• No results found

Modereert gedragsinhibitie op 2.5 jaar de relatie tussen uitdagend opvoedingsgedrag op 4.5 jaar en sociale angst bij kinderen op 7.5 jaar? = Does behavioral inhibition at 2.5 years moderate the relation between challeng

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Modereert gedragsinhibitie op 2.5 jaar de relatie tussen uitdagend opvoedingsgedrag op 4.5 jaar en sociale angst bij kinderen op 7.5 jaar? = Does behavioral inhibition at 2.5 years moderate the relation between challeng"

Copied!
27
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Modereert Gedragsinhibitie op 2.5 jaar De Relatie

Tussen Uitdagend Opvoedingsgedrag op 4.5 jaar en

Sociale Angst bij Kinderen op 7.5 jaar?

Does Behavioral Inhibition at 2.5 Years Moderate the Relation between

Challenging Parenting Behavior at 4.5 Years and Social Anxiety in Children at

7.5 Years?

Masterthesis Orthopedagogiek Universiteit van Amsterdam Faculteit der Maatschappij- en Gedragswetenschappen Auteur: Ilse Poort (10687173) Begeleider: Mirjana Majdandžić Tweede beoordelaar: Daniëlle van der Giessen Amsterdam, juli 2017

(2)

Samenvatting

Uit diverse studies blijkt dat uitdagend opvoedingsgedrag van vaders een beschermende rol speelt in de ontwikkeling van (sociale) angst bij kinderen. Onderzoeken naar de invloed van uitdagend opvoedingsgedrag van moeders op angst bij kinderen laten tegenstrijdige resultaten zien. Gedragsinhibitie, een voorspeller van sociale angst, wijst mogelijk op verhoogde

gevoeligheid voor omgevingsinvloeden. In deze studie werd onderzocht in hoeverre uitdagend opvoedingsgedrag van vaders en moeders van invloed is op de sociale angst van het kind en of gedragsinhibitie een moderator is in deze relatie. Deelnemers waren 93

gezinnen. Uitdagend opvoedingsgedrag van vaders en moeders werd op 4,5-jaar gemeten met de Comprehensive Parenting Behavior Questionnaire. Sociale angst van het kind werd op 7,5-jaar gemeten met de SCARED-child, ingevuld door beide ouders. Gedragsinhibitie van de kinderen werd op 2,5 jaar gemeten met 8 observatietaken afgeleid van de Laboratory Temperament Assessment Battery. Uitdagend opvoedingsgedrag van de ouders bleek niet voorspellend te zijn voor sociale angst bij het kind. Ook werd geen bewijs gevonden voor een verhoogde gevoeligheid van gedragsgeïnhibeerde kinderen. Nader onderzoek is nodig om meer kennis over deze relaties op te doen.

(3)

Abstract

Several studies have shown that challenging parenting behavior of fathers may buffer against (social) anxiety in children. Studies on the role of challenging behavior of mothers have shown conflicting results. Behavioral inhibition has been associated with increased risk for developing social anxiety in children and a higher susceptibility to environmental influence. The aim of this study was to examine the influence of challenging parenting behavior on children’s subsequent social anxiety and whether behavioral inhibition moderates this

relation. Participants were 93 families. Challenging parenting behavior of fathers and mothers was measured with the Comprehensive Parenting Behavior Questionnaire, filled out by the fathers and mothers at 4.5 years. Child social anxiety was measured with the SCARED-child, filled out by both parents at 7.5 years. Behavioral inhibition was measured via 8 observational tasks, derived from the Laboratory Temperament Assessment Battery, at 2.5 years.

Regression analyses revealed that challenging behavior did not significantly predict

subsequent social anxiety in children. No evidence was found for an increased susceptibility of behavior-inhibited children. Further research is required to gain more knowledge about these relations.

(4)

Inhoud Samenvatting 2 Abstract 3 Inleiding 5 Sociale angst 5 Uitdagend opvoedingsgedrag 6 Differentiële ontvankelijkheid 8 Dit onderzoek 9 Methode 11 Design en procedure 11 Participanten 11 Maten 12 Data-analyse 14 Resultaten 15 Beschrijvende resultaten 15 Regressieanalyses 16 Moderatoranalyses 16 Discussie 17 Literatuurlijst 22

(5)

Inleiding Sociale angst

Een angststoornis is een veel voorkomende vorm van psychopathologie bij kinderen. In de westerse populatie wordt de prevalentie geschat op 5% (Rapee, 2012).

Van alle angststoornissen is de sociale angststoornis het meest voorkomend (Bögels & Stein, 2009). Onder een sociale-angststoornis verstaat de DSM-5 (Hengeveld, 2014) dat er angst of vrees is voor een of meer sociale situaties waarin de betrokkene wordt blootgesteld aan mogelijke kritische beoordeling door anderen. Sociale interacties, geobserveerd worden en een prestatie leveren in het bijzijn van anderen, kunnen problemen opleveren. Voor kinderen geldt dat de angst moet optreden in gezelschap van leeftijdsgenoten en niet alleen tijdens interacties met volwassenen. Sociaal angstige kinderen zullen sociale situaties bij voorkeur vermijden of alleen verdragen met intense angst of vrees (Hengeveld, 2014). Volgens Voncken (2011) werd dit fenomeen vroeger nog al eens afgedaan met ‘gewoon een beetje verlegen’. Tegenwoordig zou worden erkend dat sociale angst tot ernstige problemen kan leiden (Voncken, 2011). Sociale angst in de kindertijd kan zich ontwikkelen tot een sociale angststoornis. En een sociale angststoornis kan een voorloper zijn van invaliderende

stoornissen zoals depressie en middelenmisbruik (Rapee & Spence, 2004). Aangezien sociale angst op jonge leeftijd ontstaat en de lange termijn gevolgen zeer invaliderend kunnen zijn is het van belang om de risicofactoren voor het ontstaan van sociale angst te identificeren; personen met deze risicofactoren kunnen dan worden voorzien van vroegtijdige interventies en preventie (Claus & Blackford, 2012).

Een combinatie van temperamentkenmerken en omgevingsfactoren verhoogt het risico op het ontwikkelen van een angststoornis (Murray, Creswell, & Cooper, 2009). In een meta-analyse van Claus en Blackford (2012) werd gevonden dat gedragsinhibitie, een temperamentkenmerk, een van de grootste risicofactoren is voor het ontwikkelen van sociale angst. Gedragsinhibitie verwijst naar een stressvolle, angstige en teruggetrokken manier van reageren die sommige jonge kinderen vertonen wanneer ze worden blootgesteld aan nieuwe situaties of onbekende personen (Fox, Henderson, Marshall, Nichols, & Ghera, 2005; Rubin, Coplan, & Bowker, 2009). Bij deze kinderen is sprake van hogere cortisolniveaus en een hogere en stabielere hartslag (Fox et al., 2005). Verschillende onderzoeken tonen een verband aan tussen gedragsinhibitie en sociale angst. Claus en Blackford (2012) vonden een OR van 7 wat betekent dat gedragsgeïnhibeerde kinderen een 7 keer zo grote kans hebben om sociale

(6)

angst te ontwikkelen. Uit onderzoek van Biederman et al. (2001) blijkt ook dat

gedragsgeïnhibeerde kinderen een significant grotere kans hebben dan kinderen zonder gedragsinhibitie om een sociale angststoornis te ontwikkelen (Biederman et al., 2001).

Naast temperamentkenmerken zijn er ook omgevingsfactoren die van invloed zijn op het ontwikkelen van angst. Murray, Creswell en Cooper (2009) brengen negatieve life-events, blootstelling aan negatieve situaties en bepaald opvoedingsgedrag van ouders in verband met het ontstaan van angst. Uit de meta-analyse van Möller, Nikolić, Majdandžić, & Bögels (2016) blijkt dat overbescherming in de opvoeding angst in het kind zou kunnen versterken. Recent is ook aandacht voor opvoedingsgedragingen die mogelijk beschermend werken. Dit is gebaseerd op de theorie die veronderstelt dat er een onderscheid is tussen

opvoedingsgedrag van vaders en moeders (Paquette, 2004; Bögels & Perotti, 2011). Het zou evolutionair bepaald zijn dat moeders een andere relatie aangaan met hun kind dan vaders. Volgens Paquette (2004) bouwen moeders een gehechtheidsrelatie op waarin zorg, veiligheid en ondersteuning geboden wordt. Vaders vormen een activeringsrelatie met hun kinderen waarin zij fysiek en sociaal concurrerend gedrag bevorderen. Bögels en Perotti (2011) stellen dat vaders zich richten op de externe bescherming (confrontatie met de buitenwereld) van het kind. Moeders zouden meer gespecialiseerd zijn in de interne bescherming (voeding, troosten en bescherming). Bögels en Perotti (2011) betogen dat het fysiek en sociaal competitief gedrag dat vaders vertonen beschermend kan werken in verschillende stadia van de

ontwikkeling van angst bij kinderen. Het fysieke en sociaal competitief gedrag van vader zijn gedragingen die onder de noemer uitdagend opvoedingsgedrag vallen (Majdandžić, De Vente, & Bögels, 2015). Uitdagend opvoedingsgedrag zou volgens Majdandžić et al. (2015) een beschermende invloed kunnen hebben op de ontwikkeling van angst.

Uitdagend opvoedingsgedrag

Recent wordt steeds meer aandacht besteed aan de rol van uitdagend opvoedingsgedrag van ouders in de ontwikkeling van angst bij kinderen (Möller et al., 2016). Uitdagend

opvoedingsgedrag is op een speelse en uitdagende manier kinderen aanmoedigen om grenzen te verleggen (Majdandžić et al., 2015). Het kind leert op deze manier moedig te zijn in

onbekende situaties, uit de comfort zone te stappen en de wereld te verkennen. Dit zou bevorderlijk werken voor het zelfvertrouwen van het kind. Hij of zij leert beter in staat zijn om met nieuwe spannende situaties in het leven om te gaan. Ouders kunnen hun kind zowel fysiek als emotioneel uitdagen (Majdandžić et al., 2015). Het is van belang om de invloed van uitdagend opvoedingsgedrag op de ontwikkeling van sociale angst te onderzoeken. Sociale

(7)

angst bij kinderen kan een voorloper zijn van verschillende vormen van psychopathologie (Rapee & Spence, 2004) en daarom is adequaat handelen in de jeugd van belang. Wanneer uit onderzoek blijkt dat een sociaal angstig kind extra belang heeft bij uitdagend

opvoedingsgedrag, kan hier in de praktijk de nadruk opgelegd worden. Kennis hierover kan een aangrijpingspunt vormen voor interventies, oudertrainingen en opvoedcursussen voor ouders van sociaal angstige kinderen. Dit kan ten goede komen van de goodness of fit tussen ouder en kind.

Verschillende studies tonen aan dat uitdagend opvoedingsgedrag van vaders een negatieve relatie heeft met angst van het kind. Lazarus et al. (2016) onderzochten de relatie tussen uitdagend opvoedingsgedrag van ouders en angstsymptomen en angststoornissen bij het kind (n = 164). Dit werd gemeten aan de hand van vragenlijsten en diagnostische interviews bij kinderen van 3 of 4 jaar oud. Er werd gevonden dat uitdagend

opvoedingsgedrag van vaders gerelateerd is met significant minder angstsymptomen. Voor angststoornissen bij het kind werd echter geen statistisch significante relatie gevonden. In een studie van Möller, Majdandžić, en Bögels (2015) werd het verband tussen uitdagend

opvoedingsgedrag van ouders en angst bij kinderen tussen de 10 en 15 maanden (n = 81) onderzocht doormiddel van vragenlijsten. In deze studie werd gevonden dat het uitdagende opvoedingsgedrag van vader gerelateerd is aan minder angst bij het kind. Een onderzoek dat zich specifiek heeft gericht op uitdagend opvoedingsgedrag in relatie tot sociale angst is de studie van Majdandžić, Möller, De Vente, Bögels, & van den Boom (2014). De onderzoekers onderzochten met een longitudinaal design aan de hand van geobserveerde taken de invloed van uitdagend opvoedingsgedrag van vaders en moeders op sociale angst van hun twee kinderen van 2 en 4 jaar (n = 94). Uit de resultaten kwam naar voren dat uitdagend opvoedingsgedrag van vaders minder sociale angst voorspelde bij het oudste kind. Bij het jongste kind had uitdagend opvoedingsgedrag geen voorspellende waarde voor sociale angst.

De resultaten van onderzoek naar uitdagend opvoedingsedrag van moeders en angst bij het kind zijn inconsistent. Uit de studie van Lazarus et al. (2016) blijkt dat uitdagend opvoedingsgedrag van moeders gerelateerd is aan minder angstsymptomen en angstoornissen bij kinderen. Möller et al. (2015) vinden in hun studie geen effect van uitdagend gedrag van moeders op angst bij kinderen. In het longitudinale onderzoek van Majdandžić et al.(2014) werd net als bij vaders gevonden dat opvoedingsgedrag van moeders geen voorspellende waarde heeft voor sociale angst van het jongste kind van 2 jaar. Echter werd daarnaast gevonden dat opvoedingsgedrag van moeders juist meer sociale angst voorspelde bij het oudste kind van 4 jaar. De onderzoekers gaven als verklaring dat uitdagend opvoedingsgedrag

(8)

van een moeder mogelijk niet strookt met de onbewust verwachte ondersteunende en

verzorgende rol door het kind. Mogelijk zouden kinderen dit niet van de moeder verwachten waardoor het zou kunnen zorgen voor een onveilig gevoel en het ontwikkelen van sociale angst. Ook is het goed mogelijk dat de verschillende meetmethoden die gebruikt zijn een verklaring vormt voor verschillen in uitkomsten.

Uit de hierboven besproken literatuur kan worden geconcludeerd dat er een relatie is tussen uitdagend opvoedingsgedrag van ouders en angst bij kinderen. Bij vaders lijkt er sprake te zijn van een negatieve relatie. Voor de relatie tussen uitdagend opvoedingsgedrag van moeders en angst bij het kind worden verschillende resultaten gevonden.

Differentiële ontvankelijkheid

Sommige kinderen zijn ontvankelijker voor invloeden uit de omgeving dan andere kinderen, zo luidt de differentiële ontvankelijkheidshypothese (Pluess & Belsky, 2010).

De differentiële ontvankelijkheid hypothese kan worden verhelderd middels de paardenbloem en orchidee metafoor (Overbeek, 2015). Waar de paardenbloem een veerkrachtig en weerbaar wezen is, behoort de orchidee tot een uiterst kwetsbaar soort. In allerlei omstandigheden is de paardenbloem in staat om zich te ontwikkelen. De orchidee niet. Tenzij er met kundigheid en aandacht voor de orchidee gezorgd wordt. De orchidee zal dan wel in staat zijn om verrassend mooi tot bloei kunnen komen (Overbeek, 2015). Differentiële ontvankelijkheid suggereert dus dat sommige kinderen niet alleen genetisch kwetsbaarder zijn voor een negatieve

opvoedingsomgeving, maar ook meer baat hebben bij een positieve opvoedingsomgeving (Belsky, Bakermans-Kranenburg, & Van IJzendoorn, 2007).

Er wordt gedacht dat de mate waarin er sprake is van ontvankelijkheid bij een kind te herleiden is tot zijn/haar biologische reactiviteit op signalen uit de omgeving (Overbeek, 2015). Volgens Boyce en Ellis (2005) laten ontvankelijke kinderen sterkere schrikreacties zien bij plotselinge geluiden. Er zou sprake zijn van een verhoogde hartslag, hogere niveaus van cortisol en een stresshormoon in nieuwe situaties. Ontvankelijke kinderen zouden tevens geneigd zijn om rustige omgevingen op te zoeken. Volgens Overbeek (2015) is het mogelijk dat deze biologische reactiviteit gekoppeld is aan negatieve emotionaliteit. Uit een review van Pluess en Belsky (2010) blijkt dat kinderen die hoog scoren op negatieve emotionaliteit, meer gevoelig zijn voor omgevingsinvloeden. Uit onderzoek blijkt tevens dat negatieve

emotionaliteit een voorspeller is van gedragsinhibitie (Kagan & Snidman, 1991). Er is dan ook sprake van overeenkomstige kenmerken van gedragsgeïnhibeerde kinderen en kinderen

(9)

met negatieve emotionaliteit (Fox et al., 2005; Rubin et al., 2009). Het is dus goed mogelijk dat gedragsgeïnhibeerde kinderen ook ontvankelijker zijn voor omgevingsinvloeden.

Het is belangrijk om te onderzoeken in hoeverre gedragsgeïnhibeerde kinderen ontvankelijk zijn voor uitdagend opvoedingsgedrag van hun ouders. Gedragsgeïnhibeerde kinderen hebben namelijk een grotere kans om sociale angst te ontwikkelen en uitdagend opvoedingsgedrag zou mogelijk een preventieve werking kunnen hebben (Claus & Blackford, 2012; Biederman et al., 2001; Möller et al., 2015). Het is onduidelijk of gedragsgeïnhibeerde kinderen gevoeliger zijn voor uitdagend opvoedingsgedrag van ouders omdat dit nog niet eerder onderzocht is. Als blijkt dat uitdagend opvoedingsgedrag beschermend werkt zal meer kennis over de specifieke gevoeligheid van gedragsgeïnhibeerde kinderen bijdragen aan het beter kunnen inzetten van uitdagend opvoedingsgedrag op de individuele behoeften van het kind. Onderzoek naar differentiële ontvankelijkheid van gedragsgeïnhibeerde kinderen is ook van belang voor onderzoek naar het effect van interventies. Therapeutische en sociale

interventies blijken in het algemeen een zeer bescheiden werkzaamheid te hebben in het behalen van hun doelen (Bakermans-Kranenburg & Ijzerdoorn, 2015). Dit zou volgens Bakermans-Kranenburg en IJzendoorn (2015) kunnen komen omdat de invloed van genetische factoren op ontvankelijkheid voor interventies wordt onderschat. Differentiële ontvankelijkheid is een veelbelovende nieuwe manier om helderheid te verschaffen in de eeuwige kwestie; ‘wat werkt voor wie’ (Bakermans-Kranenburg & IJzendoorn, 2015). Dit onderzoek

In dit onderzoek werd allereerst de relatie tussen uitdagend opvoedingsgedrag op 4.5 jaar van ouders en sociale angst van het kind op 7.5 jaar onderzocht. Er werd verwacht dat er een negatieve relatie is tussen uitdagend opvoedingsgedrag van vaders en de sociale angst van het kind. Dit is gebaseerd op de verschillende studies die een negatieve relatie hebben gevonden tussen uitdagend opvoedingsgedrag van vaders en angst bij kinderen (Lazarus et al., 2016; Möller et al., 2016; Majdandžić et al., 2014). Onderzoeken die gedaan zijn naar de relatie tussen uitdagend opvoedingsgedrag van moeders en sociale angst laten verschillende resultaten zien (Lazarus et al., 2016; Möller et al., 2016; Majdandžić et al., 2014). Omdat er sprake is van inconsistentie tussen de onderzoeken, is het moeilijk om een voorspelling te doen. Daarom werd er geen hypothese opgesteld over de richting van het eventuele verband tussen uitdagend opvoedingsgedrag van moeder en sociale angst van het kind.

Ten tweede werd onderzocht of gedragsinhibitie op 2.5 jaar de relatie tussen uitdagend opvoedingsgedrag op 4.5 jaar van ouders en sociale angst van het kind modereert. Voor

(10)

vaders werd verwacht dat de negatieve relatie tussen uitdagend opvoedingsgedrag en sociale angst sterker is wanneer een kind hoog scoort op gedragsinhibitie. Dit werd veronderstelt op basis van de differentiële ontvankelijkheidshypothese; kinderen die hoog scoren op

gedragsinhibitie zullen gevoeliger zijn voor en meer profiteren van uitdagend

opvoedingsgedrag van de ouders (Fox et al., 2005; Rubin et al., 2009; Boyce en Ellis, 2005). Omdat er voor moeders geen hypothese opgesteld kon worden over de richting van een

eventueel verband tussen uitdagend opvoedingsgedrag en sociale angst van het kind, werd een eventueel moderatie effect exploratief onderzocht.

(11)

Methode Design en procedure

Dit onderzoek maakt deel uit van De Sociale ontwikkeling van Kinderen, een longitudinaal onderzoek naar de voorlopers van sociale angst. Dit is gemeten op zes verschillende

momenten. De meetmomenten vonden plaats tijdens de zwangerschap, op 4 maanden, 1 jaar, 2.5, 4.5 en 7.5 jaar. In dit onderzoek zijn doormiddel van onderzoeken in het lab en thuis en vragenlijsten gegevens verzameld over onder andere het uitdagend opvoedingsgedrag van ouders, temperament en sociale angst bij het kind. Voor het huidige onderzoek werd gebruik gemaakt van de gegevens van de 2.5-jaar meting, de 4.5-jaar meting en de 7.5-jaar meting. Gedragsinhibitie werd op 2.5 jaar gemeten met observatietaken. Uitdagend opvoedingsgedrag van ouders werd op 4.5-jaar gemeten met een vragenlijst. Tot slot werd sociale angst van het kind op 7.5-jaar gemeten met een vragenlijst.

Participanten

De participanten van dit onderzoek zijn ouderparen (n =93) met hun eerstgeboren kind. De ouderparen zijn geworven doormiddel van folders die uitgedeeld werden in verloskundige praktijken, zwangerschapscursussen, baby winkels en advertenties in tijdschriften en op websites. Inclusie criteria waren een voldoende beheersing van de Nederlandse of Engelse taal, geen neurologische afwijkingen bij de baby, een geboortegewicht boven de 2500 gram en een Apgare score boven de 7. Na het voltooien van een meting ontvingen gezinnen een cadeaubon ter waarde van 20 euro, een klein cadeautje voor het kind en een DVD van de laboratorium sessies (Majdandžić, De Vente, & Bögels, 2015). De ouderparen hebben

voorafgaand aan het onderzoek een informed consent formulier ingevuld. Het onderzoek (De sociale ontwikkeling van Baby tot Kleuter, Commissie Ethiek van de FMG, Dossiernummer: 2014-CDE-3748) is goedgekeurd door de ethische commissie van het Research Institute Child Development and Education van de Universiteit van Amsterdam (Aktar, Majdandžić, De Vente, & Bögels, 2014).

Binnen dit onderzoek was er op de drie verschillende meetmomenten sprake van missende data. Tijdens de 2.5-jaar meting waren er gegevens van gedragsinhibitie beschikbaar voor 79 kinderen waarvan 34 jongens (33.7 %) en 45 meisjes (44.6). De gemiddelde leeftijd van het kind was op dat moment 2.51 jaar (SD=0.05). De gemiddelde leeftijd van vaders was 36.94 (SD= 5.71) en de gemiddelde leeftijd van moeders 33.69 (SD=4.06).

(12)

Tijdens de 4.5-jaar meting waren er gegevens van uitdagend opvoedingsgedrag beschikbaar voor 101 kinderen waarvan 58 (57.4 %) meisjes en 43 (42.6 %) jongens.

Gedurende dit meetmoment was de gemiddelde leeftijd van de kinderen 4.50 jaar (SD=0.50). Bij de 7.5-jaar meting waren er gegevens over de sociale angst van het kind voor 86 kinderen waarvan 37 (43%) jongens en 49 meisjes (57 %). De gemiddelde leeftijd van de kinderen was gedurende het meetmoment 7.52 jaar (SD=0.18).

Het opleidingsniveau van ouders werd gemeten op een schaal van 1 = lagere

school/basisonderwijs tot 8 = universiteit. Het gemiddelde opleidingsniveau van zowel vaders (M =6.71 , SD = 1.67) als moeders (M=7.16 SD=1.01) is hoog. Het gemiddelde beroepsniveau van ouders werd gemeten op schaal van 1= nooit werkend geweest tot 11 = in loondienst waarbij een wetenschappelijke opleiding is vereist. Het gemiddelde beroepsniveau van zowel vaders (M = 8.47, SD =2.35) als moeders (M=8.69 SD=2.16) is hoog. Het gemiddelde

inkomen van ouders werd gemeten op schaal van 1 = < 500 euro tot 7 = >5000 euro. Het gemiddelde inkomen van vaders (M = 5.59, SD =1.60) en moeders (M=4.41, SD=1.85) is gemiddeld tot hoog. Concluderend kan gesteld worden dat de participerende ouders een gemiddelde tot hoge sociale economische status (SES) hebben.

Maten

Gedragsinhibitie. Gedragsinhibitie van het kind werd op 2.5 jarige leeftijd gemeten met acht verschillende observatietaken. Met deze taken werd de reactie van peuters op onbekende (sociale en niet-sociale) stimuli onderzocht. De twee sociale stimuli zijn de

vreemde-taak en de clown-taak, de andere taken waren niet sociaal. Bij de vreemde-taak werd de reactie van het kind gemeten wanneer een onbekende man het kind een aantal vragen stelt. Bij de clown-taak werd de reactie van het kind gemeten wanneer hij of zij uitgenodigd wordt door een als clown verklede vrouw om verschillende spelletjes te spelen. De niet-sociale stimuli bestaan uit een onbekende speelgoed stuntauto, de Risk Room (2 versies), en drie bewegende speelgoedobjecten die in oplopende intensiteit aangeboden werden tijdens een huisbezoek (Majdandžić, 2013). Van de Risk Room, een binnenspeeltuin met verschillende attributen, bestaan twee versies omdat de taak zowel bij moeders als vaders apart afgenomen werd. Al deze verschillende taken zijn afgeleid van de Laboratory Temperament Assessment Battery (Lab-TAB; Goldsmith e.a. 1995), een gestandaardiseerd observatie-instrument voor het meten van temperament bij kinderen. Voor elke gedragsinhibitie taak zijn de verschillende gedragingen van de peuter, zoals lichamelijke angst, gezichtsuitdrukking van angst,

(13)

op schalen van (meestal) 1 tot 3. Om een eindscore te verkrijgen voor de verschillende taken zijn de variabelen door middeling samengevoegd tot een maat. Hiervoor werden allereerst de scores op de verschillende variabelen gestandaardiseerd naar Z-scores en de latentietijden getransformeerd in een getal tussen 0 en 1. Vervolgens werd voor elke taak apart de interne consistentie bepaald met de Chronbachs alpha. De betrouwbaarheid van de taken bleek hoog en is achtereenvolgens stuntauto (α = .89), vreemde (α = .76), clown (α = .91), risk room A (α = .94), risk room B (α =.926), dino (α = .82), kever (α =.84) en papagaai (α =.84). Tot slot werd de totale BI-score van het kind bepaald met een gemiddelde over de verschillende taken (Aktar, Majdandžić, De Vente ,& Bögels, 2014). De interne consistentie over de taken bleek met een Chronbach’s alpha van .73 voldoende te zijn.

Uitdagend opvoedingsgedrag. Het uitdagende opvoedingsgedrag van de ouders is gemeten aan de hand van de Comprehensive Parenting Behavior Questionnaire (CPBQ) (Majdandžić, et al., 2015). De vragenlijst is door zowel de vader als de moeder ingevuld. Dit is een vragenlijst voor ouders van kinderen tussen de drie maanden en twaalf jaar. Er zijn vijf verschillende versies ontwikkeld voor verschillende leeftijdscategorieën. Om het uitdagende opvoedingsgedrag van ouders te meten wanneer het kind de leeftijd van 4.5 jaar heeft is de CPBQ4-6 jaar gebruikt. De vragenlijst bestaat uit zeven schalen die weer onderverdeeld zijn in subschalen. Om het uitdagend opvoedingsgedrag van ouders te meten is alleen gebruik gemaakt van de gehele schaal ‘uitdagend gedrag’ (challenging parenting behavior) die onderverdeeld kan worden in zes subschalen: plagen, stoeien, stimuleren tot grenzen verleggen, sociale aspecten van uitdagend gedrag, competitie en uitdagende modeling

(Majdandžić et al., 2015). Deze subschalen bestaan elk uit ongeveer6 items; met uitzondering van de subschaal ‘sociale aspecten van uitdagend gedrag’ die uit 12 items bestaat. Een

voorbeeld van een item uit de subschaal plagen is ‘ik haal grapjes uit met mijn kind’. Een voorbeeld van een item uit de subschaal stoeien is ‘ik stoei met mijn kind’. Een voorbeeld van een item uit de subschaal sociale aspecten van uitdagend gedrag is ‘ik stimuleer mijn kind om op onbekenden af te stappen om hen iets te vragen’. Een voorbeeld van een item uit de subschaal competitie is ‘bij een spelletje tikkertje met mijn kind laat ik me niet zomaar pakken’. Een voorbeeld van een item uit de subschaal uitdagende modeling is ‘ik laat mijn kind zien dat ik risico’s neem’. Een voorbeeld van een item uit de subschaal stimuleren tot grenzen verleggen is ‘in bad of in het zwembad moedig ik mijn kind aan om kopje onder te gaan’. De items worden gescoord op een 5-punts Likert scale waarbij 1 = helemaal niet van toepassing en 5 = volledig van toepassing. De interne consistentie voor de schaal uitdagend

(14)

opvoedingsgedrag is bepaald met de Chronbachs alpha. De interne consistentie is hoog bij zowel de vaders (α =.90) als de moeders (α =.93 ).

Sociale angst. Sociale angst van het kind is gemeten op 7.5 jaar aan de hand van de SCARED-child (Birhamer et al., 1997). Deze vragenlijst is ontwikkeld om een eerste screening van symptomen van angststoornissen te meten bij kinderen. De vragenlijst is door zowel de vader als de moeder ingevuld. De vragenlijst bestaat uit vijf subschalen. Voor dit onderzoek is alleen de subschaal ‘sociale angst’ gebruikt die bestaat uit 9 items. Een voorbeeld van een item is ‘mijn kind vindt het moeilijk om te praten met mensen die hij/zij niet kent’. De items worden gescoord op een 3-punts Likert scale waarbij 1 = bijna nooit en 3= vaak. De interne consistentie is voor zowel vaders (α =.823) als moeders (α =.84) hoog. Omdat de gerapporteerde scores van de ouders significant overeenkomen (r = .62, p < .001) zijn de scores op de vragenlijst van vaders en moeders gemiddeld om tot een eindscore voor sociale angst van het kind te komen.

Data-analyse

Om de relatie tussen de onafhankelijke variabele uitdagend opvoedingsgedrag van ouders en de afhankelijke variabele sociale angst van het kind te onderzoeken zijn twee enkelvoudige lineaire regressieanalyses uitgevoerd; een voor vader en een voor moeder. De lineaire

regressies zijn afzonderlijk uitgevoerd om te onderzoeken of uitdagend opvoedingsgedrag van moeders en vaders een andere relatie heeft met sociale angst bij het kind. Voor het

beantwoorden van de vraag of gedragsinhibitie de relatie tussen uitdagend opvoedingsgedrag van ouders en de ontwikkeling van sociale angst modereert is met de methode van Hayes een moderator analyse voor zowel vader als moeder uitgevoerd (Hayes, 2015).

(15)

Resultaten Beschrijvende resultaten

Voorafgaand aan de analyses is gekeken naar eventuele schending van assumpties. Er is gecontroleerd op extreme waarden en scheefheid. Voor het criterium van scheefheid werd een absolute waarde van 2 aangehouden. Een waarde werd als extreem gekenmerkt indien z <-3.29 of z > <-3.29; in dat geval werden extreme waarden vervangen in een waarde nabij de eerste niet-extreme waarde. Voor sociale angst geldt dat de er sprake is van een links-scheve verdeling (skewness = 1.06, SE = .28). Er werd een outlier gedetecteerd binnen de data. Voor gedragsinhibitie is er ook sprake van een links-scheve verdeling (skewness = -0.31, SE = .27). In de data van deze variabele was geen sprake van outliers. Voor uitdagend opvoedingsgedrag is er apart voor vader en moeder gecontroleerd op de assumpties. Voor de variabele uitdagend opvoedingsgedrag van moeder geldt dat er sprake is van een links-scheve verdeling (skewness = -0.72, SE = .24) maar dat er geen sprake was van outliers. Voor de variabele uitdagend opvoedingsgedrag van vader is tevens sprake van een linksscheve verdeling (skewness = -0.86, SE = .24). Er werden twee outliers gedetecteerd. Omdat de scheefheid voor alle

variabelen < 2 was en de outliers binnen het criterium z <-3.29 of z > 3.29 vielen, konden de analyses zonder aanpassingen uitgevoerd worden.

Vervolgens zijn de gegevens van de groep participanten met missende data vergeleken met de gegevens van de uiteindelijke onderzoeksgroep. Er is gekeken of deze twee groepen wat betreft de werksituatie van de ouders, opleidingsniveau, de burgerlijke staat, en het geslacht van het kind significant verschillen. Er was geen sprake van significante verschillen (p > .05). Tot slot werd om de samenhang tussen de variabelen gedragsinhibitie, uitdagend opvoedingsgedrag van vaders en moeder en sociale angst te onderzoeken een correlatiematrix opgesteld (zie Tabel 1). Uit de correlatiematrix blijkt dat uitdagend opvoedingsgedrag van moeder positief samenhangt met uitdagend opvoedingsgedrag van vader. Verder werden er geen significante verbanden tussen de variabelen gevonden.

(16)

Tabel 1

Descriptieve Gegevens en Correlatiematrix van Gedragsinhibitie, Uitdagend Opvoedingsgedrag en Sociale Angst

Noot. *p < .05. Regressieanalyses

Om te onderzoeken of uitdagend opvoedingsgedrag van vaders op 4.5 jaar invloed heeft op sociale angst van het kind op 7.5 jaar is een regressieanalyse uitgevoerd. Uit de resultaten van de regressieanalyse blijkt dat er geen sprake is van een significant verband (β = -.04, p =.715). Ook werd er gekeken naar het verband tussen uitdagend opvoedingsgedrag van moeders op 4.5 en sociale angst van het kind op 7.5. Ook voor moeders geldt dat er geen sprake is van een significant verband (β = -.03, p = .803).

Moderatoranalyses

Met de methode van Hayes is geanalyseerd of gedragsinhibitie van het kind de relatie tussen uitdagend opvoedingsgedrag van vader en moeder de sociale angst van het kind modereert. Het model voor vader blijkt niet significant (F (3, 72)=1.71, p =.173, R2 = .07). Uit de analyse komt naar voren dat er geen significant moderatie-effect is van gedragsinhibitie op 2.5 jaar in de relatie tussen uitdagend opvoedingsgedrag van vaders op 4.5 jaar en sociale angst bij het kinderen op 7.5 jaar (β = -.17, p =.545). Ook voor moeder geldt dat het model niet significant is (F (3, 64) =.85 p =.474 , R2 = .04). Uit de analyse komt naar voren dat er geen sprake is van een significant moderatie-effect van gedragsinhibitie op 2.5 jaar in de relatie tussen uitdagend opvoedingsgedrag van moeders op 4.5 jaar en sociale angst bij het kinderen op 7.5 jaar (β = -.13 p =.530).

(17)

Discussie

In dit onderzoek werd onderzocht of uitdagend opvoedingsgedrag van vaders en moeders op 4.5 jaar van invloed is op sociale angst van kinderen op 7.5 jaar en of gedragsinhibitie van het kind op 2.5 jaar van invloed is op deze relatie. Omdat sociale angst bij kinderen een

voorspeller kan zijn van verschillende vormen van psychopathologie (Rapee & Spence, 2004) is het relevant om te onderzoeken in hoeverre gedragsgeïnhibeerde kinderen baat hebben bij uitdagend opvoedingsgedrag van vaders en moeders. Uitdagend gedrag van zowel vaders als moeders bleek niet significant voorspellend voor latere sociale angst bij het kind. Daarnaast wezen de resultaten uit dat kinderen met een hogere score op gedragsinhibitie niet meer gevoelig zijn voor uitdagend opvoedingsgedrag van vaders en moeders.

Opvallend zijn de bevindingen over het uitdagend opvoedingsgedrag van vaders. Ondanks dat verschillende onderzoeken een negatieve relatie tussen uitdagend

opvoedingsgedrag van vaders en angst van het kind vonden (Lazarus et al., 2016; Möller et al., 2015; Majdandžić et al., 2014) werd deze verwachting in dit onderzoek niet bevestigd; uitdagend opvoedingsgedrag van vaders op 4.5 jaar blijkt niet voorspellend voor minder sociale angst bij het kind op 7.5 jaar. Dit zou mogelijk verklaard kunnen worden door de leeftijd van het kind. Voor de verschillende onderzoeken die een negatieve relatie vonden tussen uitdagend opvoedingsgedrag van ouders en angst bij het kind geldt dat dit werd gevonden bij uitdagend opvoedingsgedrag op 4 jaar en jonger. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat fysiek spel van vaders een piek bereikt op de voorschoolse leeftijd waarna het afneemt (Leavell, Tamis-LeMonda, Ruble, Zosuls, & Cabrera, 2012). Dit suggereert dat de invloed van uitdagend opvoedingsgedrag van ouders wellicht groter is in de peutertijd dan op latere leeftijd van het kind. Bögels en Phares (2008) stellen ook dat vader op verschillende leeftijden een andere invloed kan hebben. Bij kinderen in de leeftijd van 0 tot 4 jaar zou spelen en uitdagen centraal staan en bij kinderen van 4 tot 12 jaar zou vader een rol spelen in het betreden van de sociale wereld, het nemen van risico’s en het stimuleren van

onafhankelijkheid (Bögels & Phares, 2008). Dit suggereert dat verschillende processen van uitdagend opvoedingsgedrag een rol spelen op verschillende leeftijden.

Het is mogelijk dat de subdimensie ‘sociale aspecten van uitdagend

opvoedingsgedrag’ van de CPBQ op 4.5 jaar meer van invloed is op de sociale angst van het kind op 7.5 jaar dan de gehele dimensie ‘uitdagend opvoedingsgedrag’. Omdat kinderen van 4.5 jaar naar de basisschool gaan is het essentieel dat ouders hun kind helpen bij de overgang naar nieuwe sociale situaties op de basisschool en in de buitenwereld (Bogels & Phares,

(18)

2008). Op 4.5 jaar is het opvoedingsgedrag van vaders volgens Bögels & Phares (2008) dan ook gericht op het nemen van risico’s, stimuleren van onafhankelijkheid en de ondersteuning in het betreden van de sociale wereld. Dit suggereert dat vaders in deze periode de nadruk leggen op sociale aspecten van uitdagend opvoedingsgedrag. Het is mogelijk dat er wel een significant resultaat gevonden wordt als de relatie tussen ‘sociale aspecten van uitdagend opvoedingsgedrag’ op 4.5 jaar en sociale angst op 7.5 jaar wordt onderzocht.

Daarnaast is het mogelijk dat de subdimensie ‘stoeien’ van de CPBQ op 4.5 jaar meer van invloed is op sociale angst bij kinderen op 7.5 jaar dan de gehele dimensie ‘uitdagend opvoedingsgedrag’. Volgens Flanders et al. (2010) stellen verschillende onderzoekers dat stoeien in de vroege kindertijd bijdraagt aan de mate waarin een kind in staat is om zijn/haar emoties te reguleren. Een gebrekkige emotieregulatie is een voorspeller van internaliserende problemen, zoals sociale angst (Zeman, Schipman & Suveg, 2002). Dit suggereert dat stoeien mogelijk beschermend kan werken in de ontwikkeling van sociale angst. Het is mogelijk dat er wel een significant resultaat gevonden wordt als de relatie tussen ‘stoeien’ op 4.5 jaar en sociale angst op 7.5 jaar wordt onderzocht. Het is belangrijk is om meer inzicht te verkrijgen in het belang en de invloed van de verschillende aspecten van uitdagend opvoedingsgedrag op de leeftijd van 4.5 jaar. Onderscheid maken in subdimensies vormt een aanbeveling voor toekomstig onderzoek.

Een andere mogelijke verklaring voor de bevinding dat uitdagend opvoedingsgedrag van vaders op 4.5 jaar niet voorspellend is voor sociale angst bij het kind op 7.5 jaar is dat de eventuele verschillen tussen jongens en meisjes niet onderzocht zijn. Mogelijk is het geslacht van een kind een moderator voor de relatie tussen uitdagend opvoedingsgedrag van ouders en sociale angst bij het kind. In verschillende onderzoeken komt naar voren dat kinderen die gevoeliger zijn voor angstklachten, ook gevoeliger zijn voor opvoedingsgedrag van hun ouders (Belsky, Hsieh, & Crnic, 1998; Kochanska & Aksan, 2006). Omdat meisjes meer gevoelig zijn voor angstklachten (Silverman, Goedhart, Barrett, & Turner, 2003) suggereert dit dat meisjes meer ontvankelijk zouden kunnen zijn voor uitdagend opvoedingsgedrag van hun ouders. Het is mogelijk dat er wel een significant resultaat gevonden was als de relaties voor jongens en meisjes apart onderzocht waren; wellicht was er dan een significant

voorspellende relatie gevonden tussen uitdagend opvoedingsgedrag van vader op de sociale angst van hun dochter.

Over de richting van de eventuele relatie tussen uitdagend opvoedingsgedrag van moeders en sociale angst van kinderen werd voorafgaand aan het huidige onderzoek geen voorspelling gedaan vanwege de inconsistentie in eerdere onderzoeken hiernaar (Lazarus et

(19)

al., 2016; Möller et al., 2015; Majdandžić et al.,2014). Voor moeder werd in het huidige onderzoek (net als voor vaders) geen significant effect gevonden; zelf-gerapporteerd uitdagend opvoedingsgedrag van moeders op 4.5 jaar bleek niet voorspellend voor meer of minder sociale angst bij het kind op 7.5 jaar. De eerder genoemde verklaringen voor het ontbreken van een relatie tussen uitdagend opvoedingsgedrag van vader en sociale angst bij het kind gelden mogelijk ook voor moeder. Daarnaast zijn de scores van uitdagend

opvoedingsgedrag van moeders en vaders verkregen met een zelfrapportage waardoor het mogelijk is dat de scores een vertekend beeld geven van de werkelijkheid. Er kan

bijvoorbeeld sprake zijn van overrapportage door sociaal wenselijke antwoorden die

onbewust gegeven zijn of door ‘faking good’ (Pouwer, Ploeg, & Bramsen, 1998); een manier om bewust een irreëel positief beeld van zichzelf te schetsen. Om meer eenduidigheid te krijgen over de invloed van uitdagend opvoedingsgedrag op de sociale angst van het kind moet meer onderzoek gedaan worden. Er wordt aangeraden om daarbij gebruik te maken van zowel observaties als vragenlijsten om een betrouwbaar beeld te verkrijgen van het uitdagend opvoedingsgedrag van vaders en moeders (Majdandžić et al., 2015).

Kortom, voor zowel vaders als moeders werd geen voorspellende relatie tussen uitdagend opvoedingsgedrag en sociale angst van het kind gevonden. De vraag kan gesteld worden of opvoeding wel zo een grote rol speelt in de ontwikkeling van angst bij het kind. In de meta-analyse van McLeod, Weisz en Wood (2007) werd de associatie tussen

opvoedingsgedrag en angst in de kindertijd onderzocht. Opvoedingsgedrag van ouders bleek slechts 4% van de variantie te verklaren. Ook in de meta-analyse van Möller, Nikolić, Majdandžić en Bögels (2016) wordt gevonden dat er sprake is van kleine associaties tussen opvoedingsgedragingen van ouders en angst bij het kind in de leeftijd van 0 tot 5 jaar. Dit suggereert dat ook uitdagend opvoedingsgedrag slechts een klein effect heeft op de ontwikkeling van sociale angst bij het kind.

Voor de tweede onderzoeksvraag werd voor vaders verwacht dat de negatieve relatie tussen uitdagend opvoedingsgedrag en sociale angst sterker is wanneer een kind hoog scoort op gedragsinhibitie. Dit werd verondersteld op basis van de differentiële

ontvankelijkheidshypothese (Pluess & Belsky, 2010); kinderen die hoog scoren op gedragsinhibitie zijn mogelijk gevoeliger voor en profiteren meer van uitdagend opvoedingsgedrag van de vader. Deze verwachting werd in het huidige onderzoek niet

ondersteund door de data; de relatie tussen uitdagend opvoedingsgedrag van vaders en sociale angst bij kinderen wordt niet beïnvloed door een hogere score op gedragsinhibitie. Voor moeders geldt dat er geen hypothese is opgesteld over de richting van een eventuele relatie

(20)

tussen uitdagend opvoedingsgedrag van moeder en sociale angst van het kind. Ook voor moeder werd in het huidige onderzoek geen significant moderatie-effect van gedragsinhibitie van het kind op 2.5 jaar gevonden. Een verklaring voor de bevinding dat kinderen met een hoge mate van gedragsinhibitie niet gevoeliger lijken te zijn voor uitdagend

opvoedingsgedrag dan kinderen met lagere score op gedragsinhibitie kan zijn dat deze studie een onderzoeksgroep bevat met een relatief hoge SES. Een hoge SES kan een beschermende factor kan zijn voor het ontstaan van psychosociale problemen bij kinderen (Keiley, Bates, Dodge, & Pettit, 2000). Kinderen uit gezinnen met een hoge SES vertonen minder

internaliserend probleemgedrag, waaronder angst, dan kinderen die opgroeien in gezinnen met een lage SES. Uit onderzoek blijkt namelijk dat ouders met een hoge SES vaak sensitiever zijn (Emmen, Malda, Mesman, Ekmekci, & van IJzendoorn, 2012). Sensitief ouderschap is een voorwaarde voor een veilige hechting van het kind, en een veilige hechting is een beschermende factor bij het ontstaan van problematische angst (De Wolff & van

Ijzendoorn, 1998; Eng & Heimberg, 2006). Een gevarieerde steekproef, bestaand uit gezinnen met een lage SES tot aan een hoge SES, kan meer inzicht geven in de ontvankelijkheid van gedragsgeïnhibeerde kinderen. Op deze manier kan er helderheid worden verschaft over de invloed van opvoedingsgedragingen van ouders op gedragsgeïnhibeerde kinderen die niet alleen opgroeien onder de meest gunstige omstandigheden.

Een andere mogelijke verklaring voor de bevinding dat kinderen met een hoge mate van gedragsinhibitie niet gevoeliger zijn voor uitdagend opvoedingsgedrag is dat kinderen uit de algemene populatie minder gevoelig zijn voor omgevingsinvloeden dan kinderen die later klinische angstproblemen blijken te ontwikkelen. Niet alle gedragsgeïnhibeerde ontwikkelen een angststoornis (Lazarus et al., 2016). Mogelijk werken de processen verschillend in de groepen waarbij gedragsinhibitie later tot wel en geen klinische angst leidt. Wellicht is er bij kinderen die later klinische angst blijken te ontwikkelen, sprake van extreme gedragsinhibitie, wat wel zorgt voor meer gevoeligheid voor omgevingsinvloeden. Het is belangrijk dat

toekomstig onderzoek een onderzoeksgroep bevat met meer diversiteit in maten van angst. Een sterke kant van het huidige onderzoek is dat de verbanden longitudinaal

onderzocht zijn. Dit maakt het mogelijk om te onderzoeken hoe sociale angst zich over tijd ontwikkelt en hoe dit samenhangt met uitdagend opvoedingsgedrag van ouders en

gedragsinhibitie van het kind. Daarnaast zijn zowel vaders als moeders in dit onderzoek meegenomen. Ondanks dat er steeds meer onderzoek naar vaders wordt gedaan, is het nog niet vanzelfsprekend dat opvoedingsgedrag van vaders ook onderzocht wordt (Fliek, Daemen, Roelofs, & Muris, 2015). Doordat vaders en moeders meegenomen zijn in dit onderzoek was

(21)

het mogelijk om eventuele verschillen in de invloed van uitdagend opvoedingsgedrag tussen vaders en moeders aan te tonen. Tevens zijn voor de meting van sociale angst van het kind twee informanten meegenomen om de betrouwbaarheid van de angstscores te verhogen.

Ondanks de sterke kanten van dit onderzoek is het van belang om de volgende beperkingen in acht te nemen bij het interpreteren van de resultaten. Ten eerste bestaat de onderzoeksgroep uit gezinnen met een relatief hoge SES. Wanneer er sprake is van een steekproef die meer gevarieerd is, verdeeld over mensen met een lage SES tot aan een hoge SES, kan er beter gegeneraliseerd worden naar de totale populatie. Ten tweede is de data van uitdagend opvoedingsgedrag van vaders en moeders verkregen met zelfrapportage. Een nadeel van deze meetmethode is dat er sprake kan zijn van bias (Pouwer, Ploeg, & Bramsen, 1998). Een combinatie met observatie zal leiden tot een meer betrouwbaar en valide beeld van uitdagend opvoedingsgedrag van vaders en moeders. Bij de meting van sociale angst

rapporteerden ouders over de sociale angst van het kind. Hoewel er door het middelen van de scores van beide ouders beoogt is de betrouwbaarheid te verhogen kan hierbij een

kanttekening geplaatst worden. Wanneer de kinderen zelf een beoordeling zouden geven over de ervaren sociale angst zou dit wellicht tot een betrouwbaardere uitkomst leiden omdat bias van ouders dan geen rol speelt. Er wordt aanbevolen om (aanvullend) rapportages van het kind zelf te gebruiken om sociale angst te meten.

In dit onderzoek werd geen bewijs gevonden voor een relatie tussen uitdagend opvoedingsgedrag van zowel vaders als moeders op 4.5 jaar en de sociale angst van het kind op 7.5 jaar. Ook werd geen bewijs gevonden voor een verhoogde gevoeligheid van

gedragsgeïnhibeerde kinderen op 2.5 jaar voor uitdagend opvoedingsgedrag van ouders op 4.5 jaar. Desondanks levert dit onderzoek handvatten voor volgend onderzoek. Er zijn

aanbevelingen gedaan over de verschillende manieren waarop de verbanden nader onderzocht kunnen worden. Een gevarieerde steekproef verdeeld over kinderen met en zonder klinische angst, gezinnen met een lage SES tot aan een hoge SES en het gebruik van aanvullende meetmethoden kan leiden tot meer betrouwbare en valide uitspraken. Meer kennis over deze verbanden is nodig om interventies, oudertrainingen en opvoedcursussen voor sociaal angstige kinderen en de goodness of fit tussen ouder en kind te verbeteren.

(22)

Literatuurlijst

Aktar, E., Majdandžić, M., De Vente, W., & Bögels, S. M. (2014). Parental social anxiety disorder prospectively predicts toddlers' fear/avoidance in a social referencing paradigm. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 55(1), 77-87. doi: 10.1111/jcpp.12121

Bakermans-Kranenburg, M. J., & van IJzendoorn, M. H. (2015). The hidden efficacy of interventions: Gene× environment experiments from a differential susceptibility perspective. Annual Review of Psychology, 66, 381-409. doi: 10.1146/annurev-psych-01814-015407

Biederman, J., Hirshfeld-Becker, D. R., Rosenbaum, J. F., Hérot, C., Friedman, D., Snidman, N., Kagan, J & Faraone, S. V. (2001). Further evidence of association between behavioral inhibition and social anxiety in children. American journal of

Psychiatry, 158(10), 1673-1679.doi: http://dx.doi.org/10.1176/appi.ajp.158.10.1673 Belsky, J., Bakermans-Kranenburg, M. J., & Van IJzendoorn, M. H. (2007). For better and for

worse: Differential susceptibility to environmental influences. Current Directions in

Psychological Science, 16, 300-304. Belsky, J., Hsieh,

K., & Crnic, K. (1998). Mothering, fathering, and infant negativity as antecedents of boys' externalizing problems and inhibition at age 3 years: Differential susceptibility to rearing experience? Development and Psychopathology, 10, 301–319.

Bögels, S. M., & Perotti, E. C. (2011). Does father know best? A formal model of the paternal influence on childhood social anxiety. Journal of Child and Family

Studies, 20(2), 171-181. doi: 10.1007/s10826-010-9441-0

Bögels, S. M., & Stein, M. (2009). Social anxiety disorder; towards the DSM-V. In: Andrews, G. et al. (2009) Stress-Induced and Fear-Circuitry Disorders: Refining the Research Agenda for DSM-V. Arlington: American Psychiatric Association. 59-76.

(23)

Clauss, J. A., & Blackford, J. U. (2012). Behavioral inhibition and risk for developing social anxiety disorder: A meta-analytic study. Journal of the American Academy of Child & Adolescent Psychiatry, 51, 1066-1075. doi: 10.1016/j.jaac.2012.08.002

Dumont, C., & Paquette, D. (2013). What about the child's tie to the father? A new insight into fathering, father–child attachment, children's socio-emotional development and the activation relationship theory. Early Child Development and Care, 183(3-4), 430-446. doi: 10.1080/03004430.2012.711592

Emmen, R. A., Malda, M., Mesman, J., Ekmekci, H., & van IJzendoorn, M. H. (2012). Sensitive parenting as a cross-cultural ideal: Sensitivity beliefs of Dutch, Moroccan, and Turkish mothers in the Netherlands. Attachment & Human Development, 14(6), 601-619. doi: 10.1080/14616734.2012.727258

Eng, W., & Heimberg, R. G. (2006). Interpersonal correlates of generalized anxiety disorder: Self versus other perception. Journal of Anxiety Disorders, 20, 380-387. doi:

10.1016/j.janxdis.2005.02.005

Fliek, L., Daemen, E., Roelofs, J., & Muris, P. (2015). Rough-and-tumble play and other parental factors as correlates of anxiety symptoms in preschool children. Journal of Child and Family Studies, 24(9), 2795-2804. doi: 10.1007/s10826-014-0083-5 Fox, N. A., Henderson, H. A., Marshall, P. J., Nichols, K. E., & Ghera, M. M. (2005).

Behavioral inhibition: Linking biology and behavior within a developmental framework. Annual Review Psychology, 56, 235-62. Doi:

0.11.46/annurev.psych.55.090902.141532

Fliek, L., Daemen, E., Roelofs, J., & Muris, P. (2015). Rough-and-tumble play and other parental factors as correlates of anxiety symptoms in preschool children. Journal of

(24)

Flanders, J. L., Simard, M., Paquette, D., Parent, S., Vitaro, F., Pihl, R. O., & Séguin, J. R. (2010). Rough-and-tumble play and the development of physical aggression and emotion regulation: A five-year follow-up study. Journal of Family Violence, 25(4),

357-367. doi 10.1007/s10896-009-9297-5

Fletcher, R., StGeorge, J., & Freeman, E. (2013). Rough and tumble play quality: Theoretical foundations for a new measure of father–child interaction. Early Child Development

and Care, 183(6), 746-759. doi:10.1080/03004430.2012.723439

Hayes, A. F. (2015). An index and test of linear moderated mediation. Multivariate Behavioral Research, 50(1), 1-22. doi: 10.1080/00273171.2014.962683

Hengeveld, W. (2014). Nederlandse vertaling van de desk reference to the diagnostic criteria from DSM 5. Bureau Editie. American Psychiatric Association. Amsterdam: Boom Uitgevers.

Kagan, J., & Snidman, N. (1991). Infant predictors of inhibited and uninhibited

profiles. Psychological Science, 2(1), 40-44. doi: 10.1111/j.1467-9280.1991.tb00094.x Kochanska, G., & Aksan, N. (2006). Children's conscience and self-regulation. Journal of

Personality, 74, 1587–1617. doi: 10.1111/j.1467-6494.2006.00421.x

Majdandžić, M., Möller, E. L., De Vente, W., Bögels, S. M., & van den Boom, D. C. (2014). Fathers’ challenging parenting behavior prevents social anxiety development in their 4-year-old children: A longitudinal observational study. Journal of Abnormal Child

Psychology, 42(2), 301-310. doi: 10.1007/s10802-013-9774-4

Majdandžić, M., De Vente, W., & Bögels, S. M. (2015). Challenging parenting behavior from infancy to toddlerhood: Etiology, measurement, and differences between fathers and mothers. Infancy. doi: 10.1111/infa.12125

Möller, E. L., Nikolić, M., Majdandžić, M., & Bögels, S. M. (2016). Associations between maternal and paternal parenting behaviors, anxiety and its precursors in early

(25)

childhood: A meta-analysis. Clinical Psychology Review, 45, 17-33. doi: 10.1016/j.cpr.2016.03.002

Möller, E. L., Majdandžić, M., & Bögels, S. M. (2015). Parental anxiety, parenting behavior, and infant anxiety: Differential associations for fathers and mothers. Journal of Child

and Family Studies, 24(9), 2626-2637. doi: 10.1111/infa.12125

Murray, L., Creswell, C., & Cooper, P. J. (2009). The development of anxiety disorders in childhood: an integrative review. Psychological medicine, 39(09), 1413-1423. doi: 10.1017/S0033291709005157

Overbeek, G. (2015). Opvoeding en ontvankelijkheid. Kind & Adolescent, 36(3), 162172. doi:10.1007/s12453-015-0091-2

Lazarus, R. S., Dodd, H. F., Majdandžić, M., De Vente, W., Morris, T., Byrow, Y., & Hudson, J. L. (2016). The relationship between challenging parenting behaviour and childhood anxiety disorders. Journal of Affective Disorders, 190, 784-791. doi: 10.1016/j.jad.2015.11.032

McLeod, B. D., Wood, J. J., & Weisz, J. R. (2007). Examining the association between parenting and childhood anxiety: A meta-analysis. Clinical Psychology Review, 27, 155−172. doi: 10.1016/j.cpr.2006.09.002

Paquette, D. (2004). Theorizing the father-child relationship: mechanism and developmental outcomes. Human Development, 47, 193-219. doi: 10.1159/000078723

Pluess, M., & Belsky, J. (2010). Children's differential susceptibility to effects of parenting. Family Science, 1(1), 14-25. doi: 10.1080/19424620903388554

Pluess, M., & Belsky, J. (2009). Differential susceptibility to rearing experience: The case of childcare. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 50(4), 396-404. doi:

(26)

Pouwer, F., Van Der Ploeg, H. M., & Bramsen, I. (1998). Dwalingen in de methodologie. II. Bias door vragenlijsten. Nederlands tijdschrift voor geneeskunde, 142(27), 1556-8. Putnam, S. P., Gartstein, M. A., & Rothbart, M. K. (2006). Measurement of fine-grained

aspects of toddler temperament: The Early Childhood Behavior Questionnaire. Infant

Behavior and Development, 29(3), 386-401. doi: 10.1016/j.infbeh.2006.01.004

Rapee, R.M., 2012. Anxiety disorders in children and adolescents: nature, development, treatment and prevention. In: Rey, J.M. (Ed.), IACAPAP eTextbook of Child and Adolescent Mental Health. International Association for Child and Adolescent Psychiatry and Allied Professions, Geneva.

Rubin, K. H., Coplan, R. J., & Bowker, J. C. (2009). Social withdrawel in childhood. Annual Review of Psychology, 60, 141-171. doi:10.1146/annurev.psych.60.110707.163642 Silverman, W. K., Goedhart, A. W., Barrett, P., & Turner, C. (2003). The facets of anxiety

sensitivity represented in the childhood anxiety sensitivity index: Confirmatory analyses of factor models from past studies. Journal of Abnormal Psychology, 112, 364–374. doi: 10.1037/0021-843X.112.3.364

Voncken, M. J. (2011). Protocol cognitieve therapie bij sociale angst. Psychopraktijk, 3(2), 29-31. doi: 10.1007/s13170-011-0026-4

White, L. K., Degnan, K. A., Henderson, H. A., Pérez‐Edgar, K., Walker, O. L., Shechner, T., E. Leibenluft., S. Pine, S., Degnan, K., Bar-Haim, Y & Fox, N. A. (2017).

Developmental Relations Among Behavioral Inhibition, Anxiety, and Attention Biases to Threat and Positive Information. Child Development, 88(1), 141-155. doi:

10.1111/cdev.12696

Wolff, M. S., & van IJzendoorn, M. H. (1998). Vaders. Vaders en de opvoeding en ontwikkeling van kinderen. Kind & Adolescent, 19(1), 62-69. doi: 10.1007/BF03060684

(27)

Zeman, J., Schipman, K., & Suveg, C. (2002). Anger and sadness regulation: Predictions to internalizing and externalizing symptoms in children. Journal of Clinical Child and Adolescent Psychology, 31(3), 393-398. doi: 10.1207/S15374424JCCP3103_11

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

There- fore, the third hypothesis tested was if transformational leader behavior (a) augments and (b) moderates the relationships between the initiating structure behav-

Finally, the optimally-tuned classifier was used to assess the performance of each combination k of animal data with the test set V k.. Each of the steps is

Firms can implement three different business models oriented to use wastes in their production processes: i) input replacement; ii) co-products generation; and iii) new products

This leads, finally, to the main research question: Are internal integration of the functions within the buying firm and the accumulation of social capital

In this study, we compared the transcriptome profiles of an endophytic strain and a soil strain of B. mycoides in response to potato root exudates. The aim was to

On the other hand, of the left corner of the New Orleans coastal basin location P3 , a storm from southeastern direction running below and parallel to the Mississippi dike such

However, on the other hand there is also a view that under leveraging helps the business maintaining strong business practices and a long-term orientation,

The main aim of this study is to research the effect of consumers’ scepticism and level of product category involvement on transparent information processing in the development of