• No results found

Wie verdedigde hen die niet wilden vechten? Hein van Wijk als vertegenwoordiger van een transnationale civil society beweging ter verdediging van dienstweigeraars in de jaren 1946-1950.

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Wie verdedigde hen die niet wilden vechten? Hein van Wijk als vertegenwoordiger van een transnationale civil society beweging ter verdediging van dienstweigeraars in de jaren 1946-1950."

Copied!
55
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Wie verdedigde hen die niet wilden vechten?

Hein van Wijk als vertegenwoordiger van een transnationale civil society beweging ter verdediging van dienstweigeraars in de jaren 1946-1950 .

Willem Heutink 5897300

(2)

Inhoudsopgave

Inleiding...3

I. Dienstweigering in Nederland...6

Inleiding...6

Samenstelling en motieven van de Indonesiëweigeraars...8

Dienstweigerwet...11

Opsporing en berechting van de Indonesiëweigeraars...14

Reacties in de Staten-Generaal op de Indonesiëweigeraars...15

II. Dienstweigering in de VS, Frankrijk en Groot-Brittannië...18

Inleiding...18

Verenigde Staten...19

Frankrijk, meer gelijkheid dan vrijheid...20

Groot-Brittannië...23

III. De vertegenwoordiging van dienstweigeraars in Nederland...27

Inleiding...27

Het ontstaan van de dienstweigerbeweging in Nederland...27

Hein van Wijk...29

Organisaties betrokken bij dienstweigering...32

Contact Commissie Dienstweigerwet (CCDW)...35

IV. War Resisters’ International...37

Inleiding...37

War Resisters’ International...38

Hein van Wijk en WRI...42

Invloed van WRI op Hein van Wijk...44

Conclusie...49

(3)

Inleiding

In de jaren 1946- 1949 heeft de Nederlandse regering meer dan 100.000 dienstplichtige soldaten naar Nederlands-Indië (hierna Indonesië) gestuurd om daar met grootschalige militaire acties de macht terug te veroveren over de archipel. Deze macht was de Nederlandse regering kwijt na Japanse overheersing gedurende de Tweede Wereldoorlog, waarna Soekarno Indonesië onafhankelijk verklaarde in de roerige periode na deze oorlog. Van de troepenmacht die de Nederlandse regering naar Indonesië stuurde weigerden meer dan 6000 Nederlandse soldaten om mee te vechten. Deze dienstweigeraars waren onder te verdelen in ongeveer 4000 onderduikers en ongeveer 2000 soldaten die een beroep deden op de dienstweigerwet die in Nederland sinds 1923 van kracht was. Vanzelfsprekend bracht dit een probleem voor de Nederlandse overheid met zich mee. Dit zou namelijk betekenen dat er circa 6000 gevallen van dienstweigeraars behandeld en berecht zouden moeten worden. Een aantal waar geen rekening mee gehouden was en waar niet de capaciteit voor was om al deze soldaten in het gevang te zetten. Deze plotselinge groei van dienstweigeraars zorgde dan ook voor een gehaaste berechting die in de ogen van de dienstweigeraars niet deugde. Kleine pacifistische en anarchistische organisaties, zowel kerkelijke als niet-kerkelijke organisaties, vertegenwoordigden de dienstweigeraars in Nederland. Binnen de niet-kerkelijke organisaties, waarvan de Algemene Nederlandse Vredes Aktie (A.N.V.A.) de grootste was, was Jan Hendrik (Hein) van Wijk een belangrijk advocaat en procureur bij het verdedigen van de Nederlandse dienstweigeraars in de periode 1946-1950. Van Wijk heeft veel Indonesiëweigeraars pro deo verdedigd en was actief bij het opzetten van verschillende vredesorganisaties die zich bezighielden met dienstweigering, waaronder de Algemene Nederlandse Vredes Aktie (A.N.V.A) en de Contact Commissie Dienstweigerwet (CCDW). Wat Van Wijk zo interessant maakte, is dat hij ook actief was bij de internationale vredesorganisatie War Resisters’ International (WRI), een vredesorganisatie die zich internationaal bezig hield met dienstweigering. Dat de vertegenwoordiging van dienstweigeraars in Nederland georganiseerd was in een kleine groep aan organisaties die niet gelinkt was aan de Nederlandse overheid, de zogenaamde Niet-Gouvernementele organisaties (NGO’s), roept de vraag op in hoeverre er sprake was van een transnationale samenwerking op het gebied van dienstweigeraars in de jaren 1946-1950 en in hoeverre deze samenwerking effect heeft gehad op de situatie van de Nederlandse Indonesiëweigeraars.

Omdat Hein van Wijk centraal staat in dit onderzoek zal dit onderzoek voornamelijk gericht zijn op de niet-kerkelijke organisaties die zich inzetten voor dienstweigeraars. De rol van politieke partijen ten opzichte van het beleid van de Nederlandse overheid was niet groot met betrekking tot dienstweigeraars. Daarom zullen slechts enkele politieke partijen aan het licht komen in dit

(4)

onderzoek. De vertegenwoordiging van dienstweigeraars vond plaats binnen de burgermaatschappij. Door middel van burgerinitiatieven vanuit niet-statelijke actoren die het opnamen tegen de Nederlandse overheid, de zogenaamde ‘civil society’. In dit onderzoek zal de definitie uit de

Encyclopedia of Global studies aangehouden worden. De auteurs van het boek beschrijven de civil

society als de verzameling van instituties, organisaties en individuen die zich tussen de familie, de staat en de markt begeven, en waaraan mensen vrijwillig deelnemen en zich bij elkaar aansluiten om gemeenschappelijke belangen te dienen.1 De bestaande literatuur over dienstweigeraars is tot nog toe gericht op de ‘familie’, ofwel de persoonlijke verhalen van de dienstweigeraars, of tot de staat en de manier waarop deze zich verhield tot dienstweigeraars.

De bestaande literatuur over de Nederlandse organisaties die zich bezighielden met de vertegenwoordiging van dienstweigeraars is pover, en vrijwel alle auteurs zijn niet-professionele schrijvers die vanuit een pacifistische of anarchistische achtergrond schrijven, een achtergrond die ook veel Indonesiëweigeraars kenden. Wel hebben Maarten Fideldij Dop en Yvonne Simons in 1983 met hun doctoraalscriptie Al weer iets groots verricht. Hoe Nederland zijn Indië-deserteurs tot de

laatste man berecht geprobeerd een overzicht te geven van de strafvervolging van de

Indonesiëweigeraars.2 Ook Merle Tip, historica afgestuurd in Groningen heeft met haar doctoraalscriptie de motieven van de Indonesiëweigeraars geprobeerd te achterhalen. Maar wat in de bestaande literatuur mist is een duidelijk overzicht van de vredesorganisaties die zich bezighielden met de Indonesiëweigeraars. Ook is er geen auteur die een transnationale samenwerking onderzocht heeft, en de bestaande literatuur is beperkt tot Nederland. Ook is er geen volledige geschiedenis bekend over het beleid van de Nederlandse overheid met betrekking dienstweigeraars in deze periode.

Over de NGO War Resisters’ International is de literatuur ook dun bezaaid. Deze is namelijk beperkt tot uitgegeven boeken vanuit deze organisatie zelf. De auteur van deze boeken was Devi Prasad, oudgediende bij de organisatie. De werken over de WRI zijn uitgebreid en bieden veel informatie over onder andere de geschiedenis en het ontstaan van de organisatie. Deze bronnen zijn in dit onderzoek gebruikt om de organisatie bloot te leggen. Ook Prasad was pacifist en antimilitarist, en sympathiseerde sterk met dienstweigeraars. Dit onderzoek zal zich richten op de transnationale samenwerking op het gebied van dienstweigering, en juist vanuit een onafhankelijk perspectief de vertegenwoordiging van dienstweigeraars uiteenzetten. Dit zal een genuanceerder beeld bieden van wat de stand van zaken was omtrent dienstweigeraars in de jaren 1946-1950.

1 Helmut K. Anheier, Mark Uergensmeyer, Encyclopedia of Global studies (2012), 199.

2 J.M. Fiedeldij Dop en Yvonne Simons, Al weer iets groots verricht. Hoe Nederland zijn Indië-deserteurs tot de

(5)

De bestaande literatuur over de Indonesiëweigeraars beperkt zich slechts tot het perspectief van overheden ten opzichte van dienstweigeraars, of tot het perspectief van dienstweigeraars. Dit onderzoek is er op gericht om juist de dienstweigerbewegingen uit te lichten als deel van de civil society en op die manier een transnationaal perspectief aan het bestaande spectrum toe te voegen. Deze insteek van geschiedschrijving is nog niet bedreven op het gebied van dienstweigering in de jaren 1946-1950. Om dit te kunnen doen is er voor dit onderzoek veelvuldig gebruik gemaakt van het Archief Hein van Wijk in het Instituut voor Internationale Sociale Geschiedenis (IISG). Dit archief, dat alleen door Merle Tip is gebruikt voor haar onderzoek, bevat zeer uitgebreide informatie over het werk en het leven van de persoon die centraal staat in dit onderzoek, Hein van Wijk. Door de vele vergaderstukken, persoonlijke aantekeningen en persoonlijke onderzoeken in dit archief is er een uitstekend beeld te vormen van zowel de nationale als de internationale rol die Van Wijk gespeeld heeft.

In dit onderzoek zal in het eerste hoofdstuk uitgelicht worden wat de situatie was in Nederland met betrekking tot de dienstweigeraars en hun vervolging. In het tweede hoofdstuk zal uiteengezet worden hoe de situatie van dienstweigeraars en de vertegenwoordiging van deze weigeraars geregeld was in vergelijkbare landen als Engeland en Frankrijk, eveneens zal daar een vergelijking met de Verenigde Staten (VS) gemaakt worden. Ten derde zal dit onderzoek gericht zijn op de vertegenwoordiging van dienstweigeraars in Nederland. Hoe was dit geregeld, en welke organisaties en personen waren hierbij betrokken? Tot slot zal onderzocht worden welke internationale dan wel transnationale organisatie zich bezig hield met de vertegenwoordiging van dienstweigering en welke rol deze organisatie heeft gespeeld voor de Nederlandse dienstweigeraars.

(6)

I. Dienstweigering in Nederland

Inleiding

“Everyone has the right to freedom of thought, conscience and religion; this right includes freedom to change his religion or belief, and freedom either alone or in community with other and in public of private, to manifest his religion or belief in teaching, practice, worship and observance.”3

Zo luidt artikel 18 van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens uit 1948. Over het idee dat dienstweigering een recht is dat elk mens zou moeten hebben is de afgelopen eeuw veel discussie geweest. Zeker in de periode na de Tweede Wereldoorlog tot 1950. Artikel 18 uit de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens heeft alles te maken met het recht tot dienstweigering, aldus Peter Jan van Krieken –verbonden aan de Universiteit Leiden en gespecialiseerd in onder andere volkenrecht en mensenrecht- in zijn boek Deserteurs, dienstweigeraars en asielrecht. De volgende zinsnede uit de tekst van de Europese Conventie (tot bescherming van de rechten van de mens en van de fundamentele vrijheden) uit 1950 maakt duidelijk dat dienstweigering, zeker in die tijd, een controversieel onderwerp was:

“… For the purpose of this Article the term ‘forced or compulsory labour’ shall not include (…) any service of a military character or, in case of conscientious objectors in countries where they are recognised, service exacte instead of compulsory military service…”.4

Voornamelijk de woorden “In countries where they are recognised” laten volgens Van Krieken zien dat dienstweigeren niet overal getolereerd werd in 1950.5 Dat er een zekere angst heerste voor dienstweigeraars, met name bij nationale overheden, was een gevolg van de Tweede Wereldoorlog. Van Krieken geeft dan ook aan dat de regeringen van verscheidene Europese machten bang waren, zeker in de jaren na de oorlog, om de internationale rechtsorde te verliezen als men het recht op dienstweigering universeel zou toestaan.6

Dienstweigering en desertie hebben ook in Nederland plaatsgevonden. De grootste piek lag vlak na de Tweede Wereldoorlog. In die oorlog had Japan een groot deel van Zuidoost-Azië bezet,

3 P.J. van Krieken, Deserteurs, dienstweigeraars en asielrecht (Amsterdam 1976), 39. 4 P.J. van Krieken, Deserteurs, dienstweigeraars en asielrecht, 39.

5 Ibidem. 6 Ibidem, 40.

(7)

waaronder ook Nederlands-Indië. Voor de Nederlandse regering was het na de oorlog, met de capitulatie van Japan op 2 september 1945, evident dat het land de kolonie terug zou moeten verkrijgen onder Nederlands gezag. Omdat een groot deel van de Nederlandse militaire macht in Indonesië door de Japanners verslagen was, was het voor de Nederlandse regering van belang om een sterke militaire macht te sturen naar de archipel.7 Nederland was overigens niet de enige Europese kolonisator met deze plannen, ook bijvoorbeeld Frankrijk en Engeland worstelden met het behoud van hun kolonies.8

Nederland heeft in de jaren 1946-1949 meer dan honderdduizend dienstplichtige soldaten naar Indonesië gestuurd om via grootschalige militaire acties weer controle te verkrijgen over de archipel. De Eerste en Tweede Politionele actie maakten hier deel van uit.9 Een deel van de Nederlandse soldaten weigerde om mee te vechten in deze strijd. Van deze dienstweigeraars, Indonesiëweigeraars genoemd, koos een gedeelte om te deserteren en een ander deel deed een beroep op de dienstweigerwet. Dienstplichtigen die weigerden te vechten op basis van het feit dat zij de wapenen niet op wilden nemen, konden beroep doen op deze wet. Zij zouden, mits de weigering toegekend werd, een vervangende dienstplicht mogen doen in bijvoorbeeld de zorg. Dienstplichtigen die om een andere reden weigerden deel te nemen aan het leger kregen een gevangenisstraf. Dit alles besloeg respectievelijk acht en twaalf maanden langer dan de tijd die die dienstplicht voorschreef.10 Veel van de dienstweigeraars werden door de Nederlandse overheid niet erkend, en moesten onderduiken wilden zij aan hun plicht ontkomen. De opgeroepen soldaten die deserteerden of een beroep deden op de dienstweigerwet werden Indië-deserteurs genoemd, en later Indonesiëweigeraars. De gevolgen die deze weigeraars zouden ondervinden waren groot, want zij zouden jaren gevangen gezet worden en strenge straffen ondergaan. Toch bleven ruim 2000 jongemannen trouw aan hun eerdere weigering van dienst.11 Interessant is om zich af te vragen wat de situatie van de Nederlandse dienstweigeraars was in de jaren 1946-1950. Hierbij zal worden uiteengezet hoe omvangrijk het aantal aan deserteurs en dienstweigeraars was en de wat de motieven waren van de Indonesiëweigeraars. Daarbij zal ook uiteengezet worden wat de rechten en plichten waren van de Indonesiëweigeraars, en wat de reacties waren vanuit de Nederlandse regering op de in hun ogen massale dienstweigering. Dit alles om aan de hand van bestaande literatuur een goed beeld te geven van de situatie van de Nederlandse Indonesiëweigeraars in de jaren na de Tweede Wereldoorlog.

7 N. Tarling, The cambridge history of South-East Asia (Cambridge 2015), 341-344. 8 N. Tarling, The cambridge history of South-East Asia, 342-344.

9 Merle Tip, Het nationale desertieprobleem. De Indonesië- weigeraars en hun motieven 1945-1950 (Groningen 1998), 2.

10 Merle Tip, Het nationale desertieprobleem, 12. 11 Ibidem, 2-3.

(8)

Samenstelling en motieven van de Indonesiëweigeraars

Van de dienstweigeraars waren de deserteurs duidelijk in de meerderheid. Veel van hen werden opgeroepen en begonnen de militaire training. Daarna dook een groot deel van deze beoogde soldaten onder in het kortstondige verlof dat toegestaan werd na de militaire training van een half jaar voordat de soldaten verscheept zouden worden.12 Deze deserteurs ‘misten’ dus de boot naar Indonesië. Een groot aantal van deze deserteurs meldde zich vlak na het missen van de boot, maar er was ook een deel dat dit niet deed en onderdook om elke mogelijke vorm van represaille te ontduiken.13

Journalist Gerard van der Boomen schrijft dat er in zijn ogen drie verschillende soorten antimilitaristische dienstplichtigen zijn. Sommigen weigerden dienst maar stonden open voor een vervangende dienst. Daarbij noemt hij ook een groep die antimilitaristisch was, maar daarom juist in dienst ging om hier aan te tonen aan de andere soldaten dat het militaire bedrijf een foute zaak was. Deze groep was echter wel klein geeft Van der Boomen toe, en een groot deel van de tijd werden zij uit dienst verwijderd, of beriepen zij zich alsnog op de dienstweigerwet. De derde groep bestond uit de totaalweigeraars, die niet in dienst wilden en ook niets wilden ze weten van vervangende dienst. Dit zou namelijk een impliciete deelname zijn aan een oorlog.14 Onder deze groep viel een groot deel van de principiële Indonesiëweigeraars.

Merle Tip heeft haar doctoraalscriptie geschreven aan de Rijksuniversiteit Groningen (RuG) over de Indonesiëweigeraars, genaamd Het nationale desertieprobleem. De Indonesië- weigeraars en

hun motieven 1945-1950.15 Tip schrijft dat omdat de stijging van het aantal principiële weigeraars in

1946 qua omvang voor de Nederlandse overheid een groot probleem was.16 Ter vergelijking, tussen 1946-1950 kwamen er bijna 1900 beroepen binnen op de dienstweigerwet, waar in 1950 en 1953 er slechts 839 binnenkwamen.17 De procedure voor het doen van een beroep op de dienstweigerwet was als volgt: eerst moest men een verzoekschrift opsturen naar de Minister van Oorlog. Daarna kon men verschijnen voor de Commissie Onderzoek Gewetensbezwaren die onderzocht of de aanvrager in aanmerking kwam voor een vervangende dienstplicht. Hiertoe werd beslist op basis van ethische of religieuze bezwaren. Als dit niet het geval was, moest de aanvrager in dienst.18 1300 van de aanvragers zijn erkend door de Commissie Onderzoek Gewetensbezwaren. 600 zijn er niet erkend,

12 Ibidem, 10-11.

13 Merle Tip, Het nationale desertieprobleem, 15.

14 Gerard Van der Boomen, Honderd jaar vredesbeweging in Nederland. Van socialisten tegen oorlog tot

vrouwen voor vrede (Amsterdam 1983), 204-2065.

15 Merle Tip, Het nationale desertieprobleem. De Indonesië- weigeraars en hun motieven 1945-1950 (Groningen 1998).

16 Merle Tip, Het nationale desertieprobleem, 24-25. 17 Ibidem, 12.

(9)

waarvan er 126 voor desertie berecht zijn. Tip geeft aan dat de overige 474 aanvragers waarschijnlijk gewoon in dienst getreden zijn.19

Tip concludeert dat veel van de principiële weigeraars uit godsdienstige of ethische bezwaren een beroep deden op de dienstweigerwet, en zich principieel afzetten tegen oorlogsgeweld. Wel plaatst zij hier een kanttekening bij, namelijk dat er niet goed opgemaakt kan worden wat de daadwerkelijke motieven zijn geweest van de Indonesiëweigeraars. Religieuze en ethische bezwaren zijn de bezwaren die het meest zijn opgetekend, mede omdat deze bezwaren de enige varianten waren die goedgekeurd werden. Dit leidde ertoe dat er in de officiële documenten nauwelijks andere vormen van bezwaren zijn opgetekend.20

Ondanks deze bedenkingen weet Tip toch een duidelijk overzicht te geven van de redenen die de principiële dienstweigeraars hebben opgegeven. Zij baseert zich op de rapporten die in Schoonhoven – een depot waar dienstweigeraars naartoe gestuurd werden- zijn opgemaakt tussen oktober 1947-1949.21 De redenen lopen uiteen van sociale redenen, tot psychische, medische, principiële, politieke en pragmatische redenen.22 Dat menig dienstweigeraar als reden gaf dat hij psychisch of medisch niet mee zou komen in het leger is niet gek te noemen. Interessant is wel dat er van de 1889 behandelde zaken in de Schoonhoven-rapporten slechts 161 dienstweigeraars op principiële gronden zouden hebben geweigerd. Deze categorie werd ook nog onderverdeeld in algemeen, ethisch en religieus.23

Kees Bals en Martin Gerritsen, beiden actief bij de antimilitaristische beweging in Nederland en gespecialiseerd in dienstweigeraars, zijn met hun boek De Indonesië weigeraars, geschreven in 1989, te beschouwen als radicale antimilitaristische auteurs over de Indonesiëweigeraars.24 Zij

schrijven vanuit de Indonesiëweigeraars en beschouwen deze puur als slachtoffers van het systeem. In dit werk is weinig ruimte voor nuance. Wel stellen de auteurs dat er inderdaad moeilijk op te maken was wat de officiële redenen waren voor dienstweigeraars om een beroep te doen op de dienstweigerwet. Het geven van politieke redenen zou namelijk leiden tot langere straffen, wat een reden was voor de dienstweigeraars om deze redenen niet op te geven als officieel statement.25 In tegenstelling tot Tip laten de auteurs veel Indonesiëweigeraars aan het woord, en schetsen op die manier een sterk slachtofferbeeld van de dienstweigeraars. Hierbij moet in ogenschouw genomen worden dat het werk van Bals en Gerritsen uitgegeven is door de antimilitaristische uitgeverij. Bovendien hebben zij affiniteit met de CPN, wat uit hun werk ook blijkt daar zij de CPN een grote rol

19 Ibidem, 13. 20 Ibidem, 28.

21 Merle Tip, Het nationale desertieprobleem, 31. 22 Ibidem, 31.

23 Merle Tip, Het nationale desertieprobleem, 31.

24 Kees Bals, Martin Gerritsen, De Indonesië weigeraars, 8-14. 25 Kees Bals, Martin Gerritsen, De Indonesië weigeraars, 47-48.

(10)

toedichtten aangezien veel Indonesiëweigeraars een communistische achtergrond zouden hebben gehad. Tot slot pleiten Bals en Gerritsen dat de Indonesiëweigeraars slecht behandeld zijn door de Nederlandse overheid en eerherstel zouden moeten verdienen.26

Jan Maarten Fiedeldij Dop en Yvonne Simons schreven hun doctoraalscriptie genaamd Al

weer iets groots verricht. Hoe Nederland zijn Indië-deserteurs tot de laatste man berechtte aan de

Universiteit van Amsterdam (UvA) in 1983.27 In het voorwoord van hun werk geven zij duidelijk aan

dat dit onderzoek voornamelijk gericht is op de strafvervolging, de pogingen om dienstplichtigen alsnog naar Indonesië te sturen en op het beeld dat de Nederlandse overheid heeft ontwikkeld over het desertieprobleem. De auteurs schetsen een overzichtelijk beeld van de manier waarop de Indonesiëweigeraars berecht zijn, en wat voor consequenties dit had voor de weigeraars.28 Fiedeldij Dop en Simons zijn niet als anarchist of pacifist te bestempelen. Zij brengen een beeld naar voren dat de Nederlandse overheid onvermurwbaar was wat betreft hun standpunten ten opzichte van de dienstweigeraars, en leggen op die manier bloot dat de Nederlandse overheid alles op alles gezet heeft om dienstweigering te ontmoedigen. Er werden harde straffen uitgedeeld voor de weigeraars, weinig sympathie getoond door de overheid, en de media liet de dienstweigeraar links liggen door het idee uit te dragen dat dienstweigeren niet aan de orde was.29

De indeling die Tip zelf gemaakt heeft op basis van de Schoonhovenrapporten is niet dezelfde van die van Wim Robben, die actief lid is geweest bij de Stichting voor Actieve Geweldloosheid (SVAG). Hij schreef zijn scriptie De Indonesië-dienstweigeraars in 1977, en is duidelijk een inspiratiebron geweest voor Tip.30 Hierbij moet genoteerd worden dat Robben de eerste was die een indeling gemaakt heeft op basis van de rapporten. Hij heeft minder categorieën gebruikt dat Tip. Deze besloegen ‘Principieel’, ‘huiselijk’, ‘medische’, ‘politiek’ en ‘diversen’.31 Tip geeft hierover aan dat zij deze verdeling heeft geprobeerd te verfijnen, met als gevolg dat zij veel meer bijvoorbeeld psychische redenen heeft weten te analyseren, die Robben bij diversen zou hebben geplaatst.32

Het feit dat Merle Tip haar werk als doctoraalscriptie geschreven heeft en niet direct verbonden is aan bijvoorbeeld de antimilitaristische uitgeverij, zorgt ervoor dat ze duidelijk meer durft te twijfelen aan de motieven van de weigeraars . Dit komt ook deels voort uit het feit dat zij toegang had tot nieuwe interviews met de Indonesiëweigeraars die gehouden zijn in de jaren tachtig. Zij baseert zich, in tegenstelling tot bijvoorbeeld Robben, niet alleen op de intakepapieren van de

26 Ibidem, 14-17.

27 J.M. Fiedeldij Dop en Yvonne Simons, Al weer iets groots verricht. Hoe Nederland zijn Indië-deserteurs tot de

laatste man berechtte (Amsterdam 1983).

28 J.M. Fiedeldij Dop en Yvonne Simons, Al weer iets groots verricht, 5. 29 Ibidem, 100.

30 Wim Robben, De Indonesië dienstweigeraars, 10-11. 31 Ibidem, 19.

(11)

weigeraars, en rapporten die opgemaakt zijn door psychiaters, maar ook op de interviews gegeven door de weigeraars. Uit deze interviews komt naar voren dat veel Indonesiëweigeraars toch politieke dan wel ethische bezwaren hadden, waar dit eerder uit de rapporten nog niet bleek. De politieke bezwaren kwamen voort uit de communistische achtergrond van de geïnterviewde weigeraars. Sterk aan het werk van Tip is dat zij niet durft te concluderen of dit veranderd was door de tijd en voortschrijdend inzicht, of dat de weigeraars inderdaad niet durfden uit te komen voor hun politieke voorkeuren.33 Het is aannemelijk dat veel Indonesiëweigeraars een reden gaven voor hun weigering met als doel dat zij inderdaad bestempeld zouden worden als principieel weigeraar.

De consensus die uiteindelijk gevonden kan worden in de bestaande literatuur is toch wel dat er politieke en ethische bezwaren meespeelden bij de Indonesiëweigeraars maar dat zij dit ten tijde van de daadwerkelijke dienstweigering niet letterlijk zo verwoordden. Zij wilden niet vechten, ook al zou dat ze zware straffen opleveren. Deze politieke bezwaren komen in de verslagen van de psychiaters dan ook bijvoorbeeld niet duidelijk naar voren, juist door het feit dat als de dienstweigeraars toegaven bijvoorbeeld politieke bezwaren te hebben, de straffen nog hoger uit zouden pakken. Het perspectief van de Indonesiëweigeraars is leidend, en zij worden door alle auteurs in meer of mindere mate bestempeld als slachtoffer van het systeem.

Dienstweigerwet

Het verschil tussen de deserteurs en principiële dienstweigeraars werd niet zomaar gemaakt. De Principiële weigeraars beriepen zich op de dienstweigerwet alvorens zij gehoor gaven om in dienst te gaan. Om deze wet te begrijpen is het van belang de voorgeschiedenis van deze wet uiteen te zetten. Dienstplicht is namelijk in Nederland gedurende de negentiende eeuw op verschillende momenten ingevoerd, maar was nooit een continu fenomeen. Het begin van de moderne dienstplicht kan men plaatsen in 1912, toen alle Nederlandse mannen verplicht werden een periode in dienst te treden.34 Er was nog geen recht op dienstweigeren, maar vanaf november 1917 voerde de Nederlandse overheid de wet in en konden dienstplichtigen een aanvraag doen om een niet-militaire dienstplicht te vervullen die al dan niet goedgekeurd zou worden.35 Vanaf 1915 circuleerde er al een dienstweigermanifest, samengesteld door diverse pacifisten en antimilitaristen, dat later de basis zou vormen voor de dienstweigerwet.36

33 Merle Tip, Het nationale desertieprobleem, 53-55.

34 Devi Prasad en Tony Smythe, Conscription. A World survey. Compulsory military service and resistance to it (Londen 1968), 91.

35 Devi Prasad en Tony Smythe, Conscription. A World survey. 91. 36 G. Termeer, M. Evenblij, e.a., Dienstweigeraars, 234-235.

(12)

In 1923 werd in Nederland de dienstweigerwet aangenomen die in 1924 van kracht zou gaan.37 Deze zou van kracht blijven tot 1962.38 Deze wet schreef voor dat er een mogelijkheid was om dienst te weigeren, namelijk als de dienstplichtige zich zou beroepen op zijn overtuiging om een zogenaamde “evenmensch” niet te willen doden. Artikel 1 luidde als volgt:

“Artikel 1. Hij, die voor inlijving als dienstplichtige is aangewezen of de militair die op grond van zijn overtuiging dat hij den evenmensch niet mag dooden, ook wanneer dit ingevolge overheidsbevel geschiedt, gewetensbezwaren heeft tegen de vervulling van militairen dienst,

a. bepaaldelijk gericht op strijd met de wapenen, b. van welken aard ook,

kan zich, met een met redenen omkleed verzoekschrift, tot het verkrijgen van toepassing van artikel 3, wenden tot Onzen Minister van Oorlog, wanneer hij voor de landmacht bestemd is of daartoe behoort; tot Onzen Minister van Marine, wanneer hij voor de zeemacht bestemd is of daartoe behoort.

Voor de toepassing van deze wet wordt onder militair verstaan hij die, hetzij als vrijwilliger, hetzij als dienstplichtige, tot de land- of tot de zeemacht behoort, ook gedurende den tijd dat hij met groot verlof is.”39

Waarbij Artikel 3 er als volgt uitzag:

“Artikel 3 Bij erkenning van de gewetensbezwaren door de betrokken Minister wordt:

a. hij, die een beroep heeft gedaan op het gestelde bij artikel 1 sub a, belast met militairen dienst, die niet gericht is op de strijd met wapenen,

37 www.dienstweigeren.nl, http://www.dienstweigeren.nl/wetboek-teksten/dienstweigerwet-1923/, laatst geraadpleegd op: 30-9-2015.

38 Politiek & Parlement, http://www.parlement.com/id/vg09lld6j3zq/j_h_hein_van_wijk, laatst geraadpleegd: 02-06-2015.

39 www.dienstweigeren.nl, http://www.dienstweigeren.nl/wetboek-teksten/dienstweigerwet-1923/, Laatst geraadpleegd op: 30-9-2015.

(13)

b. hij, die een beroep heeft gedaan op artikel 1 sub b, onder vrijstelling van den militairen dienst of onder opheffing van het militair verband, te werk gesteld bij een anderen tak van de Staatsdienst.

Onder takken van Staatsdienst zijn voor de toepassing van deze wet begrepen de bedrijven onder beheer van den Staat, wapen- en munitiefabrieken uitgezonderd.” 40

De mogelijkheid tot dienstweigeren was er dus. Al zou men wel een vervangende dienst moeten doen of zelfs een gevangenisstraf moeten uitzitten. De dienst die men zou doen voor de staat als vervanging voor de militaire dienst zou een jaar langer duren dan de dienstplicht. Er was geen recht om in beroep te gaan tegen de uitspaak van de rechter, en als de dienstplichtige niet meewerkte aan het uitvoeren van zijn vonnis kon daar een gevangenisstraf van een jaar bijkomen. Deze gevangenisstraf kon tijdens oorlogstijd oplopen tot acht jaar.41 Ook gold artikel 35 van de grondwet, waarin stond dat burgers gevrijwaard waren van diensten overzee. 42 Aan deze wet werd echter voorbij gegaan vanaf 1939 omdat het oorlog was in Nederland, en dit werd volgehouden door de Nederlandse overheid in de jaren van de Tweede Wereldoorlog omdat Nederland nog in oorlog zou zijn met Japan en strijd moest leveren in Indonesië. Na de capitulatie van Japan was de vrede met Duitsland officieel nog niet getekend, dus kon de Nederlandse regering aan dit beleid vasthouden.43 Dit zorgde ervoor dat de Nederlandse overheid de wettelijke mogelijkheid had om Nederlandse burgers in dienst overzee te kunnen inzetten.

Artikel 2 van de dienstweigerwet hield in dat bij het weigeren van dienst door de dienstplichtige, deze gevrijwaard was van dienst totdat een speciaal daarvoor ingestelde commissie uitspraak had gedaan of de weigering van dienst gehonoreerd werd of niet.44 Dit artikel werd in augustus 1946 geannuleerd door de Nederlandse regering, wat betekende dat alle dienstplichtigen in dienst bleven en zich moesten melden voor dienst ook al wilden zij zich beroepen op de dienstweigerwet. Ofwel, zij waren strafbaar als zij weigerden aan dienst deel te nemen of als zij niet kwamen opdagen voor hun dienst. Zij pleegden in dat geval desertie, waar een gevangenisstraf op stond. Deze maatregel werd weer teruggedraaid na protesten vanuit de Eerste en Tweede Kamer in juli 1947. In diezelfde maand werd de geestelijkheid in Nederland uitgesloten van dienstplicht, wat aangaf dat een religieus bezwaar voor de Nederlandse overheid een gegronde reden zou kunnen zijn

40 www.dienstweigeren.nl, http://www.dienstweigeren.nl/wetboek-teksten/dienstweigerwet-1923/, laatst geraadpleegd op: 30-9-2015.

41 Devi Prasad en Tony Smythe, Conscription. A World survey. 92. 42 Ibidem, 92.

43 Merle Tip, Het nationale desertieprobleem, 15.

44 www.dienstweigeren.nl, http://www.dienstweigeren.nl/wetboek-teksten/dienstweigerwet-1923/, laatst geraadpleegd op: 30-9-2015.

(14)

om dienst te weigeren.45 In 1949 was er een nieuwe dienstweigerwet in de maak, maar deze zou pas in 1958 bij het Nederlandse parlement behandeld worden.46

Opsporing en berechting van de Indonesiëweigeraars

De groep aan dienstweigeraars in Nederland nam grote vormen aan in de jaren 1946-1950 in de ogen van de Nederlandse overheid. Tip geeft aan in haar doctoraalscriptie aan dat de Nederlandse overheid er alles aan deed om de deserteurs en dienstweigeraars alsnog naar Indonesië te sturen. Er werd tevens een groot opsporingsapparaat op touw gezet om de onderduikers op te sporen en te berechten.47 De overheid streefde een schrikeffect na, met als doel dat de gevolgen die de deserteurs die de boot misten ondervingen een voorbeeld waren voor latere deserteurs. Zo werden er bijvoorbeeld opsporingsverzoeken naar de politie van voornamelijk grotere steden gestuurd, waarbij niet altijd zorgvuldig werd gewerkt door de militaire politie. 48 De militaire politie wilde wel ‘razzia’s’ houden om de deserteurs op te sporen. Maar vooral in het noorden van het land werd niet secuur gewerkt en werkte de politie niet altijd even goed mee met de opsporingsverzoeken.49 Interessant is dat Fiedeldij Dop en Simons hier het woord razzia’s gebruiken, wat zeker in de jaren na de Tweede Wereldoorlog een zeer negatieve connotatie had. Dit met het oog op de harde politiek die in Nederland gevoerd werd. Zij baseren zich op stukken uit de militair juridische dienst uit 194750. Het gebruik van het woord razzia is wat dat betreft opvallend en suggereert juist een negatieve beeldvorming vanuit de militaire politie over de maatregelen die genomen werden ten opzichte van de dienstweigeraars.

De eerste deserteurs werden naar een kamp gebracht nabij Harderwijk, maar toen de eerste grote golf aan deserteurs plaatsvond vanaf september 1946 werd het ‘Depot Nazending Nederlands Indië’ ingericht in Schoonhoven.51 Na registratie kreeg elke deserteur hier een volledige geneeskundige keuring. Ook werd er een beoordeling gemaakt door een militaire psychiater, alsmede een geestelijke verzorger en een commandant op militaire kwaliteiten. Tot slot werd er een toetsing gedaan door de sociale dienst van het depot.52 Dit kamp zou niet een detentiekamp moeten worden, maar een plek waar de deserteurs en dienstweigeraars zich zouden bedenken en toch ‘hun vaderlandplicht’ zouden voldoen en naar Indonesië wilden gaan om daar deel te nemen aan de

45 Devi Prasad en Tony Smythe, Conscription. 92-93. 46 Ibidem, 93.

47 Merle Tip, Het nationale desertieprobleem, 15. 48 Ibidem, 15.

49 J.M. Fiedeldij Dop en Yvonne Simons, Al weer iets groots verricht, 27. 50 Ibidem, 27.

51 Merle Tip, Het nationale desertieprobleem, 16. 52 Wim Robben, De Indonesië weigeraars 1945-1950, 11.

(15)

legeroperaties.53 Tegelijkertijd werd er geprobeerd een vertrouwensband op te bouwen met de deserteurs, om ze daarna alsnog naar Indonesië te kunnen sturen.54

Vanaf 1947 werden er tijdelijk geen deserteurs meer ondergebracht in Schoonhoven, maar in Utrecht en Groningen. Interessant is dat Tip aandraagt dat het depot Schoonhoven heel anders ervaren werd door de deserteurs dan de autoriteiten bedoeld hadden. Het verhaal van de gevangenen was minder rooskleurig. Zij voelden zich erg onder druk gezet om naar Indonesië te vertrekken.55

Voor de berechting van veel deserteurs werd snelrecht toegepast, waarbij de motieven van de weigeraars niet of nauwelijks aan bod kwamen. Hiervoor werd vaak een advocaat in handen genomen (bijvoorbeeld Hein van Wijk). Ook was Schuurmans Stekhoven aangewezen als raadsman, en vertegenwoordigde hij veel deserteurs pro deo. Voor veel deserteurs betekende het in handen nemen van een advocaat het voorkomen van een maandenlange hechtenis.56

Omdat de OVW’ers hun contract niet naleefden dat zij tekenden in 1945 om zich als vrijwilliger aan te melden voor het Nederlandse leger, werden zij als zij dit contract niet naleefden, door de Nederlandse overheid gezien en berecht als deserteurs.57 Tip geeft aan dat de frappante stijging van de principiële dienstweigeraars vanaf 1946 waarschijnlijk een direct gevolg was van de reële kans van uitzending naar een oorlogsgebied. Dit zorgde voor een wantrouwen bij de Nederlandse overheid en het leger over de daadwerkelijke motieven van de principiële dienstweigeraars.58 De eerste oplossing die men dacht te hebben was om de principiële weigeraars toch naar Indonesië te zenden, alwaar ze, omdat er toch waren, hun bezwaren zouden laten varen. Dit is slechts één maal gebeurd in 1946, waarna de overheid dit beleid losliet.59 Voor deze weigeraars werd een ander depot ingericht, namelijk in Nieuwersluis. Daar waren zij in afwachting van hun uitspraak, ofwel of hun principiële dienstweigering werd toegekend of dat zij als deserteurs werden berecht.60

Reacties in de Staten-Generaal op de Indonesiëweigeraars

De Indonesiëweigeraars werden door een groot deel van de Nederlandse overheid als probleem gezien. Dit blijkt al uit het feit dat de Nederlandse overheid probeerde om de dienstweigeraars in 1946 op de boot naar Indonesië te zetten in de hoop dat deze soldaten in spe toch overstag zouden

53 Ibidem, 12.

54 Merle Tip, Het nationale desertieprobleem, 16. 55 Ibidem, 17-18. 56 Ibidem, 18. 57 Ibidem, 24. 58 Ibidem, 24. 59 Ibidem, 25. 60 Ibidem, 25-26.

(16)

gaan. Dat het beleid vanuit het parlement echter niet zo eenduidig was als de voorgaande tekst doet vermoeden is evident.

De impact die de grote hoeveelheid dienstweigeraars had op de Staten Generaal en de manier waarop zij hier mee omgingen komt naar voren in het werk De Indonesië dienstweigeraars.

Een onderzoek naar de omvang, motieven en gevolgen van Wim Robben.61 Deze impact was in zijn ogen namelijk niet heel groot. Robben baseert zich puur op de handelingen van de Eerste en Tweede Kamer in de periode 1946-1950. Dit zijn officiële gesprekken, en hieruit kan niet afgeleid worden in hoeverre er binnen de verschillende partijen discussie plaatsvond over de dienstweigeraars. Vooraf gezegd noemt Robben dat de meeste opmerkingen binnen deze verhandelingen kwamen vanuit de PvdA en de CPN. Interessant is dat de PvdA wel meeregeerde in de kabinetten die gevormd waren in 1946 en 1948.62 Dit duidt op een tweestrijd binnen die partij qua opvatting over de dienstweigeraars.

Opvallend is dat eind 1946 de eerste opmerkingen in de Tweede Kamer al gemaakt werden. CPN kamerlid Schoonenberg liet weten het niet eens te zijn met de Indonesiëweigeraars die toch meegestuurd werden naar Indonesië. De reactie van de minister van oorlog Fiévez is markant te noemen. Deze achtte deze handelswijze namelijk gerechtvaardigd omdat de weigeraars aangegeven zouden hebben niet naar Indonesië te willen, en er geen principiële bezwaren naar voren gekomen waren. Wel zegde hij toe een commissie op te richten die onderzoek zou gaan doen naar de motieven van de dienstweigeraars. Robben schrijft zelf dat deze eerste weigeraars inderdaad mogelijk op basis van het feit dat ze niet naar Indonesië wilden zouden hebben geweigerd. Wel geeft hij als extra redenen “de directe oorlogsdreiging” en “het doel van de militaire operaties”.63

Zoals eerder aangegeven waren er protesten tegen het annuleren van artikel 2 van de dienstweigerwet. Dit voorbeeld vanuit de Tweede Kamer laat de tweestrijd zien binnen het Nederlandse parlement. Enerzijds wilde de minister van Oorlog ervoor zorgen dat zoveel mogelijk dienstplichtigen aan de oproep gehoor gaven en op die manier zoveel mogelijk soldaten naar Indonesië sturen, anderzijds waren er Tweede Kamerleden van bijvoorbeeld de Communistische Partij Nederland (CPN) die het hier niet mee eens waren en dus tegen dit beleid ageerden.

Deze botsing werd nog duidelijker zichtbaar door een opmerking van Eerste Kamerlid Koejemans van de CPN op 20 februari 1947. Hij richtte zijn bezwaar tegen de minister van Oorlog, en hij maakte kenbaar dat het beleid ten opzichte van dienstweigeren veranderd was, omdat de gewetensbezwaren van de weigeraars niet meer gehoord werden.64 De reactie van minister Fiévez hierop was dat het beleid inderdaad veranderd was, vanwege de grote hoeveelheid dienstweigeraars

61 Wim Robben, De Indonesië weigeraars 1945-1950, 23.

62 www.parlement.com, http://www.parlement.com/id/vh8lnhronvwo/tweede_kamerverkiezingen_1948, laatst geraadpleegd op: 05-10-2015.

63 Wim Robben, De Indonesië weigeraars 1945-1950, 23. 64 Ibidem, 23.

(17)

die gebruik maakten van de vroegere regeling.65 Deze grote stijging van dienstweigeraars zou echter door onder andere het Eerste Kamerlid Donkersloot van de PvdA weer in twijfel getrokken worden. Deze twijfel wordt door Robben bevestigd. Na 1946 bleef de hoeveelheid dienstweigeraars die per jaar dienstweigerden namelijk op een gelijk niveau tot aan 1949.66

Op 30 juli 1947 pleitte Donkersloot voor een verruiming van de dienstweigerwet, waarbij ook andere ernstige gewetensbezwaren die niet geaccepteerd werden erkend zouden worden. Ook zouden de zaken sneller afgehandeld moeten worden. De gevraagde verruiming van toegestane gewetensbezwaren werd verworpen door Fiévez, met als reden dat daar teveel misbruik van gemaakt zou worden. Wel stemde hij in met de procedure dat weigeraars die voordat zij in dienst traden een beroep zouden doen op de dienstweigerwet thuisgelaten zouden worden, waarna er een proces zou starten om deze zaken te behandelen.67 Artikel 2 van de dienstweigerwet was vanaf juli 1947 dus weer van kracht.

Robben toont voorts aan dat vanuit verschillende PvdA en CPN Kamerleden vanaf 1949 tot ver in de jaren vijftig gevraagd werd om amnestie voor de deserteurs en onderduikers die niet uitgezonden wilden worden naar Indonesië.68 Juist vanuit de achtergrond van Robben en dit werk dat hij geschreven heeft in samenwerking met Stichting Voorlichting Actieve Geweldloosheid (SVAG) is het interessant dat Robben de PvdA en de CPN als duidelijke voorvechters van de Indonesiëweigeraars naar voren laat komen. Dit suggereert namelijk een affiniteit met deze partijen, waar bijvoorbeeld de PvdA de strijd in Indonesië actief gesteund heeft.69

Wat duidelijk blijkt uit het werk van Robben is dat binnen het Nederlandse parlement geen overeenstemming was over de Indonesiëweigeraars, maar misschien belangrijker nog, dat de Nederlandse politieke partijen een zeer marginale rol hebben gespeeld bij de verdediging van de Indonesiëweigeraars. Alleen enkele PvdA en CPN Kamerleden zouden in de bres gesprongen zijn voor de beoogde soldaten. Opmerkelijk is dat de verdediging neer kwam op NGO’s. In tegenstelling tot het Nederlands parlement, was er wel degelijk sprake van ophef binnen de civil society over het lot van de Indonesiëweigeraars. Het is dan ook nodig om verder uit te diepen in hoeverre dit ook het geval was in landen vergelijkbaar met Nederland. Mogelijk beïnvloedde het beleid van overheden in deze landen de Nederlandse overheid. Ook is de vraag in hoeverre de civil society in deze landen actief betrokken was bij het vertegenwoordiging van dienstweigeraars, en ook of hier sprake was van een beïnvloeding van de Nederlandse publieke opinie.

65 Ibidem, 23.

66 Wim Robben, De Indonesië weigeraars 1945-1950, 23-24. 67 Ibidem, 24.

68 Ibidem, 27-28.

69 Van Wijk, Hein, Military Conscription, Military Disobedience, conscientious objection and obscientious

(18)

II. Dienstweigering in de VS, Frankrijk en Groot-Brittannië

Inleiding

In Nederland was er voor de Nederlandse regering sprake van een desertieprobleem in de jaren 1946-1950, vanwege de grote hoeveelheid Indonesiëweigeraars. Speelde dit probleem zich ook af in landen rondom Nederland, of was Nederland een voorloper met zijn relatief vroege dekolonisatieoorlog? Om dit onderzoek in een internationale context te plaatsen is het van belang om vergelijkbare casussen in andere landen tegen het licht te houden. In Frankrijk en Engeland in de loop van de jaren vijftig een stijging te zien van principiële dienstweigeraars, ook wel ‘conscientious objectors’ (CO’s) genoemd. Juist deze landen zijn bij uitstek geschikt om een vergelijking te maken met Nederland wat betreft de manier waarop er met dienstweigeraars werd omgegaan vlak na de Tweede Wereldoorlog. Niet alleen omdat de landen buurlanden zijn van Nederland, maar ook omdat zij beiden een koloniaal verleden kennen waarbij dienstplicht is ingezet om soldaten op te roepen om te vechten in hun voormalige kolonies. Ook komen de Verenigde Staten (VS) in veel onderzoeken over dienstweigering naar voren, en is dit land dus niet te negeren als casus in dit hoofdstuk.

Edward R. Cain, gepromoveerd aan de Boston University en zelf veteraan van de Korea-oorlog, zet het verleden van dienstweigeren in drie verschillende landen uiteen, namelijk Engeland, Frankrijk en de Verenigde Staten in een artikel dat leidend is geweest bij het schrijven van deze paragraaf. Het artikel heeft de toepasselijke naam ‘Conscientious Objection in France, Britain and the United States’.70 Niet alleen blijkt de Engelse regering geduldiger en soepeler met de principiële

weigeraars om te zijn gegaan dan die van Frankrijk, ook de publieke opinie blijkt positiever. Dit blijkt alleen al uit het feit dat de Engelse regering dienstweigeraars –sinds de Eerste Wereldoorlog- een legale status had gegeven, waar dit in Frankrijk tot diep in de jaren zestig problemen opleverde.71 Juist de verschillen tussen deze twee landen wat betreft hun structuur en bijvoorbeeld de stad-platteland verhoudingen die volgens Cain een groot verschil gemaakt hebben in de manier waarop zij omgingen met hun CO’s maken het interessante casussen om met Nederland te vergelijken.

Frappant is dat er binnen de bestaande literatuur over principieel dienstweigeren in Europa in de jaren na de Tweede Wereldoorlog tot op heden nog niet veel literatuur is verschenen. De werken die naar voren komen zijn hele specifieke onderwerpen waarbij de Tweede Wereldoorlog vaak centraal staat. De overzichtswerken die er zijn, zijn werken uitgegeven door de vredesorganisatie War Resisters’ International (WRI). Deze pacifistische organisatie houdt zich bezig met dienstweigering en zet zich in voor dienstweigeraars. Dit neemt niet weg dat publicaties van deze organisatie, met Devi 70 Edward R. Cain, ‘Conscientious Objection in France, Britain and the United States’, Comparative politics, vol 2 (2), 1970, 275-307.

(19)

Prasad als belangrijkste auteur over dit onderwerp, een duidelijk overzicht geven van de situatie in verschillende landen en de manier waarop zij met dienstweigeraars zijn omgegaan.

Verenigde Staten

Waar Frankrijk en Engeland goed vergelijkbare casussen zijn omdat zij geografisch in de buurt liggen bij Nederland, en een en een vergelijkbare landelijke- en koloniale politieke situatie kenden, zijn de Verenigde Staten om een andere reden niet te negeren. Over de VS en de manier waarop de Amerikaanse regering en leger met dienstweigering omgingen veel onderzoeken gepubliceerd zijn.

De belangrijkste conclusie die uit deze onderzoeken naar voren is gekomen is dat het voornamelijk christelijke groeperingen waren die in de VS de dienstweigeraars ‘voortbrachten’. Mulford Q. Sibley was een politicoloog verbonden aan de Universiteit van Minnesota, en stond bekend als een voorvechter van het pacifisme en socialisme, stromingen die in de jaren vijftig in de VS niet populair waren. Ook Philip E. Jacob, verbonden aan de universiteit van Pennsylvania, is een belangrijke naam in dit onderzoek, vanwege zijn zoektocht naar vredes- en intercultureel contact.72 Hij was verbonden aan de universiteit van Pennsylvania. Deze twee geleerden schreven samen een boek over dienstweigering in de Verenigde Staten in de periode 1940-1947. Mulford Q. Sibley en Philip E. Jacob maakten dan ook onderscheid in acht verschillende groepen dienstweigeraars in de Verenigde Staten in de jaren 1940-1947.73 Dit waren volgens hen respectievelijk de mennonieten, de ‘church of the brethren’, quakers, Protestanten buiten de ‘vredeskerken’, rooms-katholieken, jehova’s getuigen, kleine religieuze groepen en tot slot een kleine groep aan niet christelijke filosofische en politieke weigeraars.74 Deze christelijke connotatie met dienstweigeren komt duidelijk naar voren in het artikel ‘Conscientious Objection. A constitutional right’ van Brown, Kohn en Kohn.75 Hierin geven de auteurs aan dat dienstweigeren een religieus recht is, of beter gezegd een recht voor de religieuzen.76 Niet alleen kwamen de dienstweigeraars uit verscheidene christelijke kringen, ook werden zij vertegenwoordigd door christelijke organisaties die zich inzetten voor hun belangen. In Engeland waren hiervoor twee grote pacifistische internationale organisaties verantwoordelijk, namelijk de War Resisters’ International (WRI) en de International Fellowship of Reconciliation (IFOR) die beiden ook gezeteld waren in Londen. Waarbij gezegd moet worden dat IFOR een kerkelijke vredesorganisatie was – waarvan Kerk en Vrede de Nederlandse tak was die in 1923 was opgericht- .77

72 Peace institute Hawaii, http://www.peaceinstitute.hawaii.edu/academic-programs/scholarships-awards.html, laatst geraadpleegd op: 2-11-2015.

73 Mulford Q. Sibley, Philip E. Jacob, Conscription of Conscience, 18. 74 Ibidem, 18.

75 F.L. Brown, S.L. Kohn, M.D. Kohn, ‘Conscientious objection. A constitutional right’, New England Law Review, 1985, Vol 21 (3), 545-569, aldaar 567.

76 F.L. Brown, S.L. Kohn, M.D. Kohn, ‘Conscientious objection. A constitutional right’ , 567. 77 Mulford Q. Sibley, Philip E. Jacob, Conscription of Conscience. 3.

(20)

Typerend aan het werk van Sibley en Jacob is dat zij schrijven vanuit het perspectief van de Amerikaanse overheid. Zij beschrijven hoe er omgegaan moest worden met de dienstweigeraars. Ook al schrijven zij vanuit een socialistische achtergrond, de overheid staat centraal.

Frankrijk, meer gelijkheid dan vrijheid

Margaret Levi, hoogleraar in internationale betrekkingen aan de Universiteit van Washington, noemt in haar boek Consent, Dissent and Patriotism dat Frankrijk een oorlog uitvocht in Indochina, maar dat deze oorlog voornamelijk gevoerd werd door een beroepsleger – hier kwamen dus geen dienstplichtigen vanuit Frankrijk aan te pas – . De Franse koloniale oorlog in Algerije van 1954-1962 was volgens Levi een ander geval. Bij deze oorlog werden wel dienstplichtigen ingezet.78 Zij noemt dat er voor de Franse dienstplichtigen geen legale manier was om dienst te weigeren. Franse dienstplichtigen konden zich dus niet beroepen op de dienstweigerwet zoals dit in Nederland sinds de jaren twintig van de twintigste eeuw wel mogelijk was.79 De enige mogelijkheid voor de beoogde Franse soldaten om onder de dienstplicht uit te komen was dus door het plegen van desertie. Dit betekende dat zij niet kwamen opdagen bij het leger voor het vervullen van hun dienst. Of als zij reeds in dienst getreden waren, bevelen niet uitvoerden. De straffen die hierop stonden waren net als in Nederland streng en leidden dikwijls tot meerdere jaren gevangenisstraf.80 Levi schrijft dat de hoeveelheid principiële dienstweigeraars in de eerste helft van de jaren vijftig klein was – circa 500 man – , maar dat deze groep na het begin van de Algerijnse oorlog gestaag groeide. Ook geeft Levi aan dat de principiële weigeraars voornamelijk afkomstig waren uit de hoek van de traditionele pacifistische kerken, Jehova’s getuigen waren of een anarchistische achtergrond hadden.81

Cain noemt dat er in Frankrijk weinig sympathie was voor dienstweigeraars en/of deserteurs tot aan de jaren zestig van de vorige eeuw. De reden die hij hiervoor geeft is dat deze sympathie zou wegvallen tussen een relatief rechts nationalistische geestelijkheid en een seculiere groep links georiënteerde republikeinse indeling van het land.82 Non-conformisme in de vorm van het protestantisme had nooit voet aan de grond gekregen in Frankrijk en het secularisme had juist een vorm aangenomen waarbij het vaderland als heilig ervaren werd. Dit werd, volgens Cain, een samenleving waar pacifisme weinig tot geen kans had.83 Juist de steun voor (principieel) dienstweigeren zou voortkomen uit het pacifisme, waardoor dit recht nooit opgenomen zou worden in niet alleen de Franse wet, maar ook de Franse traditie. Cain bevestigt dat in de periode 1950-1962 er in Frankrijk 500 dienstweigeraars waren. Een zeer laag aantal vergeleken met de hoeveelheid aan

78 Margaret Levi, Conscent, dissent and patriotism (Cambridge 1997), 187. 79 Margaret Levi, Conscent, dissent and patriotism, 187-188.

80 Ibidem, 187-188. 81 Ibidem, 188.

82 Edward R. Cain, ‘Conscientious Objection in France’, 276. 83 Ibidem, 276.

(21)

opgeroepen dienstplichtigen, namelijk 3.160.838. Van deze 500 dienstplichtigen was ongeveer 80 procent jehova’s getuige. 84 Cain gaat niet in op de niet-geregistreerde dienstweigeraars, want 500 is een ongeloofwaardig laag aantal.

Opvallend is dat Frankrijk vergeleken met Nederland betrekkelijk laat een ‘dekolonisatieoorlog’ zou voeren waarbij dienstplichtigen het grootste deel van de soldaten zouden vormen. Deze dekolonisatieoorlog betrof de oorlog in Algerije die zou duren van 1954 tot 1962. Hier zouden circa vijftien jaar later dan in Nederland de ‘problemen’, in de vorm van protesten vanuit de samenleving en kritiek op het beleid met dienstweigeraars en deserteurs dermate groot worden dat het aanzet zou geven tot een verandering van wetgeving omtrent principieel dienstweigeren. 85

Uitzonderlijk is dat Frankrijk tot 1963 geen dienstweigerwet kende.86 De opgeroepene moest ofwel in dienst, of vijf jaar de gevangenis in.87 Hieruit kwam voort dat er gedurende de Algerijnse oorlog ongeveer 3000 deserteurs waren. Vooral de jonge intellectuelen van Frankrijk weigerden te vechten en mee te werken aan het al dan niet ‘onderdrukken’ van de bevolking in de Franse kolonie. Uit deze hoek ontstond dan ook het meeste protest, dat uiteindelijk zou leiden tot een aanpassing van de wet. De principiële dienstweigeraar kreeg een legale status. 88 Levi noemt dat er naast de 3000 deserteurs ook zo’n 3000 tot 4000 Franse jongeren gedurende deze oorlog gevlucht zijn naar Zwitserland. Hun alternatief zou namelijk zijn om mee te vechten in deze oorlog, of het krijgen van een lange gevangenisstraf. Dit bracht de principiële weigeraar in Frankrijk in een extreem moeilijke situatie.89

Desalniettemin zorgde deze situatie niet voor veel ophef bij de Franse bevolking die relatief negatief tegenover dienstweigeren zou staan. Zelfs tijdens de Algerijnse dekolonisatieoorlog was de mening van de Franse jeugd niet veel veranderd ten opzichte van dienstweigeraars dan voor deze oorlog. Cain probeert dit te bewijzen door een peiling onder de Franse jeugd naar voren te brengen. Uit dit sociologisch onderzoek naar dienstplicht, dat gehouden werd op een middelbare school, haalt hij naar voren dat het voor 43 procent van de Franse jeugd onvergeeflijk was als men dienstweigerde- waarbij zo’n 57 procent dienstweigering wel kon accepteren. Interessant is dat deze peiling in 1963 gehouden is, maar dat in een eerder onderzoek in 1957 op dezelfde school slechts één procent verschil was ten opzichte van principieel dienstweigeren, ook al was de Algerijnse oorlog al jaren aan de gang.90 Opvallend is juist dat dit onderzoek aangeeft dat er een dergelijke grote groep

84 Margaret Levi en Stephen DeTray, ‘A weapon against war. Conscientious objection in the United States, Australia and France’, Politics & society, vol 21 (4) dec 1993, 425-464, aldaar 448-449.

85 Edward R. Cain, ‘Conscientious Objection in France’, 276.

86 Devi Prasad, War is a crime against Humanity. The Story of War Resisters’ International (Londen 2005), 73. 87 Edward R. Cain, ‘Conscientious Objection in France’, 279.

88 Ibidem, 279.

89 Margaret Levi en Stephen DeTray, ‘A weapon against war’, 448. 90 Edward R. Cain, ‘Conscientious Objection in France’, 280-281.

(22)

aan jongeren onvermurwbaar is qua opstelling ten opzichte van dienstweigering, terwijl juist die jongeren nog te maken zouden krijgen met de dienstplicht.

Dat er vanuit de Franse politiek en het leger ook negatief gedacht werd over dienstweigering en desertie bleek uit de manier waarop de soldaten berecht werden. Deserteurs werden berecht door een rechtbank binnen het leger, die ook de straf zou bepalen. Het niet komen opdagen bij het leger kon in vredestijd oplopen tot één of twee maanden gevangenisstraf, en in oorlogstijd zou dit tussen de twee en tien jaar gevangenisstraf opleveren.91 Daar kwam bij dat de tijd die de dienstweigeraar in de gevangenis doorbracht niet meetelde als jaren waarin hij in dienst was geweest. Zo kon het zijn dat een dienstweigeraar zijn gevangenisstraf uitzat, maar daarna opnieuw gestraft werd als hij nogmaals deserteerde of een bevel negeerde.92

In december 1963 werd de nieuwe wet uiteindelijk ingevoerd, maar onder zeer strenge condities. De dienstweigeraar kon op religieuze of filosofische redenen weigeren op elke mogelijke manier de wapens op te nemen, maar zou daarvoor een vervangende dienstplicht moeten verrichten. Die bestond uit het uitvoeren van gevaarlijke publieke taken of in tijd van oorlog uit het uitoefenen van militaire steun, ofwel het ondersteunen van het leger zonder direct te hoeven vechten. Artikel 8 van de wet luidde dat de tijd die dienstweigeraars aan de vervangende dienst moest besteden twee keer zo lang zou zijn als die van de dienstplichtige. Dit was binnen Europa een ongekend hoge straf. Wat de wet nog controversiëler maakte was dat iedereen die een ander zou aanmoedigen van de wet gebruik te maken een boete kon verwachten van 10.000 franc.93 Dit maakte de organisatie van dienstweigeraars moeilijk.

Cain plaatst Frankrijk in een traditie van instabiliteit en mogelijkheden tot aanvallen op het eigen grondgebied. Daarbij noemt hij het ‘hypersensitieve patriottisme’ en het ‘vaak overdreven gevoel van eer’ van de Franse bevolking. Dit leidde volgens Cain tot een moeilijk en lang proces om ruimte te creëren voor de principiële dienstweigeraar in het land.94

Cain schrijft over een bepaalde Franse volksaard die bepalend was voor de houding ten opzichte van dienstweigeraars van zowel het Franse volk als de regering, maar dit is te kort door de bocht. Een voorbeeld hiervan is dat hij de enquête op een lyceum aanhaalt om de opinie van de Franse jeugd tentoon te stellen, terwijl hier grote vraagtekens bij gesteld kunnen worden. Alleen al als men kijkt naar de hoeveelheid ondervraagden, kan men zich afvragen hoe representatief het onderzoek is voor de Franse bevolking als geheel. Toch is het een interessante gedachtegang die Cain naar voren brengt. Zijn theorieën zijn misschien beter te verteren als het idee van een dergelijke volksaard die hij schetst neergezet wordt als een traditie en een verleden waaruit het land voortkomt

91 Margaret Levi en Stephen DeTray, ‘A weapon against war’,448. 92 Ibidem, 448-449.

93 Edward R. Cain, ‘Conscientious Objection in France’, 282-284. 94 Ibidem, 285.

(23)

en die bepalend zijn geweest hoe in Frankrijk met dienstweigeraars omgegaan werd. Deze volksaard herkent hij niet in Groot-Brittannië.

Groot-Brittannië

Groot-Brittannië kent sinds 1916 een wettelijke status voor dienstweigeraars. Deze status is officieel geworden bij het invoeren van de ‘Military Service Act’, ofwel de wet die dienstplicht in zou voeren in Groot-Brittannië.95 Het is goed te verklaren dat gedurende de Eerste Wereldoorlog de dienstplicht ingevoerd werd in Groot-Brittannië, maar het is opvallend dat hierbij dienstweigeraars een wettelijke status kregen. Het land was mee een dergelijke wet namelijk het eerste land ter wereld met een wettelijke status voor dienstweigeraars. De wet is sinds 1948 opgenomen in de zogenaamde ‘national service act’. In sectie zeventien stond dat een persoon die niet wilde deelnemen aan oorlog of andere militaire diensten zich mocht aanmelden als principieel dienstweigeraar.96 Als deze aanvraag goedgekeurd werd, waren er drie mogelijke uitkomsten. De eerste was dat de dienstweigeraar volledig vrijgesproken zou worden van dienst. De tweede zou betekenen dat de aanvrager een plaatsvervangende dienst zou moeten verrichten. De derde en laatste optie zou betekenen dat de aanvrager een ‘strijd-loze’ dienst zou vervullen bij het leger. Vooral de eerste optie is hierbij bijzonder, omdat Groot-Brittannië als enige land een volledige vrijspraak zou kunnen hebben toegekend van de aanvrager. Al gebeurde dit niet vaak, de optie was er wel.97 De CO zou zelf een vervangende dienst moeten zoeken, als dit aan hem opgelegd was. Lukte dit niet binnen een maand, dan zorgde de Engelse overheid ervoor dat een vervangende dienst werd toegewezen aan de dienstweigeraar.98

Er waren verschillende argumenten die goedgekeurd werden door de regionale tribunalen om zich als dienstweigeraar te laten classificeren. Zowel politieke, ethische als religieuze redenen werden geaccepteerd, mits zij goed onderbouwd waren en de tribunalen de aanvrager inschatten als oprecht in deze visie.99 Als de aanvragers in beroep gingen tegen hun vonnis van de lokale rechtbanken, werden deze rechtbanken verplicht hun vonnis toe te lichten en uit te leggen waarom zij tot die keuze waren gekomen.100 Er was dus sprake van een goedlopend rechtssysteem, waarbij de dienstweigeraar in zijn waarde werd gelaten.

Dit blijkt ook uit het feit dat er niet verwacht werd dat de dienstweigeraar extra maanden dienst of straf moest vervullen bovenop de maanden dienst die zij hadden moeten vervullen waren zij in dienst getreden. Zij moesten dus net als de soldaten die in dienst traden slechts 18 maanden

95 Devi Prasad en Tony Smythe, Conscription a world survey. Compulsory military service and resistance to it (Londen 1968), 55.

96 Edward R. Cain, ‘Conscientious Objection in France’, 289. 97 Ibidem, 289.

98 Ibidem, 290. 99 Ibidem, 290-291. 100 Ibidem, 292.

(24)

aan dienstplicht vervullen, en hieraan werden geen extra strafmaanden toegevoegd. Dit in tegenstelling tot de Franse dienstweigeraars. Bijzonder is dat de CO’s zelfs minder lang verbonden waren aan hun vervangende dienst, omdat zij in tegenstelling tot soldaten die wel in militaire dienst getreden waren, niet halfjaarlijks een militaire training hoefden te volgen.101

De manier waarop de Britse regering omging met de principiële dienstweigeraars is volgens Cain volledig anders dan de manier waarop Frankrijk dit deed. Cain probeert dit te verklaren aan de hand van een aantal verschillen tussen deze naties. Niet alleen lag Groot Brittannië – in tegenstelling tot Frankrijk- op een eiland, en hoefde deze natie zich niet te verdedigen tegen grondtroepen van buurlanden, ook heeft het land gedurende de afgelopen eeuwen met verschillende minderheden en volkeren rekening moeten houden, waardoor er een consensus model ontstaan is. Dit had volgens Cain ook effect op de militaire dienstplicht en de dienstweigeraars. Deze redenering lijkt kort door de bocht, maar ook Devi Prasad, Indiaas vredesactivist en actief geweest bij War Resisters’ International, geeft aan dat het ontbreken van landsgrenzen met buurlanden een reden is geweest voor een soepeler beleid omtrent dienstplicht in Groot-Brittannië.102 Ook qua religie was er niet een dergelijke homogene groep van katholieken als dit het geval was in Frankrijk, maar verschillende christelijke stromingen waarbij de Anglicaanse de grootste was. Als voorbeeld draagt Cain hiervoor de Jehova’s getuigen aan, die bij de principiële dienstweigeraars in Frankrijk ruim dertig procent besloegen van het totale aantal, tegenover nog geen vijf procent van de Britse CO’s.103 Ook kende Groot-Brittannië een groep aan Quakers – een groep ondogmatische gelovigen-, die sinds 1750 al bepaalde privileges en vrijstellingen hadden gekend in Engeland met betrekking tot dienstplicht.104 Dit verklaart waarom er in Groot-Brittannië zo vroeg een wettelijke status voor dienstweigeraars ontwikkeld was.

Er was in Groot-Brittannië geen grote scheiding tussen stad en land, zegt Cain, zoals deze in Frankrijk nog aanwezig was. Het ontbreken van een tegenstelling tussen stad en platteland zou uiteindelijk leiden tot het ontstaan van grote groepen van onorthodoxe gelovigen in Groot-Brittannië die meer open zouden staan voor het pacifisme.105 Ook zou het patriottisme in Engeland niet zo sterk en onaantastbaar zijn als dat in Frankrijk. Dit heeft ervoor gezorgd dat dienstweigering niet zo’n negatieve connotatie had in de publieke opinie in Groot-Brittannië en daar dus meer geaccepteerd werd dan in Frankrijk. Bovendien kreeg de dienstweigeraar zelfs een bepaalde vorm van status in Groot-Brittannië gedurende de twintigste eeuw. Een voorbeeld hiervan is dat ‘zelfs’ tijdens de Tweede Wereldoorlog onder de Britse bevolking een hoge tolerantie was voor principiële weigeraars,

101 Ibidem, 291.

102 Devi Prasad en Tony Smythe, Conscription a world survey, 54. 103 Ibidem, 285-286.

104 Lonnie Valentine, ‘Quakers, War and peacemaking’ in S.W. Angell ed., The Oxford Handbook of Quaker

Studies (Oxford 2013), 5.

(25)

en dat de wetten met betrekking tot dienstweigering ook bleven bestaan en nagevolgd werden.106 Deze bewering lijkt Cain af te leiden uit één toespraak van Churchill die de positie van de dienstweigeraars in deze speech inderdaad lijkt te beschermen.107 De acceptatie van dienstweigeraars in Groot-Brittannië blijkt ook uit enkele statistieken uit de Tweede Wereldoorlog. Van de 8,5 miljoen opgeroepen Britse soldaten waren er namelijk meer dan 60.000 die zich hadden aangemeld als principieel dienstweigeraar, daar waar de Verenigde Staten er ‘slechts’ 37.000 kende.108

Waar Cain zich lovend lijkt uit te laten ten opzichte van de Engelse politiek omtrent dienstweigeraars, is er toch een kleine kanttekening te maken. Mulford B. Sibley en Philip E. Jacob schreven namelijk in hun boek Conscription of conscience. The American State and the Consientious

Objector –geschreven in 1952- dat de vredesorganisaties die zich inzetten voor onder andere

dienstweigering aan het begin van de Tweede Wereldoorlog met kritiek te maken zouden krijgen. Het pacifisme als stroming zou in Groot-Brittannië namelijk bekritiseerd worden en verantwoordelijk genomen worden voor de slechte militaire status waarin Groot-Brittannië zich bevond aan het begin van de oorlog. De auteurs geven niet aan van wie deze kritiek zou komen.109

Binnen de Britse wetgeving en de status van de dienstweigeraars in het land viel het bestaan van een grote vredesorganisatie die zich bezighield met de vertegenwoordiging van dienstweigeraars uitstekend in te passen. Het betrof hier de eerder genoemde organisatie War Resisters’ International (WRI). Interessant is dat er een directe link is met Nederland. Deze organisatie is namelijk opgericht in Nederland in 1921.110 Devi Prasad, oudgediende bij WRI, noemt Nederland de bakermat van WRI. Nederland zou namelijk een aantal kenmerken hebben waardoor de oprichting van WRI in dit land uiteindelijk plaatsgevonden heeft. Het eerste voordeel dat Nederland had, was dat het land gedurende de Eerste Wereldoorlog neutraal was gebleven, dus werd het land gezien als een neutraal gebied waarin pacifisten uit verschillende landen bijeen konden komen. De tweede reden die Prasad geeft is dat de Nederlandse maatschappij een antimilitaristisch karakter zou kennen, en het pacifisme en antimilitarisme dus diep geworteld zaten in de Nederlandse bevolking.111

Toch is WRI in 1923 naar Groot-Brittannië verplaatst, en is daar uitgegroeid tot een van de grootste transnationale vredesorganisaties ter wereld.112

106 Edward R. Cain, ‘Conscientious Objection in France’, 288. 107 Ibidem, 289.

108 Ibidem, 289.

109 Mulford Q. Sibley, Philip E. Jacob, Conscription of Conscience. The American State and the Conscientious

Objector (New York 1952), 3.

110 War resisters’ international, http://www.wri-irg.org/network/about_wri, laatst geraadpleegd op: 06-05-2015.

111 Devi Prasad, War is a crime against Humanity, 88. 112 Devi Prasad, War is a crime against Humanity, 95.

(26)
(27)

III. De vertegenwoordiging van dienstweigeraars in Nederland

Inleiding

WRI was een internationale vredesorganisatie die zich bezighield met dienstweigeraars en het recht op dienstweigeren. Deze organisatie is opgericht in Nederland, maar tot bloei gekomen in Groot-Brittannië. Dat Groot-Brittannië voorop liep wat betreft het organiseren van de bescherming van de rechten van dienstweigeraars lijkt een feit. Hoe was dit echter in Nederland geregeld? Hoe werden de belangen van dienstweigeraars in Nederland behartigd, en in hoeverre lijkt dit op de Engelse ofwel de Franse situatie?

De literatuur die bekend is over vredesorganisaties in Nederland, en met name de organisaties die betrokken waren bij dienstweigeraars, is niet uitgebreid. Dikwijls komen de schrijvers uit pacifistische kringen, of zijn het leken die schrijven over deze onderwerpen. Een duidelijk overzicht ontbreekt in de bestaande literatuur, en dus is het van belang om de structuur van de organisaties omtrent dienstweigeraars en hun belangen weer te geven in dit hoofdstuk.

Het ontstaan van de dienstweigerbeweging in Nederland

Guus Termeer, Maarten Evenblij, Minze Bij De Weg en Erik Wiersma brachten in 1984 het boek

Dienstweigeraars. Over dienstweigering en verzet tegen het militarisme vanaf de eeuwwisseling tot nu uit.113 Guus Termeer heeft dienst geweigerd en werd te werk gesteld, Maarten Evenblij deed vervangende dienst bij een Derde Wereld-organisatie, Minze Bij De Weg was actief bij de Vereniging Dienstweigeraars (VD) en Erik Wiersma tot slot was te werk gesteld op het secretariaat van de VD.114 Kortom, allen waren betrokken bij dienstweigeraars en/of hebben zelf dienst geweigerd. Zij eindigden hun werk met het schrijven van een beknopt historisch overzicht van de dienstweigerbeweging in Nederland dat leidend is voor dit hoofdstuk. Het historische overzicht is samengesteld aan de hand van verhalen van en over dienstweigeraars.

Een belangrijk punt waarmee zij aanvangen, is dat er in hun ogen een onderscheid gemaakt moet worden tussen verschillende stromingen in de georganiseerde vredesbeweging in Nederland. De eerste stroming die zij noemen is een pacifistische stroming, die geïnspireerd zou zijn door het christendom en het liberalisme. Deze beweging streefde voornamelijk naar de totstandkoming van een internationale rechtsorde waardoor oorlog voorkomen zou worden. Het idee van dienstweigering werd niet ondersteund vanuit deze pacifistische stroming –althans aan het begin van de twintigste eeuw niet-. De tweede stroming die Termeer e.a. naar voren brengen is de antimilitaristische

113 G. Termeer, M. Evenblij, e.a., Dienstweigeraars. Over dienstweigering en verzet tegen het militarisme vanaf

de eeuwwisseling tot nu (Amsterdam 1984).

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Although it is possible to estimate the number of true positives and negatives and the number of false positives and negatives for every rejection level using microarray data

Het project ‘Allemaal Opvoeders’ verkent hoe jeugd, ouders, buurtbewoners, vrijwilligers en andere betrok- kenen rondom het gezin meer voor elkaar kunnen bete- kenen.. Specifiek

In stadsdeel Slotervaart fungeren de moskeeorganisaties enerzijds als aanspreekpunt voor het stadsdeel, anderzijds denkt het stadsdeel dat deze organisaties in staat zijn hun

de gemeente houdt in haar beleid niet of nauwelijks rekening met de verschillende kenmerken van de organisaties die invloed hebben op hun maatschappelijk rol; activiteiten

Dit artikel schetst de Europese bewe- ging in Nederland door in te gaan op twee organisaties: de belangrijkste alle- daagse, grassroots-organisatie, de Ver- eeniging voor de

Oude liberale wens vervuld om deze twee, die zich op eigen kracht ontworteld hebben aan oude dictatuur en die tevens geweigerd hebben om in ook nieuwe vormen van totalitaire

arbeidsproduktiviteit op de loonquote geweest7 Deze vraag zal in eerste instantie behandeld worden door te kijken in hoeverre het verschil tussen het reële loon en

Daarin werd de liberale zienswijze als volgt omschreven: "liberalisme komt op voor vrijheid, naar het is een dwaling te menen, dat een politiek van vrijheid altijd negatief