• No results found

De invoering van een gezamenlijke controle : de vooruitgang in kwaliteit en kosten

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De invoering van een gezamenlijke controle : de vooruitgang in kwaliteit en kosten"

Copied!
33
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De invoering van een gezamenlijke controle:

De vooruitgang in kwaliteit en kosten

Naam

Nienke Doorenspleet

Student nummer

10076646

Thesis

Bachelorscriptie en afstudeerseminar Accountancy en Control

University

University of Amsterdam

Supervisor

Drs. H. Kloosterman

Date

01-07-2013

(2)

Abstract

Naar aanleiding van de publicatie van het groenboek werd de discussie geopend omtrent het

verbeteren van de kwaliteit van de controle. Een van de voorstellen van de Europese Commissie was de invoering van een gezamenlijke controle. Een gezamenlijke controle wordt uitgevoerd door twee van elkaar onafhankelijke accountants die samen verantwoord zijn voor de accountantsverklaring.

Het doel van deze literatuurstudie is om bestaande literatuur over de gezamenlijke controles te verzamelen en te evalueren. Hierbij wordt er gekeken naar de invloed van gezamenlijke controles op zowel de controlekwaliteit als de controlekosten.

De resultaten van deze studie tonen aan dat er beperkt bewijs is voor de stelling dat gezamenlijke controles leiden tot een betere controlekwaliteit, terwijl er enig bewijs is voor de stelling dat gezamenlijke controles leiden tot additionele kosten. Het bewijs dat er gevonden wordt toont aan dat de volledige impact van de gezamenlijke controle nog niet bekend is en dat er aanvullend onderzoek uitgevoerd moet worden om tot een goede conclusie te komen.

(3)

Table of Contents

Abstract ... 2

1. Inleiding ... 4

2. Invoering gezamenlijke controle ... 6

2.1 Controlekwaliteit ... 6

2.1.1 Gezamenlijke controle leidt tot een hogere controlekwaliteit ... 7

2.1.2 Gezamenlijke controle leidt tot een lagere controlekwaliteit ... 8

2.2 Controlekosten ... 8

2.2.1 Gezamenlijke controle leidt tot een hogere controlekosten ... 9

2.2.2 Gezamenlijke controle leidt tot een lagere controlekosten... 10

3. Discussie over het effect van een gezamenlijke controle op de controlekwaliteit ... 10

4. Discussie over het effect van een gezamenlijke controle op de controlekosten ... 21

5. Conclusie ... 29 Bibliografie ... 31

List of Tables

Tabel 3.1 ... 20 Tabel 4.1 ... 27 3

(4)

1. Inleiding

Vanwege de grote boekhoudschandalen aan het begin van deze eeuw hebben veel gebruikers van jaarrekeningen hun vertrouwen verloren in de geloofwaardigheid en betrouwbaarheid van de jaarrekening (Baldauf, 2012). Dit vertrouwen is nog sterker gedaald door de komst van de financiële crisis. Accountants gaven hun cliënten, met name banken, schone controleverklaringen terwijl er enorme verliezen werden gemaakt. Dit leidt tot de vraag hoe dit mogelijk is geweest. Dit is een van de redenen voor de uitgifte van het Groenboek door de Europese Commissie. Het doel van dit Groenboek is het stimuleren van de discussie die gericht is op het verbeteren van de regulering om zo de controlekwaliteit te verbeteren (European Commission, 2010).

De fundamentele beginselen waaraan een accountant moet voldoen bij het uitvoeren van een controle- opdracht zijn integriteit, objectiviteit, deskundigheid en onafhankelijkheid. Het uiteindelijke doel van een controle- opdracht is het geven van een objectief oordeel dat niet wordt beïnvloed door vooroordelen, belangenverstrengelingen of door manipulatie van derden. Door onafhankelijk te zijn kan de accountant aantonen dat er een objectief oordeel is gegeven (NBA, 2013a).

Onafhankelijkheid is een begrip dat op meerder manieren kan worden uitgelegd. Allereerst wordt er verwezen naar onafhankelijkheid in wezen, waarbij de accountant een objectieve houding aanneemt jegens de controlecliënt. Ten tweede wordt er gesproken van onafhankelijkheid in schijn. Onafhankelijkheid in schijn houdt in dat de accountant alle feiten en omstandigheden vermijdt die kunnen leiden tot een aantasting van het beeld dat het publiek heeft van de objectiviteit van een accountant (NBA, 2013a).

De onafhankelijkheid komt mede in het geding door de recente financiële schandalen. Deze recente schandalen hebben ook gedemonstreerd dat onafhankelijkheid een erg belangrijke factor is voor de controlekwaliteit (Baldauf, 2012).

Nieuwe regels en hervormingen van de markt moeten de onafhankelijkheid gaan

waarborgen. Het doel van deze hervormingen is om de kwaliteit van de controle te verbeteren door het invoeren van nieuwe regels omtrent de onafhankelijkheid. In aanvulling op nieuwe regels is men ook op zoek naar nieuwe methodes om de kwaliteit van de controle te verbeteren. Gezamenlijke controles worden in deze context genoemd (Baldauf, 2012).

In het groenboek van de Europese Commissie is de gezamenlijke- controle aanpak een van de voorstellen om de wettelijke controle te versterken. De term gezamenlijke controle wordt gebruikt om de situatie te beschrijven waarin twee verschillende accountantskantoren gezamenlijk zijn aangewezen om een controle uit te voeren. Samen vormen zij een oordeel en samen zijn zij verantwoordelijk voor de accountantsverklaring. De gezamenlijke controle zou ook een middel

(5)

kunnen zijn om de positie van middelgrote kantoren te verbeteren. Tot nu toe zijn deze gezamenlijke controles alleen nog in Frankrijk verplicht (European Commission, 2010).

Het doel van deze studie is om te onderzoeken of de invoering van gezamenlijke controles leidt tot een positief resultaat dan wel een negatief resultaat. Dit positieve resultaat moet

bewerkstelligd worden door een verbetering van de kwaliteit van de accountantscontrole, maar ook door een reductie in de kosten van de controle. De kwaliteit van de controle heeft betrekking op de mogelijkheid van de accountant om fouten van materieel belang in de jaarrekening te detecteren en de bereidwilligheid om een passend oordeel te geven die aansluit bij de resultaten van de controle (DeAngelo, 1981). De kosten van de controle worden ook wel de audit fees genoemd. De Securities and Exchange Commission (2000) geeft een definitie van audit fees. Deze definitie bepaalt dat tot de audit fees alleen de kosten behoren die nodig zijn bij de controle. Vergoedingen voor andere

diensten behoren niet tot deze groep, en worden ook wel aangeduid als non- audit fees.

De onderzoeksvraag van deze studie zal als volgt worden geformuleerd: Leidt de introductie van gezamenlijke controles tot een verbetering ten opzichte van enkele controles, in termen van controlekwaliteit en audit fees? Deze onderzoeksvraag zal achtereenvolgens opgesplitst worden in de volgende twee deelvragen: Leidt de introductie van gezamenlijke controles tot een betere kwaliteit van de accountantscontrole ten opzichte van enkele controles? Leidt de introductie van gezamenlijke controles tot een hogere dan wel lagere audit fee ten opzichte van enkele controles? Beide vragen worden beantwoord vanuit het belang van de onderneming die de accountant(s) aanstelt. Een hogere audit fee pakt in dit geval dus niet goed uit voor de onderneming.

Momenteel met het oog op de discussie omtrent de verbetering van de kwaliteit van controles en de implementatie van nieuwe methodes en regelgeving kunnen de resultaten van dit onderzoek belangrijk zijn voor zowel huidige accountantspraktijken als voor verder onderzoek. Immers, ondanks het belang van dit onderwerp zijn er nog weinig studies die onderzoek hebben gedaan naar het verbeteren van de werkelijke kwaliteit door het gebruik van de gezamenlijke- controle aanpak (Baldauf, 2012).

De centrale vraag zal beantwoordt worden aan de hand van een literatuuronderzoek. Het onderzoek is als volgt ingedeeld: In de tweede paragraaf volgt de achtergrond met een uitleg van enkele begrippen, waarin twee sub paragrafen worden onderscheiden. De sub paragraaf

controlekwaliteit en de sub paragraaf controlekosten. Dit is een uitwerking van de achterliggende theorieën omtrent de gezamenlijke controle. Vervolgens volgen in paragraaf drie en vier

respectievelijk de discussies over het effect van een gezamenlijke controle op de controlekwaliteit en de controlekosten en tot slot wordt in paragraaf vijf de conclusie behandeld.

(6)

2. Invoering gezamenlijke controle

De publicatie van het groenboek opende de discussie omtrent het verbeteren van de kwaliteit van de controle en het verbeteren van de positie van middelgrote kantoren. De Europese Commissie (2010) overweegt enkele maatregelen om dit te bewerkstelligen. Zo is de verwachting dat de verplichte roulatie van accountants leidt tot een verbetering van de onafhankelijkheid en zodoende ook de kwaliteit. Een ander voorstel heeft betrekking op de verscherping van het verbod op niet- auditdiensten. Door het aanbieden van niet- auditdiensten kan er een zakelijk belang in de onderneming ontstaan die de onafhankelijkheid in de weg staat. Tot slot ook het voorstel voor de invoering van de gezamenlijke controle, wat de basis vormt voor deze literatuurstudie. De relatie die onderzocht wordt is of de introductie van gezamenlijke controles tot een verbetering leidt ten opzichte van enkelvoudige controles. Enerzijds kan dit bewerkstelligd worden door een betere kwaliteit, anderzijds wordt dit tegengewerkt door eventueel hogere kosten (Baldauf, 2012).

2.1 Controlekwaliteit

DeAngelo (1981) definieert controlekwaliteit als de kans dat een accountant fouten van materieel niveau in de jaarrekening detecteert, en de kans dat de accountant deze fouten ook daadwerkelijk rapporteert. De bereidwilligheid van de accountant om onjuistheden te rapporteren heeft volgens DeAngelo te maken met de mate waarin de accountant onafhankelijk is. Tekortkomingen in de controle kunnen volgens Francis (2004) een gevolg zijn van twee verschillende oorzaken. De eerste type fout wordt gemaakt wanneer een accountant er niet in slaagt de controlecliënt te laten handelen in overeenstemming met de ‘Generally Accepted Accounting Principles’, oftewel de algemeen aanvaarde boekhoudprincipes. De tweede type fout die gemaakt wordt door accountants is het niet afgeven van een ‘qualified’ accountantsverklaring in een situatie waar dit wel had

gemoeten. Een qualified accountantsverklaring staat ook wel bekend als de accountantsverklaring met beperking. Deze verklaring wordt gegeven als er geen goedkeurende verklaring verstrekt kan worden vanwege bedenkingen tegen de jaarrekening of beperkingen in de controle. Echter deze beperkingen en bedenkingen zijn niet van zodanig materieel belang dat er een afkeurende verklaring gegeven moet worden (NBA, 2013b). Deze fouten kennen een negatieve relatie met de kwaliteit van de controle, wat betekent dat als er veel fouten zitten in de controle, dit impliceert dat de

controlekwaliteit laag is (Francis, 2004).

De werkelijke kwaliteit is een complex begrip dat niet direct waarneembaar is. Omdat kwaliteit moeilijk meetbaar is, is het van belang om manieren te vinden om dit begrip te

operationaliseren. Dit is de reden dat er in de literatuur surrogaatmaatstaven zijn ontwikkeld om de

(7)

kwaliteit te meten. Het niveau van earnings management is de meest gebruikte indicator voor het meten van de controlekwaliteit. De intentie van de jaarrekening is het openbaar maken van de economische realiteit van organisatie. Echter, in sommige situaties manipuleert de organisatie ‘accruals’ op een zodanige manier dat er een vooraf bepaald doel behaald kan worden. Dit begrip is bekend als ‘earnings management’ (Schipper, 1989). Schipper definieert earnings management als de opzettelijke manipulatie van de externe financiële verslaggeving met de intentie het eigenbelang na te streven. Managers passen earnings management meestal toe om het jaarlijks inkomen op een constant niveau te houden, in plaats van een paar goede en een paar slechte jaren.

Het meten van earnings management op zichzelf is niet direct mogelijk, daarom worden in de meeste accountingstudies modellen toegepast die de theorie van bijvoorbeeld Jones (1991) en DeFond en Park (2001) volgen. Deze modellen stellen dat accruals bestaan uit normal accruals en abnormal accruals. Bartov en Mohanram (2004) omschrijven normal accruals als accruals die

voortvloeien uit transacties die gemaakt zijn in overeenstemming met de normale activiteiten van de organisatie. Abnormal accruals zijn accruals die ontstaan uit transacties of boekhoudkundige

methodes die toegepast zijn met als doel de winst te beheren.

2.1.1 Gezamenlijke controle leidt tot een hogere controlekwaliteit

Voorstanders van de gezamenlijke controle- aanpak opperen dat de gezamenlijke controle- aanpak de onafhankelijkheid van de accountantsverklaring versterkt door het verstrekken van verdere mogelijkheden tot het uiten van tegenstrijdige meningen (Rufin, 2003). De kwaliteit van het accountantsrapport kan ook verbetert worden door een hogere technische bekwaamheid. Evenals dat de ene accountant afwijkingen kan detecteren die de andere accountant over het hoofd heeft gezien (Baldauf en Steckel, 2012). Er zijn meer argumenten te vinden in de literatuur die suggereren dat gezamenlijke controles positief bijdragen aan de werkelijke kwaliteit van de controle. Door het aanstellen van twee verschillende accountantskantoren in plaats van één kantoor, zal de

onafhankelijkheid beter gewaarborgd blijven en zal de vergaarde kennis van de accountant behouden blijven in het geval van roulatie. Op deze manier zal het negatieve effect van

kantoorroulatie teniet worden gedaan (Carcello en Nagy, 2004). Mazars (2010) stelt dat door de distributie van de audit fees over twee verschillende accountantskantoren de economische binding met het bedrijf een minder belangrijke kwestie wordt, er is immers sprake van lagere kosten. De onafhankelijkheid wordt ook hierdoor meer gegarandeerd (zowel in wezen als in schijn).

Dientengevolge zullen de twee accountantskantoren een sterkere positie innemen tegen de druk van de managers en de eigenaars van het betreffende controlebedrijf. Het is niet erg waarschijnlijk is dat beide kantoren zich gelijktijdig onder druk laten zetten door de opdrachtgever en daardoor ontdekte

(8)

fouten niet rapporteren (Zerni e.a., 2010). In termen van de speltheorie van Kargupta e.a. (2007) zullen de verwachte sancties als iemand betrapt wordt op gebrekkige rapportage de verwachte baten overtreffen voor tenminste één van de twee accountantskantoren in een gezamenlijke controle.

2.1.2 Gezamenlijke controle leidt tot een lagere controlekwaliteit

Tegenstanders van de gezamenlijke controle- aanpak komen met tegenargumenten dat de

gezamenlijke controle niet bijdraagt aan een betere controlekwaliteit. Allereerst zal er sprake zijn van het ‘free-rider problem’. Dit probleem doet zich voor als een van de twee kantoren te veel vertrouwt op de inspanningen van het tweede kantoor tijdens de controle. Ten tweede is het voor de twee accountantskantoren lastig om nauw samen te werken tijdens het uitvoeren van de controle, wat resulteert in een gebrekkige uitwisseling van informatie. De samenwerking kan ook onder druk komen te staan door concurrentie tussen beide kantoren, ontstaan door een eigen belang waarin ieder kantoor een zo groot mogelijk toekomstig aandeel van de controle in het bedrijf probeert te verwerven. Dit staat niet alleen de samenwerking in de weg maar kan zelfs leiden tot een

achteruitgang in de controlekwaliteit, omdat de informatie over en weer niet goed wordt uitgewisseld (Zerni e.a., 2012).

2.2 Controlekosten

Hogere kosten zijn de meest genoemde bezwaren tegen gezamenlijke controles. Als benadering voor de controlekosten wordt in de meeste literatuur de maatstaf audit fee gehanteerd, omdat audit fees de enige openbare gegevens zijn. Het meeste onderzoek naar de prijsvaststelling van

controlediensten is gedaan door Simunic (1980). Een audit fee is het product van de prijs per eenheid en de hoeveelheid gevraagde controlewerkzaamheden door een gecontroleerde onderneming. Verschillen in audit fees kunnen daarom het effect tonen van verschillen in hoeveelheid of verschillen in prijs. Het theoretisch model, ontwikkeld door Simunic (1980) gaat ervan uit dat de markt waarin controlediensten worden geleverd een competitieve markt is. Hij benadrukt ook de dubbele betekenis van de relatie tussen de accountants en de controlecliënt. Een accountant moet zich gedragen volgens de ethische gedragscode en moet zich altijd onafhankelijk en objectief opstellen. Echter dezelfde accountant wordt ingehuurd en beloond door de controlecliënt zelf. Dit zorgt ervoor dat de kijk van buitenstaanders op de objectiviteit van de accountant onder druk komt te staan.

In eerder onderzoek worden audit fees vaak opgesplitst in audit- en non-audit fees. In eerste instantie is het de taak van een accountant om normale audit diensten uit te voeren, de controle van 8

(9)

de financiële verslagen. Naast de gewone werkzaamheden bieden accountantskantoren soms de zogenaamde non-audit diensten aan. Als voorbeeld van enkele non-audit diensten kan worden gedacht aan diensten als het ontwikkelen van een informatiesysteem, het uitvoeren van

managementfuncties of het geven van juridisch advies (Lennox, 2009). Het aanbieden van non-audit diensten kan er echter voor zorgen dat de onafhankelijkheid van de accountant kan worden

aangetast. In de ‘Code of Ethics’ (International Federation of Accountants, 2010) werd dan ook voorgesteld dat de accountants die verantwoordelijk zijn voor de wettelijke controle van de

financiële verslagen, geen andere werkzaamheden uit mogen voeren voor het zelfde bedrijf. Echter ieder land mag zelf bepalen wat de regels zijn omtrent het verstrekken van deze non-audit diensten. Om dit terug te koppelen naar de audit fees, de non-audit fees zijn de verschafte vergoedingen voor deze non-audit. Het probleem met deze non-audit diensten is dat accountants een stimulans hebben om een bedrijf waarvoor ze de controle uitvoeren te behouden, omdat ze ook non-audit fees krijgen van dit bedrijf (Craswell, 1999).

2.2.1 Gezamenlijke controle leidt tot een hogere controlekosten

Volgens Lesage en ratzingel-Sakel (2012b) kunnen bedrijven hogere kosten verwachten als gevolg van onvermijdelijke coördinatiekosten, waaronder de uren die worden gemaakt om de voorwaarden van de overeenkomst te bespreken, dubbele aanwezigheid in besprekingen en de uren om het resultaat samen te vatten. Daarnaast kan er door de accountants verzocht worden om een

aanvullende premie uit te keren, immers beiden zijn hoofdelijk aansprakelijk en dus draagt ieder het risico dat de ander faalt (Lesage en Ratzingel-Sakel, 2012b).

Palmrose (1986) onderzoekt de relatie tussen de keuze van een Grote Vier

accountantskantoor en audit fees. Hierbij ondervindt hij drie conflicterende effecten. Het eerste effect noemt hij het ‘Big 4 effect’ en is gebaseerd op de uitspraak van DeAngelo (1981) dat Grote Vier kantoren diensten van een hogere kwaliteit leveren dankzij een betere infrastructuur en grotere, beter getrainde teams. De opgebouwde reputatie zet volgens Piot (2003) bedrijven er toe aan een Grote Vier in te huren voor de controle in de hoop mee te kunnen liften op deze reputatie en zo de geloofwaardigheid van hun eigen financiële gegevens te versterken. In alle gevallen zal dit effect leiden tot het betalen van een premie en dus tot een toename van de audit fees. Chaney e.a. (2004) beargumenteren echter dat er geen sprake hoeft te zijn van een premie en dat de

accountantskantoren gekozen worden omdat ze passen bij de specifieke behoeften van de

onderneming. Verminderde concurrentie leidt ook tot hogere prijzen op de markt (André e.a. 2012). Palmrose (1986) stelt dat de concentratie in het marktsegment van de grote beursgenoteerde

(10)

onderneming hoger ligt dan in het marktsegment van de kleinere ondernemingen, waardoor de audit fees ook hoger zullen zijn. Het derde effect wordt beschreven in de volgende sectie.

2.2.2 Gezamenlijke controle leidt tot een lagere controlekosten

Het derde effect zijn de schaalvoordelen die optreden bij grote accountantskantoren, ontstaan dankzij het grotere klantenbestand waarover vaste kosten verdeeld kunnen worden en dankzij de ontwikkeling van gespecialiseerde industrie- specifieke structuren die kostenverlagend werken. Deze kostenbesparingen worden in theorie doorgerekend aan de klant, wat leidt tot lagere audit fees (Palmrose, 1986).

Er zijn verder maar weinig studies die een theorie vinden die lagere kosten aankondigen als gevolg van een gezamenlijke controle. Het meest gehoorde tegenargument is het

concurrentieargument. Gezamenlijke controles kunnen mogelijk de concurrentie op de markt verbeteren en daarmee de marktconcentratie verminderen, als gevolg van deze hogere concurrentie zouden de kosten kunnen dalen (Thinggaard and Kiertzner, 2008) , dit effect is volgens de theorie van Palmrose (1986) dus groter voor de kleinere kantoren.

3. Discussie over het effect van een gezamenlijke controle op de

controlekwaliteit

In de voorgaande paragrafen is de theorie besproken die nodig is om de onderzoeksresultaten te begrijpen. In deze paragraaf wordt er getracht het antwoord te geven op de vraag of gezamenlijke controles tot een betere kwaliteit van de accountantscontrole leiden.

Er is weinig empirisch bewijs voor de stelling dat gezamenlijke controles leiden tot een betere controlekwaliteit en het beschikbare bewijs is tegenstrijdig te noemen. Aan de ene kant wordt er geen relatie ondervonden tussen kwaliteit en gezamenlijke controles (Holm en Thinggaard, 2011; Lesage e.a., 2012a, Lesage en Ratzinger- Sakel, 2012b) en aan de andere kant, wordt er door Zerni e.a. (2012) gesuggereerd dat gezamenlijke controles leiden tot een hogere kwaliteit. Eveneens is er ook sprake van een contrast is de studies die ook de omvang van het kantoor mee laten wegen in het onderzoek. Zowel Francis e.a. (2009) als Bennourri (2012) stellen dat de combinatie van twee Grote Vier kantoren leiden tot de hoogste kwaliteit, maar deze theorie wordt afgezwakt door Paugam en Casta (2012).

Deze tegenstrijdigheden kunnen onder andere veroorzaakt worden door verschillende maatstaven om kwaliteit te meten of land specifieke kenmerken. Een opvallende onderscheiding in de literatuur is de setting waarin het onderzoek plaatsvindt. Zo gebruiken Zerni e.a. (2012) een

(11)

vrijwillige basis voor hun onderzoek. Volgens Zerni e.a. (2012) wordt onderzoek naar de effecten van een gezamenlijke controle onder een verplichte gezamenlijke controle- regime belemmerd door de moeilijkheidsgraad om de potentiele effecten van een gezamenlijke controle vast te leggen, vanwege alle andere factoren die van invloed zijn op de kwaliteit van de accountantscontrole. In deze

vrijwillige setting zijn Zerni e.a. (2012) er in geslaagd om deze andere factoren vast te stellen, zodat ze de relatie tussen gezamenlijke controles en controlekwaliteit kunnen bekijken zonder rekening te hoeven houden met de invloeden van de andere factoren die het resultaat kunnen beïnvloeden.

Voor hun onderzoek werd data gebruikt van 1567 bedrijven in Zweden, waar veel bedrijven een gezamenlijke controle kennen op vrijwillige basis. De hoeveelheid beschikbaar materiaal in andere landen met een vrijwillige setting is beperkt. Zo werden er in Duitsland slechts vier

beursgenoteerde vennootschappen gemeten in het jaar 2005 en in Griekenland waren dat er slechts vijf (maggina, 2012). De hoofdoorzaak hiervoor is waarschijnlijk dat als de gezamenlijke controle- aanpak niet verplicht wordt gesteld bedrijven minder snel geneigd zijn over te stappen op een gezamenlijke controle. Immers de gevolgen zijn nog redelijk onbekend, waardoor er als vanzelf percepties ontstaan die al dan niet waar zijn. In een interview van Baldauf en Steckel (2012) met Duitse ondernemingen kwam naar voren dat de meest voorkomende oorzaak voor een negatieve houding tegenover gezamenlijke controles toch de perceptie is dat de kosten stijgen en het hoge discussieniveau dat vereist is tussen de twee accountants om een goede samenwerking tot stand te laten brengen.

In zweden werden banken tot 2006 verplicht gesteld een gezamenlijke controle- aanpak te hanteren. Nadien zijn de financiële autoriteiten (banken en verzekeringsmaatschappijen) niet meer verplicht een tweede accountant aan te stellen, maar hebben ze nog wel het recht om dit te doen (Sweden, 2004). Zerni e.a. (2010) stellen dat het aandelenbelang van bestuursleden en de

aanwezigheid van een sterke groep minderheidsaandeelhouders de kans vergroot dat een bedrijf in Zweden kiest voor een gezamenlijke controle. Deze resultaten impliceren dat zowel bestuursleden met een gevestigd belang als de minderheidsaandeelhouders de waarde van hun investeringen trachten te beschermen door een strengere externe controle te eisen.De wetgeving in Zweden, die gericht is op het beschermen van minderheidsaandeelhouders, bepaalt namelijk dat

minderheidsaandeelhouders die minstens tien procent van de aandelen van een vennootschap bezitten het recht hebben een tweede accountant aan te stellen. Deze wetgeving heeft er dus toe geleid dat er meer ondernemingen in Zweden zijn waar een gezamenlijk controle wordt uitgevoerd, wat voor Zerni e.a. (2012) een reden is geweest om het onderzoek plaats te laten vinden in Zweden.

Zerni e.a. (2012) gebruiken voor het meten van de werkelijke controlekwaliteit de maatstaf abnormal accruals. De controlekwaliteit is namelijk niet direct te observeren en academici erkennen de moeilijkheidsgraad in het vastleggen en meten van dit complexe begrip. Francis en Wang (2008)

(12)

wijzen er echter op dat abnormal accruals worden bekritiseerd vanwege hun beperkte voorspellende vermogens en kracht om earnings management te meten. Toch worden ze gebruikt voor de

vaststelling van verschillen in de controlekwaliteit.

Zerni e.a. (2012) komen op basis van hun empirisch onderzoek tot de conclusie dat de

ondernemingen die kiezen voor een gezamenlijke controle- aanpak lagere abnormal accruals kennen, wat dus een hogere controlekwaliteit impliceert. De meeste literatuur ondervindt echter geen significante relatie tussen abnormal accruals en gezamenlijke controles. Als voorbeeld kan genoemd worden het onderzoek van Holm en Thinggaard (2011). Het onderzoek van Holm en Thinggaard onderzoekt de periode ten tijde van de afschaffing van verplichte gezamenlijke controles in

Denemarken. Hun laatste steekproef bestaat uit 117 ondernemingen in de periode 2003- 2007. Ook zij hanteren als kwaliteitsmaatstaf abnormal accruals. Holm en Thinggaard constateren alleen geen veranderingen in abnormal accruals na overgang van het regime. Een motivering voor de

verschillende resultaten kan het verschil zijn in onderzoeksetting; de vrijwillige setting versus de verplichte setting. Hoewel in de literatuur wel degelijk onderscheid wordt gemaakt tussen deze twee contexten, geeft geen van alle onderzoeken een goede verklaring voor een eventueel verschil. Een theorie dat het verschil zou kunnen uitleggen is dat bedrijven die vrijwillig overgaan tot een

gezamenlijke controle hiervoor bewust kiezen en dus ook accepteren dat hier misschien extra kosten aan verbonden zitten. Deze bedrijven stellen misschien de kwaliteit ook meer voorop dan bedrijven die gedwongen zijn tot een gezamenlijke controle.

Het verschil kan ook samenhangen met de verschillende eigenschappen en kenmerken van ieder land. Je kan je afvragen in hoeverre het onderzoek van Zerni e.a. (2012) representatief is voor alle landen, want hoewel veel Europese landen een gezamenlijke controle toestaan op vrijwillige basis kunnen alleen de landen waar een aanzienlijk aantal bedrijven ook daadwerkelijk voor een gezamenlijke controle hebben gekozen van belang zijn voor een empirisch onderzoek. Het onderzoek van Holm en Thinggaard (2011) vindt plaats in Denemarken, evenals veel andere literatuur die onderzoek doen naar gezamenlijke controles. In Denemarken moesten beursgenoteerde en

staatsbedrijven van 1930 tot 2004 worden gecontroleerd door twee accountants. In 2005 ging er een nieuwe wet van kracht die de gezamenlijke controle niet meer verplicht stelde (Thinggaard and Kiertzner, 2008). Denemarken is in die zin een populair onderzoeksdomein geworden, doordat veel onderzoeken zich richten op de periode waarin de wetswijziging van kracht ging. Holm en Thinggaard (2011) noemen het zelf een unieke setting voor het bestuderen van de gevolgen en de implicaties van de transitie van een gezamenlijke controle- regime naar een vrijwillige gezamenlijke controle- setting en een stelsel voor enkelvoudige controles. De afschaffing van de verplichte gezamenlijke controle was volgens de Deense wetgevers een resultaat van meerdere factoren. De gezamenlijke controles zouden een financiële last zijn voor ondernemingen (Danish Financial Statements Act,

(13)

2001, § 135). De beschikbaarheid van wereldwijd opererende accountantskantoren die het vermogen hebben om om te gaan met complexe controleopdrachten bieden een goed alternatief voor de gezamenlijke controle eis. Bovendien vonden de wetgevers het overtuigend dat werelds grootste ondernemingen aan de ‘New York Stock Exchange’ worden gecontroleerd door één

accountantskantoor (Danish Financial Statements Act, 2001, § 135). De reden voor het gezamenlijke controle regime was in eerste instantie om de onafhankelijkheid en controlekwaliteit te waarborgen maar nu werd er gesuggereerd dat nieuwe regelgevingen, zoals accountantsroulatie, deze

waarborgen zouden kunnen vervangen (Holm en Scholer, 2012). In de Danish Financial Statements Act komt echter niet naar voren waarop deze argumenten gebaseerd zijn, zijn dit geconstateerde feiten of beredeneerde feiten? Was er bewijs voor het argument dat gezamenlijke controles een financiële last waren voor de ondernemingen. En zo ja, op grond van welk onderzoek is dit dan gebaseerd?

Het algemene probleem dat optreedt bij het vergelijken van studies die uitgevoerd zijn in verschillende landen is dat alle mogelijke verschillen tussen landen nooit helemaal uitgesloten kunnen worden. Zo wijzen Holm en Thinggaard (2011) zelf al op het feit dat door de focus op slechts één land, in dit geval Denemarken, sommige land specifieke kenmerken onderschat kunnen worden. Zo noemen ze als voorbeeld de overname van Grant Thorton door PWC dat elke effect van een gezamenlijke controle kan overschaduwen.

Lesage e.a. (2012a) en Lesage en Ratzinger- Sakel (2012b) doen onderzoek naar het verband tussen gezamenlijke controles en abnormal accruals in zowel Denemarken als Frankrijk. In Frankrijk is de verplichte gezamenlijke controle ingevoerd in 1966, in Denemarken was de gezamenlijke controle verplicht in de periode 1930- 2004 (Lesage en Ratzinger-Sakel, 2012b). In de studie van Lesage e.a. (2012a) in Denemarken onderzoeken ze of gezamenlijke controles de kwaliteit beïnvloedt met behulp van een steekproef bestaande uit niet-financiële ondernemingen in de periode 2002- 2010. De focus op deze periode staat een afzonderlijke analyse toe op de periode waarin Deense firma’s de keuze hadden te kiezen tussen enkelvoudige of gezamenlijke controles (2005-2010) en de hele periode waarvan de relevante gegevens beschikbaar zijn (2002-2010). Respectievelijk bestaan deze steekproeven uit 432 en 582 waarnemingen. Uit de bevindingen van dit onderzoek blijkt dat er geen significante coëfficiënten gevonden zijn in beide periodes. Deze uitkomst bevestigt het resultaat van Holm en Thinggaard (2011) dat gezamenlijke controles geen gevolgen hebben voor de

controlekwaliteit (in Denemarken), gemeten in termen van abnormal accruals. De onderzoeken van Holm en Thinggaard (2011) en Lesage e.a. (2012a) zijn redelijk vergelijkbaar, echter het onderzoek van Holm en Thinggaard (2011) wordt uitgevoerd met slechts een beperkt aantal waarnemingen (117), terwijl het onderzoek van lesage e.a. (2012a) een steekproef kent van 432 en 582

waarnemingen. Dit verschil kan vermoedelijk verklaard worden doordat Holm en Thinggaard (2011) 13

(14)

slechts kijken naar niet- financiële beursgenoteerde ondernemingen. Dit maakt het onderzoek van Lesage e.a. (2012a) uitgebreider, ook doordat hierin onderscheid wordt gemaakt tussen twee verschillende periodes.

In de andere studie van Lesage samen met Ratzinger-Sakel (2012b) doen ze onderzoek naar de situatie in Frankrijk en Duitsland en pogen zo het effect van de verplichte gezamenlijke controle te ontdekken. Aangezien Duitsland een land is van vrijwillige gezamenlijke controles, beperkt de Duitse steekproef zich tot vennootschappen met een enkelvoudige controle. Op deze manier kunnen de verschillende situaties in Frankrijk en Duitsland goed met elkaar worden vergeleken. Frankrijk kende in vroegere tijden een gezamenlijke controle- aanpak op vrijwillige basis. In 1966 werd dit veranderd en werd het verplicht om ten minste twee accountants te benoemen. In eerste instantie beperkte deze wet zich tot bedrijven met een aandelenkapitaal die een bepaalde drempelwaarde overtroffen. Echter in 1984 werd dit toepassingsgebied gewijzigd en zijn sindsdien alle bedrijven die

geconsolideerde jaarrekening samenstellen verplicht om twee accountants aan te stellen (Audousset-Coulier, 2008).

De auteurs onderzoeken of gezamenlijke controles geassocieerd kunnen worden met een toename in de controlekwaliteit. Als meetinstrument gebruiken zij vier verschillende abnormal accruals maatstaven. Zij vinden geen effect van de gezamenlijke controle op deze abnormal accruals maatstaven, wat betekent dat het niveau van earnings management in Frankrijk niet significant verschilt met dat van Duitsland. Echter Lesage en Ratzinger-Sakel (2012b) onderkennen wel dat deze bevindingen met voorzichtigheid geïnterpreteerd moeten worden, omdat er tussen Frankrijk en Duitsland meerdere verschillen bestaan die mogelijk toch hebben meegewogen in het onderzoek. Daarnaast is Frankrijk nu het enige Europese land waar de gezamenlijke controle verplicht is, wat leidt tot een beperking in het vergelijkingsmateriaal. Niet- Europese landen kennen soms wel een zelfde structuur, maar kampen met problemen als onstabiele politieke condities (Congo) of zitten net in een groeifase van de markt (India), waardoor de invloeden van de markt moeilijk zijn te elimineren uit het onderzoek. Wat betreft de Franse situatie zijn andere essentiële verschillen met andere landen onder andere het verbod van het gezamenlijk verstrekken van zowel audit- als non-audit diensten en de zes- jarige aanstellingsperiode voor Franse accountants (André e.a., 2012).

Sinds de publicatie van het werk van DeAngelo (1981) en Palmrose (1986) is er een stroom ontstaan in de accountancyliteratuur dat discussieert over het gegeven dat Grote Vier kantoren extra stimulansen hebben om een goede kwaliteit te leveren. DeAngelo (1981) en Lennox (1999) noemen twee argumenten waarom grotere accountantskantoren een betere controlekwaliteit leveren. DeAngelo geeft het argument dat wordt omschreven als de ‘deep pocket hypothesis’, grote accountantskantoren met meer klanten hebben meer op het spel staan (verlies van inkomsten bij verlies van klanten) wat leidt tot een verhoogde motivatie om een hoge kwaliteit te leveren. Lennox

(15)

(1999) komt met een tweede argument, de reputatie hypothese. Deze hypothese houdt in dat grote accountantskantoren eerder geneigd zullen zijn een hoge kwaliteit af te leveren omwille het

beschermen van de reputatie. Grote accountantskantoren kennen een hogere mate van

transparantie, wat inhoudt dat fouten eerder zichtbaar zijn. De reputatie hypothese voorspelt dat kritiek leidt tot een afnemende vraag als gevolg van reputatieschade.

De vraag is nu in hoeverre de keuze voor de samenstelling van een gezamenlijke controle van invloed is op de kwaliteit van de controle. Voorgaand onderzoek suggereert dat de classificatie Grote Vier en niet- Grote Vier een belangrijke factor is voor earnings management. Becker e.a. (1998) constateren dat controlecliënten van niet- Grote Vier kantoren meer abnormal accruals rapporteren. Deze conclusie volgt de theorie van DeAngelo (1981), die demonstreert dat grotere

accountantskantoren meer stimulansen hebben om onjuiste rapportage op te sporen en openbaar te maken.

Francis e.a. (2009) vertaalt dit naar een gezamenlijke controle- setting. Bedrijven die gecontroleerd worden door twee Grote Vier accountantskantoren kennen lagere abnormal accruals en zo ook mogelijk een betere controlekwaliteit dan bedrijven die gecontroleerd worden door één Grote Vier accountantskantoor of een combinatie van een Grote Vier kantoor met een niet- Grote Vier kantoor. Het onderzoek van Francis e.a. (2009) is het enige onderzoek dat empirisch onderzoek doet naar de combinatie abnormal accruals en omvang van het accountantskantoor en in

tegenstelling tot de onderzoeken van Lesage e.a. (2012a) en Lesage en Ratzinger-Sakel (2012b) die ook beiden in Frankrijk plaatsvinden komen ze tot het oordeel dat de controlekwaliteit wordt verbeterd onder een gezamenlijke controle- regime. De andere twee onderzoeken vinden geen relatie, wat zou kunnen komen doordat hier geen rekening wordt gehouden met de verschillende samenstelling van de accountantskantoren. Door de willekeurige keuze in samenstellingen werden er misschien gezamenlijke controles met twee niet-Grote Vier kantoren afgezet tegen een enkelvoudige controle door een Grote Vier- kantoor, waardoor er dus geen significante relatie gevonden werd. Dit suggereert zelfs dat andere vormen van samenwerking dan de twee Grote Vier kantoren een

verslechtering van de kwaliteit opleveren, omdat in totaliteit geen verschil te meten is. Bovenstaande onderzoeken gebruiken als een indicator voor het meten van de controlekwaliteit het niveau van earnings management. Lesage en Ratzinger-Sakel (2012b)

onderscheiden zich in hun onderzoek door meerdere abnormal accruals maatstaven te gebruiken. Er zijn een paar onderzoeken die afwijken van de gebruikelijke earnings management meetmethode. Deze geven een andere kijk op de kwaliteit en komen ook op een andere conclusie uit.

Zo nemen Bennourri e.a. (2012) net als Francis e.a. (2009) in hun onderzoek de omvang van het accountantskantoor mee, maar gebruiken ze een andere benadering om de controlekwaliteit te meten. Zij beschouwen de reputatie van de accountant als een surrogaat voor controlekwaliteit, en 15

(16)

testen de mate waarin dit het aantal transacties met verbonden partijen reduceert. Transacties met verbonden partijen worden over het algemeen gedefinieerd als transacties tussen een onderneming en haar eigen managers, directeuren, aandeelhouders of dochterondernemingen. Hoewel dergelijke transacties soms worden verricht vanuit zakelijke doeleinden, worden ze over het algemeen gezien als instrumenten voor financiële fraude (Jones, 2011). De kwaliteit is niet direct waarneembaar, daarom vertrouwen gebruikers van financiële informatie op signalen die worden afgegeven door het accountantskantoor als gevolg van bepaalde praktijken, prestaties en alle publiek beschikbare informatie over accountantskantoren. Het is dan aan de accountants om signalen te versturen die een hoge kwaliteit aanduiden (Mailath en Samuelson, 2001). In lijn met deze literatuur, pleiten Bennourri e.a. (2012) dat accountantskantoren met een hoge reputatie deze transacties met

verbonden partijen reduceert, omdat deze transacties ten koste gaan van de reputatie, zo ook van de kwaliteit. In overeenstemming met Francis e.a. (2009) pleiten Bennourri e.a.(2012) dat de

aanwezigheid van twee Grote Vier kantoren het aantal transacties met gerelateerde partijen zal verminderen in vergelijking met de situatie waarin slechts één Grote Vier kantoor de controle uitvoert. Dit geldt ook voor de situatie waarin één Grote Vier kantoor samenwerkt met een niet- Grote Vier kantoor, omdat een fout niet noodzakelijkerwijs van invloed is op de reputatie van het Grote Vier kantoor. Eventuele fouten worden namelijk toegeschreven aan de minder

gerenommeerde accountant. In het geval van twee Grote Vier kantoren zullen ze beiden bezorgd zijn over hun reputatie.

Vanuit deze theorie kunnen de andere onderzoeken ook bekeken worden.Als het aankomt op reputatie proberen accountantskantoren altijd de hoogste positie in te nemen. Vanuit dit oogpunt zullen ze proberen om een zo hoog mogelijke kwaliteit te leveren. De vraag is echter waarom de meeste onderzoeken die zich richten op de abnormal accruals dan geen relatie vinden. Dit kan deels verklaard worden volgens de theorie van Paugam en Casta (2012).

De gevolgen van de samenstellingskeuze in een gezamenlijke controle- regime is in kaart gebracht door Paugam en Casta (2012). De resultaten suggereren dat ondernemingen met een Grote Vier kantoor en met een niet- Grote Vier kantoor in dienst meer toelichtingen geven met betrekking tot bijzondere waardevermindering. Managers proberen deze waardeverminderingen te

manipuleren omdat het berust op oncontroleerbare reële waarde, zoals goodwill. Fields e.a. (2001) stellen dat de bijzondere waardevermindering van activa doorgaans gezien wordt als een negatief signaal voor de prijsstelling van activa. Paugam en Casta (2012) verwijzen naar het bekende ‘prisoner’s dilemma’. In een combinatie van twee Grote Vier kantoren zullen geen van beide

kantoren zich genoodzaakt voelen om corrigerende maatregelen te nemen of de onderneming aan te sporen meer toelichtingen te verschaffen. Dit gezien het feit dat beide kantoren delen in de

reputatiekosten. Integendeel tot de situatie waarin een Grote Vier kantoor gecombineerd wordt met 16

(17)

een niet- Grote Vier kantoor. Het kleinere kantoor zal eerder aansturen op openbaarmaking omdat de reputatiekosten alleen rusten op het Grote Vier kantoor. Met deze theorie wordt dus aangetoond dat homogeniteit van de accountantskantoren leidt tot een suboptimaal niveau van

openbaarmaking. Daarmee wordt de theorie van Francis e.a. (2009) en Bennourri e.a. (2012) tegengesproken. Aan de ene kant lijken twee Grote Vier kantoren zowel winststuring als het aantal transacties met verbonden partijen te beperken, maar aan de andere kant zijn ze niet in staat om de toelichtingen van waardeverminderingen te verbeteren.

Bennourri e.a. (2012) zijn niet de enigen die een andere maatstaf of theorie hanteren voor het onderzoeken van de controlekwaliteit en de invloed van de gezamenlijke controle hierop. De studie van Deng e.a. (2012) benadert de controlekwaliteit ook vanuit een andere invalshoek en komt met resultaten die in direct contrast staan met alle bovenstaande literatuur. Deng e.a. (2012)

onderzoeken de consequenties van een gezamenlijke controle op twee aspecten van kwaliteit: onafhankelijkheid en nauwkeurigheid van de controle informatie. Onafhankelijkheid hangt hierbij samen met de onderhandelingen over de vergoedingen tussen de accountant en de controlecliënt en de inhoud van het accountantsrapport. De nauwkeurigheid is gebaseerd op de hoeveelheid verrichte werk door de accountant. Hun bevindingen zijn als volgt. Allereerst zullen gezamenlijke controles aanzet kunnen geven tot een daling van de onafhankelijkheid, omdat het controlecliënten de mogelijkheid geeft voor ‘ opininon shopping’ (Deng e.a. maken de vergelijking met het hebben van meerdere loten uit de loterij). In deze zelfde context stellen zij dat de concurrentie tussen beide kantoren leidt tot prikkels om de klant te behagen. Hun tweede bevinding is het eerder genoemde ‘ free-rider problem’ , dat vooral zijn intrede doet bij kleinere accountantskantoren. Het kleinere kantoor stelt zich dan afhankelijk op ten opzichte van het grotere kantoor, met als gevolg dat bij een opstelling van een Grote Vier accountantskantoor met een kleiner kantoor de nauwkeurigheid van de controle informatie erop achteruit zal gaan, zo ook de kwaliteit van de controle. Deze studie staat alleen in de manier waarop de controlekwaliteit gemeten wordt en komt ook op heel tegenstrijdige resultaten uit. Daar waar de studies met de surrogaatmaatstaf earnings management, abnormal accruals niet uitkomen op een significant verband, probeert de studie van Deng e.a. (2012) aan te tonen dat er een negatief verband gevonden kan worden; Gezamenlijke controles leiden tot een daling in de onafhankelijkheid en een daling in de nauwkeurigheid van de controle informatie en dus, zo stellen Deng e.a. (2012), tot een lagere controlekwaliteit. Naast een duidelijk verschil in de manier van meten, kan het andere onderzoeksresultaat ook mede samenhangen met het soort studie dat er is uitgevoerd. Deng e.a. (2012), maken gebruik van een theoretische studie, terwijl de meeste studies hun onderzoek uitvoeren met behulp van empirische bevindingen. Met deze kennis kan er misschien worden gesteld dat de gevolgtrekkingen van Deng e.a. (2012), minder betrouwbaar zijn. Er is echter nog geen empirisch onderzoek uitgevoerd met deze maatstaven, waardoor het moeilijk te

(18)

beoordelen is wat de waarde is van deze bevindingen en dit onderzoek. De relatie die beschreven wordt is dus niet te verifiëren. Het draagt wel bij aan de literatuur door een andere zienswijze te tonen die zodoende dus tot andere resultaten kan leiden. Deng e.a. (2012) wijzen er terecht op dat als twee accountants inderdaad beter zijn dan één, gezamenlijke controles naar waarschijnlijkheid meer voor zouden komen. Nu zijn enkelvoudige controles nog steeds de norm. Andere literatuur houdt geen rekening met opinion shopping en free riding die de gezamenlijke controles tegen kunnen werken.

Als bovenstaande relatie empirisch bewezen zou kunnen worden, betekent dit niet direct dat de overige literatuur niet juist is, het geeft alleen de complexiteit weer van het begrip kwaliteit. Het is heel goed mogelijk dat verschillende aspecten van kwaliteit elkaar tegenwerken, waardoor het moeilijk wordt om een uitspraak te doen over de kwaliteit.

Deze literatuurstudie laat zien dat er nog veel consequenties van een gezamenlijke controle nog niet bekend zijn in detail. De gezamenlijke controle moet gezien worden als een mechanisme te midden in een bredere context waar andere factoren, zoals landspecifieke kenmerken, een

belangrijke rol spelen. Kwaliteit kan op zo veel verschillende manieren gemeten worden, de ene niet meer juist dat de andere, met ieder een ander resultaat. Op basis van de literatuur is het dus een moeilijke opgave om een eenduidige conclusie te trekken. Verschillende maatstaven belemmeren het vergelijkingsproces, maar ook verschillende landkenmerken en verschillende samenstellingen maken deze vergelijking gecompliceerd.

Er kan hier een opmerking gemaakt worden over de kern van het probleem. Zoals in de inleiding werd verondersteld is het hoofddoel van de Europese Commissie het verbeteren van de controlekwaliteit, zodat grote boekhoudschandalen in de toekomst niet meer voor zullen komen. Om dit te voorkomen moeten fouten van materieel belang tijdig herkend en gerapporteerd worden door de accountant (DeAngelo, 1981). Wat dus in feite gemeten zou moeten worden is in hoeverre deze fouten van materieel belang teruggedrongen worden na invoering van een gezamenlijke controle. Terugkoppelend naar de situatie in Denemarken kan de vraag gesteld worden of er na de afschaffing van de verplichte gezamenlijke controle het aantal financiële schandalen is toegenomen dan wel afgenomen. Het is verklaarbaar waarom hier nog geen studie naar gedaan is, simpelweg doordat er te weinig onderzoeksmateriaal is, het aantal schandalen is in die zin te beperkt. Maar het duidt wel het probleem aan van de bestaande literatuur. Earnings Management is niet een directe maatstaf voor kwaliteit, hoewel dit wel door de meeste auteurs wordt verondersteld. In de meeste gevallen wordt earnings management gebruikt om de resultaten mooier te laten lijken dan de werkelijkheid en is het vooral een maatregel voor uiterlijke schijn. De vraag is of door bijvoorbeeld lagere abnormal accruals het doel van de Europese Commissie betreffende de invoering van een gezamenlijke

controle wordt gerealiseerd. Is dit werkelijk wat de Commissie bedoelde met een betere kwaliteit? 18

(19)

Mede vanwege deze reden is het lastig om op basis van de literatuur een conclusie te trekken aangaande de werkelijke kwaliteit van de controle, maar misschien is het daarentegen wel mogelijk om iets te kunnen zeggen over de kwaliteitsperceptie. Oude Ophuis en Van Trijp (1995) omschrijven in hun artikel het begrip kwaliteitsperceptie als een waarnemingsproces waarbij het globale oordeel wordt gevormd op basis van zichtbare of onzichtbare kenmerken. Deze oordelen kunnen gebaseerd zijn op een werkelijk gegeven, maar ook op een geloofsassociatie met het geëvalueerde product. Het product is in dit onderzoek een synoniem voor controle.

In de literatuur worden argumenten gegeven voor een stijging in de kwaliteitsperceptie als gevolg een gezamenlijke controle- aanpak. Zerni e.a. (2010) komen met een argument dat een verklaring tracht te vinden voor een stijging in de kwaliteitsperceptie. Ze stellen dat gebruikers van financiële informatie het niet waarschijnlijk achten dat beide kantoren zich gelijktijdig onder druk laten zetten, waardoor fouten niet worden gerapporteerd. Wallace (2004) voorspelt dat

accountantscontroles waarde toevoegen door het afgeven van een stilzwijgende verzekering aan investeerders. In het geval van falen, het afgeven van een onjuiste accountantsverklaring, kunnen investeerders de accountants vervolgen om hun verliezen te compenseren. Over het algemeen geldt dat hoe groter het accountantskantoor hoe groter de verzekeringswaarde en dus hoe groter de kwaliteit van de controle. Hetzelfde geldt voor gezamenlijke controles, twee kantoren hebben samen een hogere verzekeringswaarde dan ieder afzonderlijk. Deze verzekeringswaarde geeft een signaal af naar derden, het investeringsrisico wordt lager. Thinggaard en Kiertzner (2008) benadrukken wel dat een evenwichtige verdeling van de controle-inspanning wenselijk is in een gezamenlijke controle. Is deze verdeling niet evenwichtig verdeeld en is er sprake van een dominante accountant, dan wordt de gezamenlijke controle ervaren als ineffectief.

In een reactie op het groenboek van de Europese Commissie (2011) is onderzocht wat de houding van de aandeelhouders is jegens gezamenlijke controles. Hierin komt naar voren dat er sprake is van enigszins gemengde posities. Veel beleggers en verenigingen van ondernemingen verklaren dat zij vrezen voor het ontbreken van duidelijke lijnen van verantwoordelijkheid tussen de twee uitvoerende accountantskantoren en een algemeen gebrek aan baten. Tot slot toont een onderzoek van Holm en Thinggaard (2011) aan dat een duidelijke meerderheid van de Deense bedrijven, 69 procent, kiezen voor een enkele accountant zodra deze optie beschikbaar was. Van de overige 31 procent, hield slechts 17 procent stand in de volgende twee jaar, dit bevestigt hun hypothese dat een gezamenlijke controle- systeem wordt ervaren als een netto last. Ook als er dus gekeken wordt naar de percepties zijn de reacties verschillend. Het komt er op neer dat er wel sprake zou moeten zijn van een betere kwaliteitsperceptie, maar dat dit in de praktijk nog niet tot uiting is gekomen. De reden hiervoor zou kunnen zijn dat gezamenlijke controles nog niet in brede context uitgevoerd worden en dat men hierdoor nog geen tijd heeft gehad om voldoende te observeren. Op

(20)

basis van deze kennis is dus ook geen eenduidige conclusie te trekken.Ook de toegevoegde waarde van deze studies naar kwaliteitsperceptie kan in twijfel getrokken worden. Als deze studies aan kunnen tonen dat de kwaliteitsperceptie verbeterd wordt, zou dit dan een reden zijn om een

gezamenlijke controle door te voeren? Als gezamenlijke controles op grote schaal ingevoerd worden met als achterliggend doel de percepties van het publiek positief te beïnvloeden, maar er gebeurt vervolgens niks op het front van de werkelijke kwaliteit, dan is het wachten op een volgend

schandaal die het vertrouwen van het publiek beschaamt. Dat zou waarschijnlijk direct het einde zijn van de gezamenlijke controles.

Voor een compleet overzicht van de belangrijkste literatuur kan het onderstaande tabel geraadpleegd worden.

Tabel 3.1: Overzicht effect gezamenlijke controle op controlekwaliteit Auteur(s) Land van

onderzoek Onderzoek-setting Variabele om onafhankelijkheid te meten Onderzoeks- uitkomst

Zerni e.a. (2012) Zweden Vrijwillige setting Abnormal accruals Gezamenlijke

controles leiden tot lagere abnormal accruals Holm en Thinggaard

(2011)

Denemarken Overgang verplichte

setting/ vrijwillige setting

Abnormal accruals Geen relatie tussen

gezamenlijke controles en abnormal accruals

Lesage e.a. (2012a) Denemarken Overgang verplichte

setting/ vrijwillige setting

Abnormal accruals Geen relatie tussen

gezamenlijke controles en abnormal accruals Lesage en

Ratzinger-Sakel (2012b)

Frankrijk/ Duitsland Verplichte setting 4 abnormal accruals

maatstaven

Geen relatie tussen gezamenlijke controles en abnormal accruals

Francis e.a. (2009) Frankrijk Verplichte setting Abnormal accruals De gezamenlijke

controle door twee Grote Vier kantoren leidt tot lagere abnormal accruals

Bennourri e.a. (2012) Frankrijk Verplichte setting Transacties met

verbonden partijen

De gezamenlijke controle door twee Grote Vier kantoren leidt tot minder transacties met verbonden partijen

(21)

Paugam en Casta (2012)

Frankrijk Verplichte setting Rapportage

waardevermindering

De gezamenlijke controle door twee Grote Vier kantoren leidt tot minder toelichting m.b.t. afwaardering

4. Discussie over het effect van een gezamenlijke controle op de

controlekosten

In deze paragraaf wordt een antwoord gezocht op de vraag of de introductie van gezamenlijke controles tot een hogere dan wel lagere audit fee leiden ten opzichte van enkele controles. Verscheidene studies hebben gepoogd de potentiele extra kosten van een gezamenlijke controle- aanpak te evalueren. Er is enig bewijs voor het gegeven dat gezamenlijke controles leiden tot extra kosten, toch zijn er enkele studies die tot andere resultaten komen. Sommige studies tonen aan dat de controlekosten hoger zijn (Holm en thinggaard, 2011; André e.a., 2012; Lesage e.a., 2012a), maar in de vrijwillige setting zijn de resultaten gemengd. Hier worden zowel hogere kosten waargenomen (zerni e.a., 2012) als lagere kosten voor gezamenlijke controles (Ittonen en Peni, 2012). Ook hier worden de tegenstrijdigheden veroorzaakt door onder andere landspecifieke kenmerken, of een verschil in onderzoekssetting.

André e.a. (2012) onderzoeken de invloed van gezamenlijke controles in Frankrijk op controlekosten. Hiervoor vergelijkt hij de audit fees voor grote beursgenoteerde, niet financiële vennootschappen in drie verschillende landen in de periode 2007-2009. Voor de steekproef zijn 177 Franse ondernemingen gebruikt, 102 Italiaanse ondernemingen en 210 Britse ondernemingen. In dit onderzoek wordt aangetoond dat Franse bedrijven significant hogere audit fees betalen dan de Italiaanse bedrijven. Bovendien tonen zij aan dat er in Frankrijk sprake is van een audit fee premium. Deze fee premium is 25 tot 35 procent hoger dan die in de Britse ondernemingen. Om bovenstaande onderzoeksresultaten in context te kunnen plaatsen is er meer informatie nodig over de

verschillende specifieke landkenmerken. Eerder in de discussie over controlekwaliteit is de Franse setting besproken, waar de gezamenlijke controle- aanpak verplicht wordt gesteld. De

auditregulering van de drie landen verschilt op drie punten. Het eerste verschil betreft de gezamenlijke controle eis. In Frankrijk zijn beursgenoteerde ondernemingen verplicht om twee accountants aan te wijzen (Marmousez, 2008).In de UK en in Italië is dit niet het geval en hoeft er slechts één accountant aangesteld te worden (Beattie en Fearnley, 1998).

Het tweede verschil tussen de drie landen is de ambtsperiode van de accountant. In Frankrijk worden accountants aangesteld voor een periode van zes jaar. Deze zes jaar zou er voor moeten

(22)

zorgen dat de onafhankelijkheid beter gewaarborgd wordt. Echter de zittende accountant mag na deze periode van zes jaar opnieuw benoemd worden (André e.a., 2012). In Italië wordt er een overeenkomst afgesloten voor negen jaar. Na deze negen jaar mag het contract niet verlengd worden (Cameran en Pettinicchio, 2011). De UK kent geen wettelijk vereiste met betrekking tot de duur van de overeenkomst en de rotatie van de accountants. (André e.a., 2012). Het derde verschil heeft betrekking op het verlenen van non-audit diensten. In Frankrijk is het aanbieden van zowel controlediensten als niet-controlediensten strikt verboden (Mikol en Standish, 1998). De Italiaanse regelgeving verbiedt ook de meeste non-audit diensten (Ianniello, 2012; Cameran, 2007). In de UK mogen accountants wel adviesdiensten aanbieden, ook al kan dit de onafhankelijkheid aantasten (André e.a., 2012).

De drie institutionele verschillen kunnen resulteren in verschillende audit fees, uitbetaald door beursgenoteerde ondernemingen. Toch komen André e.a. (2012) in hun onderzoek tot de conclusie dat de hogere audit fee in Frankrijk naar waarschijnlijkheid toe te wijzen is aan de gezamenlijke controle- context, als gevolg van hogere coördinatiekosten. Echter, door het

benadrukken van bovenstaande landeigenschappen probeert deze literatuurstudie aan te tonen dat er ook andere factoren meespelen. Cross-country studies zoals die van André e.a. (2012) kunnen namelijk niet met een volledige zekerheid de gevolgen van één specifieke factor vaststellen, omdat er altijd factoren zijn waarmee geen rekening mee gehouden wordt, of die niet meetbaar zijn. Een andere verklaring kan bijvoorbeeld ook zijn dat in de UK, waar accountants zowel audit diensten als non-audit diensten mogen uitvoeren, accountants een minder hoge audit fee rekenen in de

verwachting dat ze ook inkomsten verwerven uit de non-audit diensten (Antle e.a., 2006). Eveneens kan gesuggereerd worden dat de gezamenlijke controle resulteert in een hogere controlekwaliteit en dat hierdoor hogere audit fees worden gerekend in Frankrijk. Over deze laatste argumentatie

concluderen André e.a. (2012) dat het geen verklaring is voor de hogere audit fee, omdat in alle drie de landen de gemeten kwaliteit hetzelfde is. Echter terugkijkend op de sectie controlekwaliteit kan er gesteld worden dat dit nog niet met zekerheid vastgesteld kan worden, en dat het dus wel degelijk een verklaring zou kunnen zijn voor de hogere audit fee in Frankrijk. De hogere audit fee is in dat geval dan niet een direct resultaat van de gezamenlijke controle- aanpak. Daarnaast is de gemeten kwaliteit slechts hetzelfde volgens een bepaalde meetmethode, de abnormal accruals methode.

De studie van Lesage en Ratzinger-Sakel (2012b) toont veel overeenkomsten met die van André e.a. (2012). Ook hier wordt de gezamenlijke controle in Frankrijk onderzocht, alleen wordt nu Duitsland als referentiekader gebruikt. Ze komen tot dezelfde conclusie en concluderen dat zowel de audit fees als de non- audit fees hoger zijn in Frankrijk. Ook in deze studie erkennen de auteurs zelf al de beperkte geldigheid van de conclusie, gegeven de beperking om het effect van de gezamenlijke controle los te benaderen van de andere landspecifieke verschillen. In een andere studie van Lesage

(23)

e.a. (2012a) wordt namelijk de impact van gezamenlijke controles op audit fees in Denemarken onderzocht. Hun bevindingen bevestigen dat gezamenlijke controles geassocieerd worden met hogere audit fees. Alleen vinden zij geen concreet bewijs voor een link met totale controlekosten, bestaande uit audit fees en non-audit fees. Er zou namelijk ook sprake kunnen zijn van een

verschuiving tussen beide categorieën, een toename in audit fees, gecompenseerd met een afname in non-audit fees. Holm en Thinggaard (2012) vinden dat de gezamenlijke controles in Denemarken, waar het verplichte regime plaatsmaakte voor een vrijwillige gezamenlijke controle- regime, worden gebruikt om bedreiging van de onafhankelijkheid in te perken. Tot deze conclusie kwamen zij doordat ze een patroon zagen in de non-audit fees, deze waren lager bij een gezamenlijke controle. Met andere woorden, door het uitvoeren van een gezamenlijke controle worden er minder non-audit diensten aangeboden, wat vervolgens weer leidt tot meer onafhankelijkheid van de accountant. Dit argument van Holm en Thinggaard bevestigt de theorie van Lesage e.a. (2012a) dat er inderdaad sprake kan zijn van een verschuiving. Dit zou betekenen dat de totale fees niet toenemen onder een gezamenlijke controle- aanpak. Waar alleen geen rekening mee wordt gehouden is dat de prijs van de audit fees ook omlaag kan zijn gegaan. Nu wordt er vanuit gegaan dat lagere non-audit fees het gevolg zijn van een minder groot aanbod van non-audit diensten. Dit hoeft alleen niet automatisch het geval te zijn. Als het aanbod van non-audit diensten gelijk blijft maar de prijs van deze diensten gaat omlaag, dan is het netto-effect hetzelfde. Een verklaring voor eventueel lagere non-audit fees is dat bedrijven gecompenseerd willen worden voor de hogere audit-fees door een daling van de non-audit fees. Verder kan opgemerkt worden dat het doel van de gezamenlijke controle is dat de onafhankelijkheid gewaarborgd wordt, dat zou moeten betekenen dat de uitvoering van non-audit diensten in deze context helemaal niet relevant is omdat de onafhankelijkheid al bereikt is door de gezamenlijke controle. Tenzij minder non-audit diensten deze onafhankelijkheid nog eens extra versterkt.

In een andere studie van Holm en Thinggaard (2011) komen ze tot de conclusie dat er sprake moet zijn van een reductie in audit fees als bedrijven overstappen van een gezamenlijke controle naar een enkelvoudige controle. Hun bevindingen suggereren dat bedrijven die overstapten naar een enkelvoudige controle profiteerden van een korting op de audit fee. Deze kortingen werden wel alleen ondervonden in het eerste jaar na de omschakeling. Hun bevindingen suggereren verder dat deze verlaging van de vergoeding wordt gedreven door accountantskantoren die voorheen

profiteerden van een significant aandeel in de voormalige gezamenlijke controle. Oftewel de reductie in audit fees is het gevolg van een toenemende concurrentie. Verdere analyse toont aan dat de reducties niet toe te wijzen zijn aan een efficiency voordelen of een betere kwaliteit, maar echt alleen door de toenemende concurrentie (Holm en Thinggaard, 2011). Een kritische noot is de vraag wat de verdere bijdrage is van dit onderzoek. Het is niet meer dan logisch dat er zeker in het eerste

(24)

jaar een scherpe offerte wordt gesteld, maar het gezamenlijke versus het enkelvoudige

controleaspect ligt hier eigenlijk los van. Eerder algemeen onderzoek toont aan dat onderwaardering van de prijs na drie jaar weer verdwijnt (Gregory en Collier, 1996). De resultaten van dit onderzoek zeggen in feite dus niks over de effecten van de overgang op zichzelf. Eigenlijk zou het effect van de gezamenlijke controle na deze drie jaar dus nogmaals onderzocht moeten worden, wanneer verwacht kan worden dat de prijzen weer op een normaal niveau liggen.

Dit onderzoeksresultaat toont contrasterende resultaten met de onderzoeksresultaten van Ittonen en Peni (2012). Gebaseerd op een sample van 715 niet- financiële ondernemingen uit Denemarken, Finland en Zweden, vinden zij dat gezamenlijke controles geassocieerd worden met lagere audit fees. La Porta e.a. (1998) stellen dat de Scandinavische landen (Denemarken, Finland, Noorwegen en Zweden) soortgelijke wetten kennen, waardoor ze als één land geanalyseerd kunnen worden. Alle drie de landen, gebruikt in dit onderzoek, kennen een wetgeving die de gezamenlijke controles niet verplicht stelt. Het feit dat er sprake is van een vrijwillige setting kan het verschil verklaren in conclusie, maar dit verklaart niet waarom Zerni e.a. (2012) die ook een onderzoek doen naar de gezamenlijke controle in een vrijwillige setting op een ander onderzoeksresultaat uitkomen. Zij komen juist tot de conclusie dat bedrijven met twee accountants significant hogere audit fees betalen dan bedrijven met slechts één accountant in dienst. Deze uitkomst wordt geïnterpreteerd als een indicatie voor extra toegevoegde waarde van de controle. Beide onderzoeken worden tevens in Zweden uitgevoerd, dus hierdoor wordt het verschil ook niet verklaard. Nadere analyse van de twee onderzoeken toont aan dat het verschil misschien gedreven wordt door de keuze van

controlepartners. Meer specifiek, de analyse van Zerni e.a. (2012) duidt op een bepaalde hiërarchie. De grootste, op een na grootste en de kleinste vergoedingen worden respectievelijk betaald door bedrijven die twee accountantskantoren in dienst hebben, door bedrijven die één Grote Vier kantoor in dienst hebben of door bedrijven die de controle uit laten voeren door één kantoor die geen deel uitmaakt van de Grote Vier. In beide onderzoeken wordt echter geen onderscheid gemaakt in de samenstelling van de auditpartners, de samenstelling van de gezamenlijke controle is willekeurig. Derhalve, kan de gezamenlijke controle premie aangestuurd worden door de mogelijke aanwezigheid van één of twee Grote Vier accountantskantoren.

Gonthier-Besacier en Schatt (2007) maken daarentegen in hun studie wel onderscheid in de keuze voor verschillende auditpartners en de grootte van de partners. Hun studie bevestigt dat in Frankrijk audit fees stijgen met de grootte van de gecontroleerde onderneming en de aard van de activa. Het onderzoek maakt gebruik van een audit fee model waarin zij de audit fees uitdrukken in een percentage van de omvang van de gecontroleerde onderneming. Het artikel analyseert de gevolgen van de keuze van een of twee Grote Vier kantoren met behulp van dit model (audit fees/ grootte controlecliënt). Met behulp van dit model vinden de auteurs dat de keuze voor een Grote

(25)

Vier accountantskantoor samen met een niet Grote Vier accountantskantoor gepaard gaat met hogere audit fees in vergelijking met twee niet- Grote Vier kantoren, terwijl de keuze voor twee Grote Vier kantoren leidde tot lagere audit fees. De auteurs interpreteerde deze resultaten als een indicatie dat audit fees lager zijn als accountants hetzelfde niveau van deskundigheid en reputatie delen. Echter het feit dat de keuze voor twee Grote Vier kantoren leidt tot lagere audit fees in verhouding tot de omvang van de controlecliënt kan ook op een andere manier geïnterpreteerd worden. De keuze om twee Grote Vier kantoren aan te stellen zal inderdaad de voorkeur zijn van de grootste, complexere en meer internationaal ontwikkelde bedrijven (Francis e.a., 2009). Bovendien zijn audit fees geen lineaire functie van de omvang van de controlecliënt door de aanwezigheid van schaalvoordelen (Pong en Whittington, 1994), hetgeen betekent dat voor grotere bedrijven audit fees ten opzichte van de bedrijfsgrootte gemiddeld genomen inderdaad lager zijn dan voor kleinere bedrijven. Dit kan verklaren waarom grotere bedrijven met twee Grote Vier accountants lagere audit fees kunnen betalen in relatie tot de grootte van de onderneming, maar het betekent niet dat er geen sprake is van een Grote Vier premie, zo stelt Auddousset-Coulier (2012). De belangrijkste empirische bevindingen van het onderzoek van Auddousset-Coulier (2012) is dat in een gezamenlijke controle- setting de keuze van twee Grote Vier kantoren niet leidt tot de betaling van een dubbele premie. In plaats daarvan wordt er aangetoond dat de Grote Vier premie vergelijkbaar is voor bedrijven die kiezen voor één Grote Vier kantoor (in combinatie met een niet- Grote Vier kantoor) en bedrijven die kiezen voor twee Grote Vier kantoren. Dit betekent dat de premie verdeeld wordt over de twee Grote Vier kantoren. Volgens Auddousset-Coulier (2012) is dat een logisch resultaat, immers de twee accountants delen zowel het werk als het risico en dragen gezamenlijk de

verantwoordelijkheid voor de accountantsverklaring. Met dit onderzoek wordt geprobeerd aan te tonen dat de selectie van twee Grote Vier kantoren een goede economische keuze is voor de meer internationale en grootste bedrijven.

De studie van Shammari e.a. (2008) vindt geen bewijs voor een Grote Vier premie. De auteurs constateren dat de samenstellingskeuze geen impact heeft op de audit fees en dat noch bedrijven die gecontroleerd worden door twee Grote Vier kantoren, noch die gecontroleerd worden door één Grote Vier en een niet- Grote Vier, een premie betalen. Van belang is om hier erop te wijzen dat het onderzoek plaats heeft gevonden in Kuwait. In Kuwait is de gezamenlijke controle verplicht sinds 1994 voor ondernemingen die staan genoteerd op de ‘Kuwait Stock Exchange’ (Kuwait, 1994). In het onderzoek werden er 91 ondernemingen meegenomen, wat in vergelijking tot de steekproef van Auddousset-Coulier, die 254 Franse ondernemingen onderzochten, duidt op een redelijk kleinschalig onderzoek. Deze smalle sample is te wijten aan de smalle markt van de Kuwait Stock Exchange (Shammari, 2008). Als gevolg van Kuwait’s unieke economische, juridische en culturele klimaat, moeten de bevindingen van dit onderzoek met zorgvuldigheid geïnterpreteerd

(26)

worden, dit geldt met name voor de generalisatie met andere landen. Naast institutionele

verschillen, wordt de Kuwait Stock Exchange gekenmerkt door unieke eigenschappen met betrekking tot het aantal beursgenoteerde ondernemingen, de omvang van deze ondernemingen, de

levensduur en de marktkapitalisatie (Alanezi e.a., 2012). Al deze factoren kunnen de toepassing van de bevindingen in andere markten beperken.

Thinggaard en Kiertzner (2008) wijzen tot slot op het belang van de verhoudingen tussen de twee accountantskantoren. Als er sprake is van een evenwichtige verdeling van de audit fee allocatie tussen beide accountants wordt er gesproken van een ‘de facto’ gezamenlijke controle. De

regelgeving omtrent gezamenlijke controles geeft niet aan hoe het werk verdeeld moet worden tussen de twee accountants. Het blijkt dat in de helft van de gevallen één van de twee accountants meer dan 80 procent van de controle uitvoert. Voor hun onderzoek gebruiken ze een steekproef van 126 niet- financiële ondernemingen in Denemarken. Thinggaard en kiertzner (2008) ervaren dat audit fees lager zijn wanneer beide accountants een aanzienlijk deel van de audit fees ontvangen, dat wil zeggen dat ieder tenminste een aandeel ontvangt van twintig procent. Dit is in tegenstelling tot de gezamenlijke controles waar de niet- dominante accountant een aandeel ontvangt die lager is dan deze twintig procent. Thinggaard en Kiertzner schrijven deze resultaten toe aan de intensere concurrentie in het hogere segment van de markt, de grotere accountantskantoren. Echter dit resultaat wordt gedreven door de grootte van de controlecliënt en geldt alleen voor de steekproef van de grotere bedrijven. De studie van Thinggaard en Kiertzner (2008) maakt gebruik van data van de audit fees dat bekend werd gemaakt door de ‘Danish Financial Statements Act’. Echter alleen de gegevens uit 2002 werden gepubliceerd, en hoewel de afschaffing van de gezamenlijke controle pas plaatsvond in 2005, was deze wijziging in 2002 onder alle partijen al bekend. Lagere audit fees in de ‘de facto’ gezamenlijke controles kunnen het resultaat zijn van concurrentiedruk tussen de twee accountants, beide concurrerend voor de positie als de aangewezen accountant per januari 2005. De audit fees gemeten in 2002 lagen dus naar waarschijnlijkheid al op een lager niveau dan gebruikelijk. De studie benadrukt daarom het effect van de gezamenlijke controles in een jaar waarin de

concurrentie tussen Deense ondernemingen hoog ligt. (Thinggaard en Kiertzner, 2008). Om deze redenen zijn de resultaten niet zodanig dat ze toegepast kunnen worden op de andere studies (alleen in een omgeving waar ook sprake is van hoge concurrentie) hoewel het wel wijst op een restrictie van de overige literatuur in Denemarken. De overige literatuur houdt geen rekening met deze variabele wat dus onopgemerkt de onderzoeksresultaten kan beïnvloeden. Als deze kennis toegepast wordt op de andere onderzoeken in Denemarken wordt er ondervonden dat zowel Lesage e.a. (2012a) als Holm en Thinggaard (2011, 2012) hun data halen uit de jaren vlak voor de overgang (2002, 2003 en 2004). Voor een hogere betrouwbaarheid zou een langere periode voorafgaande de overgang meegenomen moeten worden in het onderzoek.

(27)

Ondanks enkele restricties in de onderzoeken vinden de meeste studies enige empirische onderbouwing voor de stelling dat gezamenlijke controles leiden tot additionele kosten, het is vooral in de vrijwillige setting waar de bevindingen tot contrasterende resultaten komen. Voor een

uitgebreid overzicht van de onderzoeksresultaten kan het onderstaande tabel worden geraadpleegd.

Tabel 4.1: Overzicht effect gezamenlijke controle op controlekosten Auteur(s) Land van

onderzoek Onderzoek-setting Variabele om onafhankelijkheid te meten Onderzoeks- uitkomst

André e.a. (2012) Frankrijk, Italië, Engeland

Verplichte setting Audit fees Gezamenlijke controles leiden tot hogere audit fees Lesage en

Ratzinger-Sakel (2012b)

Frankrijk, Duitsland Verplichte setting Audit fees, Total fees

Gezamenlijke controles leiden tot hogere audit fees en hogere total fees Lesage e.a. (2012a) Denemarken Overgang verplichte

setting/ vrijwillige setting

Audit fees Gezamenlijke controles leiden tot hogere audit fees Holm en Thinggaard

(2012)

Denemarken Overgang verplichte setting/ vrijwillige setting

Non-audit fees Gezamenlijke controles leiden tot lagere non-audit fees

Holm en Thinggaard (2011)

Denemarken Overgang verplichte setting/ vrijwillige setting

Audit fees Bedrijven die overstappen op een enkelvoudige controle ontvangen een korting op de audit fees in het eerste jaar. Ittonen en Peni

(2012)

Denemarken, Finland, Zweden

Vrijwillige setting Audit fees Gezamenlijke controles leiden tot lagere audit fees Zerni e.a. (2012) Zweden Vrijwillige setting Audit fees Gezamenlijke

controles leiden tot hogere audit fees

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Deze Big Data Revolutie wordt ook uitmuntend beschreven in het boek ‘De Big Data Revolutie’, waarin big data wordt beschreven als bron van economische waarde en

Het verschil in effect tussen live en uitgesteld kijken op merkbekendheid en merkreputatie van de sponsor kan mogelijk worden gemedieerd door de mate van betrokkenheid bij

3(e) featured a higher central frequency relative to the monocycles, and thereby fitted the FCC mask (green dashed line in Fig. 3) much better than the monocycles. Moreover,

This chapter described the running-in of rolling-sliding contacts on macroscopic and microscopic level. 1) On macro-scale, the geometrical change of the contacting

Tiago Filipe Montes de Jesus University of

The mega-sporting events taken into account within this paper will be the summer and winter Olympics, the FIFA World Championships, and the UEFA European Championships

Here we study oblique impact of 100 μm drops onto a deep liquid pool, where we quantify the splashing threshold, maximum cavity dimensions and cavity collapse by high-speed

In conclusion, our study demonstrates that the overall compliance with reporting guidelines of studies addressing diagnostic accuracy of pelvic floor 3D