• No results found

De nieuwe mondelinge behandeling volgens KEI : Werkelijke vooruitgang of holle frasen?

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De nieuwe mondelinge behandeling volgens KEI : Werkelijke vooruitgang of holle frasen?"

Copied!
50
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De nieuwe mondelinge behandeling volgens KEI

Werkelijke vooruitgang of holle frasen?

Naam: Rutger Tideman

Studentnummer: 6090834

Mastertrack: Privaatrechtelijke Rechtspraktijk Inleverdatum: 29 juli 2016

Begeleider: R.G. Hendrikse Tweede lezer: E. Gras

(2)

“The greatest enemy of progress is not stagnation,

but false progress.”

(3)

Harris-Abstract

Het wetsvoorstel KEI, dat inmiddels door het parlement is aangenomen, dient ter vereenvoudiging, versnelling en digitalisering van het civiele procesrecht. De

vereenvoudiging van het civiele procesrecht moet onder andere worden gerealiseerd door de invoering van een nieuwe uniforme basisprocedure. De nieuwe mondelinge behandeling zal hierbij het hart van de procedure gaan vormen en zal ten opzichte van de huidige comparitie na antwoord op een paar punten worden gewijzigd.

De onderzoeksvraag van dit onderzoek luidt: Is de nieuwe mondelinge behandeling

volgens wetsvoorstel KEI een verbetering ten opzichte van de huidige comparitie na antwoord? Om tot een conclusie te komen is eerst de huidige procedure uiteengezet,

vervolgens is het wetsvoorstel KEI besproken en ten slotte zijn de eventuele gevolgen door én voor de nieuwe mondelinge behandeling grondig geanalyseerd, aan de hand van vijf

specifieke aspecten. Hierbij is gebruik gemaakt van literatuur- en jurisprudentieonderzoek, een analyse van de parlementaire behandeling en raadpleging van de internetconsultaties.

De winst met betrekking tot de versnelling van de procedure moet onder andere gevonden worden middels kortere termijnen in de periode tussen het aanhangig maken van het geding en de mondelinge behandeling. Met oog op het gewicht van de mondelinge behandeling en de middelen die de rechter daarbij tot zijn beschikking heeft, is eerder

aannemelijk dat de rechter, alsmede de partijen, in veel gevallen juist meer voorbereidingstijd nodig hebben. Ook laat de wetgever het na de gewenste duidelijkheid te verschaffen over hoe partijen hun stellingen mondeling kunnen toelichten. Daarnaast zal het doen horen van getuigen of deskundige reeds ter comparitie, om een extra zitting te voorkomen, ondoenlijk zijn en het doel voorbij streven. De rol van de rechter wordt die van een ‘case-manager’, waarbij de vraag is of hiervoor de mankracht bestaat. Bovendien zal de vergaande discretie van de rechter over zijn beschikbare middelen eerder leiden tot een complexe en

onvoorspelbare procedure, dan tot een eenvoudige en uniforme procedure. Een, in het licht van het doel het wetsvoorstel, marginale verbetering betreft de mogelijkheid tot het maken van beeld- en geluidopnames ter vervanging van het proces-verbaal.

Op basis van deze resultaten kan geconcludeerd worden dat de nieuwe mondelinge behandeling geen verbetering ten opzichte van de comparitie na antwoord betreft. Op sommige punten wellicht eerder een achteruitgang. De nieuwe mondelinge behandeling volgens KEI: Mooie woorden op papier, holle frasen in de praktijk.

(4)

Inhoudsopgave

1. Inleiding Pagina 6

2. De huidige civiele procedure Pagina 8

2.1 Het verloop van de civiele rechtbank procedure Pagina 8

2.1 Inleiding Pagina 8

2.1.2 Dagvaarding en verschijning van de gedaagde Pagina 9

2.1.3 De conclusie van antwoord Pagina 9

2.1.4 De comparitie na antwoord Pagina 11

2.1.5 De conclusie van repliek en dupliek Pagina 12

2.1.6 Het recht op pleidooi en het recht op ‘oral hearing’ Pagina 12

2.1.7. Het getuigen- en deskundigenverhoor Pagina 14

2.1.8 Uitspraak Pagina 15

2.2 De rol van de rechter in de huidige civiele procedure Pagina 15

3. Het wetsvoorstel KEI Pagina 17

3.1 Doelstellingen en voortgang wetgevingsprocedure Pagina 17

3.2 Wezenlijke veranderingen Pagina 18

3.3 De mondelinge behandeling als ‘hart’ van de civiele basisprocedure Pagina 19

3.4 Kritiek en aanbevelingen Pagina 22

4. De gevolgen door én voor de nieuwe mondelinge behandeling Pagina 26

volgens KEI: een prognose

4.1 De eventuele gevolgen van de beoogde versnelling van de procedure Pagina 26 voor de nieuwe mondelinge behandeling

4.2 Het nieuwe artikel 30k vs. de afschaffing van het recht op pleidooi Pagina 30

4.3 De eventuele gevolgen van het nieuwe artikel 30n lid 7 voor het Pagina 34 onmiddellijkheidsbeginsel in de civiele procedure

4.4 Getuigen- en deskundigenverhoor tijdens comparitie Pagina 37

4.5 De gevolgen van de ‘nieuwe’ regierol van de rechter voor de nieuwe Pagina 39 mondelinge behandeling

(5)

5. Conclusie Pagina 42

(6)

1. Inleiding

Snel, sneller, snelst. De hedendaagse maatschappij ondergaat voortdurend veranderingen waarbij waarden als innovatie, modernisering en efficiency centraal staan. De rechtspraak mag niet achter blijven en zal moeten voldoen aan de eisen van de tijd. De aansluiting van het civiele- en het bestuursprocesrecht bij de moderne maatschappij moet onder andere worden gevonden middels de Wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de Algemene wet bestuursrecht in verband met vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht (hierna: wetsvoorstel KEI).1 Het wetsvoorstel KEI maakt onderdeel uit van het programma Kwaliteit en Innovatie rechtspraak van het Ministerie van Veiligheid en Justitie (hierna: KEI VenJ), dat geïnitieerd is ter modernisering van het procesrecht..2 De Tweede Kamer heeft het wetsvoorstel op 26 mei 2015 aangenomen, waarna de Eerste Kamer volgde op 12 juli 2016.

De wetgever wil met het wetsvoorstel KEI bereiken dat de rechterlijke macht toegankelijker wordt en het civiele procesrecht en het bestuursprocesrecht gemoderniseerd wordt. De modernisering met betrekking tot het civiele procesrecht zal rusten op drie pijlers:

vereenvoudiging, versnelling en digitalisering van de procedure. De civiele procedure zal worden vereenvoudigd door de invoering van een nieuwe uniforme basisprocedure en door de digitalisering van bepaalde proceshandelingen. De versnelling van de procedure moet worden gerealiseerd door de invoering van nieuwe termijnen en een versterking van de regierol van de rechter.3 Het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Wetboek Rv) zal hierbij gewijzigd worden.

De huidige comparitie na antwoord zal worden vervangen door een nieuwe mondelinge behandeling, die het hart van de basisprocedure zal gaan vormen. De rechter zal de

mondelinge behandeling grotendeels naar zijn wens kunnen inrichten. Hij zal beschikken over meer middelen en in gevallen kunnen afwijken van de basisprocedure. Dit maakt maatwerk mogelijk, ten behoeve van een efficiënt verloop van de procedure.4 In het licht van de 1 Kamerstukken II 2014/15, 34059

2 Kamerstukken II 2014/15, 34059, nr. 3, pag. 3-4. 3 Kamerstukken II 2014/15, 34059, nr. 3, pag. 5. 4 Kamerstukken II 2014/15, 34059, nr. 3, pag. 1,5, 70.

(7)

versnelling van de procedure, heeft de eerdergenoemde invoering van nieuwe termijnen, direct of indirect invloed op de mondelinge behandeling.

In dit onderzoek staat de volgende onderzoeksvraag centraal: ‘Is de nieuwe mondelinge behandeling volgens wetsvoorstel KEI een verbetering ten opzichte van de huidige comparitie na antwoord?’

Om tot een antwoord op de onderzoeksvraag te komen zal eerst het huidige verloop van de civiele procedure worden besproken, met extra aandacht voor de comparitie na antwoord en de proceshandelingen die daarop betrekking hebben. Vervolgens zal dieper worden ingegaan op het wetsvoorstel KEI. Hierbij worden de doelstellingen van de wetgever, de voortgang van de wetgevingsprocedure en de meest wezenlijke veranderingen beknopt besproken.

Diepgaander wordt ingegaan op de nieuwe mondeling behandeling, alsmede op de kritiek en aanbevelingen uit de rechtspraktijk met betrekking tot het concept-wetsvoorstel5 dat

voorafging aan het wetsvoorstel KEI. Daarna volgt een analyse met betrekking tot de

gevolgen van én voor de nieuwe mondelinge behandeling volgens wetsvoorstel KEI. Tot slot volgt de conclusie met het antwoord op de onderzoeksvraag.

In dit onderzoek worden de veranderingen binnen het bestuursprocesrecht buiten

beschouwing gelaten. Het onderzoek ziet met name op de procedure in eerste aanleg, waarbij de civiele bodemprocedure op tegenspraak, met uitsluiting van de kantonzaken, centraal zal staan. Hierbij zullen de verzoekprocedures zeer summier worden behandeld en wordt er vooral gericht op de vorderingsprocedures. De digitalisering van de procedure wordt slechts beknopt besproken.

5 De Memorie van Toelichting bij dit concept-voorstel is te downloaden via: www.internetconsultaties.nl/kei

(8)

2. De huidige civiele procedure

2.1 Het verloop van de civiele rechtbankprocedure

2.1.1 Inleiding

Ten behoeve van de analyse met betrekking tot de eventuele gevolgen van de nieuwe civiele basisprocedure, die later in het onderzoek zal volgen, is noodzakelijk eerst het verloop van de civiele rechtbankprocedure in de huidige praktijk uiteen te zetten. Dit met name met oog op de volgorde van de proceshandelingen, de huidige vereiste processtukken en de termijnen. Hierbij ligt de nadruk op de volgorde in grote lijnen en zal de uiteenzetting vooral zien op hoe de huidige civiele rechtbankprocedure het meest gebruikelijk verloopt in de praktijk.

Het proces vangt aan vanaf de dag van dagvaarding (art. 125 Rv). Vervolgens kan de gedaagde zich verweren, doorgaans in de conclusie van antwoord. In de meeste gevallen gelast de rechter hierop volgend een comparitie na antwoord, tenzij hij besluit dat de zaak daar niet geschikt voor is (art. 131 Rv). In sommige gevallen biedt de rechter daarna de mogelijkheid aan partijen schriftelijk te reageren en eventueel nadere stukken in te brengen. Wanneer de rechter besluit dat de zaak niet geschikt is voor een comparitie, is er voor de eisende partij ruimte om te repliceren en kan de gedaagde daarop reageren in de conclusie van dupliek. In beginsel hebben partijen daarna het recht op pleidooi (art. 134 lid 1 Rv). Echter, de rechter kan beslissen dat er tijdens de comparitie al voldoende ruimte is geboden aan partijen om hun stellingen mondeling toe te lichten, en daarmee vervalt in deze fase het recht op pleidooi (art. 134 lid 1 Rv). In beginsel zal de rechter na de comparitie een vonnis wijzen.6 Mocht er nog sprake zijn van conclusies van repliek en dupliek, zal de rechter daarna een vonnis wijzen.

Wanneer partijen slechts eenmaal schriftelijk reageren en de rechter na de comparitie een eindvonnis velt, kan de gehele procedure binnen een jaar worden voltrokken. Dikwijls is dit niet haalbaar, met name als er sprake is van verdere schriftelijk conclusies na de comparitie of als er bewijs wordt geleverd middels getuigenverklaringen en/of een deskundigenrapport.7 2.1.2 Dagvaarding en verschijning van de gedaagde

6 Vestering & Wetzels 2015, art. 128 Rv, onder A. 7 Vestering & Wetzels 2015, art. 128 Rv, onder A.

(9)

Als een partij een rechtsvordering jegens een andere partij in rechte wil afdwingen, zal hij de andere partij moeten dagvaarden. Middels het starten van de dagvaardingsprocedure wordt de gedaagde opgeroepen om tegen een bepaalde roldatum voor de rechter te verschijnen. De eisende partij moet de dagvaarding door een gerechtsdeurwaarder aan de gedaagde laten betekenen bij exploot (art. 111 lid 1 jo. 45 Rv). Vanaf de dag dat de dagvaarding door de gerechtsdeurwaarder namens de eiser aan de gedaagde wordt betekend is het geding aanhangig (art. 125 lid 1 Rv).

Op de eiser rust een stelplicht waarbij het doel is om duidelijkheid te scheppen voor de gedaagde tegen welke beweringen hij zich zou moeten verweren en voor de rechter welke rechtsgronden ten grondslag liggen aan de ingestelde rechtsvordering waarover hij zal oordelen. Naast de omschrijving van de gronden en de eis dient de eisende partij ook reeds alle bewijsstukken waar hij beschikking over heeft en die zijn standpunten ondersteunen, aan de dagvaarding toe te voegen. Op grond van artikel 85 lid 1 Rv moeten partijen die zich bij dagvaarding op een stuk beroepen, hiervan een afschrift bijvoegen.

De gedaagde verschijnt in rechte door, bij niet-kantonzaken, een advocaat voor hem te stellen op de eerste roldatum (art. 79 lid 2 Rv).

2.1.3 De conclusie van antwoord

De gedaagde reageert op de dagvaarding middels de conclusie van antwoord waarin hij zijn verweer voert. De conclusie van antwoord dient in beginsel te worden genomen op de dag van de roldatum. Het is echter gebruikelijk dat de gedaagde op de dag van de roldatum nog niet de conclusie van antwoord indient. Als de gedaagde zich op die dag onthoudt van het indienen van de conclusie, zal de rechter een termijn van zes weken bepalen (art. 128 lid 2 Rv jo. art. 133 lid 1 Rv jo. art. 2.7 Lpr).8

Het nemen van conclusie betreft een gewichtige proceshandeling in de procedure. De

gedaagde weet bij het nemen van de conclusie van antwoord nog niet of de rechter daarna nog 8 Asser Procesrecht/Van Schaick 2011, randnummer: 66.

(10)

een comparitie na antwoord zal bepalen, en als hij dat zou doen, of hij daarna nog gelegenheid zal bieden nadere conclusies te nemen. De conclusie van antwoord is daarom een gewichtig en belangrijk processtuk en de gedaagde is er dan ook bij gebaat zijn verweer er zo duidelijk en volledig mogelijk in op te nemen.9 Ook voor de rechter is de duidelijkheid en volledigheid van de conclusie van antwoord van groot belang, daar hij op basis daarvan zal beslissen of er een comparitie na antwoord moet worden bepaald en eventueel nog nadere conclusies moeten worden genomen. Naast het opnemen van de verweer- en bewijsmiddelen, kan de gedaagde in de conclusie een zogenaamde eis in reconventie, een tegenvordering, jegens de eiser instellen (art. 136-138 Rv).

De eisen van het procesrechtelijke beginsel van goede procesorde brengen met zich mee dat zowel de wetgever als de rechtspraak nastreven dat het debat geconcentreerd gevoerd wordt, zodat de zaak zo spoedig mogelijk kan worden afgedaan.10 Om dit te bewerkstelligen rust op de gedaagde de plicht tot concentratie van verweer, die volgt uit artikel 128 lid 3 Rv. Deze plicht brengt met zich mee dat bepaalde verweren direct in de conclusie naar voren dienen te worden gebracht. Wanneer de gedaagde zich hiervan onthoudt zal hij deze verweren niet in een later stadium nog naar voren mogen brengen (art. 128 lid 3 Rv). Er wordt onderscheid gemaakt tussen de zogenaamde exceptieve verweermiddelen, die er uitsluitend toe strekken dat de rechter zich niet mag buigen over de inhoud van het geschil aangezien er niet voldaan zou zijn aan vereisten van processuele aard, en de inhoudelijke verweren, het zogenaamde verweer ten principale. Excepties mogen alleen in de conclusie van antwoord worden opgenomen en mogen in een later stadium niet meer naar voren mogen worden gebracht. Wanneer er in de conclusie van antwoord wel inhoudelijk verweer is gevoerd, mogen er in een later stadium echter wel nieuwe verweermiddelen ten principale worden aangevoerd.11

2.1.4 De comparitie na antwoord

9 Stein & Rueb 2015, pag. 123.

10 Zie bijvoorbeeld ECLI:NL:PHR:2007:BA3032 en ECLI:NL:HR:2008:BC4959, NJ 2009/21 m.nt. H.J. Snijders.

(11)

Het uitgangspunt is dat de rechter, nadat de conclusie van antwoord is genomen, de partijen beveelt te verschijnen op een comparitie (art. 131 Rv). Slechts wanneer de rechter beslist dat het geding in kwestie zich niet leent voor een comparitie, bijvoorbeeld doordat de zaak juist verdere schriftelijke behandeling verlangt of dusdanig ongecompliceerd is dat een comparitie overbodig zou zijn, zal de rechter de comparitie achterwege laten. Wel kunnen partijen in de dagvaarding of in de conclusie van antwoord, met redenen omkleed, aangeven waarom er een comparitie zou moeten worden gehouden om de rechter te overtuigen.12 Er wordt inmiddels in 75-90% van alle rechtbankzaken een comparitie na antwoord bevolen door de rechter.13 In het Jaarplan rechtspraak 2008 van de Raad voor rechtspraak wordt er gestreefd naar het

compareren na antwoord in 90% van alle gevallen. De comparitie na antwoord is na de conclusie van antwoord dan ook de regel in de huidige civiele procedure.

Het doel van de comparitie is om te onderzoeken of er een mogelijkheid is om het geschil te beslechten door het bereiken van een schikking tussen de partijen (art. 131 jo. 87 Rv), het inwinnen van inlichtingen door de rechter (art. 131 jo. 88 Rv) en het maken van afspraken over het verdere verloop van de procedure ten behoeve van het verhogen van de

doelmatigheid en snelheid van de procedure.

De huidige comparitie speelt vaak een grote rol in de lange duur van civiele procedures. Partijen zijn vaak in onzekerheid over aan welke aspecten de rechter meer of minder gewicht zal toekennen en dus wat er van ze gevraagd wordt. Hierdoor gaat er dikwijls veel tijd verloren door veel aandacht te schenken aan zaken die uiteindelijk irrelevant blijken. Door meer in overleg te treden tijdens de comparitie kan dit worden beperkt, doordat partijen zo beter op de hoogte zijn welke aspecten van hun verweer of eis gewicht hebben en daardoor een uitgebreidere behandeling verdienen.14

2.1.5 De conclusie van repliek en dupliek

12 Van de Hel-Koedoot, in: T&C Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering artikel 131 (bijgewerkt tot 02-04-2016)

13 Verschoof 2004, pag. 339. 14 Stein & Rueb 2015, pag. 126.

(12)

Indien de rechter niet beveelt om te compareren na antwoord, biedt de rechter aan de eiser de gelegenheid te reageren op de conclusie van antwoord middels een conclusie van repliek. Daarna krijgt de gedaagde de gelegenheid conclusie te nemen van dupliek te nemen (art. 132 lid 1 Rv). Ook als de rechter wel een comparitie na antwoord heeft bevolen, kan de rechter de partijen alsnog de gelegenheid bieden nadere conclusies te nemen. De rechter biedt slechts gelegenheid hiertoe wanneer dit wenselijk is in het licht van het recht op hoor en wederhoor (art. 19 Rv), dan wel indien hij dat met het oog op een goede instructie van de zaak

noodzakelijk acht (art. 132 lid 2 Rv). De wetgever heeft de rechter hier de ruimte willen geven om per geval te beoordelen wat wenselijk is in het licht van de ontwikkeling van het feitelijk debat.15

2.1.6 Het recht op pleidooi en het recht op ‘oral hearing’

In beginsel kent het Wetboek Rv het recht op pleidooi toe aan partijen zodat de rechter, voordat hij over de zaak beslist, gelegenheid biedt om een pleidooi te houden. De partijen zijn bevoegd om in eigen persoon hun zaak te bepleiten (art. 134 lid 3 Rv). In de praktijk biedt de rechter echter vrij zelden de gelegenheid dit recht uit te oefenen.16

De discussie over het wel of niet begrenzen van de mogelijkheden tot het houden van

pleidooi, in het licht van de efficiëntie van de civiele procedure, is geen ontwikkeling van de laatste jaren. Zo waarschuwde Van der Linden al in 1829 in zijn beroemde handleiding De

Ware Pleiter voor langdradigheid van het pleiten. Zo stelde hij dat er onder de gebreken van

pleiters ‘geen waar over ten allen tijde meer klagten gevallen zijn, dan de langwijligheid’.17 Voor de herziening van het Wetboek Rv in 2002 was het recht op pleidooi redelijk

ongeclausuleerd en bijna absoluut te noemen. De rechter weigerde het verzoek van partijen alleen wanneer er sprake was van klemmende redenen die de wederpartij aanvoerde die zich verzette tegen toewijzing van het verzoek, of dat een toewijzing van het verzoek zou leiden tot strijdigheid met het beginsel van goede procesorde.18 De praktijk veranderde vanaf de herziening in 2002. Het toekennen van het recht op pleidooi op de oude manier werd een uitzondering, en het recht op pleidooi werd als overbodig gezien, indien er voldoende ruimte 15 Kamerstukken I 2001/02, 26 855, nr. 16, p 33.

16 Klaassen 2010, pag. 825. 17 Van der Linden 1989, pag. 73. 18 Van den Reek, TCR 2003/2, pag. 25.

(13)

werd geboden tijdens de nieuwe comparitie na antwoord aan partijen om hun stellingen mondeling uit een te zetten. Dit blijkt dan ook uit de tweede volzin van artikel 134 lid 1 Rv. Bovendien zouden partijen hun stellingen mondeling kunnen toelichten ter comparitie op een manier die in zekere zin gelijk is aan het uitoefenen van het recht op pleidooi. Zo gaf de minister bij de parlementaire behandeling in de Tweede Kamer aan dat het partijen vrij stond om bij hun mondelinge toelichting gebruik te maken van pleitnota’s.19 Doordat de uitoefening van het recht om stellingen toe te lichten tijdens de comparitie niet wezenlijk verschilt van de uitoefening van het recht op pleidooi, stelde de minister dat beide regelingen dezelfde rechten toekennen aan de partijen.20 Bovendien leek de wetgever het nauwe verband ook te erkennen in het licht van het recht op ‘oral hearing’, wat volgt uit artikel 6 EVRM.21 Volgens de minister hebben de partijen echter wel recht op pleidooi indien er na de comparitie bewijsverrichtingen worden gedaan, dan wel nieuwe stukken worden ingebracht.22

Artikel 6 EVRM behelst de fundamentele beginselen van procesrecht. Het artikel biedt de waarborg voor partijen op een eerlijk proces en dient tevens als richtsnoer voor de rechtspraak en de daarmee gepaard gaande wetgeving.23Artikel 6 EVRM bevat onder andere het recht op toegang tot de rechter, het recht op een eerlijke behandeling en het recht op hoor en

wederhoor. Het recht op ‘oral hearing’ is een fundamenteel beginsel van procesrecht en wordt door het Europese Hof van de Rechten van de Mens en de Hoge Raad erkend, en kan worden gelezen in het recht op ‘public hearing’ dat is verankerd in artikel 6 EVRM. Het fundamentele beginsel brengt in het civiele recht met zich mee dat aan partijen een (‘in beginsel’-)24

aanspraak wordt toegekend op een mondelinge behandeling van hun zaak, respectievelijk op pleidooi.25 Het huidige artikel 134 Rv geeft gevolg aan het fundamentele beginsel in ons nationale stelsel, zoals de Hoge Raad bevestigd heeft.26 Na de herziening van het Wetboek Rv in 2002, waarbij de comparitie de norm werd en daarmee het recht op pleidooi in de praktijk nauwelijks nog werd toegekend, rees de vraag of het recht op ‘oral hearing’ nog wel

19 Van Mierlo & Bart 2002, pag. 652. 20 Van Mierlo & Bart 2002, pag. 654. 21 Vetter 2002, pag. 22.

22 Lewin 2014, aant. C.2 23 Stein & Rueb, pag. 21-22.

24 ECLI:NL:PHR:2002:AE8463, NJ 2004/02 m.nt. D. Asser, zie ook bijvoorbeeld ECLI:NL:HR:2014:3076, r.o. 3.4.2.

25 ECLI:NL:HR:1996:ZC2013, m.nt. H.J. Snijders, zie ook EHRM 21 februari 1990, nr.

11855/85, LJN AD1036, NJ 1991/624. (Håkansson en Sturesson v. Zweden).

(14)

gewaarborgd was. De Hoge Raad heeft bevestigd dat ook de mondelinge behandeling tijdens de comparitie kan voldoen aan de eisen van artikel 6 EVRM.27

2.1.7 Het getuigen- en deskundigenverhoor

De rechter kan, indien bewijs door getuigen bij de wet is toegelaten, ambtshalve of op verzoek van partijen, een getuigenverhoor bevelen (art. 166 lid 1 Rv). De rechter biedt aan partijen de gelegenheid een getuigenverhoor te bepalen middels het wijzen van een tussenvonnis. Hij wijst dit vonnis doorgaans tijdens de comparitie na antwoord. In dit tussenvonnis geeft de rechter, volgens het bepaalde in lid 2, daarbij een bewijsopdracht aan partijen. De

bewijsopdracht houdt ten minste in welke feiten te bewijzen worden opgedragen, de bewijslastverdeling en de plaats, tijd en datum waarop het getuigenverhoor zal worden gehouden. Artikel 170 lid 1 Rv bepaalt dat partijen ten minste een week vóór de zitting degene(n) die zij als getuige(n) willen laten horen, dienen op te geven aan de wederpartij en aan de griffier. De wederpartij heeft het recht op contra-enquête volgens artikel 168 Rv. Dit houdt in dat zij recht hebben op een verhoor van getuigen tot het leveren van tegenbewijs. De rechter bepaalt na afloop van het eerdere getuigenverhoor wanneer dit plaatsvindt, of op een later tijdstip. Indien mogelijk, wordt het meteen na het eerdere getuigenverhoor gehouden. Op grond van artikel 194 lid 1 Rv kan de rechter ook ambtshalve, dan wel op verzoek van partijen, een tussenvonnis wijzen waarbij hij een bericht of een verhoor van deskundigen beveelt. Het vonnis vermeldt over welke punten een deskundig oordeel wordt gevraagd. In lid 2 is bepaald dat de rechter, na overleg met partijen, de te horen deskundigen benoemt. Ook kan de rechter op grond van artikel 200 Rv op verzoek van partijen een tegenonderzoek toestaan, waarbij ook deskundigen kunnen worden gehoord die niet benoemd zijn door de rechter.

2.1.8 Uitspraak

De partijen kunnen, nadat het laatste processtuk is gewisseld, de rechter verzoeken een vonnis uit te spreken.28 De rechter zal dan moeten beoordelen of de standpunten van de eiser

27 ECLI:NL:HR:2012:BU7254 28 Stein & Rueb 2015, pag. 138.

(15)

voldoende betwist, dan wel bewezen zijn, en moeten beoordelen of er al een eindvonnis, of eerst een tussenvonnis zal worden gewezen. Vaak gaat het geding niet om de interpretatie van wetsartikelen of contractsbepalingen waarover de partijen het oneens zijn. Het geschil bestaat meestal over de interpretatie over de toedracht van de feiten. Dit betekent doorgaans dat de rechter op basis van het tot dan toe ingebrachte schriftelijke bewijsmateriaal feiten nog niet voldoende bewezen acht, en daarom opdracht zal geven tot nadere bewijslevering. Deze bewijsopdracht wijst de rechter dan in een tussenvonnis.

2.2 De rol van de rechter in de huidige civiele procedure

Partijautonomie en lijdelijkheid zijn fundamentele beginselen van het burgerlijk procesrecht en zijn nauw met elkaar verbonden. De beginselen zien oorspronkelijk op het recht van de civiele partijen om vrijelijk over hun rechten te beslissen.29 Waar er ruimte is voor

partijautonomie, is de houding van de rechter lijdelijk(er). Het beginsel van partijautonomie houdt in dat de inhoud en omvang van een procedure in beginsel wordt bepaald door de civiele partijen. Het beginsel van lijdelijkheid ziet op de houding van de rechter. De rechter dient met betrekking tot de inhoud en omvang van het geding een terughoudende en

afwachtende houding aan te nemen.30 Oorspronkelijk buigt de rechter zich over de door partijen naar voren gebrachte feiten en beoordeelt hij of deze als vaststaand moeten worden beschouwd. Daarnaast dient de rechter de goede procesorde te bewaken.31 Wanneer men de ontwikkelingen bestudeert met betrekking tot de rol van de rechter in de wetsgeschiedenis, kan men concluderen dat de rol van de rechter steeds minder lijdelijk wordt, en partijen tegelijkertijd hun rechten op hun autonomie hebben ingeboet.

De rol van de civiele rechter wordt steeds dominanter en actiever.32 Met name bij de

herziening van het Wetboek Rv in 2002 werd dit beeld bevestigd. Het voornaamste doel van de wetgever bij de herziening was om het burgerlijkprocesrecht te vereenvoudigen,

moderniseren en de efficiëntie te verbeteren.33 Er werden meer bevoegdheden aan de rechter

29 Bosch-Boesjes 1991, pag. 68. 30 Bosch-Boesjes 1991, pag. 68.

31 Snijders, Klaassen & Meijer 2011, p. 49. 32 Giesen 2015, onder 508.

(16)

toegekend ter bevordering van de voortgang van de civiele procedure.34 Ten behoeve van de het vergroten van de doelmatigheid en het vereenvoudigen van de procedure was het volgens de wetgever nodig de verhouding tussen de partijen en de rechter opnieuw vorm te geven.35 Er werd expliciet gesteld dat de rechter niet lijdelijk is ten aanzien van het in goeden banen leiden van het proces en van het instructies geven van de zaak. Vanuit dat oogpunt hoefde er ook geen evenwichtige verhouding tussen partijen te zijn.36 In het licht van dit belang was het juist noodzakelijk dat de recht een steeds actievere rol zou krijgen in de civiele procedure en verdergaande bevoegdheden toebedeeld zou krijgen, om te sturen en te controleren.37

3. Het wetsvoorstel KEI

3.1 Doelstellingen en voortgang wetgevingsprocedure

34 Stb 2001, 580.

35 Kamerstukken II 1999/2000, 26855, nr. 3, p. 6 36 Kamerstukken II 1999/00, 26 855, nr. 3, pag. 6. 37 Stein & Rueb 2015, pag. 40., Giesen 2015, onder 508.

(17)

De vereenvoudiging van het civiele procesrecht is geen nieuwe ontwikkeling. In de herziening van het burgerlijk procesrecht in 2002 heeft de wetgever al getracht deze vereenvoudiging te realiseren.38 Het wetsvoorstel KEI ligt dan ook in lijn met deze ontwikkeling. De versnelde en geconcentreerde behandeling, die ook bij de herziening gold als uitgangspunt, zal in het nieuwe wetsvoorstel nog meer gewicht krijgen.39

Uitgangspunt voor de rechtsgang is dat er één schriftelijke ronde plaatsvindt, gevolgd door een mondelinge behandeling, waarna uitspraak wordt gedaan. De rechter krijgt hierbij meer middelen om het proces beter in banen te leiden en zo een vlot verloop te bewerkstelligen. Eventueel kan de rechter bepalen van de basisprocedure af te wijken wanneer de complexiteit of de omvang van de zaak dit zou verlangen. De meer sturende rol van de rechter en het vroegtijdige contact met de rechter in de procedure zal ervoor moeten zorgen dat de procedure efficiënter en toegankelijker wordt. Tevens worden er nieuwe termijnen ingevoerd die aan de versnelling van de procedure moeten bijdragen. Deze veranderingen ten opzichte van het huidige systeem zouden moeten zorgen voor een meer overzichtelijke en voorspelbare procedure.40

De benodigde wetgeving die voortvloeit uit het programma KEI VenJ bestaat uit vier aparte wetsvoorstellen. Het wetsvoorstel KEI is op 26 mei 2015 bij algemene stemmen aangenomen door de Tweede Kamer. Op 11 juni 2015 is het wetsvoorstel dat ziet op de aanpassingen van de civiele procedure in hoger beroep en cassatie41 door de Tweede kamer als hamerstuk afgedaan. De invoeringswet42, waarmee alle overige wetgeving aan de terminologie van de twee hiervoor genoemde wetsvoorstellen wordt aangepast, is vervolgens door de Tweede Kamer als hamerstuk afgedaan op 10 december 201. Het vierde wetsvoorstel is een kleine invoeringswet43 die ziet op de aanpassing van Rijkswetgeving en is op 8 maart 2016 met algemene stemmen aangenomen door de Tweede Kamer. De Eerste Kamer heeft op 12 juli 2016 alle vier de wetsvoorstellen met algemene stemmen aangenomen.44 De Wet tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de Algemene wet bestuursrecht in 38 Kamerstukken II 1999-2000, 26 855, nr. 3, p. 4.

39 Van Mierlo & Vonk 2015, pag. 1.

40 Kamerstukken II 2014/15, 34059, pag. 1 en 2. 41 Kamerstukken I, 2014/15, 34 138, nr. A. 42 Kamerstukken II, 2014/15, 34 212, nr. 1-3.

43 Kamerstukken II 2014/15, 34 237 (R2054), nr. 1-3. 44 Zie www.eerstekamer.nl

(18)

verband met vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht is gepubliceerd op 21 juli 2016.45

Nu de wetgeving is aangenomen zullen advocaten en deurwaarders voor een half jaar worden voorbereid op het digitaal procederen. Na deze zes maanden wordt digitaal procederen verplicht. Er komt bij elke zaakstroom een proefperiode gedurende vijf maanden bij twee gerechten. Na de proefperiode volgt de invoering in één keer bij alle gerechten. Zaken die reeds lopen wanneer de wetgeving inwerking treedt zullen worden afgerond binnen het huidige systeem.46

3.2 Wezenlijke veranderingen

Het wetsvoorstel KEI behelst, om in de woorden van de wetgever te spreken, vijf wezenlijke veranderingen waarmee de doelstellingen bereikt zullen moeten worden.47 Daar niet alle veranderingen relevant zijn voor dit onderzoek, beperk ik mij tot die veranderingen die direct, dan wel indirect gevolgen hebben voor de nieuwe mondelinge behandeling.

Er zal een nieuwe civiele basisprocedure worden ingevoerd waarbij er eerst één schriftelijke ronde wordt gehouden, gevolgd door de mondelinge behandeling en daarna wordt het eindvonnis gewezen. Centraal in de procedure staat de mondelinge behandeling en het recht op het nemen van de conclusies van repliek- en dupliek zal komen te vervallen. Deze volgorde betreft het uitgangspunt, maar in specifieke gevallen kan de rechter in overleg met de partijen beslissen van de basisprocedure af te wijken, en extra rondes te gelasten. De invoering van de procesinleiding en de nieuwe basisprocedure zal moeten bijdragen aan de uniformiteit en de vereenvoudiging van de procedure.48

De versnelling moet onder andere worden gevonden middels de invoering van nieuwe termijnen en de aanscherping van de huidige termijnen. De wederpartij in een

vorderingsprocedure en de belanghebbende(n) in een verzoekprocedure hebben tenminste 45 Stb. 2016, 288.

46 Zie de brief aan de Tweede Kamer van 18 februari 2016 betreffende ‘Wijziging in aanpak digitalisering civiele procedures’. [vindplaats: www.rechtspraak.nl]

47 Kamerstukken II 2014/15, 34059, nr. 3, pag. 5. 48 Kamerstukken II 2014/15, 34059, nr. 3, pag. 5 en 6.

(19)

twee weken, nadat de oproeping bij hen in is bezorgd, om te verschijnen in de procedure. Dezelfde beide partijen hebben vier weken in kantonzaken, respectievelijk zes weken in andere zaken (geldt niet voor kort gedingen), gerekend vanaf de dag dat de partij verschenen is, om een verweerschrift in te dienen (artikel 111 lid 2 sub c Wetboek Rv). Uitgangspunt is dat binnen negen weken na verschijning van de verweerder in een vorderingsprocedure, respectievelijk binnen vijftien weken na de indiending van de procesinleiding in een verzoekprocedure, de mondelinge behandeling zal plaatsvinden. De druk wordt opgevoerd met het onmiddellijk indienen van alle bewijsstukken en mogen uiterlijk tien dagen voor de zitting worden ingediend. De nieuwe termijnen en de aanscherping van huidige termijnen moeten zorgen voor versnelling van de procedure.49

De rechter krijgt in de procedure een meer actieve rol. Het wetsvoorstel KEI biedt ruimte aan de rechter om regie te voeren en maatwerk mogelijk te maken. Dit ter bevordering van het vlotte verloop van de procedure. In de volgende paragraaf zal hier nog aandacht aan worden geschonken.

3.3 De mondelinge behandeling als ‘hart’ van de civiele basisprocedure

De mondelinge behandeling zal het ‘hart’ moeten gaan vormen van de nieuwe civiele

basisprocedure.50 Het uitgangspunt is immers dat er maar één schriftelijke ronde zal zijn en de rechter na de mondelinge behandeling uitspraak doet. In beginsel is de mondelinge

behandeling daarmee het eindstation voor partijen voor wat betreft het toelichten van de stellingen, alsmede met betrekking tot de door hun gevoerde bewijsvoering. Het doen van een uitspraak na de mondelinge behandeling zou in lijn zijn met de huidige praktijk en de nieuwe basisprocedure zou dan ook moeten volstaan in het merendeel van de gevallen. Indien de basisprocedure niet voldoet vanwege de aard of complexiteit van de zaak, heeft de rechter extra middelen die hij kan inzetten om de kwaliteit van de procedure te waarborgen en een vonnis te kunnen wijzen. Zo kan de nieuwe procedure worden beschouwd als een minimale basisprocedure, met extra modules ter beschikking van de rechter als uitzondering.51 De

49 Kamerstukken II 2014/15, 34059, nr. 3, pag. 6. 50 Kamerstukken II 2014/15, 34059, nr. 3, pag. 70.

51 Internetconsultatie, B.W.G. van der Velden, J.L. Jonker Roelants en W.H. van Baren (Allen & Overy LLP), pag. 2.

(20)

vernieuwde mondelinge behandeling en de bevoegdheden die aan de rechter ter beschikking worden gesteld moeten bijdragen aan de doelmatigheid van de procedure.52

Uit artikel 30j van het wetsvoorstel KEI volgt dat zodra de verweerder in de procedure is verschenen (artikel 114 Wetboek Rv) of direct volgend op de indiening van de

procesinleiding in een verzoekprocedure, de rechter bepaalt wanneer de mondelinge behandeling plaatsvindt. In beginsel zal deze plaatsvinden na ongeveer negen weken na de verschijning van de verweerder in een vorderingsprocedure, en na ongeveer vijftien weken na indiening van de procesinleiding in een verzoekprocedure. De termijnen kunnen langer worden wanneer de rechter gebruik maakt van zijn bevoegdheden op basis van artikel 30o van het wetsvoorstel KEI. Tussen de oproeping van de partijen en de mondelinge behandeling geldt een termijn van minimaal drie weken. De mondelinge behandeling blijft achterwege wanneer de rechter zich in een verzoekprocedure onbevoegd verklaart of als de eiser of verzoeker niet-ontvankelijk wordt verklaard (artikel 30j lid 5 wetsvoorstel KEI) of wanneer partijen dit verlangen (artikel 30j lid 6 wetsvoorstel KEI). Ondanks dit verlangen, kan de rechter besluiten wel een mondelinge behandeling te gelasten.53

Artikel 30k van het wetsvoorstel KEI biedt de rechter de ruimte om de regie van de

mondelinge behandeling naar zijn oordelen in te richten. Deze vrijheid die hem toekomt dient ter bevordering van een efficiënt en goed verloop van de procedure. Naast het toelichten van standpunten door partijen en het ophelderen en verduidelijken van de feiten, zal de rechter ook conflictoplossing in bredere zin moet kunnen faciliteren. Bijvoorbeeld door te verwijzen naar alternatieve geschilbeslechting.54

Het eerste lid bepaalt dat de rechter de partijen in de gelegenheid moet stellen hun stellingen mondeling toe lichten. Daar, volgens de wetgever, partijen deze gelegenheid hebben is het huidige recht op pleidooi (artikel 134 Wetboek Rv) overbodig geworden en zal deze komen te vervallen. Net als in het huidige systeem kan de rechter inlichtingen inwinnen en een

schikking beproeven (eerste lid sub a en c). Uitgangspunt is nu wel dat ook het eventuele getuigen- en/of deskundigenbewijs direct in de mondelinge behandeling wordt geleverd (lid 1 sub b). De basisprocedure beoogt immers dat in de meeste gevallen na de mondelinge

52 Kamerstukken II 2014/15, 34059, nr. 3, pag. 23-24. 53 Kamerstukken II 2014/15, 34059, nr. 3, pag. 69-70. 54 Kamerstukken II 2014/15, 34059, nr. 3, pag. 70-71

(21)

behandeling een uitspraak volgt. In die volgorde is er dan ook geen plaats voor een extra zitting na de mondelinge behandeling, voor het leveren van getuigen- en/of

deskundigenbewijs.

Het tweede lid bepaalt dat partijen getuigen en deskundigen mee mogen nemen naar de zitting ter verhoor. Een voorafgaande bewijsopdracht is volgens de wetgever onnodig, en als er wel een bewijsopdracht is, mogen partijen de getuigen en/of deskundigen alsnog meenemen. Al is het onduidelijk in welk stadium in de nieuwe basisprocedure de wetgever dan bedoelt dat een dergelijke bewijsopdracht überhaupt gegeven kan worden. In het licht van efficiëntie is het volgens de wetgever ongewenst een extra zitting te gelasten. Minimaal tien dagen

voorafgaand aan de zitting moeten partijen de rechter hiervoor om toestemming vragen waarbij ze de namen van de getuigen moeten melden. Het staat de rechter vrij, ook wanneer hij toestemming heeft verleend, om de getuigen of deskundigen tijdens de zitting alsnog niet te horen, wanneer dit onwenselijk is met oog op de efficiëntie.

Het vijfde lid bepaalt dat stukken maximaal 10 dagen vóór de zitting worden ingediend, al is de uitgangspositie dat deze al worden bijgevoegd bij de procesinleiding en het verweerschrift. Het zesde lid stelt dat de rechter een termijn bepaalt voor de indiening van nadere stukken, indien dit nodig blijkt.55

Artikel 30n lid 7 wetsvoorstel KEI biedt de nieuwe mogelijkheid aan de rechter om geluids- en beeldopnames te laten maken van de mondelinge behandeling ter vervanging van een schriftelijk proces-verbaal. De rechter beoordeelt of het wenselijk is om opnames van de hele zitting, of bijvoorbeeld alleen van de verhoren van getuigen en deskundigen te maken.

Artikel 30o behelst de extra proceshandelingen waarover de rechter kan beschikken, indien de minimale basisprocedure niet volstaat vanwege de aard en complexiteit van de zaak. Deze eventuele extra proceshandelingen kunnen bestaan uit het uitstellen van de mondelinge behandeling, het gelasten van een extra mondelinge behandeling of andersoortige zitting, het verlengen van termijnen of het vragen om nadere (bewijs)stukken. De rechter kan volgens het eerste lid onder sub c ook een regiezitting gelasten. In deze zitting kan hij instructies geven aan de partijen, overleggen met de partijen over het verloop van de procedure en bijvoorbeeld bepalen in welke volgorde de (deel)geschillen worden behandeld.56

55 Kamerstukken II 2014/15, 34059, nr. 3, pag. 70-73. 56 Kamerstukken II 2014/15, 34059, nr. 3, pag. 75-76.

(22)

Artikel 30p biedt de rechter de mogelijkheid om mondeling uitspraak te doen in het geval dat alle partijen ter zitting aanwezig zijn geweest. Nieuw is ook dat de rechter direct aansluitend op de mondelinge behandeling een mondelinge einduitspraak kan doen.57

Artikel 30q wetsvoorstel KEI stelt dat de rechter in beginsel zes weken na de mondelinge behandeling uitspraak doet. De wetgever acht dit in de meeste gevallen haalbaar. In complexere zaken kan de termijn worden verlengd. 58

3.4 Kritiek en aanbevelingen

Het huidige wetsvoorstel KEI betreft een vernieuwd voorstel dat voortborduurt op een eerder door de Minister van Veiligheid en Justitie ingediend concept-wetsvoorstel tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de Algemene wet bestuursrecht (hierna: concept-wetsvoorstel).59 Op 24 oktober 2013 is het concept-wetsvoorstel via het internet ter consultatie aangeboden en de internetconsultatie is op 20 december 2013 gesloten.60 Het wetsvoorstel KEI is na de internetconsultaties vernieuwd en aangepast. Desondanks is het relevant te onderzoeken welke spanningsvelden er geconstateerd waren en of de wetgever gehoor heeft gegeven aan de kritiek.

Artikel 77t van het concept-wetsvoorstel (artikel 30o wetsvoorstel KEI) ging ook uit van een minimale basisprocedure die in 90-95% van de zaken zou volstaan. De rechter had de ruimte om te beoordelen of de specifieke zaak het instellen van extra modules verlangde. De

noodzakelijkheid van de aanvulling op de minimale procedure zou moeten worden gevonden in de eisen van het recht op hoor en wederhoor (verankerd in het huidige artikel 19Rv) en in een goede instructie van de zaak.61

57 Kamerstukken II 2014/15, 34059, nr. 3, pag. 76.

58 Kamerstukken II 2014/15, 34059, nr. 3, pag. 76-77.

59 De Memorie van Toelichting bij dit concept-voorstel is te downloaden via: www.internetconsultaties.nl/kei

60 Zie www.internetconsultaties.nl/kei

(23)

Van der Velden, Roelants en Van Baren merken terecht op dat dit zou leiden tot grote onzekerheid met betrekking tot hoe de procedure wordt ingericht en of partijen voldoende ruimte zullen hebben hun standpunten maximaal te kunnen onderbouwen. Het ontbreekt de partijen zo ook aan voldoende invloed op het proces. Voor de hand zou dan liggen dat, met name commerciële partijen, eerder oplossing zullen zoeken in de alternatieve

geschilbeslechting. Terecht stellen zij dat partijen meer zekerheid moet worden geboden door in ieder geval te bepalen dat de rechter een gezamenlijk verzoek, van zowel de eiser als de verweerder, naar de instelling van extra proceshandelingen doorgaans zal moeten honoreren. Daarnaast zou de efficiëntie en snelheid van de procedures als waarden, nog steeds

ondergeschikt moeten zijn aan de kwaliteit van de rechtspraak. Wanneer de wetgever ervoor kiest dit niet expliciet in de wet op te nemen, zou dit minimaal in de Memorie van Toelichting moeten terugkomen.62

Hendrikse en Kalff stellen, weliswaar vanuit een meer specifieke invalshoek met betrekking tot de belangen van de partijen, dat in ieder geval een eenstemmig verzoek van partijen om verlenging van termijnen moet worden gehonoreerd door de rechter. Afwijzing van het verzoek zou alleen gerechtvaardigd zijn ter voorkoming van onredelijke vertraging van de procedure. Artikel 77t van het concept-wetsvoorstel zou een te beperkt toetsingskader bieden.63 Het huidige artikel 133 lid 2 Rv biedt deze mogelijkheid immers ook.

Hendrikse en Kalff pleiten, mede ter bevordering van de efficiëntie van de procedure, voor het bieden van de mogelijkheid aan partijen om gemotiveerd een verzoek te doen voor een regiezitting, die direct na hun verschijning en dus voor de indiening van de conclusie van antwoord, zou kunnen worden gehouden. De rechter zou tijdens die zitting duidelijkheid kunnen verschaffen over de inrichting van de procedure en tevens kunnen beslissen een subonderwerp zoals een ontvankelijkheidsvraag of een verjaringsverweer reeds dan af te doen. Daarnaast zou de rechter, wanneer er meerdere (deel)geschillen spelen in één

procedure, kunnen bepalen in welke volgorde deze zullen worden behandeld.64 Gesteld kan worden dat een extra zitting niet wenselijk is in het licht van de beoogde versnelling van de procedure. Artikel 77t van het concept-wetsvoorstel zou de procedure voor partijen echter onvoorspelbaar kunnen maken, wat de efficiëntie van de procedure niet ten goede komt. Ter 62 Internetconsultatie, B.W.G. van der Velden, J.L. Jonker Roelants en W.H. van Baren (Allen & Overy LLP ), p. 2.

63 Internetconsultatie, R. Hendrikse en M. Kalff (Van Doorne), pag. 2. 64 Internetconsultatie, R. Hendrikse en M. Kalff (Van Doorne), pag. 3.

(24)

bevordering van de efficiëntie van de procedure zou een regiezitting zo vroeg in de procedure een toereikend middel zijn om bij te dragen aan de duidelijkheid van de structuur van de procedure en daarmee ook aan een vlot verloop.

Uit de bewoordingen van de Memorie van Toelichting van het concept-wetsvoorstel lijkt de kwaliteit van de rechtspraak en de belangen van de partijen, ondergeschikt te zijn aan het belang van efficiëntie.65 Bovendien zou artikel 77t van het concept-voorstel, zoals hiervoor is betoogd, juist afbraak doen aan de efficiëntie. Door de ruime discretie die het

concept-voorstel, met name in artikel 77t, aan de rechter biedt, oogde de nieuwe procedure

complex(er). Dit terwijl de vereenvoudiging van de procedure één van de belangrijkste pijlers van de beoogde wetswijzigingen betreft. In het volgende hoofdstuk zal worden onderzocht in hoeverre de wetgever gehoor heeft gegeven aan de kritiek en of de vereenvoudiging wel realiseerbaar is op grond van het wetsvoorstel KEI.

Verder bestond er breed gedragen kritiek met betrekking tot artikel 77n lid 1 van het concept-wetsvoorstel. Het artikel stelt dat de rechter partijen gelegenheid kan bieden om hun

stellingen kort toe te lichten. Dit zou dan in de plaatst komen van het huidige artikel 134 Rv dat het recht op pleidooi biedt. Het toelichten van de stellingen zou daadwerkelijk kort dienen te geschieden, wat zou passen bij de nieuwe mondelinge behandeling.66

Doordat de formulering in het artikel 77n lid 1 concept-wetsvoorstel een ‘kan’-bepaling bevatte en tegelijkertijd bepaald zou worden dat partijen hun stellingen alleen ‘kort’ mochten toelichten, zou er voor de partijen geen voldoende waarborg zijn voor dat zij voldoende ruimte werden geboden hun stellingen mondeling toe te lichten. Dit zou strijd kunnen

opleveren met de fundamentele procesrechtelijke beginselen van hoor en wederhoor (artikel 6 EVRM), waaraan gevolg is gegeven in het huidige artikel 19 Rv. In ieder geval zou het recht op ‘oral hearing’ (artikel 6 EVRM) niet worden gewaarborgd, waar het huidige artikel 134 Rv daar wel voldoende waarborg aan biedt.67

65 Internetconsultatie, J. Ekelmans (Ekelmans en Meijer Advocaten), pag. 4. 66 Zie Memorie van Toelichting van het concept-voorstel, pag. 14, 41 en 55.

67 Internetconsultatie, B.W.G. van der Velden, J.L. Jonker Roelants en W.H. van Baren (Allen & Overy LLP ), p. 3 en 4., en ook Teuben & Jansen 2015, pag. 7.

(25)

Uit het volgende hoofdstuk zal blijken of de wetgever in het wetsvoorstel KEI wel het recht op een ‘oral hearing’ voldoende gewaarborgd heeft in het nieuwe artikel 30k Rv, en daarmee de afschaffing van het recht op pleidooi gerechtvaardigd is.

4. De gevolgen voor én door de nieuwe mondelinge behandeling

volgens KEI: een prognose

4.1 De eventuele gevolgen van de beoogde versnelling van de procedure voor de nieuwe

mondelinge behandeling

De versnelling van de procedure, die gerealiseerd moet worden door de invoering van nieuwe termijnen, alsmede door de aanscherping van bestaande termijnen, zal moeten zorgen voor

(26)

kortere doorlooptijden en een meer efficiënte rechtsgang.68 Deze overwegingen sluiten aan bij het nieuwe politieke denken dat ziet op het beschouwen van de overheid als een

dienstverlenende onderneming. Efficiëntie, doelmatigheid en klantvriendelijkheid staan hierbij centraal. Deze zakelijke benadering richt zich nu ook op de rechtspraak, wat leidt tot verzet bij veel rechters. Er heerst vrees voor het naar de achtergrond verdwijnen van klassieke waarden als juridische deskundigheid en onpartijdigheid.69 Als de beoogde nieuwe

doorlooptijden daadwerkelijk worden gerealiseerd middels de nieuwe civiele basisprocedure zou de efficiëntie, voorspelbaarheid en daarmee ook eventueel de betaalbaarheid van de procedure aanmerkelijk verbeterd kunnen worden.70 De vraag is echter of de nieuwe termijnen in de praktijk de beoogde versnelling van de procedure zal realiseren. En welke gevolgen zijn er denkbaar met oog op de voorbereiding van partijen en de behandelend(e) rechter(s)

voorafgaand aan de mondelinge behandeling, en daarmee ook op de kwaliteit van de basisprocedure? De beoogde versnelling van de procedure, en met name de slagingskans daarvan, worden in de rechtspraktijk ontvangen met scepsis. Wel verdient opmerking dat er vooralsnog nauwelijks literatuur bestaat met betrekking tot de specifieke gevolgen van de versnelling voor de mondelinge behandeling.

Ten eerste kan een kritische noot geplaatst worden bij het instrueren door de wetgever van de rechterlijke macht om verdergaande terughoudendheid in acht te nemen, bij het verlenen van uitstel van termijnen aan partijen. Deze terughoudendheid is reeds actueel, daar de huidige Landelijke Procesreglementen hier al op zien.71 De huidige tendens betreft dus een

voorsprong op het uitgangspunt van de terughoudende regeling in KEI. Echter zullen partijen in de nieuwe basisprocedure in (nog) verdere mate overgeleverd zijn aan de beoordeling van hun verzoek tot uitstel door de rechter. Het huidige artikel 133 lid 2 Rv, dat stelt dat de rechter een eenstemmig verzoek van partijen tot uitstel in beginsel honoreert, zal komen te vervallen. De rechter krijgt daarbij de opdracht de wettelijke termijn, alsmede de uitsteltermijn nog strakker te bewaken. Er wordt gewerkt aan een nieuw procesreglement waarin deze termijnen worden uitgewerkt.72 Deze is overigens nog niet inzichtelijk. Het bewaken van de termijn is belangrijk voor de doorlooptijd, maar er zijn geen resultaten voor handen dat vertraging van de procedure zijn hoofdoorzaak vindt in het verlenen van uitstel. Ondanks dat niet

68 Kamerstukken II 2014/15, 34059, 3, pag. 6. 69 Zie o.a. Dijkstra 2016.

70 Bauw 2016, pag. 57. 71 Klaassen 2016, pag. 77. 72 Bovend’Eert 2016, pag. 15.

(27)

uitdrukkelijk uit de MvT blijkt dat de wetgever negatief tegenover het toewijzen van eenstemmige verzoeken tot uitstel staat, ben ik een voorstander van het toewijzen van zo’n eenstemmig verzoek. Met name in het licht van het beginsel van, althans eerder de

overblijfselen van, de partijautonomie.73 De toekomstige rechtspraktijk zal uitwijzen in hoeverre de eenstemmige verzoeken ruimhartig zullen worden toegewezen.

De meer serieuze problemen kunnen ontstaan met betrekking tot de voorbereidingstijd van de wederpartij op de mondelinge behandeling, nu het in de nieuwe basisprocedure mogelijk is dat tussen de verschijning van de wederpartij in de procedure en de mondelinge behandeling een termijn bestaat van ten minste drie weken. Er bestaat onduidelijkheid over de genoemde termijnen in de MvT. Volgens artikel 111 lid 2 sub c wetsvoorstel KEI zal de wederpartij zes weken hebben om, na verschijning, zijn verweer in te zenden. Artikel 30j lid 1 wetsvoorstel KEI geeft instructie aan de rechter om zo spoedig mogelijk na de verschijning van de

wederpartij, de datum van de mondelinge behandeling te bepalen. In hetzelfde lid volgt dat er een termijn van ‘ten minste drie weken’ is tussen de uitnodiging aan partijen en de

daadwerkelijke zitting.74 Deze termijn komt niet overeen met de termijn van zes weken uit artikel 111 lid 2 sub c wetsvoorstel KEI. Daarbij komt dat uit de MvT blijkt dat de

mondelinge behandeling in beginsel dient te worden georganiseerd binnen negen weken na de verschijning van de verweer. In theorie is het dus mogelijk, dat wanneer de verweerder zijn verweerschrift op de dag van verschijning indient, de periode tussen zijn verschijning en de mondelinge behandeling slechts drie weken bedraagt. Met Hofhuis kan ervan uitgegaan worden dat dit om meerdere redenen realistisch, noch verstandig is.75

Door de variërende rechtsgebieden en mate van complexiteit binnen alle aanhangige zaken zal de behandelend rechter moeten worden gekozen op basis van zijn specifieke ervaring en specialisaties. Door deze variëteit aan zaken dient, met betrekking tot het bepalen van de datum waarop de mondelinge behandeling wordt georganiseerd, tenminste een minimale inhoudelijke beoordeling van de zaak, waarbij bekendheid met het verweer wenselijk is. Bepaling van deze datum direct na verschijning, zonder bekend te zijn met het gevoerde verweer, is in dit licht dan ook ondoenlijk.76

73 Zie ook Internetconsultatie, B.W.G. van der Velden, J.L. Jonker Roelants en W.H. van Baren (Allen & Overy LLP), pag. 4

74 Kamerstukken II 2014/15, 34059, 3, pag. 6-7. 75 Hofhuis 2015, pag. 15-16.

(28)

Artikel 30k lid 2 wetsvoorstel KEI biedt de mogelijkheid aan partijen om een verzoek te doen tot het doen horen van getuigen en/of deskundigen tijdens de mondelinge behandeling.

Ondanks dat het wetsvoorstel niet nadrukkelijk een termijn stelt aan het verzoek van de partijen voorafgaand aan de zitting, ga ik er met Hofhuis van uit dat deze termijn aansluiting vindt bij de termijn voor het indienen van nadere stukken. Volgens artikel 30k lid 5

wetsvoorstel KEI bedraagt deze termijn tenminste tien dagen vóór de zitting. Dit zou, in de hiervoor genoemde situatie, betekenen dat de wederpartij maar plus minus 10 dagen de tijd zou hebben om een dergelijk verzoek te doen. Dat zal in veel gevallen te minimaal zijn.77 Hofhuis pleit voor opname van een termijn van tenminste twee weken vóór de zitting, met betrekking tot de indiening van een vordering in reconventie. Weliswaar bevat de huidige wet hierover geen specifieke termijn78, doch wordt deze termijn van twee weken niet zelden gesteld door de rechter. Wanneer de mondelinge behandeling drie weken na de verschijning van verweerder wordt gehouden, en deze verweerder twee weken vóór de zitting een

tegenvordering instelt, heeft de oorspronkelijke eiser dus slechts een week de tijd om kennis te nemen van het verweerschrift, voordat hij zich buigt over de ingestelde tegenvordering. Hofhuis stelt terecht dat deze voorbereidingstijd voor de oorspronkelijke eiser te kort is.79 De mogelijke minimale termijn van drie weken tussen de verschijning van de gedaagde en de mondelinge behandeling daargelaten, is het ook zeer de vraag of in de toekomstige praktijk überhaupt een kortere voorbereidingstijd op de mondelinge behandeling realiseerbaar is. In die fase beoogt de wetgever een groot gedeelte van de winst te behalen, en tegelijkertijd wordt de mondelinge behandeling juist gewichtiger en daarmee ook eventueel complexer. De rechter krijgt allerlei nieuwe middelen, zoals het doen horen van getuigen of deskundigen ter comparitie, en zal tegelijkertijd meer dan ooit optreden als ‘case-manager’, bijvoorbeeld door zijn versterkte taak als bewaker van de termijnen. De Adviescommissie burgerlijk procesrecht stelt dan ook dat het zal voorkomen dat juist in de nieuwe basisprocedure, met betrekking tot de zittingsplanning, een langere termijn dan in het huidige systeem zal moeten worden gehanteerd.80 Aannemelijk is dat de rechter in de nieuwe mondelinge behandeling juist een meer grondige voorbereiding behoeft. Ook partijen zullen juist gebaat zijn bij ruimere 77 Hofhuis 2015, pag. 17.

78 Artikel 4.1 van het Landelijk Procesreglement voor Civiele Dagvaardingszaken gaat er wel vanuit dat de rechter een termijn kan stellen.

79 Hofhuis 2015, pag. 17.

(29)

voorbereidingstijd nu er zo veel afhangt van de mondelinge behandeling. Geconcludeerd kan worden dat de nieuwe termijnen dan ook in veel gevallen niet realiseerbaar zijn in de

toekomstige praktijk.

De beoogde versnelling van de procedure middels de nieuwe termijn en de aanscherping van bestaande termijnen klinkt in woorden als een verbetering. Kortere doorlooptijden zijn voor partijen, alsmede voor de rechterlijke macht wenselijk. Met de voorgenoemde complicaties die eventueel het gevolg kunnen zijn van de beoogde versnelling, is het echter de vraag of de strakkere bewaking van de termijn in de praktijk daadwerkelijk zal leiden tot de versnelling. In ieder geval ga ik er met Hofhuis vanuit dat de minimale termijn van drie weken tussen verschijning van de gedaagde en mondelinge behandeling niet zal leiden tot versnelling van de civiele procedure.81 Daarnaast moet het doel van kortere doorlooptijden en efficiëntie van de procedure, te allen tijde ondergeschikt zijn aan de kwaliteit van de rechtspraak. Klassieke waarden als een zorgvuldige behandeling, juridische deskundigheid en voldoende ruimte voor partijen om zich terdege te kunnen voorbereiden, dienen het fundament van de civiele

rechtspraak te blijven. De toekomstige praktijk zal uitwijzen in hoeverre de nieuwe basisprocedure eventueel afbreuk zal doen aan deze waarden.

4.2 Het nieuwe artikel 30k vs. de afschaffing van het recht op pleidooi

Met de invoering van de nieuwe mondelinge behandeling volgens KEI zal artikel 134 Rv komen te vervallen, en zal het nieuwe artikel 30k wetsvoorstel KEI voortaan gevolg geven aan het recht op ‘oral hearing’ waarbij partijen in de gelegenheid zullen worden gesteld hun stellingen mondeling toe te lichten. De vraag rijst of het recht op ‘oral hearing’ met de afschaffing van de het huidige recht op pleidooi, en de invoering van de nieuwe mondelinge behandeling nog wel voldoende gewaarborgd zal zijn. Bovendien, indien het recht op ‘oral hearing’ voldoende gewaarborgd blijkt, moet worden afgevraagd of de nieuwe mondelinge behandeling een verdere beperking van de mogelijkheden tot mondelinge toelichting van de stellingen zal opleveren, dan wel juist een verbetering is ten opzichte van hun mogelijkheden in de huidige procedure. Om die vragen te kunnen beantwoorden is het belangrijk te

onderzoeken hoeveel ruimte en vrijheid de partijen daadwerkelijk genieten in de huidige praktijk met betrekking tot de mogelijkheden tot mondelinge toelichting.

(30)

De comparitie na antwoord is sinds de invoering al punt van discussie. Niet slechts door de onvoorspelbaarheid van de comparitie in algemene zin, maar met name ook door de

onzekerheid die er bestond, en vandaag nog steeds bestaat, met betrekking tot in hoeverre partijen hun standpunten naar eigen inzicht mondeling zouden mogen toelichten. Gelet op recente literatuur is deze discussie nog steeds levendig en actueel. Zo stelt Klaassen dat het per gerecht verschilt in hoeverre partijen, respectievelijk hun advocaten, in staat worden gesteld om, buiten het beantwoorden van vragen van de rechter tijdens de comparitie, naar eigen goeddunken hun standpunten toe te lichten. Voor aanvang krijgen partijen soms (zelfs) van de griffier al het bericht dat het houden van een pleidooi uitdrukkelijk niet is toegestaan.82 Bovendien komt het niet zelden voor dat de rechter ter zitting dan alsnog vraagt of partijen pleitaantekeningen kunnen overleggen. Deze uiteenlopende behandeling tijdens de comparitie verschilt niet alleen per gerecht, maar ook tussen de comparitierechters onderling, binnen hetzelfde gerecht. Ook in die verhouding bestaat er grote verdeeldheid over wat wel en niet geoorloofd is. Waar de ene rechter zich niet onwelwillend opstelt tegenover het voeren van mondelinge toelichting door partijen aan de hand van pleitnota’s, is de ander niet bereid de pleitnota’s in ontvangst te nemen.83

In de Handleiding Regie vanaf de Conclusie van Antwoord84 die is bedoeld als intern handboek voor de rechtspraak, zijn de instructies voor de rechterlijke macht te vinden met betrekking tot de zitting en over het toelaten van het houden van een pleidooi. Er dient lokaal te worden bepaald wie de zittingsinstructies voor de comparitie geeft. Dit verschilt dus per gerecht. Bovendien is het uitgangspunt dat het pleiten aan de hand van pleitaantekening ter comparitie niet plaatsvindt. Nu op partijen de substantiëringsplicht rust zou het zelden voorkomen dat partijen iets wezenlijks anders stellen in een pleidooi, dan zij al schriftelijk kenbaar hebben gemaakt.85 Hierbij wordt echter voorbij gegaan aan de voor de hand liggende situatie dat de eiser ter comparitie wil reageren op de conclusie van antwoord. Deze reactie zal andere feiten en argumenten kunnen bevatten dan het in de dagvaarding gestelde. Het toelaten van een pleidooi zou volgens de handleiding in het gros van de gevallen leiden tot herhaling van de standpunten, en daarmee tot onnodig tijdverlies. Dit moet, in het licht van de

82 Klaassen(2) 2016, pag. 186. 83 Gerretsen 2011, p. 45-49.

84 Handleiding Regie vanaf de Conclusie van Antwoord. (Vindplaats: www.rechtspraak.nl) 85 Handleiding Regie vanaf de Conclusie van Antwoord, onder sub 12 en 13.

(31)

goede procesorde, worden voorkomen.86 Ondanks dit uitgangspunt, blijkt er in de praktijk dus wel degelijk in gevallen ruimte te worden gegeven voor het pleiten aan de hand van

pleitnota’s, al varieert het sterk per gerecht, per comparitierechters onderling, en is ook de omvang en de vorm van het pleidooi vaak onvoorspelbaar.87

Met oog op de efficiëntie van de procedure is het voorkomen van eindeloze uitweiding noodzakelijk. Echter doet te vergaande begrenzing van de mogelijkheid tot mondelinge toelichting ter comparitie afbreuk aan de procesrechten van partijen, alsmede aan het

vertrouwen van partijen in de procedure. De zittingsdag in de procedure maakt op de meeste rechtzoekenden grote indruk en het is dan ook van belang dat partijen voldoende ruimte krijgen om aan de rechter kenbaar te maken wat zij ‘op het hart hebben’.88

Het niet toelaten van het houden van een pleidooi ter zitting levert niet per definitie strijd op met het recht op ‘oral hearing’ en dus met het fundamentele procesrechtelijke beginsel van hoor en wederhoor zoals vastgelegd is in artikel 6 EVRM. Het recht brengt met zich mee dat partijen minstens in eerste aanleg de gelegenheid moeten krijgen een mondelinge toelichting te geven op hun juridische én feitelijke stellingname. Nu er in de huidige comparitiepraktijk doorgaans louter mogelijkheid is voor het beantwoorden van vragen van de rechter, en het beknopt reageren op standpunten van de wederpartij, stellen Teuben & Jansen terecht dat deze praktijk ontoereikend is.89 Het recht op pleidooi zou een ‘in beginsel-aanspraak zijn’, zoals ook de Hoge Raad erkent.90 Echter, met oog op de huidige rechtspraak, kan eerder

geconcludeerd worden dat er in beginsel geen recht is op pleidooi, tenzij de rechter beslist dat de zaak dit verlangt. Blijkend uit de huidige civiele rechtspraak zou het (beknopt) reageren op de rechter en de wederpartij immers in het merendeel van de zaken voldoende zijn in het licht van het recht op ‘oral hearing.’ Wanneer deze praktijk zou worden voorgelegd aan het

Europese Hof voor de Rechten van de Mens lijkt het mij niet ondenkbaar dat beslist wordt dat deze praktijk niet voldoet aan de eisen van artikel 6 EVRM..

Naast het belang van de waarborg van het recht op ‘oral hearing’ in de comparitiepraktijk, biedt het toelaten van een mondelinge toelichting van partijen aan de hand van aan de 86 Handleiding Regie vanaf de Conclusie van Antwoord, onder sub 13.

87 Klaassen(2) 2016, pag. 185, 186, 189 en ook Gerretsen 2011, pag. 45-49. 88 Ten Haaft 2004, pag. 65.

89 Teuben & Jansen 2015, pag. 7.

(32)

rechtbank te overleggen pleitnota’s ook praktische voordelen. Zoals Ten Haaft terecht opmerkt is het aantrekkelijk voor partijen om voorafgaand aan de comparitie al te kunnen lezen wat hun raadsman ten gehore zal gaan brengen. Bovendien zijn de rechters erbij gebaat aangezien het, nadat de pleitnota’s aan hen zijn voorgelegd, makkelijker wordt om het proces-verbaal op te maken. Het proces-proces-verbaal dient immers het ter comparitie naar voren gebrachte in voldoende mate weer te geven.91 Een sterkere waarborg en meer duidelijkheid met

betrekking tot het mondeling toelichten van de stellingen door partijen ter comparitie is wenselijk.

Artikel 77n van het concept-wetsvoorstel stelde dat de rechter partijen de gelegenheid ‘kan’ geven hun stellingen tijdens de mondelinge behandeling ‘kort’ toe te lichten. De discretie van de rechter hierbij en het uitgangspunt dat de toelichting kort moest zijn, stuitte op hevige kritiek.92 De wetgever heeft gehoor gegeven aan deze kritiek daar het nieuwe artikel 30k wetsvoorstel KEI bepaalt dat de rechter partijen in de gelegenheid ‘stelt’ hun stellingen mondeling toe te lichten. Bovendien zouden partijen hier ‘altijd’ de gelegenheid toe moeten krijgen.93 Zowel Klaassen, Hofhuis ,als ook Jansen & Teuben lezen hierin dat het nieuwe artikel 30k wetsvoorstel KEI duidelijkheid verschaft en dat tijdens de nieuwe mondelinge behandeling nu wél ruimte is voor partijen om naar eigen inzicht hun stellingen toe te lichten, binnen de grenzen van de goede procesorde. Daartoe behoort de mogelijkheid tot mondelinge toelichting aan de hand van pleitaantekeningen. Deze mogelijkheid zou dus verder gaan dan louter het beantwoorden van vragen van de rechter en het slechts mogen toelichten binnen de grenzen van wat de rechter als doelmatig beschouwd met betrekking tot het gebruik van de zittingstijd.94 Klaassen bezegelt dit optimistische enthousiasme met de kreet: ‘het pleidooi is dood, leve de kunst van KEI-goed pleiten’.95

Ik ben voorzichtiger voor wat betreft het vertrouwen in een daadwerkelijke verduidelijking en verbetering met betrekking tot het recht op het mondeling toelichten van partijen ter

comparitie. Bij de invoering van de comparitie na antwoord stelde de Minister in de Memorie

91 Ten Haaft 2004, pag. 67. 92 Zie hoofdstuk 3.4, pag. 23.

93 Kamerstukken II 2014/15, 34059, 3, p. 5 en 23-24.

94 Hofhuis 2015, pag. 12-13, Teuben & Jansen 2015, p. 7 en 11 en Klaassen(2) 2016, pag. 189.

(33)

van Toelichting96 immers ook dat partijen tijdens de comparitie de mogelijkheid zouden hebben hun stellingen mondeling toe te lichten op een manier die in zekere zin gelijk zou zijn aan de uitoefening van het recht op pleidooi. Het zou partijen vrij staan om daarbij gebruik te maken van pleitnotities. Zoals hiervoor besproken blijkt de huidige comparitiepraktijk

daarmee niet in overeenstemming te zijn. Bovendien was na drie jaar na de herziening van het Rv in 2002 al het uitgangspunt dat de mogelijkheid tot het houden van het pleidooi niet moest worden toegelaten door rechters.97 De aannames van Hofhuis, Klaassen en Teuben & Jansen acht ik dan ook prematuur, waarbij ik zelfs vrees voor een zekere mate van naïviteit. Juist nu de wetgever nog meer gewicht toekent aan de regierol van de rechter en een grote

verantwoordelijkheid legt bij de rechterlijke macht om de nieuwe wetgeving in de praktijk te concretiseren, is het afwachten hoe de toepassing van artikel 30k zal uitpakken in de

rechtspraktijk. Daar de wens om verduidelijking van de manier waarop de rechter partijen in de gelegenheid stelt hun stellingen mondeling toe lichten groot is, en de wetgever lijkt te suggereren dat aan deze wens gehoor is gegeven, verdient artikel 30k wetsvoorstel KEI het voordeel van de twijfel. Of het daadwerkelijk zorgt voor verbetering ten opzichte van de huidige comparitiepraktijk zal nog moeten blijken uit de daadwerkelijke toepassing van artikel 30k wetsvoorstel KEI in de toekomstige rechtspraktijk.

4.3 De eventuele gevolgen van het nieuwe artikel 30n lid 7 voor het

onmiddellijkheidsbeginsel in de civiele procedure

Het arrest Verhoeven c.s./Staat98 betreft de introductie van het onmiddellijkheidsbeginsel in de mondelinge behandeling in de civiele procedure, waar dit beginsel al bestaat in het bestuurs- en strafprocesrecht. De specifieke betekenis van het beginsel in het niet-civiele procesrecht daargelaten, brengt het beginsel in zijn algemeenheid met zich mee dat de rechter die het vonnis wijst, aanwezig moest zijn bij de eerder gehouden mondelinge behandeling.99

96 Zie hoofdstuk 1.1.6, pag. …

97 Zie Handleiding Regie vanaf de Conclusie van Antwoord , onder sub 12 en 13. (Vindplaats: www.rechtspraak.nl)

98 ECLI:NL:HR:2014:3076

(34)

In dit arrest is de Hoge Raad teruggekomen op uitspraken in eerdere arresten.100 De Hoge Raad gaat hierbij in op de invloed die het mondelinge contact tussen partijen en de rechter heeft op de oordeelsvorming van de rechter.101

De Hoge Raad heeft beslist dat een rechterlijke beslissing, die onder andere gebaseerd is op zaken die behandeld zijn tijdens een daarvoor gehouden mondelinge behandeling, de

comparitie en het pleidooi daarbij inbegrepen, dient te worden gemaakt door de rechter(s) ten overstaan van wie de mondelinge behandeling is gehouden. Dit ter waarborging van dat hetgeen tijdens de mondelinge behandeling door partijen naar voren is gebracht,

daadwerkelijk wordt meegenomen in de eindbeslissing. De Hoge Raad acht dit standpunt gegrond nu de mondelinge behandeling een steeds gewichtigere rol speelt in de civiele procedure. Bovendien is het ter mondelinge behandeling gestelde vaak niet in volledigheid te vatten in het proces-verbaal. Overigens, indien er überhaupt een proces-verbaal is opgemaakt, daar dit niet in alle situaties verplicht is. 102

Ontstaat er een situatie waarin de rechter vervangen dient te worden en een andere rechter, die niet bij de mondelinge behandeling aanwezig was, in zijn plaats treedt, dan zullen de rechters dit onder opgave van zwaarwegende redenen moeten mededelen. De enige situatie waarin een andere rechter bevoegd is te beslissen over de zaak, zonder daarbij aanwezig te zijn geweest bij de mondelinge behandeling, is wanneer de oorspronkelijke rechter in de lopende zaak defungeert, overlijdt, dan wel ernstig ziek wordt.103 Hiermee kan ervan uit worden gegaan dat dat organisatorische redenen, dan wel een succesvolle wraking van een rechter na de

mondelinge behandeling, niet gelden als ‘zwaarwegende redenen’.104 Indien er sprake is van een situatie waarbij een rechter gerechtvaardigd wordt vervangen, zijn partijen bevoegd een verzoek te doen om opnieuw te compareren. Dit verzoek wordt in ieder geval gehonoreerd wanneer er geen proces-verbaal is opgemaakt van de mondelinge behandeling. Indien er wel een proces-verbaal is opgemaakt, kan het verzoek worden afgewezen door de rechter(s), in het belang van een voortvarende procesvoering. De rechter zal dan wel moeten motiveren

100 Zie bijvoorbeeld HR 25 september 1941, NJ 1942/227, HR 5 april 1963, NJ 1963/338 en

ECLI:NL:HR:1990:AC1103

101 Klaassen(2) 2016, pag. 186.

102 ECLI:NL:HR:2014:3076, ro. 3.4.2. 103 ECLI:NL:HR:2014:3076, ro. 3.4.3. 104 Klaassen(2) 2016, pag. 188.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Dat het in het kader van het project ‘snelfietsroute F15 IJsselmonde’ mogelijk is gebleken om intergemeentelijke samenwerking rondom fietsroutes een (nieuwe) impuls te geven,

Daarnaast willen wij als VVD antwoord op de vraag welke consequenties dit zal gaan hebben voor de gemeentelijke financiën aangezien wij op dit moment ook al financieel

Recent heeft de raad een brief ontvangen van de heer Wijers, die ingaat op mogelijkheden tot parkeren in voortuinen in Poortugaal.. Van de betrokken bewoners hebben wij begrepen dat

In de brief vermeldt de staatssecretaris vervolgens dat “Een gemeente komt onder verscherpt toezicht te staan indien de uitvoering van de Wet WOZ verbeterd kan worden, dan wel

Het college heeft 2 mei 2013 (datum bekendmaking) het volgende verkeersbesluit genomen: het instellen van een gesloten verklaring voor motorvoertuigen op de bovendijks gelegen

Verwacht u door het (al dan niet gedeeltelijk) verwijderen van deze begroeiing toename van geluid en licht overlast voor de direct aangelegen woningen?. Zo nee, hoe stelt u dit na

Kunt u aangegeven of er inmiddels contact is geweest met de gemeente Rotterdam als eigenaar van de grond over de locatie naast de sporthal in Rhoon?. Zo ja, heeft de

Het moet dus niet een dik boekwerk worden dat in de boekenkast verdwijnt maar het moet handzaam in gebruik zijn voor de patiënten en door hen gebruikt kunnen worden in hun