven de aarde door greppeltjes wegvloeide.

(7)

begint in Maart, terwijl de plaatselijke regenval nog gelijk bleef. Ook in 1923 volgen de daling v a n den w a t e r s t a n d in F e b r u a r i , M a a r t en April en de stijging in Mei nog direct alleen den plaatselijken regen-val. Vergelijk hiermee 1926, waar, n a den grooten regenval v a n December 1925, deze afneemt, m a a r de w a t e r s t a n d nog 2 m a a n d e n door blijft stijgen en later de Mei-regenval door eene stijging in J u n i wordt gevolgd. Voor deze feiten k a n allicht h e t overschot v a n hoogerop gevallen water verantwoordelijk worden gesteld. I n J a n u a r i 1926 werd door de overstrooming der lagere landen een verdere afvoer v a n den grondwaterstroom bemoeilijkt, welke echter zelf nog steeds bleef aanvoeren. E e n e eigenlijke studie v a n deze gevallen zou de uitwerking van de grafiek tot de dagelijksche perioden vereischen. I n het bovenstaande heb ik veronderstellingen geopperd, die stellig aan critiek onderhevig zullen zijn; m e n besehouwe ze dus ook alleen als werkhypothesen, die aan een l a t e r eventueel grooter aantal ge-gevens m o e t e n worden getoetst. W i l m e n over de grondwaterstroomen m e t meer zekerheid k u n n e n oordeelen, d a n dient dit aantal gegevens nog zeer toe te n e m e n . H e t gezegde in 't kort samengevat en aan-gevuld, luidt :

1. H e t s t a a t vast, dat er in den stand van het grondwater jaar-lijksche schommelingen voorkomen, waarbij de winter de hoogste, de middenzomer de laagste standen aanwijst, onaf-hankelijk v a n de neerslagsverdeeling over h e t jaar. Deze schom-meling s t a a t in verband m e t h e t grootere waterverlies in de z o m e r m a a n d e n door verdamping.

2. Behalve deze groote schommeling, treedt (zie grafiek 5) ook nog al vaak na eenige daling in den nawinter, eene zwakkere stijging in de m a a n d e n April, Mei of J u n i op, soms niet samenvallende m e t neerslagvermeerdering. I n h e t voorjaar 1922, na h e t droge jaar, bleef deze stijging uit. Deze bocht in de waterstandslijn is niet zoo regelmatig als die sub 1 e n niet op eene bekende oorzaak m e t waarschijnlijkheid terug t e voeren.

3. Na langdurige strenge droogte stijgt de grondwaterstand tegelijk met of onmiddellijk na den regenval, m a a r daalt na h e t ophouden daarvan ook weer bijna dadelijk. Terwijl bij voldoende vocht-gehalte van den grond in den omtrek, de stijging ook n a h e t einde v a n den regenval, enkele dagen, misschien ook wel nog längeren tijd in de lagere streken, voortduurt, waarschijnlijk ten gevolge v a n aanvoer v a n boven.

4. V a n het droge jaar 1921 af n e m e n tot den zomer 1926 zoowel zomer- als winteruitersten van den grondwaterstand in hoogte toe. De invloed v a n de droogte strekt zich dus nog over 4 vol-gende jaren uit.

5. Vermoedelijk is de stand van h e t grondwater, althans op eenigen afstand, slechts zwak afhankelijk v a n dien v a n den Rijn. (Dit vermoeden is door mij niet gecontroleerd m e t Rijnstandcijfers). W a a r er desniettemin overeenkomst blijkt, is dit eerder a a n

(8)

gelijken invloed van de omstandigheden toe te schrijven, tenzij door overstroomingen de afvoer van het grondwater n a a r de rivier wordt stopgezet, of zelfs een tegenaanvoer plaats heeft. Wel is uitgemaakt, dat de stand v a n het welwater niet (of nauwlijks) m e t dien van den Rijn s a m e n h a n g t .

6. D e wisselingen van den w a t e r s t a n d in aan- of afvoerende slooten of boezems, zullen steeds aan die van het grondwater in den omtrek voorafgaan. Aan- en afvoer hebben immers veel minder wrijving en worden eventueel niet gehinderd door absorptie onderweg. H e t phaseverschil tusschen de schommelingen in den grond en in de nabij gelegen boezems hangt af van den afstand en van de doorlatendheid v a n den grond. Zoo is het zelfs moge-lijk, dat een schommelingsphase van den boezem in den bodem geheel verloopt en dus wordt overgesprongen.

V a n het lengterichtingsverloop, zoowel als van de overdwarse en verticale uitbreiding der onderaardsche stroomingen, is weinig bekend, al zal dit weinige ook heel wat m e e r zijn dan Schrijver er van weet. Aan een paar van onze Geldersehe beken is het in den grond ver-dwijnend gedeelte door verbinding der p u n t e n van verdwijning en wederversehijning m e t eenige zekerheid wel aan t e geven. D e beek, die onder den top van den Zijpenberg (Beekhuizen bij Yelp) ont-springt, wordt na kort verloop onzichtbaar en komt weer voor den dag in het zgn. „ K l e i g a t " , niet heel ver boven het H o t e l Beekhuizen. D a t de lijn, dje beide p u n t e n verbindt, ook de hoofdrichting v a n den ondergrondschen stroom is, blijkt uit het feit, dat vroeger over een kort gedeelte daarvan langs den grintweg de beek zich weer vertoonde, om opnieuw t e verzinken. I e t s dergelijks heeft plaats m e t oorsprong en voortzetting van de beek, die onder aan den Zilverberg (ten Zuiden van Wolfhezen) geboren wordt, m a a r het slechts tot een klein, lang-werpig plasje brengt, weer ophoudt, en na een klein hiaat van enkele honderden m e t e r s tusschen Duno- en Valkeniersboschgebied langs het tegenwoordige „ H e v e a - d o r p " naar het Zuiden stroomt. E e n derde voorbeeld vinden wij in de beide oorsprongen der Wolfhezensche beek, dicht onder den spoordijk A r n h e m — E d e , boven Hoog-Wolfhezen, welke misschien h u n w a t e r danken aan dat van de wateren op de „ L i c h t e n b e e k " aan den A m s t e r d a m s e h e n S t r a a t w e g bij A r n h e m , die uitmonden in een vijver zonder zichtbaren afloop. H i e r is de afstand tot den nieuwen oorsprong al w a t langer, en wordt het doortrekken van de richtingslijn wat meer problematisch.1) I n deze gevallen zou

misschien nog de onderlinge s a m e n h a n g door het ingieten van fluo-resceerende of kleurstoffen b e v a t t e n d e vloeistoffen zijn aan t e toonen. M a a r voor grondwaterstroomen van grootere lengte, en die h u n richting niet door een of meer bovenaardsche gedeelten als wellen m a n i -festeeren, gaat dat niet.

Toch zou het v a n belang zijn, ook uit een landbouwkundig oogpunt, om over de richting en den omvang der grondwaterstrooming beter

1) Deze drie voorbeelden slaan eigenlijk meer op welwater d a n g r o n d w a t e r s t r o o -men, zij h e t d a n ook op geringe d i e p t e .

(9)

georiënteerd te worden, dus antwoord t e k u n n e n krijgen op de v r a a g : w a a r komt het grondwater in een b e p a a l t . s t u k land oorspronkelijk van d a a n , en in hoeverre kan dus bij droogte nog op geregelden toevoer worden gerekend.

H e t grondwater, dat in de lagere streken t e n W e s t e n van de Veluwe op betrekkelijk geringe diepte onder de oppervlakte zich voortschuift,

is allicht v a n den neerslag v a n de Neder-, misschien zelfs van de Hooge Veluwe afkomstig. M a a r uit welke richting en v a n welken afstand k o m t de hoofdmassa? Misschien zou eene oriënteering daar-o m t r e n t k u n n e n wdaar-orden afgeleid uit vergelijking van den regenval daar-op d e hoogere en grondwaterstijging in het lagere gedeelte. Tijden van algemeenen regenval of droogte zijn daarvoor minder geschikt; de e e r s t e niet, o m d a t het moeilijk wordt h e t effect v a n plaatselijk gevallen en v a n uit hoogere streken aangevoerd w a t e r uit elkaar t e h o u d e n ; de tweede hebben het bezwaar, dat de neerslag in den boven-grond wordt vastgehouden en dus geen waterstroom afgeeft. M a a r er is, vooral in den zomer, kans genoeg, dat de neerslag over het Veluwe-terrein uit zeer plaatselijke buien valt, dat bijv. Oosterbeek of E d e piasregens krijgen, en in Wageningen geen drop of hoogstens een stof-regentje valt (bijv. niet zelden in 1921). Stel nu, dat het aangevoerde w a t e r v a n mijn proeftuin in hoofdzaak afkomstig is van de omgeving van E d e , dan zal bij een piasregen in die b u u r t (en niet hier) hec grondwater na of gedurende bijv. twee dagen, daarvan het effect ondervinden. M a a r vindt het zijn oorsprong in Apeldoorns omgeving, d a n zal bij een bui aldaar deze tijd langer m o e t e n duren of later m o e t e n beginnen; blijft het effect geheel uit, dan kan het een argu-m e n t zijn voor de stelling, dat wij geen grondwater argu-meer uit die richting krijgen, 't zij o m d a t de stroom onderweg verloopt, 't / i j , d a t hij direct een anderen k a n t uitgaat. E e n aantal regenmeters op hoogere en een aantal grondwatermeters (en regenmeters) op lagere p u n t e n , k u n n e n een s a m e n h a n g zichtbaar m a k e n . Grootere afstanden tusschen hoog en laag, zouden door plaatsing van een tusschen-gelegen w a t e r m e t e r m o e t e n worden verdeeld, volgens een door den H e e r DE M I N K geopperd denkbeeld. D e Veluwe m e t h a a r grillig afge-broken leemlagen, waardoor plotseling een grondwaterstroom n a a r het welwater k a n worden afgevoerd of h e t l a a t s t e den eersten spijzigt, k a n in dit opzicht eigenaardige verrassingen geven.

Aan deskundigen op dit gebied worde overgelaten, na te gaan of zulk eene m e t h o d e overweging verdient. H e t k a n best zijn, dat een leek, als schrijver dezes, bezwaren over h e t hoofd ziet, die de m e t h o d e reeds v a n begin af tot onvruchtbaarheid doemen, — of m e t reeds verkregen wetenschap onbekend is, waardoor zij overbodig wordt. D a a r echter de directe m e t i n g v a n den grondwaterstand en zijn ver-loop nog slechts zelden is ter h a n d genomen, m e e n ik, dat a l t h a n s de kans op iets nieuws niet is uitgesloten, en heb daaruit den moed geput een denkbeeld ter verdere uitwerking t e lanceeren.

(10)

Kurzer Auszug.

Schematisch k a n n m a n das sieh im Boden r u h e n d e und strömende Wasser unterscheiden i n : 1. Oberflächewasser, herkömmlich von den örtlichen Niederschlägen; 2. Grund- oder Bodenwasser, dass die tieferen kleinen B ä u m e zwischen den E r d k ö r n c h e n u n d -partien aus-füllt, beim Graben in das Grabloch zusammenfliesst und sich s t ü t z t auf m e h r oder weniger zurückhaltenden Bodenschichten; 3.

Quell-wasscr, das unter einer undurchdringlichen Bodenschicht weiterrinnt

und oft u n t e r Druck von Oben steht, von wo es her k a m . Oft sind diese drei m e h r weniger verbunden. N°. 1 h a t Neigung weiter in den Boden hinab zu sinken, bleibt aber ganz oder teilweise in den oberen Schichten hangen. N. 2 steigt kapillar empor und verbindet sich deshalb oft mit N°. 1. N°. 3 k a n n sich m i t N°. 2 verbinden, entweder durch Löcher in der abwehrenden Schicht, oder dadurch, dass diese nicht ganz undurchlässig ist.

Seit J u n i 1921 habe ich im Boden meines Versuchsfeldes einen Wassermesser für das Bodenwasser eingraben lassen, dessen Stand täglich notiert wird. Ziel ist ursprünglich nur, a m E n d e Vegeta-tionszeit eines Gewächses nachschlagen zou können, in wie weit der W a s s e r s t a n d Einfluss auf W a c h s t u m und F o r m h ä t t e üben können. N u n aber jetzt Notierungen von 5-J- J a h r e n vorliegen, hat. es sein Interesse die Schwankungen des Niveaus ans L i c h t zu bringen. Fig. 5 gibt davon ein Bild in der Zick-Zack linie, aus den M o n a t s m i t t e l n konstruiert, ein Bild, das auch eine plastische Vorstellung gibt, auf 1j10 reduziert, wenn m a n die Abcisse von 0 dm. sich als Bodenober-fläche d e n k t . E r geht d a r a u s hervor, dass der höchste Stand immer im W i n t e r , der tiefste im H o c h s o m m e r erreicht wird. I m Sommer 1921 stand der Schwimmer während ein P a a r M o n a t e ganz auf dem B o d e n des Kohres. Wie dieses trockne J a h r nachwirkte, sieht m a n an der bis 1925 noch i m m e r fortgesetzten Steigung der Minima und Maxima.

Sowohl der S t a n d des Boden- als des tieferen Quellwassers scheint nicht (oder nur wenig?) von d e m des ziemlich n a h e n Bheinflusses

(2 à 3 K.M.) beeinflusst zu werden, obwohl in nassen, wie in extra trocknen J a h r e n beide durch übereinstimmende Ursachen einiger-m a s z e n gleichen Schritt h a l t e n .

Der S t a n d des Bodenwassers hängt ab vom Zufuhr und vom Ver-lust. Zufuhr sowohl von Seiten der örtlichen Niederschläge als von den unterirdischen Strömungen aus höheren Regionen. Verlust duch Abströmung nach tieferen Stellen und durch Verdunstung, sowohl direkt an der Erdoberfläche als durch Verbrauch seitens der Vegeta-tion. Von diesen F a k t o r e n k a n n n u r die V e r d u n s t u n g die regelmäszige Abwechselung von tieferen Sommer- und höheren W i n t e r s t a n d e n herbeiführen; die Niederschlagsmengen, welche ja auch zugleich die Ursachen der S t r ö m u n g e n sind, wechseln zwar ab, doch zeigen nicht diese regelmäszigen Schwankungen.

E s lag aber auch auf der H a n d den Einfluss der Niederschlags-mengen auf den W a s s e r s t a n d n a c h z u s p ü r e n . Die Notizen in einer

(11)

E n t f e r n u n g von etwa 1 K . M . dem Regenmesser e n t n o m m e n , wurden dafür herbeigezogen. E s sind durch Ordinaten die monatlichen Totalen angedeutet in wahrer H ö h e .

M a n k a n n aber den direkten Einfluss der örtlichen Niederschläge schwierig vom indirekten, durch Zufuhr von Oben, unterscheiden, wenn m a n n u r die monatlichen Totalen mit den Monatsdurch-s c h n i t t e n deMonatsdurch-s W a Monatsdurch-s Monatsdurch-s e r Monatsdurch-s t a n d e Monatsdurch-s vergleicht, weil dabei die Effekte von örtlichem und entferntem Niederschlag in den "Wasserstandszahlen vermischt werden. Besser ist dafür brauchbar der tägliche Gang beider. Aus den Graphiken zweier M o n a t e (mit starker Abwechslung von Niederschlägen) ist ersichtlich, dass die Wassersteigung nach Aufhörung des Eegens wenigstens noch ein P a a r Tage anhält. Solch eine Steigung ist also nicht n u r d e m lokalen Niederschlag, sondern auch der Nachwirkung aus höhern Gegenden zuzuschreiben. I n 1923 dauert diese Steigung nicht so lange wie in 1926, wo z . B . die nieder-schlaglosen Tage 11 und 14 Oktober ganz überbrückt werden. Aber in 1923 h a t t e der Boden noch nicht seine normale Feuchtigkeit zurück gewonnen, der W a s s e r s t r o m verlief sich eher, durch stärkere Absorp-tion, unterwegs. Sogar an den Monatsstatistiken m a c h t sich doch auch dieser Unterschied merkbar, sei es auch in m e h r verwischter F o r m . I n 1922 fängt schon in März das Bodenwasser dauernd zu zu fallen an, während die örtliche Niederschlagsmenge sich noch gleich bleibt. Auch in 1923 folgen der Fall von Februar, März und April und die Steigung in Mai noch ohne „ N a c h w i r k u n g " den örtlichen R e g e n m e n g e n ; in 1926 jedoch wirkt die L e t z t e auch noch nach, wenn auch die Regenmenge a b n i m m t ; nach Dezember 1925 w ä h r t die Steigung noch zwei Monate, auch als die Ueberschwem-m u n g e n wieder zurück gelaufen waren. Die B a h n e n der unterirdischen

Wasserbewegung waren jetzt wieder ganz m i t W a s s e r gesättigt. Die Schwankungsphasen im Niveau der offenen Abfuhrkanäle oder Graben sind wegen des geringeren W i d e r s t a n d e s denen des Bodens immer voraus; die letzteren werden auch öfters verwischt, da sie weniger plötzlich auftreten.

M a n weiss noch nicht viel von den unterirdischen Strömungen, von ihrer Richtung, ihrer horizontalen und vertikalen Ausbreitung, ihren Zusammenfliessungen und Verzweigungen. U m der Kenntniss dieser V e r h a l t e n etwas n ä h e r zu t r e t e n , wäre es vielleicht nützlich, an höheren Orten, von welchen die Wasserströme ausgehen, Regenmesser auf zu stellen, in niedern L a g e n Bodenwasserstandmesser, und bei ausschliesslich örtlichen, heftigen Niederschlägen (wie im Sommer öfters auftreten) auf den H ö h e n , zu beobachten, m i t welchen Stei-gungsorten des Bodenwassers diese korrespondieren.

(12)

9 11 13 15 17 19 21 25 25 27 29 51 1 5 5 7 9

10

11

1?

15

u

mn

i

.

• — *

»

i

i

i i i

«

30

20

lOm.M.

">

6

7

fl

9

10HM

Oc

6 ,

ho

7

ber 1926

9 11

1 1

13 ., i 15 i 17 19 . J 21 L -23 25 27

I

29

31 i i 50 20

10m.M

F iff. 3 en 4.

(13)
(14)

Figuurverklaring.

Fig. 1. Model grondwaterstandsnieter, in verkorte afmetingen. D e voorwand van den koker en een deel van het grintfilter

weg-gelaten. (Bij h e t i n s t r u m e n t zelf is de bodem v a n den vlotter niet vlak, m a a r piramidaal, gelijkvormig m e t d e n t o p ) . Fig. 2. Grondwaterstandsnieter, in het warenhuis voor ,,Cultuur

-c o n t r ô l e " te Wageningen opgesteld.

Fig. 3. Grondwaterstand en regenval van 11 Juli—9 Aug. '23. Op 15 J u l i (Zondag) in den namiddag, na een hittegolf een ge-weldig onweer over groote uitgestrektheid, de regenhoeveel-heid daarvan is op 16 J u l i genoteerd.

Fig. 4. Hetzelfde voor 6—31 Oct. '26. H e t effect v a n den regenval houdt langer aan, èn door h e t in October geringere verdam-pingsverlies, èn doordat t h a n s de hooger gelegen streken beter m e t w a t e r verzadigd waren d a n in 1923 en dus m e e r grondwater n a a r de lagere lieten afstroomen.

Fig. 5. Verloop van grondwaterstand en regenval te Wageningen van J u n i '21 tot J a n u a r i '27, volgens maandgemiddelden. De stippellijn in '21 duidt aan, dat de vlotter in zijn laagst be-reikbaren s t a n d stond. Duidelijk is de periodieke afwisseling van zomer- en wintertoestand en de 3 ^ jaar aanhoudende stijging van m a x i m a en minima na h e t uitdrogende jaar 1921.

(15)

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Help Dora bij het compleet maken van het patroon. Een patroon verschijnt in beeld met één ontbrekende letter of cijfer. Elk paardje van de draaimolen draagt een letter of cijfer

Daarna begin je mensen te leiden naar je gratis webinar / challenge / video serie.. Waarin je waarde geeft en dan een verkooppitch doet naar je dienst

Omdat de fiscus enkele weken voor het faillissement bodembeslag heeft gelegd op de in het bedrijfspand aanwezige inventaris en de bedrijfsauto's, zijn deze niet in de

Op 02/09/2019 heeft de Commissie Doelmatigheid Hoger Onderwijs het voornemen ontvangen van Avans Hogeschool om de hbo master Leiderschap in Duurzame Ontwikkeling als

Elegant, levendig en complex met in de geur aroma’s van bramen, kersen, bessen en rijpe frambozen met tonen van specerijen en viooltjes.. In de smaak het zoete van

Als u samen geen kinderen heeft en u bent het eens dan hoeft u niet langs de rechtbank voor

- Staalconstructie; tussenspant (ongeschoord), waarbij stabiliteit in het vlak wordt gerealiseerd met momentvaste verbindingen, gebout of gelast;.. - Staalconstructie;

Bij uitkeringsovereenkomsten is het uitvoerbaar om de indicatieve gevolgen voor het pensioeninkomen en de indicatieve hoogte van de afkoopwaarde te tonen als een (gewezen)