• No results found

Bloed betrapt in haar poëzie - Onderzoek naar de verandering van het bloeddiscours aan de hand van Kristien Hemmerechts' 'Haar bloed' en Leo Vromans 'Warm, rood, nat en lief' en 'Gedichten 1946-1984'

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Bloed betrapt in haar poëzie - Onderzoek naar de verandering van het bloeddiscours aan de hand van Kristien Hemmerechts' 'Haar bloed' en Leo Vromans 'Warm, rood, nat en lief' en 'Gedichten 1946-1984'"

Copied!
52
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Bloed betrapt in haar poëzie

Onderzoek naar de verandering van het bloeddiscours aan de hand van Kristien

Hemmerechts’Haar Bloed en LeoVromans Warm, rood, nat en lief en Gedichten

1946-1984.

Masterscriptie Sara Homan 6334873 E-mail: sarahoman18@gmail.com Begeleider: dr. Stephan Besser

Tweede lezer: dr. Paul Bijl Nederlandse Taal en Cultuur 2013-2014 (MA) Leerstoelgroep Moderne Nederlandse Letterkunde Faculteit der Geesteswetenschappen Universiteit van Amsterdam

(2)

2

Inhoudsopgave

Inleiding 3

1. De werking van de bloedmetafoor 6

2. Een korte geschiedenis van een bloederig vertoog 12

3. Vroman en zijn lieve, poëtische en spraakzame bloed 20

4. Bloeddichters en identiteit bij Kristien Hemmerechts 30

Conclusie 45

Appendix 57

(3)

3

Inleiding

Bloed kent vele gedaanten en is alomtegenwoordig. Medisch gezien is het een transportmiddel van voedings- en afvalstoffen; in het dagelijks leven gaat bloed vaak samen met ziekte en (gewelddadige) dood, maar tegelijkertijd eveneens met geboorte en de overgang van meisje naar vrouw; en ook symbolisch gezien heeft bloed een erg krachtig karakter. Er zijn maar weinig lichaamselementen die zo tot verbeelding spreken als bloed. Daarbij heeft bloed een ambivalente uitstraling: het heeft enerzijds iets afstotends en anderzijds iets aantrekkelijks. Denk bijvoorbeeld aan het succes van bloeddorstige horrorfilms die gelijktijdig gevoelens van afschuw en nieuwsgierigheid prikkelen. Of de publieke terechtstellingen in de Middeleeuwen waar het bloed in het rond spatte en die de toeschouwers deden rillen en applaudisseren tegelijk (Mattieu 2003: 10-11).

Het doel van deze scriptie is het belichten van de culturele en wetenschappelijke fascinatie voor bloed en het geven van inzicht in de manier waarop metaforisch denken over bloed ons leven inricht. In eerste instantie lijkt dit een abstracte aanname, maar wanneer je nadenkt over de verbanden tussen bloed en macht, laten bloedlijnen ons zien dat bloed in veel gevallen politieke en sociale autoriteit met zich meedraagt. Daarnaast doet de fascinatie voor bloed op het eerste gezicht misschien wat archaïsch aan. Is het niet achterhaald om naar bloed te kijken in een tijd waarin vooraanstaande wetenschappers als Magriet Sitskoorn (Het maakbare brein 2008) en Dick Swaab (Wij zijn ons brein 2010) beweren dat wij ons brein zijn? Kunnen we ons niet beter op discoursen rond het brein focussen als we het hebben over een hedendaags vertoog? Of is de mogelijkheid tot het plaatsen van computerchips in ons lichaam niet van groter belang en meer van deze tijd? Zijn we niet meer een bundel cellen, eiwitten, moleculen of DNA, dan dat bloed ons leven bepaald? Dat is mogelijk, maar ik ben tot de ontdekking gekomen dat het discours rondom bloed nog alomtegenwoordig is. Bloed speelt nog steeds een wezenlijke rol in de geschiedenis, wetenschap, kunst en cultuur. Het is daarom interessant om te onderzoeken hoe de manier waarop over bloed gedacht wordt in de loop der tijd is veranderd of dat de eeuwenoude gedachtes over bloed nog steeds, hetzij in een nieuwe vorm, doorwerken.

Zoals in deze scriptie zal blijken, heeft bloed lang als middel van uitsluiting gewerkt: bloed moest zuiver en puur zijn en los van raciale smetten voor de bloedlijn. Daarnaast was het een middel om een individu identiteit te geven. Vandaag de dag lijken we dit raciale bloeddiscours in mindere mate tegen te komen, maar toch lijkt het erop dat we deze

(4)

4 problematische geschiedenis niet geheel kunnen vergeten en er mee te maken blijven hebben als we over bloed spreken of schrijven. Dit zien we terug in de werken van Kristien Hemmerechts en Leo Vroman. Het is opvallend dat zij allebei op een geheel andere wijze met deze geschiedenis omgaan en vertalen naar de huidige tijd. Vroman geeft zijn ‘lieve’ bloed een eigen identiteit door het op een hoger, ‘ondermenselijk’ niveau te laten opereren, met een eigen communicatiesysteem en poëzie. In Hemmerechts’ werk spelen de ‘oude’ waarden van identiteit en massa nog steeds een rol, hetzij zonder raciale context. Zij speelt met de vraag in hoeverre bloed de identiteit van een individu bepaalt.

Het onderzoeksobject ‘bloed’ is groot en het is moeilijk aan al haar facetten recht te doen in een scriptie. Ik richt me daarom in mijn onderzoek op werken van Kristien Hemmerechts en Leo Vroman, die ieder op een geheel eigen wijze over bloed spreken. Van Kristien Hemmerechts zal ik Haar Bloed (2012) behandelen en van Leo Vroman Warm, rood, nat en lief (1994) en Gedichten 1946-1984 (1985). Kristien Hemmerechts schreef Haar Bloed in opdracht van het VU Medisch Centrum. Zij liep mee met de afdeling hematologie en haar daar opgedane ervaringen vormden het uitgangspunt voor Haar Bloed. In deze roman wordt bloed herhaaldelijk als een manier gezien om identiteit te scheppen. Er wordt meermaals de vraag gesteld hoe uniek bloed is. Noties als uniciteit en massa spelen hierin een grote rol. Leo Vroman schreef met Warm, rood, nat en lief een autobiografie waarin zijn fascinatie voor bloed wordt verhelderd en waarin zijn zoektocht naar de werking van bloed uit de doeken wordt gedaan. Warm, rood, nat en lief kan gezien worden als een persoonlijk leerboek voor aanstaande hematologen, maar voor literatuur- en cultuurwetenschappers is het interessanter om te kijken naar de manier waarop Vroman meerdere malen op een intieme, bijna lieve manier, over bloed als communicatiesysteem spreekt, waarin cellen met elkaar in samenspraak zijn en een eigen poëzie lijken te hebben. Ik zal tevens gebruik maken van Vromans Gedichten 1946-1984. Vromans gedichten vormen een belangrijk onderdeel van zijn oeuvre en tonen daarnaast op diverse wijze zijn manier van spreken over bloed. Het verband tussen de werken van Hemmerechts en Vroman is dat zij het vertoog over bloed in een nieuw daglicht plaatsen, dat afwijkt van het ‘oude’ raciale vertoog. Daarnaast heb ik deze teksten aangegrepen, omdat Vroman en Hemmerechts beiden expliciet ingaan op de poëzie van het bloed. Vroman en Hemmerechts maken beiden door middel van metaforiek en het spreken over bloed duidelijk dat bloed in hun ogen een poëtische component heeft.

Mijn benadering is hermeneutisch, maar ik zal eveneens aan de hand van meerdere voorbeelden uit de geschiedenis, cultuur en wetenschap licht werpen op de fascinatie voor bloed. Mijn vraagstelling is: In hoeverre scheppen Kristien Hemmerechts in Haar bloed en

(5)

5 Leo Vromans in Warm, rood, nat en lief en zijn Gedichten 1946-1984 een nieuw vertoog ten aanzien van bloed? De scriptie is opgebouwd uit de volgende hoofdstukken: hoofdstuk één zal ingaan op de werking van de bloedmetafoor. In mijn scriptie wordt een grote rol toebedeeld aan de metafoor. Het zal duidelijk worden dat de metaforiek rondom bloed veel verschillende uitingen kent. Dat wordt zichtbaar in de analyses van de werken van Hemmerechts en Vroman en tevens in de archaïsche, raciale geschiedenis van het bloeddiscours. Om de werking van metaforen inzichtelijk te maken geef ik een inleiding op deze troop. Hoofdstuk twee zal inzicht geven in de rol die metaforen spelen in de benadering van bloed, ras en identiteit.1 Het beschrijft de manier waarop de symbolische betekenis van bloed vaak langs raciale lijnen loopt, waarin het bloed van witte westerlingen hiërarchisch hoger wordt geplaatst dan het bloed van zwarte mensen en joden. Hoofdstuk drie bevat de analyse van Leo Vromans Warm, rood, nat, lief en zijn Gedichten 1948-1984, waarin de focus ligt op het werk waarin hij zijn ‘lieve’ bloed ziet als systeem van cellen die met elkaar communiceren. Hoofdstuk vier geeft een analyse van Kristien Hemmerechts’ Haar bloed, waarin met name gelet wordt op de manier waarop in het boek bloed als dimensie van identiteit wordt gezien in een wereld waar massa en uniciteit een grote rol spelen. Uiteindelijk zal ik in de conclusie een samenvatting geven van mijn bevindingen en zal duidelijk worden dat het discours rondom bloed niet zo archaïsch is als het in eerste instantie leek.

1

Ik ben me ervan bewust dat ras een discursief gegeven is. Zoals Van den Berghe zegt: "It is not the presence of objective physical differences between groups that creates races, but the social recognition of such differences as socially significant or relevant" (Van den Berghe 1967:11). Helaas de ruimte in dit paper te kort om hier dieper op in te gaan, maar het is goed ons hiervan bewust te zijn.

(6)

6

1. De werking van de bloedmetafoor

Wat is dus waarheid?

Een beweeglijk leger van metaforen –

Friedrich Nietzsche (1873)

In mijn scriptie wordt een grote rol toebedeeld aan de metafoor. Het zal duidelijk worden dat de metaforiek rondom bloed veel verschillende uitingen kent. Dat wordt zichtbaar in de analyses van de werken van Hemmerechts en Vroman en tevens in de archaïsche, raciale geschiedenis van het bloeddiscours. Om de werking van metaforen inzichtelijk te maken geef ik hier een inleidend hoofdstuk over deze troop.

In zijn boek De metaforenmachine (2010: 1), beschrijft Douwe Draaisma, hoogleraar geschiedenis van de psychologie aan de Rijksuniversiteit Groningen, dat metaforen in de zeventiende eeuw werkelijkheid werden in de metaforenmachine van Athanasius Kircher (1602-1680). De bezoeker werd naar binnen geleid in een verduisterde kamer. Door een raam, hoog in de muur achter hem, viel een smalle baan zonlicht. De spiegel op dezelfde hoogte van het raam weerkaatste het licht naar een rad, dat van acht zijden beschilderd was met dierenhoofden, geplaatst op menselijke nekken. Door de draaiing van het rad zag de bezoeker zijn eigen beeltenis in de spiegel de ene na de andere metamorfose ondergaan. Kircher wilde met deze gedaantewisseling de toeschouwer zinnebeelden en metaforen voortoveren. De optische reflecties zouden de toeschouwer tot spirituele reflecties brengen over zijn eigen aard. Hij zei: ‘Ik heb zelf zo’n machine, die alle mensen in geweldige vervoering brengt wanneer ze in de spiegel kijkend in plaats van hun normale gelaat nu eens het gezicht van een wolf, dan weer dat van een hond of van een ander dier ontwaren’ (Kircher 1646). Kircher liet op deze manier, volgens Draaisma, zien dat een metafoor, in dit geval het eigen gezicht in de vorm van een dier, een welwillendheid van de toeschouwer vereist om zich in het perspectief te verplaatsen dat de schrijver bij de constructie in gedachten had.

(7)

7 In zijn Poetica (ca. 335 v.Chr.) definieert de Griekse filosoof Aristoteles de metafoor als ‘het gebruik van een vreemde naam door overdracht van geslacht naar soort, of van soort naar geslacht, of van soort naar soort, of door gelijkenis, dat wil zeggen: evenredigheid’ (Draaisma 2010: 21). Hedendaagse literatuurwetenschappers richten zich vooral op het laatste deel van deze zinsnede: de evenredigheid. Het gaat om een analogieverhouding tussen twee voorwerpen, gebeurtenissen of relaties. Volgens Draaisma, bevat de definitie van Aristoteles twee elementen die nog steeds tot de essentie van metaforisch taalgebruik worden gerekend: het gebruik van een ‘vreemde’ naam en de ‘overdracht’ van betekenis (Draaisma 2010: 22). Het eerste element verwijst naar de afwijking van de gewone context die in elke metafoor is aan te wijzen. Aristoteles geeft zelf een voorbeeld: het woord ‘avond’ duidt normaal gesproken een deel van het etmaal aan en is in de metafoor ‘levensavond’ dus een ‘vreemde’ naam geworden. Het begrip ‘overdracht’ geeft aan dat de connotaties van het woord in de gewone context worden overgebracht naar de nieuwe, ‘vreemde’ context. Dat een rivier in één richting stroomt is een voorbeeld van een connotatie die in de metafoor ‘de tijd is een rivier’ wordt overgedragen naar een nieuwe context (Draaisma 2010: 22). Dit vindt zijn weerklank in de etymologie van het woord ‘metafoor’ dat van ‘metapherein’ komt en dat overbrengen, transport betekent. Meta betekent ‘naar’ en pherein ‘dragen’(Sijs 2010). Uit het voorgaande bleek ook dat betekenissen werden overgedragen naar een andere context.

Ivor Armstrong Richards, een invloedrijke literaire criticus en retoricus, poneert in zijn Philosophy of Rhetoric (1936) een terminologie voor de analyse van metaforen die nog steeds goed bruikbaar is. Volgens Richards is een metafoor de formulering van een verhouding tussen twee termen: de topic term, de term waarover de metafoor iets beweert; en de dragende term: de vehicle term, die de betekenis uit een andere context overbrengt (de ‘vreemde naam’ in termen van Aristoteles) (Richards1965: 89-112).

Aansluitend bij Richards ideeën presenteert Max Black, een invloedrijke Brits-Amerikaanse filosoof in de eerste helft van de twintigste eeuw, in Models and Metaphors drie interpretaties waarin metaforen respectievelijk worden opgevat in termen van substitutie, vergelijking en interactie. In de substitutie-opvatting is de dragende term een indringer, omdat de term zichzelf op de plaats van de letterlijke term dringt en de zin op het eerste gezicht onbegrijpelijk maakt. In de zin ‘Joris is een lynx’ leidt ‘lynx’ tot onbegrip. Pas wanneer de lezer beseft dat ‘lynx’ het substituut is voor een nachtelijke jager, dromerigheid, kracht en snelheid, krijgt de zin een begrijpelijke betekenis. Op de manier van Black bezien, lijken metaforen, volgens Draaisma, dan eigenlijk overbodig. Als ze worden geduld is dat om

(8)

8 decoratieve redenen, maar in principe zouden ze vervangen kunnen worden, aldus Draaisma (2010: 22).

Volgens Draaisma is het probleem met de substitutie-opvatting dat veel metaforen, voornamelijk in de wetenschap, hun bestaan juist te danken hebben aan het feit dat ze uitdrukken wat niet letterlijk gezegd kan worden – nog niet, of principieel niet. Zo geeft hij het voorbeeld dat men van bepaalde cellen van het immuunsysteem zegt dat ze ziekteverwekkers ‘herkennen’; in de biochemie wordt hard gewerkt aan het achterhalen van mechanismen die immuuncellen daartoe in staat stellen, maar tot nu toe hebben die inspanningen niet geresulteerd in een theorie waarin de metafoor ‘herkennen’ vervangen kan worden door een letterlijke beschrijving (Draaisma 2010: 23).2 Volgens Draaisma leidt voortgaande theorie-vorming in de praktijk eerder tot een vermeerdering van metaforen (Draaisma 2010:23). De metafoor ‘herkennen’ is, volgens Draaisma, dus niet zozeer decoratief of overbodig, zoals Black wellicht zou beweren, er is op dit moment geen andere keuze (Draaisma 2010:23). Een vergelijkbaar probleem is te zien bij de tweede opvatting over de verhouding tussen de termen in een metafoor: de metafoor als vergelijking. Volgens deze opvatting is een metafoor de formulering van een overeenkomst die de lezer of luisteraar uit de vergelijking tussen de twee termen van de metafoor moet zien te achterhalen. We weten dat tijd stroomt en we weten dat een rivier stroomt – in ‘de tijd is een rivier’ is het stromen dus de gezochte overeenkomst. In feite is deze opvatting een bijzonder geval van substitutie, stelt Draaisma, aangezien verondersteld wordt dat de overeenkomst tussen beide termen geformuleerd zou kunnen worden in een letterlijke beschrijving (Draaisma 2010: 23).

Black heeft gepleit voor een interpretatie van de metafoor in termen van interactie. In een metafoor zijn de onderwerpsterm en de dragende term namelijk allebei verbonden met een verzameling associaties die aan een wisselwerking onderhevig zijn. Door deze wisselwerking ontstaat een nieuwe betekenis die noch in de ene, noch in de andere term afzonderlijk is gegeven. Zo is in de psychologie van het geheugen de computermetafoor een overtuigende illustratie van deze interactie: de uitwisseling van associaties tussen computer en geheugen heeft niet alleen het geheugen technischer, maar ook de computer psychologischer gemaakt (Draaisma 2010: 24). Richards gaf in 1936 al een voedingsbodem voor de interactietheorie: ‘When we use a metaphor we have two thoughts active together and supported by a single word, or phrase, whose meaning is a resultant of their interaction’ (Richards 1965: 93). Latere theoretici als Martin en Harré schrijven dat de onderwerpsterm en

2

Bij het verschijnen van De metaforenmachine (1995), het zou goed kunnen dat biochemici heden ten dage verder zijn. 23

(9)

9 de dragerterm elk het centrum zijn van een ‘semantisch veld’ en dat de wisselwerking tussen deze twee velden ons in staat stelt nieuwe inzichten voort te brengen en te begrijpen (Martin en Harré 1982).

Historica Nancy L. Stepan maakt een toepassing van de interactietheorie van Max Black op het gebied van raciale vertogen in de 19e eeuw (Stephan 1986: 261-277). Zij onderzoekt wat de betekeniseffecten zijn als een metafoor twee interacterende semantische velden in elkaar schuift. Ze laat zien dat een metafoor vaak ter verduidelijking van een biologisch feit wordt gebruikt, maar dat met die metafoor allerlei associaties gepaard gaan die worden meegenomen naar het vergelekene. Wanneer in de negentiende eeuw in verband met de evolutietheorie een zwart persoon vergeleken wordt met een aap, gaan de associaties die je bij een aap hebt dus mee naar degene die wordt vergeleken, de zwarte mens. Zo’n interactieve metafoor krijgt dan een ideologisch effect. Je maakt, volgens Stepan, op deze manier niet alleen een wetenschappelijk punt over de evolutietheorie, maar de kwestie is dat er andere associaties in de metafoor doorklinken.

Het is, naast metaforen, tevens interessant om ons licht te werpen op de metonymie. Literatuurwetenschapper Stephan Besser wijst in ‘Ilness as Metonymy’ (2002) op het feit dat culturele studies van de afgelopen decennia een zekere eenzijdigheid kennen, omdat ze de metafoor als synoniem zien voor alle figuratieve taal. In Bessers visie worden de poëtica van de cultuur eerder bepaald door 'polytropy', een interactief spel tussen de verschillende stijlfiguren met hun wederzijdse transformatie. Hij dicht daarin een belangrijke rol toe aan de metonymie en laat aan de hand van verschillende voorbeelden zien dat stijlfiguren soms niet bedoeld zijn om figuurlijk te worden genomen, maar dat ze worden geconstrueerd door een koppeling van fysiek bewijs met een metonymische stijlfiguur. Wie een metonymie gebruikt, 'verschuift' zijn woordgebruik: in plaats van precies te zeggen wat bedoeld is, wordt een ander woord gebruikt, dat het bedoelde begrip als het ware oproept. We zullen in het volgende hoofdstuk zien dat bloed in sommige gevallen ook (beter) als metonymie kan worden gezien.

In wetenschap en onderwijs zijn metaforen bijzonder geschikt gebleken. Door de combinatie van beeld en taal, en daarmee van aanschouwelijk en abstract, zijn metaforen erg handig voor het helder uitleggen van theorieën (zie o.a. Curtis en Reigeluth 1984 en Woudstra 1989). Dit zullen we bij de analyse van het werk van Vroman ook duidelijk terug zien. Naast het feit dat metaforen handig zijn voor het inzichtelijk maken van theorieën, zijn metaforen tevens inspiratie geweest voor nieuwe hypothesen, beweert Draaisma (2010: 33). Zo heeft de metafoor van het hart als pomp, van de Britse bioloog William Harvey, geleid tot nieuwe theorievorming. Het is sinds Harvey’s De motu cordis (1628) dat het hart wordt voorgesteld

(10)

10 als irrigatiepomp die het bloed in een omloop rondpompt en de weefsels van het lichaam bevloeit. De metafoor leverde theorieën op over de werking van het hart (bijvoorbeeld over de bloedsomloop), ordende losse vondsten tot een samenhangende voorstelling en maakte experimentele resultaten begrijpelijk die in een andere metafoor – de bewegingen van het bloed als eb en vloed – een anomalie waren. Bovendien werden er experimentele vragen gesteld als: houdt de druk op het bloed verband met de afstand tot de pomp? Wat is de omloopsnelheid van het bloed? Vergroot het afbinden van een kanaal de hydraulische druk in andere kanalen? (Draaisma 2010: 33). Al deze vragen zijn ontleend aan de associaties die te maken hadden met de dragende term van de mechanische pomp.

De werken van Hemmerechts en Vroman die in deze scriptie zullen worden besproken, hebben allebei een metaforische, of in sommige gevallen metonymische, inslag – bij Hemmerechts werk gebeurt dit op een literaire manier, bij Vroman gebeurt dit op een literaire en wetenschappelijke manier. Volgens neerlandica Mary Kemperink zijn literatuur en wetenschap de laatste anderhalve eeuw steeds verder van elkaar verwijderd. De grenzen van beider domein wordt angstvallig bewaakt. Wie als literator het gebied van de wetenschap betreedt, heeft volgens haar, bij voorbaat iets uit te leggen en hetzelfde geldt voor een wetenschapper die met zijn poëziebundel naar een uitgever stapt. Literatuur en wetenschap zijn twee werelden geworden, met eigen auteurs, critici en vakbladen. Ze hebben ook ieder een eigen communicatiecircuit, met tot op zekere hoogte een eigen taal (Kemperink 2011: 10). ‘Desondanks zijn, paradoxaal genoeg, literatuur en wetenschap ondanks hun institutioneel gesproken steeds grotere onafhankelijkheid nog steeds stevig met elkaar verankerd. Tussen beide heerst een permanent tweezijdig richtingsverkeer. Een belangrijke rol daarin speelt taal’ (Kemperink 2011: 10). Zoals we eerder in dit hoofdstuk zagen opereert wetenschap niet vanuit een luchtledig autonoom domein; ze maakt deel uit van een cultuur en tot die cultuur behoort ook de literatuur (Kemperink 2011:10). Draaisma laat in zijn Metaforenmachine zien dat metaforen als literair-wetenschappelijke constructies tevens weerspiegelingen van een tijd, cultuur en ambiance zijn:

In metaforen drukken zich de bezigheden en occupaties van hun auteurs uit. In metaforen ligt geconserveerd wat een auteur om zich heen zag toen hij aanschouwelijke beelden zocht voor de verborgen processen in het geheugen. Metaforen zijn gidsfossielen, ze helpen de lezer de ouderdom te schatten van de tekst waarin hij ze aantreft (Draaisma 2010: 13).

(11)

11 In het volgende hoofdstuk zal duidelijk worden dat de metaforische dimensies van bloed in de geschiedenis een raciale en uitsluitende component kennen, met name in het vertoog dat alom aanwezig was tijdens de Tweede Wereldoorlog. In dit opzicht zal de metafoor inderdaad een gidsfossiel zijn, die ons toont dat er vandaag de dag inmiddels sprake is van een nieuw vertoog ten aanzien van bloed. De bloedmetaforen maken aanschouwelijk in hoeverre het vertoog in de loop van de tijd veranderd is. De ‘waarheid’, waar Nietzsche het in het motto van dit hoofdstuk over heeft, is daarmee veranderd, we zien bloed op dit moment over het algemeen niet meer in raciale context, maar het is nog steeds een beweeglijk leger van metaforen.

(12)

12

2. Een korte geschiedenis van een bloederig vertoog

When violence is unleashed... blood appears everywhere—on the ground, underfoot, forming great pools. Its very fluidity gives form to the contagious nature of violence. Its presence proclaims murder and announces new upheavals to come. Blood stains everything it touches the colour of violence and death (Girard 1979: 34).

Bovenstaand citaat uit Violence and the Sacred van René Girard toont dat bloed vaak in relatie staat tot geweld en dat de vloeibaarheid van bloed symbool staat voor de ‘besmettelijkheid’ van dat geweld. De aanwezigheid en de kleur van bloed verkondigen, in de ogen van Girard, moord en omwentelingen. Deze uitspraak van Girard is op een metaforische manier een inleiding tot de verschrikkingen die het bloeddiscours aan het begin van de twintigste eeuw heeft aangericht. Medisch historica Susan Lederer schrijft dat de zoektocht naar een betrouwbare en reproduceerbare wijze om een onderscheid te maken tussen het bloed van mens en dier belangrijk was voor de klinische geneeskunde, voor forensische doelen en om vader- en moederschap vast te stellen. Maar de mogelijkheid om onderscheid te maken in het bloed van individuen, wakkerde in verschillende landen ook een verlangen naar raciale puurheid in de maatschappij aan (Lederer 2013:118-129). Dit hoofdstuk geeft verschillende historische voorbeelden en staat daarbij ook stil bij conceptuele en thematische aspecten van de manier waarop de metafoor van het bloed heeft gewerkt als uitsluitingsmiddel. Volgens de Zwitserse historica Myriam Spörri zie je de dichotomie van reinheid en onreinheid als onderscheidend structuurkenmerk terug in de bloedmetaforiek, die de ongelijkheid tussen seksen, klassen en rassen rechtvaardigt. Ze stelt: ‘Blut funktioniert in durchaus realer Weise als Marker von Differenz und unterläuft damit die Unterscheidung von begrifflicher und metaphorischer Sprache‘ (Spörri 2013:8). Bloed is in haar ogen een marker voor verschil, die het verschil tussen conceptuele- en metaforische taal ondermijnt. Bloed is niet alleen een metafoor, maar deze troop heeft ook een reële component met consequenties in de ‘echte’ wereld. In mijn ogen lijkt deze component bijna performatief: het brengt voort wat het beschrijft. Bloed is een werkelijke marker voor verschil geworden, die voorbij gaat aan de metafoor. Bovendien zou je kunnen beweren dat bloed in dit geval geen metafoor is, maar een metonymie. Stephan Besser wees ons in het vorige hoofdstuk al op het verschil tussen beiden. Hetgeen dat feitelijk bedoeld wordt (een marker voor ras) wordt niet rechtstreeks genoemd, maar aangeduid met een verbonden begrip (bloed). Er treedt daarmee een verschuiving van betekenis op: bloed staat nu voor een marker voor ras. Je zou kunnen zeggen dat het een pars pro toto metonymie is, omdat een deel (het bloed) voor het geheel (het ras) staat.

(13)

13 Dat bloed een werkelijke marker voor verschil is geworden, die voorbijgaat aan de metafoor, zien we terug in het raciale discours van de Nazi’s in het begin van de twintigste eeuw. Volgens literatuurwetenschapper Allyson D. Polsky was bloed tijdens het naziregime misschien wel het belangrijkste middel voor de verspreiding van antisemitische ideeën. Volgens haar rustte het nazisme op het geloof in de Duitse raciale superioriteit, die werd toegeschreven aan de Duitse gedeelde afkomst uit Scandinavische bloedlijnen. Hitler, die het stadsleven en kosmopolitisme verafschuwde, betoogde volgens Polsky, dat Duitsers zich te veel op de stad richten, niet meer aan het land gebonden waren en oog voor hun erfgoed hadden verloren. De Duitse natie kon alleen gered worden door zuivering van het bloed (Polsky 2002). Deze ‘bloed en bodem’-ideologie geldt als een van de belangrijkste beginselen van het nationaal socialisme. Deze ideologie ging er van uit dat een gezonde staat alleen op basis van het eigen volk (bloed) kan functioneren. Walther Darré is de bedenker van deze ideologie, hij was van 1933 tot 1942 minister van Voedselvoorziening en Landbouw van het Derde Rijk. Met antikapitalistische argumenten bekritiseerde Darré het verval van de republiek van Weimar en gebruikte daarbij herhaaldelijk de termen Blut und Boden. Hij pleitte voor een organische verbintenis van bloed en bodem, dus van het eigen volk en grond waarop het leeft (Van Gilst 2013: 93-94).

Antropoloog Uli Linke stelt dat op het moment dat de nationaal socialisten aan de macht kwamen de maatschappij in ideologisch opzicht werd voorgesteld als: ‘a ‘new community’, a unitary body based on the common substance of blood’ (Linke 1999: 207). De idealisering van deze gemeenschappelijke voorouderlijke bloedlijn heeft, volgens Linke, geleid tot een obsessie met culturen van het verleden. Mythologische elementen, symbolen, gebruiken, wetten en rituelen werden met grote ijver nieuw leven ingeblazen (Linke 1999: 198). Cultureel en literair historicus Sander Gilman stelt dat de Duitse politieke fantasie gebruik maakte van een model van ras, waarbij de menselijke verschillen niet aan de huid zijn af te lezen, maar die werden geconstrueerd om de ander te identificeren (Gilman 1989: 178). De theorie achter deze constructie van ideeën over verschil werd volgens Linke afgeleid van een typologie van bloed (Linke 1997: 560). Ras, ziekte en infectie werden verbeeld door bloedmetaforen. Bloed werd een marker van pathologisch ‘anders zijn’, die liet zien dat ras en ‘het verschil’ gekoppeld waren (Herzfeld 1992: 17-70). Dit is een voorbeeld van hetgeen Nancy Stepan in hoofdstuk één beweerde. De metafoor krijt een ideologisch effect. Het was een voorbode voor de vernietigingskampen van de nazi’s, beweert Linke: ‘Imagining racial differences through blood became a prologue to extermination, effectively feeding the

(14)

14 political rationalizations of death’ (Linke 1997:560). Al in 1916, werden beelden van de joodse vernietiging gepopulariseerd in liedteksten:

“Blood, blood, blood must flow / Thick as a rain of blows / To hell with the freedom of the Jewish republic." "In blood we must stand / In blood we must walk / Up to, up to our ankles." "We are ready for the racial struggle / With our blood we consecrate the banner .. . Keep from the Reich the foreign Jews / Let Aryan blood not suffer destruction.” (Lidke 1982: 174)

Volgens Linke drukten de Duitse fascisten in deze liederen zowel het mandaat van het nationaal socialisme uit, als de wijze waarop het moest worden uitgevoerd. Linke stelt dat deze visioenen van het bloed kunnen worden gezien als kernfantasie voor het fascistisch geweld. Het was een manier om de ontbinding van lichamelijkheid en de bevestiging van identiteit te visualiseren in een rivier van bloed (Linke 1997: 560).

Ten aanzien van bloed is er in Duitsland aan het begin van de twintigste eeuw een belangrijke relatie tussen politiek, ideologie en wetenschap zichtbaar. Tegen het midden van de jaren dertig wilden de nationaal socialisten duidelijke richtlijnen creëren om grotendeels op basis van bloed op ondubbelzinnige wijze een onderscheid te maken tussen de ‘zuivere’ Duitsers en de ‘onzuivere’ Joden, stelt Polsky (Polsky 2002: 174). De nationaal socialisten wendden zich tot antropologen en genetici van die tijd om de raciale eigenschappen tussen bevolkingsgroepen af te bakenen. Polsky haalt een voorbeeld aan van Otto Reche, hoogleraar raciale wetenschap aan de Universiteit van Leipzig, die werd aangesteld om bloedonderzoek uit te voeren dat gericht was op het identificeren van fysiologische raciale verschillen. Samen met de onderzoeker Paul Steffan richtte hij in 1926 de Deutsche Gesellschaft für Blutgruppenforschung op. Reche deed onderzoek naar de rurale bevolking van het noordwesten van Duitsland en stelde vast dat de ‘long-headed’ Europese rassen vaker bloedgroep type A hadden en Aziaten vaker bloedgroep B; volbloed mensen van pre-Columbiaans Amerika waren uitsluitend van het type O. Uit deze veronderstellingen concludeerden Reche en Steffan dat er een verband bestond tussen ras en bloedgroep. Daarnaast wezen zij op het feit dat deze correlatie verstoord was geraakt door rassenvermenging, maar de zuiverheid van het bloed kon worden hersteld door middel van ‘correct’ gecontroleerde menselijke fokkerij (Polsky 2002: 174-175).

Reche’s idee kwam niet zomaar uit de lucht vallen. Hij baseerde zijn onderzoek op het werk van de Poolse seroloog Hirszfeld en zijn vrouw, die in de Eerste Wereldoorlog een groot aantal bloedmonsters uit bijna twintig etnische groepen verzamelden. Hoewel zij type O niet in hun studie opnamen, gingen zij ervan uit een verband te hebben gevonden tussen bepaalde

(15)

15 etnische groepen en een overwicht van bepaalde bloedgroepen. Ondanks het vertrouwen in hun hypothese, waren de Hirszfelds erg voorzichtig en benadrukten dat hun bevindingen alleen informatie over de geografie tot uitdrukking brachten, waar groepen mensen zouden zijn ontstaan, en dat hun onderzoek niets met antropologische kenmerken te maken had. Zeven jaar nadat de Hirszfelds hun bevindingen openbaar maakten, probeerden Reche en zijn collega te bewijzen wat de vroegere wetenschappers probeerden te ontkrachten: de notie dat bloedgroepen in verband zouden kunnen worden gebracht met bepaalde raskenmerken. Daarmee zou een bewijs zijn gevonden dat bloed en ras gekoppeld zouden zijn. Maar Reche had problemen om zich het onderzoek van de Hirszfelds toe te eigenen. Zo bezaten de ‘ariërs’ in de Nazi-hoofdstad Berlijn vaker bloedtype B dan de veronderstelde joden. Bovendien moest Reche toegeven dat er geen bloedgroep enkel en alleen aan de joden was toe te schrijven, die niet ook bij andere rassen voorkwam (Polsky 2002: 175). Desondanks, kwam hij tot de conclusie dat bloedgroep B geïdentificeerd moest worden als een Slavische of joodse marker, ‘because bloodtype B appeared with slightly greater frequency among Eastern Europeans and Jews (although still not in the majority)’, zoals Douglas Starr, schrijver van Blood: An epic history of medicine and commerce, stelt (Starr 1998: 75). Bloedtype A, toegeschreven aan ‘ariërs’, werd gelinkt aan positieve kenmerken zoals intelligentie. Bloedtype B, werd daarentegen gelinkt aan een ‘achterlijke’ populatie: imbicielen, alcoholisten, hen die ontvankelijker voor ziektes waren en degenen die hun origine in ‘het oosten’ hadden (Starr 1998: 75).

Ondanks het feit dat de Hirszfelds protesteerden tegen de toe-eigening van hun onderzoek door de Nazi’s, bleven Reche en anderen werken aan hun eigen agenda. Volgens Polsky werden er gedetailleerde kaarten gemaakt, die op grote schaal verspreid werden en die de noodzaak tot herzuivering voor een gezonde toekomst voor het ‘Arische’ ras propageerden. In de herfst van 1935 waren deze noties zo alom verspreid dat Hitler genoeg steun vond om het raciale ‘reinigen’ van Duitsland per wet vast te leggen. Volgens Polsky waren De Neurenberger wetten de cruciale stap in de ontmenselijking van de joden, waarmee zij per wet werden uitgesloten van het Duitse burgerschap. De Wet tot bescherming van het Duitse bloed en de Duitse eer maakte seksuele relaties en het huwelijk tussen joden en niet- joden crimineel. De wet betreffende de bescherming van de genetische gezondheid van het Duitse volk maakte het voor paren verplicht voorafgaand aan het huwelijk genetische testen te ondergaan, waarmee huwelijken voor mensen met ‘defecte’ eigenschappen werden verboden of waarmee ze onderworpen werden aan gedwongen sterilisatie (Polsky 2002: 176). Met de Neurenberger wetten deden de nazi’s een ongekende poging om joden en Duitsers te

(16)

16 onderscheiden op basis van hun bloed. Het was zelfs zo dat je niet alleen joods bij geboorte was, maar het stigma jood ook kon verkrijgen door seksueel contact of door contact met bloed. Er zijn voorbeelden van ‘Arische’ soldaten bekend die levensreddende bloedtransfusies van joods bloed ondergingen en die na die transfusie als iemand van het onzuivere joodse ras werden gezien. Dit heeft in enkele gevallen geleid tot veroordeling tot het concentratiekamp, omdat ze een daad van verontreiniging tegen het Duitse ras hadden begaan (zie voor

voorbeelden Polsky 2002: 176).

Het is belangrijk voor ogen te houden dat uitsluitingspraktijken op basis van bloed en ras niet alleen in nazi-Duitsland plaatsvonden. Hoewel minder bekend, lijkt het bloedbeleid van de Verenigde Staten in de Tweede Wereldoorlog op sommige punten overeen te komen met het raciale discours in Duitsland. Om dit te illustreren zal ik ingaan op het beleid van het Rode Kruis tijdens deze oorlog. Bloeddonatie wordt van oudsher gezien als solidariteit binnen een gemeenschap en als altruïsme. Opvallend is dan ook dat de U.S. Armed Forces in 1941, contrasterend met het idee van solidariteit en altruïsme, aankondigden dat zwarte mensen als potentiële bloeddonoren zouden worden uitgesloten. Na kritische geluiden uit de pers en stevig protest uit diverse hoeken, kondigde het Rode Kuis aan dat het verbod zou worden opgeheven. Nu konden zwarten hun bloed doneren, maar hun bloed moest nog wel gescheiden worden van ‘wit bloed’ en worden voorzien van een etiket (Polsky 2002: 178-180). Het Rode Kruis gaf openlijk toe dat hun redenen voor deze labeling ‘social’ waren en niet op wetenschappelijke noodzaak gebaseerd (Lederer 2013: 125). De organisatie voerde ter verdediging aan dat dit beleid was gebaseerd op de wensen van de potentiële ontvangers. Volgens Polsky weerspiegelt dit beleid de ambivalentie en onzekerheid van de blanke Amerikanen die geloofden in de dominante raciale mythologie van de jaren veertig. Deze mythologie liet hen geloven dat er een fundamenteel verschil was tussen het bloed van verschillende rassen, dat het mogelijk was om de kenmerken van een bepaald ras door te geven op een ander ras door middel van transfusie en dat het mogelijk was om eigenschappen te implanteren die in volgende generaties tot uiting zouden komen. Hoewel het beleid van het Rode Kruis als verwerpelijk werd gezien door andere naties en de Verenigde Naties dreigden met een boycot, was de bloedsegregatie tot in de jaren vijftig van de vorige eeuw in Amerika voelbaar (Polsky 2002: 180).

Naast dat het ‘bloed en bodem’-discours zijn weerslag op Duitsland en Amerika had, zie je ook in Nederland en Vlaanderen de sporen van dit discours terug. Het is opvallend dat dit vertoog zelfs buiten de context van de Tweede Wereldoorlog terug is te zien. Volgens het essay ‘Bloed en bodem’ van Menno Ter Braak bestaat er een legende dat ‘bloed en

(17)

bodem’-17 literatuur speciaal zou zijn ontworpen door nationaal socialisten en fascisten, maar deze legende is volgens hem ongemotiveerd. Voordat deze literatuur, volgens Ter Braak, tot reclameartikel van een bepaalde politieke groep werd verheven, bestond er al een literatuur ‘van bloed en bodem’. Wat volgens Ter Braak wel toe te schrijven is aan het ‘bloed en bodem’-programma van de nazi’s is de veralgemenisering van een genre tot de enig mogelijke literatuur, die gepaard ging met ‘het lafhartig geschrijf tegen de Joden en emigranten, alsof deze mensen parasieten en bacillenverspreiders zouden zijn’ (Ter Braak 1950: 508). Ter Braak laat, naast zijn laatstgenoemde sneer naar de nazipolitiek, zien dat er ook voor de invloed van het nationaal socialisme al ‘bloed en bodem’-literatuur bestond. Een ander voorbeeld van pre-oorlogse ‘bloed en bodem’-ideeën, is de negentiende eeuwse nationalistische Hendrik Tollens, de eerste dichter des Vaderlands. Tollens is de auteur van ‘Wien Neêrlands bloed in d’ aders vloeit’ uit 1817, dat tot 1932 het officiële volkslied van Nederland was en dat begon met de regels:

Wien Neerlandsch bloed in de aders vloeit, Van vreemde smetten vrij,

Wiens hart voor land en koning gloeit,

Verheff' den zang als wij (Literatuurgeschiedenis z.d.)

In overeenstemming met het ‘bloed en bodem’-discours van de nationaal socialisten zien we hier al in de negentiende eeuw de nadruk op bloed terug, dat ‘van vreemde smetten vrij’ moet zijn.

Voorts is het wel degelijk interessant om te onderzoeken in hoeverre het Nederlandstalige literaire domein tijdens de Tweede Wereldoorlog werd beïnvloed door nationaal socialistische discoursen. In dit kader is het werk van Dirk de Geest Literatuur als systeem, literatuur als vertoog interessant, die zich richt op de Vlaamse literatuurkritiek en toont hoe nazistische Blut und Boden-theorieën hun weerslag hadden op het kritische oordeel en het woordgebruik van collaborerende critici. Deze critici beoordeelden de literaire kwaliteit van schrijvers en romans steeds politieker en gebruikten termen als ‘Vlaams’ en ‘on-Vlaams’ of ‘gezond en ongezond’ (De Geest 1996).

Naast Vlaanderen, werden er ook in Nederland zelf werken uitgegeven waarin de nationaal socialistische ‘bloed en bodem’-ideologie zijn weerklank vond. Er waren diverse NSB kranten als Volk en Vaderland, het weekblad Storm en het antisemitische De Misthoorn en de uitgeverij Volk en Bodem, die boeken met een ‘Germaanse inslag’ uitgaf.

(18)

18 bloed’. In krantenberichten van het begin van de twintigste eeuw stonden herhaaldelijk nationalistische artikelen die soms bijna lijken op het ‘bloed en bodem’-discours van de NSB. Een voorbeeld van zo’n artikel staat in het Nieuwsblad van Friesland: Hepkema’s Courant van 23 mei 1941, dit artikel is in het appendix opgenomen. Samenvattend is Friesland in dit artikel, met zijn zuivere volk, een natie die tot voorbeeld kan dienen voor het gehele Nederlandse volk. Een natie is hier een gesloten eenheid, met als voornaamste kenmerk de bloedvererving. ‘Voor ons is de kwestie van nationaliteit zeer eenvoudig en klaar: men is Fries of men is het niet: dat is alleen een kwestie van het bloed’ (Nieuwsblad van Friesland 1941: 4). Volgens het artikel herken je de Friese natie aan haar bloed, geest en gebondenheid aan de bodem, het Heitelân, dat je nergens anders zo sterk tegenkomt.

Een meer hedendaags voorbeeld dat een ‘bloed en bodem’-achtige weerklank heeft, wordt getoond in de toekomstagenda voor Friesland, Fan de minsken en de grûn. Toekomstagenda Fryslân Duurzaam 2040 (Koöperaasje Fryslân 2012) en waar volgens kunsthistoricus Huub Mous een ‘bruine, volksnationalistische Blut und Boden walm’ vanaf komt (Mous 2012). De samenstellers en financiers (Provincie Friesland, Omrin, Waterschap Friesland, de Friese Milieu Federatie en Stichting Urgenda) hechten veel waarde aan de zogenaamde Friese waarden: het landschap (‘de grond’), de taal, de gemeenschap, de gemeenschapszin en het Friese verleden (‘toen alles groter en beter was. Fryslân was ooit veel groter en belangrijker en autonomer.’) (Koörperaasje Fryslân 2012). In het eerste deel van het rapport, ‘DNA / Ziel, probleemperceptie en kapitaalanalyse’, is die ideologie ingekleed met allerlei volkskarakterlogische typeringen, zoals: ‘De Fries is zowel fier / trots als bescheiden, is innovatief en conservatief, praktisch en intellectueel, ingetogen en emotioneel, nuchter en temperamentvol en zowel rationeel als gevoelig’ (Koörperaasje Fryslân 2012). Opvallend is dat in dit rapport niet gesproken wordt over bloed, maar dat de focus hier op het Friese DNA ligt. Mous zegt hierover: ‘Dachten de Koöperaasjes [samenstellers] echt dat ze, door DNA te schrijven in plaats van bloed, een volksnationalisme konden presenteren dat voldoende gemoderniseerd is om aan bruine associaties te ontsnappen?’ (Mous 2012).

Ook in de hedendaagse Friese kranten wordt af en toe gesproken over een Fries DNA. Zo schreef historicus Bert Looper onlangs in de Leeuwarder Courant over ‘het steeds weer zoeken naar ons eigen DNA [dat] de kracht van Friesland [is]’(Leeuwarder Courant 2011).En in een debat over een duurzaam Fryslân, vroeg boer Gosse Beerda, zich af hoe het mogelijk is dat ‘in een provincie waar brede consensus bestaat over kernwaarden als ‘rust & ruimte’ en ‘eigenheid & authenticiteit’ industriële enclaves (afvaloven Harlingen!) uit de grond worden gestampt en toeristische concepten (Esonstad!) worden bedacht die geen enkele relatie hebben

(19)

19 met het Fryslân-DNA?’ (Friesch Dagblad 2010). Dit korte Friese uitstapje laat zien, dat ook los van de Duitse bezetting en los van de nationaal socialistische context over ‘bloed en bodem’ werd én wordt gesproken en geschreven en dat een afgeleide van deze ideologie, in aangepaste, minder vernietigende, vorm nog steeds door mensen als waarheid wordt gezien. Het is daarnaast interessant op te merken dat er ongemerkt een discursieve verschuiving heeft plaatsgevonden van ‘bloed’ naar ‘DNA’. Zijn bloed en daarmee DNA allebei identiteitgevers? Het lijkt erop dat men na de oorlog de begrippen Blut und Boden niet meer kan en wil gebruiken en dat men daarom voor een vervangend begrip heeft gekozen.

Samenvattend kan ik zeggen dat we in dit hoofdstuk hele verschillende contexten rondom het bloeddiscours hebben gezien. Gemeenschappelijk is dat bloed in alle voorbeelden als dimensie van identiteit wordt gezien. Specifieker heeft dit hoofdstuk diverse voorbeelden gegeven van de manier waarop bloed als marker van verschil kan werken, die voorbij gaat aan de metafoor. Bloed staat in deze gevallen metonymisch voor ras en het is daardoor mogelijk een indeling tussen rassen te maken. Na de oorlog lijkt er een probleem te zijn ontstaan ten op zichtte van het bloeddiscours. Het Blut und Boden-vertoog lijkt gedesavoueerd en besmet. Op het moment dat er over bloed gesproken wordt in verband met identiteit, vindt men al gauw dat dit een onsmakelijke racistische ideologie weerspiegelt.

(20)

20

3. Vroman en zijn lieve, poëtische en spraakzame bloed

Wat ik je vooral wou geven is nieuwsgierigheid, en dan bewondering, en liefde voor je bloed, voor ieders bloed (Vroman Het carnarium in Fokkema 2007: 9)

In het vorige hoofdstuk is getoond op welke manier bloed als middel van uitsluiting kan werken. Mijn analyse over het werk van Leo Vroman laat zien dat Vroman vooral ten aanzien van bloed op een lieve, intieme, omarmende en bewonderende manier spreekt. Het zal duidelijk worden dat in zijn werk niet de raciale toon doorklinkt die ik in het hoofdstuk hiervoor opmerkte. Verschillen lijken er niet toe te doen in het door Vroman beschreven bloed. Bloed wordt hier niet zozeer gebruikt om mensen of bepaalde groepen te definiëren. Het lijkt in de ogen van Vroman namelijk een eigen leven te leiden, een suborganisch leven dat haast bovenmenselijk is, of misschien juist ‘ondermenselijk’, in de zin dat het levensvormen beneden het niveau van de mens als organisme betreft. Daarnaast lijkt het een eigen communicatiesysteem te bezitten dat zijn eigen poëzie maakt. Dit alles op zo’n razend intelligente manier, dat wij als mens daar niets van kunnen begrijpen. Ik zal me in dit hoofdstuk vooral richten op de intimiteit waarmee Vroman over bloed spreekt, het eigen commucatiesysteem van het bloed en haar suborganische, ‘ondermenselijke’ leefwereld.

Leo Vroman (1915) groeide op in Gouda en ging in 1932 biologie studeren in Utrecht. Op de studentenvereniging Unitas ontmoette hij Tineke Sanders (1921) geboren te Batavia en naar Utrecht gekomen om daar medicijnen te studeren. Al na korte tijd verloofden zij zich. Tijdens de oorlog vluchtte de joodse Vroman naar Engeland, zonder zijn verloofde die van haar moeder niet mee mocht gaan. Via Kaapstad kwam hij aan in het voormalig Nederlands-Indië, waar hij door bemiddeling van Tineke’s vader kon afstuderen aan de Geneeskundige Hogeschool van Batavia. Bij het uitbreken van de oorlog met Japan werd hij ingelijfd en nadat zijn afdeling capituleerde, belandde hij als krijgsgevangene in verschillende interneringskampen. Tijdens de oorlog bleef Vroman schrijven, hij zag poëzie als een vlucht uit de werkelijkheid, volgens Fokkema in het Kritisch Literair Lexicon (2007: 3). Na de oorlog wilde Vroman via Manilla terug naar Holland gaan, maar hij bleef steken in de Verenigde Staten, waar hij onderzoek deed op het gebied van bloedstolling en literaire bijdragen bleef leveren voor verschillende Hollandse tijdschriften. Tineke kwam naar de Verenigde Staten, waar ze al snel trouwden en twee kinderen kregen (Fokkema 2007: 1-3). Vromans bloedstollingsonderzoek werd beroemd door het ‘Vroman-effect’. Vroman ontdekte, in het kort, dat bij de adsorptie van eiwitten uit bloedplasma op een oppervlak de bewegelijkste eiwitten het eerst aankomen. Later worden ze verdrongen door minder

(21)

21 bewegelijke eiwitten die een grotere affiniteit hebben met het oppervlak (Hemker 1990:

182-184). Naast deze belangrijke ontdekking op wetenschappelijk vlak, ontving Vroman verschillende prijzen voor zijn literaire werk, waaronder de PC Hooftprijs in 1964 voor zijn poëtisch oeuvre (Fokkema 2007: 1-3). Tevens wordt hij gezien als een van de belangrijkste dichters van na de Tweede Wereldoorlog (Fokkema 2007: 1-3).

Uit het werk van Vroman spreekt een grote verbondenheid tussen zijn beide werkvlakken, de literatuur en de wetenschap. Vroman legt het verschil tussen dichters en wetenschappers uit in ‘Over mensen’:

Welnu, slechts wat zich herhaalt wordt vastgesteld, dan bepaald, naverteld en ten slotte voorspeld. Fasen van het fenomeen kunst, elk oorspronkelijk met een naam, smelten aaneen tot één gedachte met één naam. Wat een dichter doet is het verenen van oude namen en phenomenen tot enkele nieuwe, hij brengt samen.

In de wetenschap wordt gespleten wat oorspronkelijk één fenomeen onder één naam was en ondeelbaar scheen; het moet vervallen in evenvele orden als onderdelen omdat men orde met orde moet meten. Wanorde kan men niet anders heten dan wanorde: van wanorde kan men niets weten. Naar het onbekende gaan dus twee wegen: de kunst welke oude idiomen verbindt tot nimmer waargenomene, en ze ondervindt; en de wetenschap die begint te verbreken en in de delen een orde vindt die nieuwe woorden eist om te bespreken (Vroman 1985: 90)

De dichter brengt oude fenomenen samen, de wetenschapper verbreekt en deelt in nieuwe ordes in. Vroman bevindt zich met zijn ene been in het dichterschap en met zijn andere been in de harde wetenschap. Dit citaat lijkt tegenstrijdig met het feit dat in het werk van Vroman een grote verwevenheid tussen de polen van het dichterschap en de wetenschap is terug zien. Deze werelden lijken in zijn werk juist samen te smelten. Fokkema beweert dat er verscheidene malen over Vroman wordt gezegd dat hij het leven als onder een microscoop bekijkt en dat dit een realistisch effect tot gevolg heeft. Volgens Fokkema ligt de overeenkomst tussen poëzie schrijven en wetenschap bedrijven voor Vroman in de ‘ontdekking’ en ‘beschrijving’ van nieuwe verbanden in de werkelijkheid. De structuur van een gedicht moet, volgens Vroman, zoveel mogelijk lijken op de structuren van het organisch leven. Als het gedicht een levend, organisch geheel is, is het in de visie van Vroman eerder een model van de werkelijkheid dan een beeld, aldus Fokkema (1985: 8-9). In de termen ‘ontdekking’ en ‘beschrijving’, die Fokkema gebruikt, lijkt eveneens de didactische functie van Vromans werk terugkomen, waar ik in hoofdstuk één over sprak. Door de combinatie van beeld en taal, en daarmee van aanschouwelijk en abstract, maakt Vroman de wetenschap die

(22)

22 in zijn gedichten naar voren komt inzichtelijk. Aad Nuis spreekt over het noodzakelijke evenwicht in het werk van Vroman:

De kracht van Vromans poëzie heeft altijd gelegen in de combinatie van een uiterst gevoelige concentratie op het intiempersoonlijke, met de onverstoken nieuwsgierigheid van de

wetenschappelijk onderzoeker en een intelligenten en bewogen aandacht voor wat er in de wereld omgaat. Was er alleen het eerste geweest dan zou Vromans huiselijke wereld met Tineke in het centrum op den duur wellicht in knusheid zijn ondergegaan. Was er alleen de fascinerende, maar onherbergzame, wereld geweest die het dichtersoog boven de microscoop zag, of het visioen van haat oorlog en vernietiging dat sinds zijn jonge jaren door de

verbeelding van de dichter is blijven spoken, dan zou het al te kil zijn geworden in Vromans poëzie. De beide polen hebben elkaar in evenwicht gehouden, geholpen door een uitzonderlijk spontaan samenvallen van gevoel en intelligentie en niet te vergeten door het weergaloos poëtische techniek (Nuis 1965).

Bij Vroman laten de twee werelden van de literatuur en de wetenschap zich met elkaar versmelten zoals je dat niet vaak ziet. H.C. Hemker, een collega-onderzoeker van Vroman, toont in zijn artikel ´Het Vroman-effect’ op welke manier Vromans werk als bioloog zijn poëzie beïnvloedt. Hij zegt over de twee werelden dat ze elkaar in Vromans werk niet alleen ontmoeten, maar over en door elkaar heen liggen, onontwarbaar verstrengeld (Hemker 1990, 177).

Hemker gebruikt in zijn uiteenzetting over de verstrengeling van de twee levens van Vroman een aantal keer het woord ‘intiem’ (1985: 188-189). Dit is een woord dat ik in veel gevallen erg toepasbaar vindt op Vromans gedichten en dat in mijn ogen de verbindende factor is tussen de twee eerder genoemde polen van literatuur en wetenschap. Vroman spreekt in zijn gedichten op een intieme manier over de wereld om hem heen en hij wil die liefde aan zijn lezer overbrengen. Fokkema beweert dat Vroman vanaf de bundel Fractaal in toenemende mate tot uitdrukking brengt dat in het leven en in de wereld alles met alles verbonden is (‘hulpeloos verbonden’). De wereld hangt op micro- en macroniveau nauw samen. Volgens Fokkema voedt dit niet alleen zijn ‘mensenliefde voor de dieren’ en zijn ‘dierenliefde voor de mensen’, maar ook zijn innige belangstelling voor de werkzaamheid van de proteïnen, de gevoelens voor een bloeiend viooltje, de conditie van de ingeademde lucht of de geheimen van verafgelegen planeten (Fokkema 2007: 20). Schrijver Guus Middag noemt Vroman dan ook ‘onze meest omarmende dichter’ (Middag1993: 182-186). Het intieme, het woord dat aan Vroman verbonden wordt, staat voor het verband tussen het microscopische,

(23)

23 minutieuze, wetenschappelijke en technische apparaat en het tegelijkertijd voor het lieflijke van de alledaagsheid en de kunst van het dichterschap.

Bovendien wordt aan de lezer op een ‘intieme’ manier geadresseerd doordat Vroman zijn gedichten ‘brieven’ noemt. In een interview met Jessica Durlacher zegt hij:

Dichten is voor mij een vorm van communicatie, dat vind ik zeker. Maar daarom zie ik mezelf ook niet helemaal als een zuivere dichter, ik schrijf altijd ergens over alsof ik aan iemand schrijf. Zuivere dichters kunnen zomaar gedichten maken. De mijne zijn eigenlijk nooit zomaar, het zijn een soort brieven. (Durlacher 1990)

Vroman voelt een verbondenheid met de mensen om zich heen en met name zijn lezers. Kees Fens noemt Vroman dan ook de ‘vlakbijste’ dichter (Fens1990: 133), waarmee hij aangeeft dat Vroman zijn ervaringen rechtstreeks aan zijn lezers wil overbrengen en vaak de ik- en jij-vorm gebruikt. Volgens Fokkema is het Vromans intentie de verwondering over de werkelijkheid te vergroten (Fokkema 2007: 6). Vromans uitlating: ‘Nee, ik hoor nergens bij, behalve bij iedereen’(1965), laat volgens Fokkema zien dat Vroman zich buiten de literaire stromingen en traditie plaatst en daarnaast accentueert hij zijn verbondenheid met de mensen in het algemeen (Fokkema 2007: 6). Vroman legt in zijn werk, en in de vele interviews die hij gaf, voortdurend de nadruk op de communicatie met zijn lezers (Fokkema 2007:7). Het gedicht ‘Voor wie dit leest’ is een voorbeeld van een tekst waarin Vroman zich letterlijk tot zijn lezer richt: ‘Kom, leg Uw hand op dit papier; mijn huid;/verzacht het vreemde door de druk verstenen/van het geschreven woord, of spreek het uit’ (Vroman 1985: 100). Tegenover Bernlef en K. Schippers verklaart Vroman dat hij, wanneer een gedicht onbegrijpelijk wordt gevonden, liever het gedicht gebrekkig wil noemen dan een gebrek bij de lezer te constateren (Bernlef en Schippers 1965: 163-184).

Het intieme kan eveneens gekoppeld worden aan de manier waarop Vroman over bloed spreekt. Dit gebeurt namelijk op een lieve, omarmende en bewonderende manier. Aan het begin van dit hoofdstuk haalde ik het citaat aan: ‘Wat ik je vooral wou geven is nieuwsgierigheid, en dan bewondering, en liefde voor je bloed, voor ieders bloed’. Met deze opdracht richt Vroman zich direct tot de lezer. Hij wil zijn nieuwsgierigheid, bewondering en liefde voor bloed aan de lezer overbrengen. De fascinatie voor bloed laat zich tevens onder meer samenvatten in de titelwoorden van het boek Warm, rood, nat en lief. De bijvoeglijk naamwoorden ‘warm’, ‘rood’ en ‘nat’ doen niet zo vreemd aan als we aan bloed denken. Bloed is immers een warme, natte en rode substantie. ‘Lief’ roept echter wel wat vraagtekens op. Het is op zijn minst bijzonder dat er een karaktereigenschap aan bloed wordt meegegeven

(24)

24 die op de eerste plaats aan mensen of dieren wordt toegeschreven. Een hond of mens kan lief zijn, maar kan bloed dat ook? En kan bloed dan ook boos, vals of jaloers zijn, zou je je bijna afvragen. In het gedicht ‘Mens’ beschrijft Vroman op een ‘intieme’ manier de mens als een zachte machine waarin de aderen voor niets anders dienen dan voor tederheid en om warmer te zijn dan lucht:

Mens is een zachte machine,/ een buigbaar zuiltje met gaatjes,/propvol tengere draadjes/ en slangetjes die dienen/ voor niets dan tederheid/ en om warmer te zijn dan lucht (Vroman 1985: 173).

Het bijna zwarte bloed heeft daarnaast iets speels in ‘Samen rimpelen’ doordat het doolt, wervelt en stoeit:

Het bloed, van dicht- en van dichtbijheid zwart/ wervelend om de taaie witten kleppen van haar hart;/lucht stoeiend in haar zachte alveolen3,/ ja witte cellen die van wee tot weefsel dolen;/ (Vroman 1985: 189)

Bloed is spoedig, lief en moedig in ‘Manke vliegen’:

Het bloed spoedt mij door daderen./ Lieve cellen, welk een vlijt./ Kon ik Uw moed vergaederen/ dan had ik ook geen tijd./ Ach, ’t snelst gaan de kleinste raderen/.(Vroman 1985:355).

In ‘Over de dichtkunst’ zijn witte bloedcellen sappig, stortten zich op een stofje, putten zichzelf uit en laten zich loom ontleden (Vroman 1985: 251). Naast lief, is bloed iets ingewikkelds in ‘Wieltjes en wieltjes’:

Evolutie is verwikkeling/ en wij beginnen vol te raken/ met wielen wiel die wieltjes maken/ verhinderend van verhindering /raderen van haast tandeloze spaken/ zelfs bloed is een

horlogeding/ een inelkaargebreide stoet/ van tien of nog meer proteïnen/ moet maken dat bloed niet bloedt (Vroman 1985: 474-478).

Bloed werkt hierin als de wieltjes van een horloge, een in elkaar gebreide massa van proteïnen die voor bloedstolling zorgt.

Naast dat Vroman bloed ziet als lief, warm, zacht en omarmend, is de wereld van het

3

Pulmonaire alveolen of longblaasjes zijn de uiteinden van de luchtpijpvertakkingen, waar de uitwisseling van ademhalingsgassen plaatsvindt; CO2 wordt er afgegeven aan de lucht, O2 wordt er opgenomen door het bloed. Ze bestaan uit alveolaire dekcellen en septale cellen. Dikwijls wordt met het algemene woord alveolen deze longblaasjes bedoeld. Bron: Wikipedia. De vrije encyclopedie. Alveolen. 13 juni 2013. Geraadpleegd op 16-4-2014. < http://nl.wikipedia.org/wiki/Alveolen>

(25)

25 bloed is tevens een bedwelmende, waar je zo in opgaat dat je het lichaam als geheel niet meer helder ziet. In ‘De mens bestaat (a) uit cellen’ schrijft Vroman:

Wie dan door bloed beneveld wordt/ en jarenlang naar binnen stort/ in krimpend maar steeds feller licht/ vindt nog een wereld, even kort/ even dichtbij maar even dicht/ als het vergeten vergezicht/ (…) Ik daalde tussen de cellen neer/ en sinds ik in het plasma drijf / zie ik die bron dat hele lijf/ niet helder meer niet meer (Vroman 1985: 759).

Het lijkt in dit citaat zelfs zo te zijn dat het lichaam als geheel lijkt op te lossen. De benevelde Vroman stort zich in het bloed naar binnen, ziet het lichaam niet meer als geheel en drijft in het plasma. Waar we in hoofdstuk twee zagen dat van bloed als symbool voor grotere eenheden als wezen, lichaam of ras stond, lijkt hier een tegenovergestelde beweging plaats te vinden. Er lijkt hier welhaast sprake te zijn van opheffing van de metonymie die ras, bloed en lichaam koppelde en de bloed tot marker van verschil maakte. Zaken als ras en lichaam lijken er hier namelijk niet toe te doen en alleen het bloedplasma en de cellen waarin Vroman drijft lijken belangrijk. Van markers van verschil lijkt helemaal geen sprake te zijn. Collega-onderzoeker Hemker zegt: ‘Leo is het soort Collega-onderzoeker dat in zijn vraagstelling wóónt’ (Hemker 1990: 182). In bovenstaand citaat zie je het wonen in zijn bloed letterlijk terug. Hermker gaat hier verder op in en toont Vromans ‘werkwijze’:

Enkele malen per dag verkleint hij zich een miljard maal om te kunnen denken over wat zich afspeelt in zijn reageerbuisjes. Ik heb het idee dat dit heel exacte en toch heel fantastische pendelen tussen hier en een realiteit die wij slechts indirect kennen, verklaart waarom veel van de gedichten van Vroman een wereld doen opengaan die uiterst reëel is en niettemin slechts in de verbeelding bestaat (Hemker 1990: 182).

Ondanks het feit dat Vroman het lichaam als geheel laat ‘oplossen’ in het bloed, laat Vroman in zijn gedichten cellen en moleculen zaken uitvoeren die menselijk aandoen. Er lijkt van antropomorfisering sprake te zijn. Zo zijn het moleculen in ‘Ik zie de straat weglopen’ die het laken afstropen, naar het hotelraam lopen, die zien, die herkennen en die hartstochtelijk fluisteren:

Straks moet ik spreken/ over moleculen in ons bloed/ aan glas gekleefde moleculen//

Miljoenen van mijn moleculen stropen/het laken van de andere/ af en samen lopen ze/ naar het hotelraam.// Sommige van mijn moleculen zien / en andere herkennen weer die straat/ die

(26)

26 wegloopt in het duister/ maar van welke galactie atomen/ klinkt dat hartstochtelijk gefluister/

dat zich voortplant uit mijn dromen? (Vroman 1985: 765).

Niettegenstaande dat de moleculen menselijke trekjes meekrijgen, is het daarnaast toch opvallend dat Vroman het in bovenstaand citaat heeft over ‘galactie atomen’. We zouden hier de interactietheorie van Black op kunnen toepassen, teruggrijpend naar het eerste hoofdstuk. Er ontstaat hier een nieuwe betekenis van het woord galactie door de wisselwerking tussen de associaties die we met dit woord hebben. Het lijkt er hier op alsof atomen een eigen galactie, melkweg, hebben en zich daarmee, ondanks dat ze soms menselijke trekjes toebedeeld krijgen, in een eigen wereld bevinden. De metonymische relatie van bloed gekoppeld aan ‘goed bloed’ en ‘zuiver ras’ lijkt in dit ‘galactie’ eveneens niet ter zake doende. De raciale geschiedenis van uitsluiting door middel van bloed lijkt in deze eigen binnenwereld niet door te dringen en aangezien moleculen in groepen van miljoenen worden beschreven lijken verschillen er niet toe te doen.

In Warm, rood, nat en lief zien we die eerder genoemde antropomorfisering eveneens terug, die gepaard gaat met de eerder beschreven ‘intieme’ beschrijvingen. Wanneer Vroman over een microscopische proef uit1954 vertelt, zegt hij:

De lymfocyten bleven kogelachtig, maar de granulocyten begonnen al gauw rond te kruipen, staken platte wriemelende armpjes uit en trokken ze weer in, schattig. Ze leken de rode cellen soms even te likken, besloten ergens anders heen te gaan, kortom ze leefden in ballingschap en ik voelde me schuldig. Na een uurtje werd het moeilijk om ze in de vuilnisbak te gooien (Vroman 1994: 134).

De cyten kruipen, steken armpjes in en uit, likken, besluiten ergens anders heen te gaan en leven in ballingschap. Allemaal eigenschappen die je ook aan een mens zou kunnen toeschrijven. Tegelijkertijd impliceert deze metaforiek eveneens dat het lichaam niet als geheel wordt gezien, maar oplost in kleine delen. In dit citaat komt de intimiteit waarmee Vroman over zijn onderzoeksobject spreekt duidelijk naar voren. Dat doet hij door middel van de toekenning van deze antropomorfe eigenschappen, maar ook doordat hij ze schattig noemt, zich schuldig voelt over hun ballingschap en het moeilijk vindt zijn ‘lievelingen’ in de vuilnisbak te gooien.

Naast het gegeven dat Vroman op een intieme manier over bloed spreekt, bloedcellen atropomorfe eigenschappen geeft en ze laat bevinden in een ander galactie, dicht Vroman cellen, proteïnen en eiwitten een eigen spraak toe. Dit wordt duidelijk in het gedicht ‘Droom

(27)

27 in, droom uit’. Proteïnemoleculen vormen letters, woorden en belangrijke boodschappen, die je kunt uittekenen tot iets levends op een computer:

Eerlijk gezegd is bloed mijn gebied./ Het plasma waarin je cellen drijven/ vind ik heerlijk om te beschrijven/ want al dat andere weet ik niet.// Het plasma- daar leven/ honderden proteïnen in./ En een proteïnemolecuul/ is als een lang en overdreven/ lang honderden letters lang/ cursief geschreven/ woord waarvan het grootste belang/ soms ergens in het midden ligt/ een woord is al een gedicht/ Vaak ook is de rechtlijnige spelling/ niet zo maar te vertrouwen/ doordat de letters/ (een keuze uit ruim 20 aminozuren)/ met elkaar een helling maken/ en maken dat de lange draad/ waaraan ze hangen/ - hun gemeenschappelijke ruggegraat-/ zich op moet vouwen/ of vaak een denkbeeldige stang/ die gebogen is maar niet zo lang/ ontwikkelen zodat het gaat/ om de tekst zomaar langs de huid/ te lezen vaak dwars op het oor-/ spronkelijke woord waaruit, door/ het af te wikkelen niets is te begrijpen. / Dat doet me denken aan/ een oud geheimschrift: / een strook papier werd / om hier dikke daar dunne stok/ gewikkeld en de boodschap gespeld/ helemaal dwars over/ de spiraal van papier/ dan afgewonden/ en

verzonden./ Alleen degene met net zo’n stok/ kon de strook/ opwinden als voordien/ en begrijpen./ Zo is het ook met onze proteïnen: als we die zuiveren/ en loswikkelen/ om alle letters achter elkaar/ te kunnen spellen/ kan die rij ons alleen maar/ iets belangrijks vertellen/ als we b.v. de hoeken weten/ tussen elke twee letters-/ en die heeft men gemeten of berekend./ Dan kan het hele woord/ door een computer getekend/ zoals het in levende lijve/binnen ons hoort/ rond te drijven (Vroman 1985:877-879).

In deze passage wordt duidelijk hoe de twee werelden van Vroman samen komen: de harde wetenschap en de dichtkunst. In de inleiding van dit hoofdstuk werd duidelijk dat Vroman bloed een poëtische component toedicht, dat is in deze passage zichtbaar. De proteïnen vormen een woord en dat ‘woord is al een gedicht’, die we moeten uitspellen en waarvan de betekenis, of ‘het belang’, ergens in het midden ligt. Het lijkt of Vroman wil zeggen dat er in dit plasma, deze harde wetenschap, een eigen proteïnenpoëzie ontstaat. Woorden, die als gedichten zijn, lijken in ons lichaam rond te drijven. Sprekende cellen komen ook eerder in ‘Droom in, droom uit’ voor:

O dat ik dit rijmen maar kon laten/ stijgen uit deze echoput/ waarin mijn cellen met zichzelf praten/ terwijl hun heerser al is ingedut/ (Vroman 1985: 876).

In deze strofes praten cellen met elkaar terwijl de mens, ‘de heerser’, is ingedut. Het lijkt hiermee alsof proteïnen, eiwitten en cellen niet alleen een eigen spraak hebben, ze lijken zich qua tijd en plaats welhaast in een andere, intelligentere wereld te bevinden. ‘Waarschijnlijk is

(28)

28 dat hoofd van mij/ niets dan hun comité (Vroman 1985: 7). Onderstaand citaat wijst hier eveneens op. In vergelijking met ‘slapende’, ‘zoenende’ en ‘bijtende’ moleculen en proteïnen, lijken wij als mens te traag om hun driedimensionale grammatica en moleculenpoëzie bij te houden. We hebben als mens tien miljoen jaar nodig om enkele seconden eiwit te begrijpen. Het is ‘een verborgen wezen’, bijna een hogere macht: iets dat wij als mens niet kunnen bevatten:

(…)maar door wat ik tot nu toe heb geleerd/ begin ik te geloven dat/ ons grootste wonder die gesmoorde/ betekenis van al die proteïnewoorden/ – dus de potentie van hun interactie – is/ meer dan door actie gestoorde stilte./ Is die te zien? te lezen?/ Als elk woord uit honderden letters bestaat/ is het volgende meteen bewezen:/ om de tekst waar drie seconden/ van je levende lijf om gaat/ als een levend boek te lezen/ van je miljoenen slapende/ elkaar zoenende bijtende moleculen/ om die vlug te lezen kost mij maar/ ongeveer tien miljoen jaar./ We zijn altijd te laat/ om zelfs geen seconde/ van elkaar/ te begrijpen./ Ik vind dat echt niet zonde/ dat we zo zelden zulke verfijnde/ oren uitsteken/ dat we ons eigen einde/ als het zich wil melden/ niet horen/ wanneer we spreken// Dit is immers de natuur betrapt/ dit hoeft niet meer in poëzie gezegd/ of zelfs bedoeld/ want is vanzelf al echt/ gezang en zo gevoeld/ in de proteïnen die/ een verborgen wezen/ hebben en als in een taal te lezen/ zijn een

driedimensionele/ grammatica waarin hele/ betekenissen afhangen van/ de ruimte waarbinnen één werkwoord kan/ reageren met een voor-/ werp alsof ons plasma door-/ spekt is met gesprekken waar-/ toe het soms alleen maar/ komt als één woord zich ontspant/ en van boodschap verandert want/ die is vaak normaal verborgen/ wachtend om zich te laten

bezorgen/ waar de dialoog moet beginnen./ Dat is soms helemaal binnen/ de kern van een cel/ zoals wanneer het DNA/ (weet je nog wel?/of sla het anders na)/ zich moet vermenigvuldigen. (Vroman 1985: 882-884).

Vroman lijkt de natuur ‘betrapt’ te hebben in haar poëzie. Hij hoeft zelf geen poëzie meer te maken over de natuurverschijnselen, het is van zichzelf al een soort gezang. De gesprekken en de proteïnengezangen in ons plasma, met hun voor de mens verborgen wezen in de kern van de cel, lijken vaak door toeval ontstaan.

Kunnen we nu stellen dat Vroman een nieuw vertoog ten aanzien van bloed naar voren brengt? De beschreven teksten linken met geen woord aan het raciale discours ten aanzien van bloed. Het lijkt er op dat Vroman zijn lezers inderdaad een nieuw idee van bloed heeft willen geven. Hij heeft ze een lieve en bewonderende blik ten aanzien van bloed willen tonen. Een blik vol positieve adjectieven, die niets van doen heeft met het vieze, onreine, of juist zuivere, bloed waar we eerder over spraken. Bovenal is bloed in zijn werk niet datgene dat identiteit

(29)

29 geeft, maar leidt bloed zijn eigen ‘ondermenselijk’ leven. Dit suborganische leven is raadselachtig en niet te bevatten en staat los van het lichaam en van wie wij zijn. Bovendien lijkt het daarmee los te staan van het gegeven dat ras aan bloed koppelt. De metonymie die we in hoofdstuk twee bespraken lijkt haar greep hier te verliezen. Dit lijkt aan te sluiten bij Vromans ‘omarmende’, intersubjectieve manier van dichten. Hij lijkt ons een universalistisch beeld voor te willen schotelen, waarin de verschillen tussen mensen er eigenlijk niet toe doen. Het ‘ondermenselijke’ leven gaat zijn eigen gang en let niet op rassenverschillen.

Daarnaast tonen de besproken werken aan dat dichtkunst en wetenschap voor Vroman geen polen zijn die ver uit elkaar liggen, maar die juist onontwarbaar verstrengeld zijn. Het ‘intieme’ is daarin het sleutelwoord. De connotatie intiem is wetenschappelijk, minutieus, overzichtelijk, maar tegelijkertijd wordt dit microscopische door het intieme verbonden met de macrowereld, waar de dichter een plek heeft. We hebben gezien dat Vroman bloedcellen aan antropomorfisering onderwerpt. Hij laat de cellen praten door middel van hun eigen communicatiesysteem. Het proteïnegezang en de ‘eiwitspraak die uit ze lekt’(‘Bloedingstijd’ in Vroman 1985: 7) lijken welhaast op poëzie. Concluderend is er in het werk van Vroman sprake van een geheel nieuw bloedvertoog.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Ik zal hier dus geen verhalen op gaan hangen, dat ik verliefd op je ben geworden (Verliefd ben ik maar eens in m'n leven geweest en dat heeft me m'n gansche leven naar de verd...

Aan de andere kant, als je hart niet in staat is goed genoeg te werken, helpt je bloed door meer rode cellen te maken, en dat is wel heel lief want dan hoeven die niet zo

Wanneer kinderen deze fase helemaal niet zouden doormaken, kunnen ze later moeite krijgen met grenzen, bazig gedrag laten zien en moeite hebben met de omgang met

Onderzoek naar niet zichtbaar (occult) bloed in de

In de Groepering van Voor- zieningen voor Ouderenzorg, zijn werkgever, werken acht ouderen- zorgvoorzieningen in West-Vlaan- deren samen.. „Het is geen fusie van

Hij heeft de woestijn opgezocht en haar stilte beluisterd met zijn hart. Toen wist hij wie

Vermits de Satan de vorst van deze wereld is, en de mensen van deze wereld in zijn macht en van zijn dienaars liggen, en de wereld een bron van verleiding betekent voor onze

Want U heeft mij lief, 'k ben opnieuw geboren 't Oude is voorbij.. Want U heeft mij lief, ik ben in