• No results found

Wat is de modererende rol van extraversie bij de invloed van een moreel conflict op disidentificatie?

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Wat is de modererende rol van extraversie bij de invloed van een moreel conflict op disidentificatie?"

Copied!
25
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Wat is de Modererende Rol van Extraversie bij de Invloed van een

Moreel Conflict op Disidentificatie?

Universiteit van Amsterdam Bachelorthese Sociale Psychologie Naam: Marc Roescher (10561064) Begeleider: Marc Heerdink

(2)

Abstract

In dit onderzoek werd de modererende rol van extraversie bij de invloed van een moreel conflict op disidentificatie onderzocht. Hiertoe werden deelnemers willekeurig verdeeld over vier condities, waarbij een onderscheid gemaakt werd tussen het wel of niet ervaren van een moreel conflict en een hogere of lagere categorie. Aan de hand van vragenlijsten werd de mate van extraversie, de mate van negatieve emoties en de mate van disidentificatie gemeten. Het moreel conflict werd gemanipuleerd door middel van een fictieve abstract. Uit de resultaten kwam naar voren dat wel of geen moreel conflict een interactie teweeg brengt tussen extraversie en disidentificatie. Wanneer er sprake was van een moreel conflict, neemt

disidentificatie in kleine mate af naarmate extraversie toeneemt. Wanneer er geen sprake was van een moreel conflict, neemt disidentificatie in grotere mate af naarmate extraversie toeneemt. De tekortkomingen en de conclusie zal worden besproken in de discussie.

(3)

Wat is de Modererende Rol van Extraversie bij de Invloed van een Moreel Conflict op Disidentificatie?

Mensen zijn groepsdieren. Naast dat onze normen en waarden voor een deel bestaan uit onze eigen overtuigingen, bestaan ze ook voor een deel uit de

overtuigingen van de groepen waartoe we behoren (Tajfel & Turner, 1979). Dit geeft aan dat er veel belang wordt gehecht aan de normen en waarden van groepsgenoten. In situaties waarin men zelf niet goed weet hoe er gehandeld moet worden, kunnen groepsnormen erg informatief zijn. In zulke situaties kan er naar de gedragingen van groepsgenoten worden gekeken, waaruit kan worden afgeleid wat op dat moment de juiste reactie is. Het hechten aan normen en waarden van de groep zou dan ook hechte groepen moeten opleveren. Toch kunnen groepen weer uit elkaar vallen. Een

mogelijke oorzaken hiervoor is dat persoonlijke normen en waarden in strijd komen te liggen met de normen en waarden van groepsgenoten. Wanneer er een strijd is tussen onze eigen normen en waarden en die van groepsleden, zou het proces van

disidentificatie in gang gezet kunnen worden. Disidentificatie wordt beschreven als het proces waarin men behoort tot een groep, waar men eigenlijk niet meer bij wil horen (Becker & Tausch, 2013). Het is van belang om te kijken onder welke omstandigheden het proces van disidentificatie optreedt en onder welke

omstandigheden de kans hierop het kleinst zal zijn, aangezien groepen belangrijke functies vervullen in ons sociale leven en in onze maatschappij.

Becker en Tausch (2013) beschrijven disidentificatie aan de hand van drie componenten. Deze componenten zijn losmaking, ontevredenheid en ongelijkheid. Losmaking houdt in dat men een negatieve motivationele staat ervaart die gevoelens van vervreemding geven, maar ook voor het actief afzonderen van een groep zorgen.

(4)

Ondanks dat men nog wel lid van de groep is, zal er weinig tot geen inzet in de groep worden gestoken. Ontevredenheid houdt in dat men een negatieve evaluatie geeft over hun eigen groepslidmaatschap. Hierbij gaat een gevoel van ongelukkigheid gepaard met het spijt hebben over het behoren tot de groep. Ongelijkheid betekent de mate waarin individuen zichzelf als anders zien dan het prototype van de groep. Ze zien zichzelf als ongelijk met anderen van de groep en zien karakteristieken bij zichzelf die het tegenovergestelde zijn van die van de andere leden van de groep.

Disidentificatie zou op kunnen treden wanneer onze eigen normen en waarden in strijd zijn met die van groepsleden (Glasford, Pratto, Dovidio, 2008). Een dergelijk moreel conflict zou er voor kunnen zorgen dat men niet meer tot de groep wil

behoren, omdat men zich hier niet meer mee wil identificeren. Dit kan worden verklaard aan de hand van de cognitieve dissonantie theorie (Festinger, 1962). Volgens deze theorie zorgt een inconsistentie tussen gedrag en attitude voor een onprettig gevoel, waarvan men gemotiveerd is dit gevoel te reduceren. Hierbij hoeft dissonantie niet alleen te ontstaan door iemands eigen gedrag, maar kan het ook ontstaan door het gedrag van een groep waartoe diegene behoort (Cooper & Stone, 2000). Een moreel conflict tussen een groepslid en de rest van de groep zou voor cognitieve dissonantie kunnen zorgen, aangezien de eigen attitudes niet overeen komen met de groepsattitudes, maar men toch behoort tot de groep. Om het onprettige gevoel van cognitieve dissonantie te reduceren, zou het gedrag kunnen worden

aangepast door middel van disidentificatie.

Om een beter beeld te kunnen vormen over hoe het ontwikkelen van disidentificatie verschilt tussen personen, is het belangrijk om te kijken naar welke persoonlijkheidsvariabelen hierop van invloed zijn. Specifiek zal er gekeken worden naar een mogelijke modererende rol van extraversie en introversie bij de invloed van

(5)

een moreel conflict op disidentificatie. Carl Jung (1921) beschreef extraversie en introversie als de meest basale aangeboren persoonskenmerken met de neiging naar mensen toe te bewegen of van mensen weg te bewegen. Omdat de mens van nature een groepsdier is, kan dit van grote invloed zijn op het welbevinden van de mens. Wanneer groepsnormen in strijd zijn met persoonlijke normen, zou dit voor introverte mensen wellicht eerder het proces van disidentificatie in gang kunnen zetten dan voor extraverte mensen.

Uit recent eerder onderzoek is gebleken dat introverte mensen meer

discomfort ervaren dan extraverte mensen na het ontstaan van cognitieve dissonantie als gevolg van groepsleden die het oneens zijn met de mening van de deelnemer over verschillende kwesties (Matz, Hofstedt & Wood, 2008). Hierbij is echter niet gekeken naar de gevolgen van het voelen van discomfort. Onderzoek van Wood & Bell (2008) heeft aangetoond dat extraversie een significante voorspeller is voor conflictresolutie. Hierbij is niet gekeken of conflictresolutie binnen een groep er voor zorgt dat men ook deel wil blijven uitmaken van de groep. Daarnaast heeft correlationeel onderzoek van Al Otaibi (2012) een negatieve relatie gevonden tussen chronische cognitieve dissonantie en extraversie. Ook bij dit onderzoek zijn de consequenties van het ervaren van cognitieve dissonantie achterwege gelaten. Aangezien disidentificatie voorkomt uit cognitieve dissonantie (Glasford et al., 2008), is het interessant om hier aandacht aan te besteden. Echter is er in de huidige wetenschap nog geen onderzoek gedaan naar een modererende rol van extraversie en introversie bij disidentificatie.

De vraag is dan ook wat de modererende rol is van extraversie en introversie bij de invloed van een moreel conflict op disidentificatie. In dit onderzoek zal daarom extraversie en introversie vergeleken worden op de mate van disidentificatie na het ontstaan van een moreel conflict. Het moreel conflict zal worden uitgelokt door

(6)

middel van een schending met de persoonlijke waarde over egalitarisme. Uit eerder onderzoek van Glasford et al. (2008) is gebleken dat dit een werkende manier is om een moreel conflict op te wekken. In hun onderzoek werd gebruik gemaakt van een schending in de waarde of basiszorg verschaft zou moeten worden voor iedereen. In dit onderzoek zal gebruik gemaakt worden van een schending in de waarde of iedereen gelijke kansen moet hebben op het krijgen van een baan. Na het hebben ingevuld van een extraversievragenlijst zal aan de deelnemers een fictieve

wetenschappelijke abstract gepresenteerd worden, waarin staat dat werkgevers wel of niet eerder werknemers zullen aannemen van hetzelfde geslacht. Hiermee zal het moreel conflict worden gemanipuleerd, om vervolgens disidentificatie te meten door middel van een vragenlijst. Hiermee zal een goed onderscheid gemaakt kunnen worden tussen extraverte en introverte mensen en de mate waarin zij zich disidentificeren na een moreel conflict.

Op basis van recent eerder onderzoek en de kenmerken van extraversie en introversie is de eerste hypothese dat extraversie leidt tot een kleinere mate van disidentificatie na het ervaren van een moreel conflict dan introversie. De tweede hypothese is dat er geen verschil zal zijn in de mate disidentificatie tussen extraversie en introversie wanneer er geen sprake is van een moreel conflict. Verwacht wordt dat de deelnemers die hoog scoren op de extraversievragenlijst lager zullen scoren op de disidentificatievragenlijst na een moreel conflict, dan deelnemers die laag scoren op de extraversievragenlijst. Tevens wordt er verwacht dat de deelnemers die hoog scoren op de extraversievragenlijst niet verschillen op de disidentificatievragenlijst wanneer er geen sprake is van een moreel conflict, in vergelijking met de deelnemers die laag scoren op de extraversievragenlijst. Er zal een 2x2 design worden gebruikt, waarbij een onderscheid gemaakt wordt tussen wel of geen moreel conflict en een

(7)

hogere categorie (UvA studenten) of een lagere categorie (mannen en vrouwen). In dit onderzoek zal gekeken worden naar de lagere categorie. Voor de manipulatiecontrole wordt verwacht dat de deelnemers die hoog scoren op de extraversievragenlijst na een moreel conflict lager zullen scoren op de negatieve emotie items uit de

emotievragenlijst dan de deelnemers die laag scoren op de extraversievragenlijst. Tevens wordt er verwacht dat de deelnemers die hoog scoren op de

extraversievragenlijst niet verschillen op de negatieve emotie items uit de

emotievragenlijst wanneer er geen sprake is van een moreel conflict, in vergelijking met de deelnemers die laag scoren op de extraversievragenlijst.

Methode Deelnemers

Aan het onderzoek deden 174 Nederlandse eerstejaars studenten van de Universiteit van Amsterdam mee. Inclusiecriteria waren (1) eerstejaars student zijn aan de Universiteit van Amsterdam (2) leeftijd van 18 jaar of ouder (3) beheersing van de Nederlandse taal. Aan het onderzoek deden 39 mannen en 134 vrouwen mee met een gemiddelde leeftijd van 20.55 jaar (SD = 3.03). Er was één deelnemer die zijn of haar geslacht niet wilde aangeven. De studenten werden geworven via het online lab van de Universiteit van Amsterdam en ontvingen participatiekrediet voor het meedoen aan het onderzoek. De deelnemers werden willekeurig verdeeld over de condities.

(8)

Egalitarisme. Om de waarde van egalitarisme te activeren, werd dit gemeten aan de hand van zes vragen, gebaseerd op het artikel van Schulz, Ainley & Fraillon (2011).

Identificatie. Om de mate van identificatie te meten werd de verkorte versie van de identificatievragenlijst uit het artikel van Leach, Van Zomeren, Zebel, Vliek, Pennekamp, Doosje, Ouwerkerk & Spears (2008) gebruikt, waarbij de factor

centraliteit uit de volledige vragenlijst is gebruikt, en de Four Item measure of Social Identification (FISI) uit het artikel van Postmes, Haslam & Jans (2013).

Extraversie. Om de mate van extraversie te meten werd de Nederlandse versie van de NEO-FFI (Hoekstra & De Fruyt, 2014) gebruikt. De NEO-FFI is een ingekorte versie van de NEO-PI-3 waarbij de mate van extraversie gemeten wordt aan de hand van 12 vragen. Een paar voorbeelden uit de vragenlijst zijn: "Ik houd er van veel mensen om me heen te hebben", "Ik ga mensenmenigtes uit de weg" en "Ik ben een heel actief persoon". Deelnemers vullen hun antwoorden in op een 5-punts Likert schaal van 1 (Helemaal mee oneens) tot 5 (Helemaal mee eens). Met de contra-indicatieve vragen in acht genomen geldt hoe hoger de score op de vragenlijst, hoe groter de mate van extraversie. De score wordt berekend door de optelsom van de 12 vragen te nemen, met een scorebereik van 12-60.

Inschikkelijkheid. Om de mate van inschikkelijkheid te meten werd de Nederlandse versie van de NEO-FFI (Hoekstra & De Fruyt, 2014) gebruikt, waarbij gemeten wordt aan de hand van 12 vragen.

Narcisme. Om de mate van narcisme te meten is de NPI-16 gebruikt. (Ames, Rose & Anderson, 2006) waarbij gemeten wordt aan de hand van 16 vragen, elk bestaande uit twee stellingen.

(9)

Manipulatie. De manipulatie werd uitgevoerd met behulp van fictieve abstracts. In de vier abstracts die relevant zijn voor huidig onderzoek stond vermeld dat analisten verwachten dat mannen of vrouwen, afhankelijk van het geslacht van de deelnemer, wel of niet zullen worden oververtegenwoordigd onder werkgevers in de komende vijf tot tien jaar. Vervolgens is te lezen dat er onder mannelijke of

vrouwelijke studenten, wel of geen gender bias bestaat bij het beoordelen van een CV. Daarnaast is er voor elke conditie een fictieve grafiek te zien waarin de

beoordeling van mannelijke of vrouwelijke studenten te zien is over de geschiktheid en de intentie tot aannemen van zowel mannelijke als vrouwelijke kandidaten. Er is voor deze manipulatie gekozen, omdat er voor de beantwoording van alle

hoofdvragen uit dit onderzoek sprake moest zijn van discriminatie. Daarnaast is er gekozen voor seksediscriminatie, omdat er vanuit is gegaan dat men zich altijd in zekere mate identificeert met mensen van hetzelfde geslacht. Door te kiezen voor seksediscriminatie was er ook sprake van een goed te bereiken doelgroep, namelijk mannen en vrouwen.

Manipulatiecontrole. Positieve en negatieve emoties werden gemeten met de I-PANAS-SF (Thompson, 2007). Uit onderzoek van Harmon-Jones (2000) kwam naar voren dat cognitieve dissonantie meer negatieve emoties tot gevolg heeft. Met deze vragenlijst zou dus gecontroleerd kunnen worden of de deelnemers

daadwerkelijk een moreel conflict hebben ervaren. De vragenlijst bestaat uit 13 gevoelens en emoties, voorbeelden hiervan zijn "Alert", "Nerveus", "Onprettig" en "Geërgerd". Deelnemers vullen hun antwoorden in op een 5-punts Likert schaal van 1 (Helemaal niet) tot 5 (Extreem). De laatste drie items worden gebruikt als

(10)

mate van een moreel conflict. De score wordt berekend met de optelsom van de drie vragen, met een scorebereik van 3-15.

Disidentificatie. De mate van disidentificatie werd gemeten met 10 vragen, vertaald uit het artikel van Becker & Tausch (2014) . Er is zowel gebruik gemaakt van een versie waarbij studenten van de Universiteit van Amsterdam het onderwerp is van de vragen als een versie waarbij het geslacht van de proefpersoon het onderwerp is van de vragen. Een paar voorbeelden uit de vragenlijst: "Ik voel een afstand tussen mezelf en [onderwerp]", "Ik heb spijt dat ik behoor tot de groep [onderwerp]" en "Ik heb niets gemeen met de meeste leden van de groep [onderwerp]". Deelnemers vullen hun antwoorden in op een 7-punts Likert schaal van 1 (Helemaal mee oneens) tot 7 (Helemaal mee eens). Hierbij geldt hoe hoger de score op de vragenlijst, hoe hoger de mate van disidentificatie. De score wordt berekend door de optelsom van de tien vragen te nemen, met een scorebereik van 10-70.

Emoties tegenover discriminerende groep. Emoties tegenover de

discriminerende groep ingroup werd gemeten met 12 vragen, gebaseerd op het artikel van Becker & Tausch (2014). Een paar voorbeelden zijn: "Ik ben boos op deze groep", "Ik bewonder deze groep" en "Ik respecteer deze groep". Deelnemers vullen hun antwoord in op een 5-punts Likert schaal van 1 (Helemaal niet) tot 5 (Heel erg). Discriminatie. Om de mate van gevoelde discriminatie te meten werd de EDS (Williams, Yu, Jackson & Anderson, 1997) gebruikt, waarbij gemeten wordt aan de hand van 10 vragen.

Entitativiteit. Om de mate van entitativiteit te meten werd gebruik gemaakt van vijf vragen, gebaseerd op het artikel van Sani, Todman & Lunn (2005).

(11)

Collectieve actie-oriëntatie. Om de mate van collectieve actie-oriëntatie te meten, werd gebruik gemaakt van 11 vragen, gebaseerd op de Activism Orientation Scale (Corning & Myers, 2002) een deels op Glasford et al. (2008).

Zelf affirmatie online activiteiten. Om de voorkeur voor online activiteiten te meten, werd gebruikt gemaakt van vijf stellingen, gebaseerd op het artikel van Toma & Hancock (2013).

Zelf affirmatie. Om de mate van zelf affirmatie te meten werd gebruik gemaakt van 11 vragen, gebaseerd op de RSVS-11 (Oceja, Bargsted, Beramendi, Espinosa, Escanés, Heerdink, Lima, Nájera, Pereira, Salgado, Stocks, Villar, Villegas & Zubieta, 2017).

Leescontroles. Of de deelnemers het onderzoek serieus en aandachtig gemaakt hebben werd gecontroleerd met drie vragen, die controleren wat de deelnemers hebben onthouden van de abstract. De vragen waren: "Uit welke groep waren de proefpersonen afkomstig?", "Wat is de voorspelling van analisten over wie er vooral leidinggevende functies zal hebben de komende 5-10 jaar?" en "Wat bleek uit de resultaten van het onderzoek?".

Procedure

Deelnemers werden geïnformeerd over het onderzoek via het online lab van de Universiteit van Amsterdam. Hierbij werd aangegeven dat het doel van het onderzoek is meer te weten te komen over het beeld dat studenten hebben van onderzoek dat wordt gedaan op de Universiteit van Amsterdam. Voor aanmelding was het mogelijk om via het online lab te kiezen uit een lijst van verschillende onderzoeken. Om de deelnemers te informeren over het verloop van het onderzoek en om toestemming te verkrijgen werd door elke deelnemer geïnformeerde toestemming ondertekend. Het

(12)

onderzoek ging van start met demografische vragen, in dit geval geslacht en leeftijd. Vervolgens werden de vragenlijsten afgenomen in de volgorde waarin ze beschreven zijn. Tot slot werd het onderzoek afgesloten met een nabespreking waarna het

onderzoek werd beëindigd. In de nabespreking werd het echte doel van het onderzoek bekend gemaakt aan de deelnemers.

Data-analyse

Om te controleren of de leeftijd van de deelnemers tussen de condities gelijk verdeeld was, is de onafhankelijke t-toets gebruikt. Hierbij zijn de condities als onafhankelijke variabele gebruikt en als afhankelijke variabele de leeftijd van de deelnemers. Om de verdeling van sekse te controleren, is de Chi-kwadraat toets gebruikt. Hierbij werd als onafhankelijke variabele de condities gebruikt en als afhankelijke variabele sekse. Voor het hoofdeffect van de manipulatie op moreel conflict is een ANCOVA uitgevoerd. Hierbij is als onafhankelijke variabele de condities gebruikt, als afhankelijke variabele moreel conflict en als moderator extraversie. Voor het hoofdeffect van de manipulatie op disidentificatie is ook een ANCOVA uitgevoerd. Hierbij is als onafhankelijke variabele de condities gebruikt, als afhankelijke variabele disidentificatie en als moderator extraversie. Om de power vast te stellen is er een a priori power analyse uitgevoerd in GPower (Erdfelder, Faul & Buchner, 2007), met de power ingesteld op 0.80 en α = .05. Er is uitgegaan van een effect-size van 0.4, aangezien het onderzoek met betrekking tot introversie en

extraversie van Matz & Wood (2005) hier ook vanuit is gegaan. Er kwam naar voren dat de steekproefgrootte uit minimaal 125 deelnemers moet bestaan om statistische significantie te bereiken voor mogelijke groepsverschillen.

(13)

Resultaten

Van alle 174 deelnemers zijn de gegevens van 74 deelnemers meegenomen in de analyse. Na exclusie van deelnemers die het onderzoek niet hebben afgemaakt zijn de deelnemers in de hogere categorie conditie uitgesloten van de analyse. Vervolgens zijn alle deelnemers die twee of meer fouten hadden bij de leescontroles uitgesloten van de analyse. De gemiddelde leeftijd in de moreel conflict conditie was 20.36 jaar (SD = 0.28). De gemiddelde leeftijd in de controle conditie was 20.88 jaar (SD = 0.72).

Er zijn betrouwbaarheidsanalyses uitgevoerd over alle vragenlijsten die gebruikt zijn in de analyses. De extraversieschaal bleek een goede betrouwbaarheid te hebben, α = 0.81. De disidentificatie vragenlijst had ook een goede betrouwbaarheid, α = 0.89. Ook de negatieve schaal van de I-PANAS-SF hadden een goede

betrouwbaarheid, α = 0.90.

Voor de disidentificatie vragenlijst is een Principale Componenten Analyse uitgevoerd, om te kijken uit hoeveel achterliggende variabelen de vragenlijst bestaat. Hieruit kwam naar voren dat de vragenlijst bestaat uit twee componenten met een Eigenwaarde van 5.36 en 1.76. Glasford et al. (2008) beschreven in hun onderzoek dat disidentificatie uit drie componenten bestaat, maar in deze vragenlijst beslaan losmaking en ongelijkheid hetzelfde component, met ongelukkigheid als tweede component. De totale hoeveelheid verklaarde variantie is 71.20%. De vragenlijst bestaat dus uit twee achterliggende variabelen.

Manipulatiecontrole

Om de mate van moreel conflict te analyseren is een manipulatiecontrole uitgevoerd met een ANCOVA. Hierbij is als onafhankelijke variabele condities

(14)

gebruikt, als afhankelijke variabele het gemiddelde van de negatieve emoties en als covariaat extraversie. Er is gecontroleerd voor de assumptie van gelijke scores, gelijke regressiecoëfficiënten, normaliteit, homogeniteit en onafhankelijkheid. Wanneer aan een assumptie is voldaan, zal deze niet verder vermeldt worden. De assumptie van normaliteit werd gecontroleerd met behulp van de Shapiro-Wilk toets. Hieruit kwam naar voren dat er niet aan de assumptie is voldaan, er geldt namelijk voor de moreel conflict conditie W = 0.68, p < .001 en voor de controleconditie W = 0.72, p < .001. Om het effect van condities op een meer robuuste manier te toetsen is een non-parametrische t-test uitgevoerd. Hierbij is als afhankelijke variabele het gemiddelde van de negatieve emoties gebruikt en als onafhankelijke variabele de condities. Hieruit kwam naar voren dat er geen verschil was tussen de moreel conflict conditie (Mdn = 37.61) en de controleconditie (Mdn = 37.39) op negatieve emoties (U = 680, z = -.045, p = .964. Op basis van dit resultaat is er voor gekozen om de ANCOVA toch te gebruiken. De gemiddelde scores en standaarddeviaties op de negatieve emoties items uit de I-PANAS-SF staan per conditie weergegeven in Tabel 1.

Uit de ANCOVA is gebleken dat er geen significant hoofdeffect was van condities op negatieve emoties F(1,73) = 0.71, p = .404, η2 = .01. Er was ook geen significant hoofdeffect van extraversie op negatieve emoties F(1,73) = 2.60, p = .111, η2 = .04. Uit een correlatieanalyse kwam naar voren dat er een negatief verband bestaat tussen extraversie en het ervaren van negatieve emoties (r = -0.22, p = 0.057). Verder is er geen significant interactie-effect gevonden tussen de condities en

extraversie F(1,73) = 0.52, p = .473, η2 = .01. Deze resultaten komen niet overeen met de verwachtingen. Er werd namelijk verwacht dat de deelnemers die hoog scoorden op de extraversievragenlijst na een moreel conflict hoger zouden scoren op de negatieve emotie items uit de emotievragenlijst dan de deelnemers die laag

(15)

scoorden op de extraversievragenlijst. Tevens werd er verwacht dat de deelnemers die hoog scoorden op de extraversievragenlijst niet zouden verschillen op de negatieve emotie items uit de emotievragenlijst wanneer er geen sprake was van een moreel conflict, in vergelijking met de deelnemers die laag scoorden op de

extraversievragenlijst. Deze resultaten suggereren dat de manipulatie niet heeft gewerkt.

Hypothesetoets

Om de mate van disidentificatie te analyseren is een hoofdanalyse uitgevoerd met een ANCOVA. Hierbij is als onafhankelijke variabele condities gebruikt, als afhankelijke variabele het gemiddelde van de disidentificatievragenlijst en als

covariaat extraversie. Er is gecontroleerd voor de assumptie van gelijke scores, gelijke regressiecoëfficiënten, normaliteit, homogeniteit en onafhankelijkheid. Wanneer aan een assumptie is voldaan, zal deze niet verder vermeldt worden. De assumptie van normaliteit werd gecontroleerd met behulp van de Shapiro-Wilk toets. Hieruit kwam naar voren dat er niet aan de assumptie is voldaan, er geldt namelijk voor de moreel conflict conditie W = 0.91, p = .004 en voor de controleconditie W = 0.88, p = .001. Om het effect van condities op een meer robuuste manier te toetsen is een non-parametrische t-test uitgevoerd. Hierbij is als afhankelijke variabele het gemiddelde van de disidentificatievragenlijst gebruikt en als onafhankelijke variabele de

condities. Hieruit kwam naar voren dat er geen verschil was tussen de moreel conflict conditie (Mdn = 38.33) en de controleconditie (Mdn = 36.71) op disidentificatie (U = 654, z = -.325, p = .745. Op basis van dit resultaat is er voor gekozen om de

ANCOVA toch te gebruiken. De gemiddelde scores en standaarddeviaties op de disidentificatievragenlijst staan per conditie weergegeven in Tabel 1.

(16)

Uit de ANCOVA is gebleken dat er een significant hoofdeffect was van de condities op disidentificatie F(1,73) = 6.45, p = .013, η2 = .08 en een significant hoofdeffect van extraversie op disidentificatie F(1,73) = 16.32, p < .001, η2 = .19. Uit twee correlatieanalyses kwam naar voren dat er in de moreel conflict conditie geen verband bestaat tussen extraversie en disidentificatie (r = -1.96, p = 0.239) en er in de controleconditie een negatief verband bestaat tussen extraversie en disidentificatie (r = -0.60, p < .001). Ook is er een significant interactie-effect gevonden tussen de condities en extraversie F(1,73) = 5.84, p = .018, η2 = .08. Het interactie-effect van de condities en extraversie op de disidentificatieschaal staat in Grafiek 1 visueel weergegeven. In de grafiek is er bij de moreel conflict conditie een zwakke daling te zien in de mate van disidentificatie, naarmate extraversie toeneemt. Bij de

controleconditie is een sterke daling te zien in de mate van disidentificatie, naarmate extraversie toeneemt. Daarnaast is als exploratieve analyse een correlatieanalyse uitgevoerd tussen de twee afhankelijke variabelen, namelijk het gemiddelde van de negatieve emotie items en het gemiddelde van de disidentificatievragenlijst. Hieruit kwam naar voren dat er geen verband bestaat tussen de negatieve emoties en disidentificatie (r = 0.22, p = .064)

___________________________________________________________________

Conditie Gemiddelde SD

_____________________________________________________________________

Negatieve emoties Moreel conflict 1.36 0.57

Controle 1.33 0.40

_____________________________________________________________________

Disidentificatie Moreel conflict 1.92 0.75

Controle 2.08 1.01

__________________________________________________________________

Tabel 1. Gemiddelde Scores en Standaarddeviaties (SD) op de negatieve emoties en disidentificatie per conditie.

(17)

Grafiek 1. Het interactie-effect tussen condities en extraversie op de scores van de disidentificatieschaal.

Deze resultaten komen niet overeen met de verwachtingen. Er werd namelijk verwacht dat de deelnemers die hoog scoorden op de extraversievragenlijst lager zouden scoren op de disidentificatievragenlijst na een moreel conflict, dan deelnemers die laag scoorden op de extraversievragenlijst. Tevens werd er verwacht dat de

deelnemers die hoog scoorden op de extraversievragenlijst niet zouden verschillen op de disidentificatievragenlijst wanneer er geen sprake was van een moreel conflict, in vergelijking met de deelnemers die laag scoorden op de extraversievragenlijst. Deze resultaten suggereren dat de hypothese verworpen kan worden.

(18)

Discussie

In dit onderzoek werd experimenteel onderzocht of de mate van

disidentificatie na het ervaren van een moreel conflict wordt gemodereerd door

extraversie, in vergelijking met een controleconditie waarin geen moreel conflict werd gemanipuleerd.

Uit de resultaten van de hypothesetoets kwam naar voren dat wel of geen moreel conflict een interactie teweeg brengt tussen extraversie en disidentificatie. Wanneer er sprake was van een moreel conflict, neemt de mate van disidentificatie af naarmate extraversie toeneemt. Dit was een erg kleine daling. Wanneer er geen sprake was van een moreel conflict, neemt ook de mate van disidentificatie af naarmate extraversie toeneemt. Hierbij ging het om een sterke daling. Deze bevindingen komen niet overeen met de hypotheses, waarvan de eerste stelde dat extraversie leidt tot een kleinere mate van disidentificatie na het ervaren van een moreel conflict dan

introversie. Het gevonden verschil was namelijk niet groot genoeg om de hypothese te ondersteunen. De tweede hypothese stelde dat er geen verschil zou zijn in de mate disidentificatie tussen extraversie en introversie wanneer er geen sprake is van een moreel conflict. Dit verschil was er echter wel en ook groot genoeg om de hypothese te verwerpen. Het lijkt er op dat een moreel conflict de mate van disidentificatie gelijk trekt voor alle niveaus van extraversie. Daarbij lijkt het er ook op dat wanneer er geen sprake is van een moreel conflict, andere factoren van invloed zijn op de mate van disidentificatie voor de verschillende niveaus van extraversie. Om een zo genuanceerd mogelijke conclusie te kunnen trekken, zullen ook de tekortkomingen van dit

onderzoek besproken worden.

Een punt van discussie ligt bij de interne validiteit. In dit onderzoek werd het moreel conflict gemanipuleerd door middel van seksediscriminatie door een lid van

(19)

de ingroup van de deelnemer. Er is gebleken dat de deelnemers die in deze conditie zaten na de manipulatie niet meer negatieve emoties ervoeren dan deelnemers in de controleconditie. Dit suggereert dat de manipulatie niet is aangeslagen bij de

deelnemers. Uit onderzoek is gebleken dat morele oordelen vaak gemedieerd worden door twee processen in het brein (Greene, Nystrom, Engell, Darley & Cohen, 2004). Deze processen beschrijven ze als intuïtieve processen als reactie op sociaal relevante stimuli en systematische processen, die ten grondslag liggen aan abstract redeneren. Valdesolo & DeSteno (2006) hebben aangetoond dat omgevings-geïnduceerde gevoelens van positiviteit ten tijde van een oordeel over een moreel conflict de negatieve gevoelens zouden kunnen verminderen. Aangezien de deelnemers dit onderzoek op elk gewenst moment konden doorlopen, zouden dergelijke

omgevingsinvloeden een grote rol kunnen hebben gespeeld. Zo zouden de deelnemers het onderzoek bijvoorbeeld thuis op de bank of in de kroeg kunnen hebben doorlopen. Dit zou voor positieve gevoelens kunnen zorgen bij de deelnemers, waardoor er minder lang over de abstract na wordt gedacht en heuristischer wordt besloten. Dit zou een mogelijke verklaring kunnen zijn voor het niet werken van de manipulatie. Een suggestie voor vervolgonderzoek zou zijn om het onderzoek uit te voeren in een gecontroleerde omgeving, waarbij systematische denkprocessen van de deelnemers uitgelokt worden en de omgevingsinvloeden geminimaliseerd worden.

Ondanks het niet werken van de manipulatie, lijkt er toch een effect van te zijn geweest. Dit is een opvallend resultaat dat slecht theoretisch te verklaren is en schept dan ook vraagtekens over de interpreteerbaarheid van de resultaten. Een mogelijke verklaring zou zijn dat het lezen van een abstract waarin staat dat er geen sprake is van seksediscriminatie gevoelens van ergernis met zich mee brengt bij de deelnemers, aangezien uit het nieuws en de media blijkt dat dit nog steeds veel voorkomt. Uit de

(20)

resultaten is ook gebleken dat de introverte deelnemers relatief meer negatieve emoties ervoeren en zich ook meer disidentificeerden dan de extraverte deelnemers. Onderzoek van Feltz & Cokely (2009) heeft aangetoond dat extraverte mensen andere personen sneller beoordelen als verantwoordelijk voor belangrijke kwesties dan dat introverte mensen dat doen. Het zou zo kunnen zijn dat de introverte deelnemers die lazen dat er geen sprake was van seksediscriminatie onder mannelijke of vrouwelijke studenten, deze mensen ook niet als verantwoordelijk beschouwden, terwijl de extraverte mensen dit wel deden. De inconsistentie tussen de gelezen abstract en het beeld dat introverte mensen wellicht hebben van de werkelijkheid zou er voor gezorgd kunnen hebben dat de mensen die wel verantwoordelijk zijn voor

seksediscriminatie actief werden in het geheugen van de introverte deelnemers. Dit zou kunnen verklaren waarom de introverte deelnemers meer negatieve emoties ervoeren en zich meer disidentificeerden dan de extraverte deelnemers in de controleconditie. Een suggestie voor vervolgonderzoek zou zijn om in de abstract CV's te laten beoordelen door werkgevers, die uiteindelijk ook verantwoordelijk zijn voor seksediscriminatie.

Een wellicht betere verklaring voor dit opvallende resultaat is het feit dat er minimaal 125 deelnemers nodig waren om een power van 0.80 te bereiken. Er zijn echter resultaten van slechts 74 deelnemers gebruikt in de analyse. Dit betekent dat de power hoogstwaarschijnlijk te laag is om de hypothese terecht te verwerpen en er een kans bestaat dat er sprake is van een type-II fout. Dit zorgt er voor dat de resultaten niet betrouwbaar genoeg zijn om er harde conclusies uit te trekken. Een suggestie voor vervolgonderzoek zou zijn om er voor te zorgen dat het aantal deelnemers die meegenomen worden in de analyse overeen komt met het aantal dat nodig is om een power van 0.80 te bereiken.

(21)

Extraversie en introversie zijn persoonlijkheidskenmerken die de mens karakteriseert op vele gebieden. De vraag was of er een verschil zou zijn tussen deze twee persoonlijkheidskenmerken in de mate van disidentificatie na het ontstaan van een moreel conflict. Ondanks de kritiekpunten lijkt er een rol van extraversie en introversie te zijn weggelegd bij het proces van disidentificatie. Het antwoord op hoe deze zich tot elkaar verhouden zal moeten blijken uit vervolgonderzoek. Met

vervolgonderzoek zou een beter beeld gevormd kunnen worden over de rol van extraversie en introversie bij disidentificatie, om uiteindelijk de meest effectieve groepen te kunnen samenstellen en de kans op disidentificatie te minimaliseren.

(22)

Literatuurlijst

Al Otaibi, S. M. B. (2012). The relationship between cognitive dissonance and the big-5 factors model of the personality and the academic achievement in a sample of female students at the University of Umm Al

Qura. Education, 132, 607-625.

Ames, D. R., Rose, P., & Anderson, C. P. (2006). The NPI-16 as a short measure of narcissism. Journal of Research in Personality, 40, 440-450.

Becker, J. C., & Tausch, N. (2014). When group memberships are negative: The concept, measurement, and behavioral implications of psychological disidentification. Self and Identity, 13, 294-321

Cooper, J., & Stone, J. (2000). Cognitive dissonance and the social group.

Corning, A. F., & Myers, D. J. (2002). Individual orientation toward engagement in social action. Political Psychology, 23, 703-729.

Faul, F., Erdfelder, E., & Buchner, A. (2007). G*POWER3: A flexible statistical power analysis program for the social, behavioral, and biomedical sciences.

Behavior Research Methods, 39, 175-191.

Feltz, A., & Cokely, E. T. (2009). Do judgments about freedom and responsibility depend on who you are? Personality differences in intuitions about

compatibilism and incompatibilism. Consciousness and Cognition, 18, 342-350.

Festinger, L. (1962). A theory of cognitive dissonance (Vol. 2). Stanford university

press.

Glasford, D. E., Pratto, F., & Dovidio, J. F. (2008). Intragroup dissonance: Responses to ingroup violation of personal values. Journal of Experimental Social

(23)

Harmon-Jones, E. (2000). Cognitive dissonance and experienced negative affect: Evidence that dissonance increases experienced negative affect even in the absence of aversive consequences. Personality and Social Psychology

Bulletin, 26, 1490-1501.

Hoekstra, H., & De Fruyt, F. (2014). NEO-PI-3 en NEO-FFI-3: persoonlijkheidsvragenlijsten. Hogrefe.

Leach, C. W., Van Zomeren, M., Zebel, S., Vliek, M. L., Pennekamp, S. F., Doosje, B., & Spears, R. (2008). Group-level self-definition and self-investment: a hierarchical (multicomponent) model of in-group identification. Journal of

personality and social psychology, 95, 144.

Matz, D. C., Hofstedt, P. M., & Wood, W. (2008). Extraversion as a moderator of the cognitive dissonance associated with disagreement. Personality and Individual

Differences, 45, 401-405.

Oceja, L. V., Bargsted, M., Beramendi, M., Espinosa, A., Escanés, G., Heerdink, M. W., Lima, L., Nájera, P., Pereira, S., Salgado, S., Stocks, E., Villar, S.,

Villegas, M., & Zubieta, E. (2017). Assessing values and predicting prosocial behavior through the reduced 11-item Schwartz's Social Value Survey (RSVS-11). Manuscript in preparation.

Postmes, T., Haslam, S. A., & Jans, L. (2013). A single‐ item measure of social identification: Reliability, validity, and utility. British Journal of Social

Psychology, 52, 597-617.

Sani, F., Todman, J., & Lunn, J. (2005). The fundamentality of group principles and perceived group entitativity. Journal of Experimental Social Psychology, 41, 567-573.

(24)

Tajfel, H., & Turner, J. C. (2004). The Social Identity Theory of Intergroup Behavior. Thompson, E. R. (2007). Development and validation of an internationally reliable

short-form of the positive and negative affect schedule (PANAS). Journal of

cross-cultural psychology, 38, 227-242.

Toma, C. L., & Hancock, J. T. (2013). Self-affirmation underlies Facebook use. Personality and Social Psychology Bulletin, 39, 321-331.

Valdesolo, P., & DeSteno, D. (2006). Manipulations of emotional context shape moral judgment. Psychological science, 17, 476-477.

Williams, D. R., Yu, Y., Jackson, J. S., & Anderson, N. B. (1997). Racial differences in physical and mental health: Socio-economic status, stress and

discrimination. Journal of health psychology, 2, 335-351.

Wood, V. F., & Bell, P. A. (2008). Predicting interpersonal conflict resolution styles from personality characteristics. Personality and Individual Differences, 45, 126-131.

(25)

Reflectieverslag

1. Ik ben begonnen met alle feedback door te nemen en de belangrijkste vragen die ik overhield op te schrijven. Deze heb ik bij de besprekingen gevraagd om zo goed mogelijk de feedback te verwerken. Vervolgens heb ik alle feedbackpunten stap voor stap verbeterd en daarna nog alles nagelezen ter controle.

2. Wat het beste is verlopen is denk ik volledigheid en het wetenschappelijk schrijven. Ik heb geprobeerd alle relevante stukken informatie te verwerken in mijn these en dit op een zo wetenschappelijk mogelijke manier op te schrijven. Daarnaast ben ik

weinig vastgelopen en had ik (dankzij de vorige jaren) vaak een goed beeld van wat ik zou gaan schrijven.

3. Wat minder goed is verlopen is toch wel de interpretatie van de resultaten. Daarbij had ik bij mijn eerste versie ook niet volledige verwachtingen, waardoor ik de resultaten ook verkeerd had beschreven. Daarnaast was ik vergeten om bij elke toets een subconclusie te geven, waarvan ik eigenlijk wel had moeten weten dat dit moest.

4. Sterke punten van mijn uiteindelijke onderzoeksverslag zijn denk de methode- en resultatensectie. Ook heb ik veel aandacht besteed aan het analyseren en evalueren van wetenschappelijke teksten. Hierdoor denk ik dat ik veel heb geleerd met betrekking tot logisch redeneren en het op waarde schatten van conclusies.

5. Minder sterke punten van mijn uiteindelijke onderzoeksverslag zijn denk ik het statistiekproces en mijn tweede discussiepunt. Ik liep bij SPSS vaak tegen problemen op en heb analyses vaak opnieuw moeten runnen omdat ik achter een fout kwam. Mijn tweede discussiepunt is denk ik minder sterk omdat ik het heel moeilijk vond om een theoretische verklaring te verzinnen voor het niet werken van de manipulatie versus het wel vinden van effecten. De methodologische verklaring was echter veel voor de hand liggender.

6. Omgang met ethische aspecten is goed verlopen. We hebben tijdens de bespreking lang nagedacht over een geschikte manipulatie waarbij geen ethische problemen zouden komen kijken. De ethische commissie heeft uiteindelijk ons voorstel goedgekeurd, dus lijkt het mij dat we daar goed mee om zijn gegaan.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Hoofstuk 10: Sintese van doelwitte D en E - Metateoretiese beginsels oor hoe prediking geestelike groei in 'n gemeente kan bevorder.. Die doel van hierdie navorsing i s om

Steeds meer waarnemingen An- derzijds duiden deze gegevens, samen met alle andere waarnemingen, ontegenspreke- lijk op lokale vestiging – terwijl we daarover, tot minder dan

aandachtspunten, hoe de medicijnen werken die u heeft gekregen, hoe, wanneer en waarom deze moeten worden ingenomen, wanneer u naar uw huisarts moet gaan en wat eventuele

 er is gerekend met de binnenwerkse maten van een afdeling (of stal), zonder rekening te houden met de dikte van de hokafscheidingen, waardoor het netto hokoppervlak dusdanig

When at the end of this period the ventricular pressure falls below the aortic pressure level, the aortic valve is closed by the starting back flow from

Copyright and moral rights for the publications made accessible in the public portal are retained by the authors and/or other copyright owners and it is a condition of

The aim of this study is to conduct a systematic review of published economic evaluation studies, providing a synthesis of evidence on costs, consequences

Effect of temperature on methane and carbon dioxide fluxes from the sediment of a shallow peat lake in The Netherlands.. Author: Tom de Ruyter van Steveninck Student number: