Faculteit Maatschappij- en Gedragswetenschappen
De LIRIK in de kinderopvang
Het signaleren van kindermishandeling in de kinderopvang
met behulp van een risicotaxatie instrument
Studentnummer: 10076727
Universiteit van Amsterdam, Faculteit der Maatschappij- en Gedragswetenschappen Instelling: Nederlands Jeugd Instituut (NJi)
Begeleider UvA : Floor van Rooij Begeleider NJi: Cora Bartelink Datum: 4-7-2013
2 Abstract
There are three general objectives to this study. The first objective (study 1) was to determine the knowledge among child care workers of child abuse and to investigate whether the risk assessment tool LIRIK can be used in child care centres. The second objective (study 2) was to investigate the experiences with implementation of LIRIK in child care centres. The last objective (study 3) was to evaluate responses of child care workers to case vignettes, and to investigate whether a group of child care workers with LIRIK and a group of child care workers without LIRIK differ in agreement of the case vignettes. In study 1 a survey of 41 child care workers was conducted. In study 2, 3 interviews with managers or owners of child care centres were conducted. In study 3, 4 case vignettes where responded to by 14 child care workers who did use the LIRIK and 16 child day care worker who did not use this risk assessment tool. As the results of study 1 demonstrate, child care workers self-reported high knowledge of child abuse. Managers report higher skills in comparison to child care workers. Child care personnel report enough knowledge to use the LIRIK. It appears that LIRIK is most suitable for use by managers in co-operation with child care workers (study 2). The results of study 3 demonstrate that there was a low agreement on responses to the case vignettes. The group child care workers with LIRIK seemed to have less agreement in
comparison with the group without LIRIK. In general, LIRIK fits the self-reported knowledge of child abuse in child day care. However, first the validity and added value of the LIRIK as a risk assessment tool will need further research.
3 Abstract
Dit onderzoek bestaat uit 3 delen. In het eerste deel is onderzocht in hoeverre de LIRIK aansluit bij de behoeften en competenties van pedagogisch medewerkers en leidinggevenden in de kinderopvang wat betreft het signaleren van en het omgaan met (vermoedelijke)
kindermishandeling. In het tweede deel is onderzocht welke ervaringen binnen de
kinderopvang bestaan met de implementatie en gebruik van de LIRIK. In het derde deel is onderzocht in welke mate de LIRIK bijdraagt aan het meer uniform inschatten van signalen van (vermoedelijke) kindermishandeling in de kinderopvang door pedagogisch medewerkers. In het eerste deel is een digitale vragenlijst ingevuld door 41 pedagogisch medewerkers en leidinggevenden. In het tweede deel zijn 3 interviews afgenomen bij leidinggevenden en kinderopvanghouders. In het derde deel zijn 4 vignetten beoordeeld door 14 pedagogisch medewerkers zonder risicotaxatie instrument LIRIK en 16 pedagogisch medewerkers met LIRIK. Uit deel 1 komt naar voren dat zowel pedagogisch medewerkers als leidinggevenden hun competenties hoog inschatten. Leidinggevenden schatten alleen hun vaardigheden hoger in dan pedagogisch medewerkers. De LIRIK sluit aan bij de zelf ingeschatte competenties van respondenten. De leidinggevenden uit deel 2 vinden dat de LIRIK niet alleen door
pedagogisch medewerkers in moet worden gevuld, maar in samenwerking met
leidinggevenden. In deel 3 lijkt een trend te bestaan dat de mate van overeenstemming lager is wanneer er gebruik wordt gemaakt van de LIRIK bij het beoordelen van vignetten.
Pedagogisch medewerkers vinden de LIRIK veelal bruikbaar voor in de kinderopvang, maar het is belangrijk dat er eerst vervolgonderzoek wordt gedaan naar de validiteit en meerwaarde van de LIRIK als risicotaxatie instrument.
4 Inhoudsopgave
1. Inleiding 7
2. Theoretisch kader 8
2.1 Wanneer is er sprake van kindermishandeling? 8 2.2 De prevalentie van kindermishandeling in Nederland 8 2.3 Het ontstaan van kindermishandeling: risico- en beschermende factoren 9
2.4 De gevolgen van kindermishandeling 11
2.5 Het signaleren van (vermoedelijke) kindermishandeling in de kinderopvang 13 2.6 Risicotaxatie instrumenten voor (vermoedelijke) kindermishandeling 14 2.7 Licht Instrument Risicotaxatie Kindveiligheid (LIRIK) 16
3. Methode 17
3.1 Design 17
3.1.1 Deelonderzoek 1: Competenties in signaleren van en omgaan met
kindermishandeling. 17
3.1.2 Deelonderzoek 2: Implementatie en gebruik LIRIK. 18 3.1.3 Deelonderzoek 3: Overeenstemming in beoordelingen vignetten. 18
3.2 Ethische aspecten 18
3.3 Werving 19
3.3.1 Deelonderzoek 1: Competenties in signaleren van en omgaan met
kindermishandeling. 19
3.3.2 Deelonderzoek 2: Implementatie en gebruik LIRIK. 20 3.3.3 Deelonderzoek 3: Overeenstemming in beoordelingen vignetten. 21
3.4 Procedure 22
3.4.1 Deelonderzoek 1: Competenties in signaleren van en omgaan met
5 3.4.2 Deelonderzoek 2: Implementatie en gebruik LIRIK. 23 3.4.3 Deelonderzoek 3: Overeenstemming in beoordelingen vignetten. 23
3.5 Instrumenten 23
3.5.1 Vragenlijst competenties en behoeften pedagogisch medewerkers
en leidinggevenden. 23
3.5.2 Topic list interviews. 26
3.5.3 Vragenlijst vignetonderzoek. 27
3.6 Analyse 30
3.6.1 Deelonderzoek 1: Competenties in signaleren van en omgaan met
kindermishandeling. 30
3.6.2 Deelonderzoek 2: Implementatie en gebruik LIRIK. 30 3.6.3 Deelonderzoek 3: Overeenstemming in beoordelingen vignetten. 31
4. Resultaten 33
4.1 Deelonderzoek 1: Competenties in signaleren van en omgaan met
Kindermishandeling. 33
4.1.1 Beleid met betrekking tot kindermishandeling. 33 4.1.2 Behoeften met betrekking tot informatie kindermishandeling. 33
4.1.3 Eerste indruk LIRIK. 34
4.1.4 Competenties met betrekking tot signaleren van en omgaan met
kindermishandeling. 35
4.2 Deelonderzoek 2: Implementatie en gebruik LIRIK 39 4.3 Deelonderzoek 3: Overeenstemming in beoordelingen vignetten 41
4.3.1 Beschrijvende gegevens vignetten. 41
4.3.2 Verschillen in beoordelingen tussen groepen. 41
6 4.3.4 Verschil in ervaring met betrekking tot beoordelen vignetten. 48
4.3.5 Ervaring met gebruik LIRIK. 48
4.3.6 Kwalitatieve gegevens: Signalen waarop pedagogisch medewerkers 49 zich baseren.
5. Discussie 51
5.1 Conclusie 51
5.1.1 Behoeften en competenties pedagogisch medewerkers en leidinggevenden wat betreft signaleren van en omgaan met
kindermishandeling. 51
5.1.2 Bijdrage LIRIK aan meer uniform inschattingen van situaties van (vermoedelijke) situaties van kindermishandeling en gebruikservaring
LIRIK bij beoordelen vignetten. 54
5.2 Beperkingen 57
5.3 Aanbevelingen 58
5.4 Algemene conclusie 59
Literatuurlijst 61
7 1. Inleiding
Een mogelijke plek om signalen van kindermishandeling op te vangen, is de kinderopvang (Hermanns, 2008). In 2010 gingen ruim 613.000 kinderen naar de
kinderopvang. Van de kinderen van 0 tot 4 jaar ging 42.7% naar de kinderopvang in 2010, van de kinderen van 4 tot 12 jaar ging 16.8% naar de kinderopvang in 2010 (Centraal Bureau voor Statistiek, 2012). In de kinderopvang is kindermishandeling een actueel onderwerp. Naar alle waarschijnlijkheid wordt vanaf juli 2013 de meldcode huiselijk geweld en
kindermishandeling verplicht voor alle organisaties en zelfstandige beroepskrachten die te maken kunnen krijgen met signalen van huiselijk geweld of kindermishandeling. De meldcode fungeert als basismodel waar organisaties hun meldcode/ protocol
kindermishandeling op kunnen baseren. Deze meldcode moet ervoor zorgen dat deze beroepskrachten beter weten hoe te handelen bij vermoedens van kindermishandeling. De meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling bestaat uit vijf stappen die doorlopen moeten worden als het gaat om signalen van kindermishandeling, namelijk het in kaart brengen van de signalen, overleggen met een collega of het AMK, een gesprek met de cliënt, wegen van het geweld of kindermishandeling en beslissen of er hulp wordt georganiseerd of een melding wordt gemaakt. In het basismodel meldcode huiselijk geweld en
kindermishandeling staat beschreven dat wanneer een organisatie beschikt over een risicotaxatie instrument, deze gebruikt kan worden bij het inschatten van de ernst van het geweld of kindermishandeling (Ministerie van volksgezondheid, welzijn en sport, 2012).
Het Nederlands Jeugdinstituut (NJi) heeft signalen opgevangen dat er belangstelling vanuit de kinderopvang is voor het Licht Instrument Risicotaxatie Kindveiligheid (LIRIK). Ook is de LIRIK opgenomen in het protocol kindermishandeling van Noord- Holland in stap 4, het inschatten van de ernst van de situatie (Protocol Kindermishandeling, 2012).
8 De LIRIK is ontwikkeld voor de jeugdzorg. Er is onderzoek nodig naar de
toepasbaarheid van de LIRIK in de kinderopvang.Dit is de aanleiding om de onderstaande vragen centraal te stellen in voorliggend onderzoek:
1)In hoeverre sluit het risicotaxatie instrument LIRIK aan bij de behoeften en competenties van pedagogisch medewerkers en leidinggevenden in de kinderopvang wat betreft het signaleren van (vermoedelijke) kindermishandeling bij kinderen in de kinderopvang?
2)In welke mate draagt de LIRIK bij aan het meer uniform inschatten van signalen van (vermoedelijke) kindermishandeling in de kinderopvang door pedagogisch medewerkers en hoe ervaren pedagogisch medewerkers het gebruik van de LIRIK?
Er staat allereerst een theoretische kader omtrent kindermishandeling en risicotaxatie instrumenten beschreven. Hierna worden de methode en resultaten per deelonderzoek besproken. Vervolgens staat de discussie voor beide onderzoeksvragen beschreven.
2. Theoretisch kader
2.1 Wanneer is er sprake van kindermishandeling?
Er worden meerdere vormenkindermishandeling onderscheiden, namelijk verwaarlozing (affectief en fysiek), fysieke mishandeling, emotionele of psychische
mishandeling, seksueel misbruik en blootgesteld worden aan huiselijk geweld. Vaak komen de verschillende vormen kindermishandeling in combinatie met elkaar voor (Hermanns, 2008).
2.2 De prevalentie van kindermishandeling in Nederland
9 1000 kinderen sprake van 34 gevallen van kindermishandeling (Alink et al., 2011). Dit komt neer op 118.836 gevallen van kindermishandeling in 2010. Deze schatting is gemaakt aan de hand van informanten- en AMK- meldingen. Het onderzoek van Alink et al. (2011) bestond eveneens uit een scholierenstudie. In deze scholierenstudie werd geconcludeerd dat 187 van de 1000 scholieren zich slachtoffer voelt van kindermishandeling. Dit zou neerkomen op 183.623 mishandelde scholieren in 2010. De schatting van kindermishandeling in 2010 is in vergelijking met de NPM 2005 op basis van de informantenstudies met 14.0% gestegen, van 86.836 gevallen van kindermishandeling volgens informanten in 2005 naar 96.175 gevallen van kindermishandeling volgens informanten in 2010. Er moet voorzichtig worden gekeken naar de stijging van 14.0%, aangezien niet met zekerheid is te zeggen of deze stijging geheel is toe te schrijven aan werkelijke toename van slachtoffers van kindermishandeling. De wijziging in onderzoeksmethode kan hier eveneens een rol in spelen (Allink et al., 2011).
Volgens Hermanns (2008) is uit internationaal onderzoek gebleken dat schattingen van prevalentie cijfers van kindermishandeling sterk uiteen kunnen lopen. Hij benoemt meerdere factoren waarmee dit in verband kan staan. De definities die men gebruikt in het onderzoek, de onderzoeksmethode, type respondenten, onderzoeksopzet, type onderzoeksinstrument en de onderzochte populatie (Hermanns, 2008).
2.3 Het ontstaan van kindermishandeling: risico- en beschermende factoren
Kindermishandeling kenmerkt zich door equifinaliteit (Hermanns, 2008; MacKenzie, Kotch, & Lee, 2011), waarbij verschillende typen risicofactoren kunnen samenhangen met eenzelfde effect, namelijk kindermishandeling (Hermanns, 2008). Ook kenmerkt de relatie tussen risicofactoren en kindermishandeling zich door multifinaliteit, waarbij risicofactoren die samenhangen met kindermishandeling ook samen kunnen hangen met andere
10 Volgens Belsky (1993) kan de oorzaak van kindermishandeling verklaard worden door factoren binnen verschillende contexten, namelijk de ontwikkelingscontext, de directe
interactie context en de bredere context. Binnen de ontwikkelingscontext zou
intergenerationele overdracht tussen ouder en kind een rol spelen. Ook zouden binnen deze context de persoonlijke karakteristieken van de ouder meespelen in het veroorzaken van kindermishandeling. Kind factoren als leeftijd, gezondheid en gedrag kunnen ook invloed hebben op het vóórkomen van kindermishandeling. De ouder- kind interactie zou zich in gezinnen waar kindermishandeling voorkomt, kenmerken door negatieve interactie. Ouders die hun kinderen mishandelen vertonen in vergelijking met ouders die hun kinderen niet mishandelen onder andere minder positief gedrag naar de kinderen toe, minder responsief gedrag en minder affectie. Binnen de bredere context zijn factoren als sociale isolatie, culturele attitudes en economische omstandigheden van belang bij het verklaren van kindermishandeling (Belsky, 1993).
Brown, Cohen, Johnson en Salzinger (1998) deden onderzoek naar risicofactoren voor het ontstaan van kindermishandeling en verwaarlozing. Brown et al. (1998) concludeerden dat de kans op kindermishandeling toeneemt naarmate er meer risicofactoren aanwezig zijn. Er werden in het onderzoek van Brown et al. (1998) meerdere risicofactoren onderzocht. Deze risicofactoren werden onderverdeeld in demografische risicofactoren, gezinsgebonden risicofactoren en kindgebonden risicofactoren. In 3.0% van de gezinnen waar geen
risicofactoren aanwezig waren, was er sprake van kindermishandeling. In gezinnen waar vier of meer risicofactoren aanwezig waren, was er in 24.0% sprake van kindermishandeling (Brown et al., 1998). Dit sluit aan bij de bevindingen van MacKenzie et al. (2011); de cumulatie van risicofactoren voorspelt de kans op kindermishandeling beter dan een enkele risicofactor. Wanneer een enkele risicofactor voor het voorspellen van kindermishandeling wordt gevonden, bestaat de kans dat deze enkele risicofactor mogelijk een indicator is voor
11 meerdere risicofactoren die in een gezin voorkomen (Mackenzie et al., 2001). Veel
risicofactoren hangen samen met andere predictoren die een verstoord gezinsfunctioneren kunnen voorspellen. Een voorbeeld hiervan is een lage sociaal economische status welke kan leiden tot een opeenstapeling van risicofactoren (Sameroff & Siefer, 1983).
Beschermende factoren kunnen bescherming bieden tegen negatieve invloeden van risicocumulatie (Hermanns, 2008). Deze beschermende factoren worden ook wel protectieve factoren genoemd. Deze protectieve factoren kunnen zowel kenmerken van het kind, van de ouder of van de opvoedingscontext zijn (Hermanns, 2007). Protectieve factoren in het kind kunnen een gemakkelijk temperament en persoonlijke veerkracht zijn. Bij protectieve factoren binnen het gezin en bij de ouders kan het gaan om een goede partner relatie. In de
opvoedingscontext of de omgeving gaat het onder andere om beschikbare sociale netwerken (Hermanns, 2007).
Hermanns (2008) benadrukt dat kindermishandeling een fundamentele verstoring en ontregeling van de opvoedingssituatie veronderstelt. Opvoeden gaat voor een groot deel ‘vanzelf’, er is geen sturing of prikkel van buitenaf nodig om het systeem op gang te houden. Opvoeding wordt gekenmerkt door een coregulatief aspect (Hermanns, 2007). Dit sluit aan bij het transactionele model van Sameroff (2010), waarbij de dynamische interactie tussen kind en omgeving wordt benadrukt. Wanneer het evenwicht tussen draaglast en draagkracht verstoord wordt, verliest men de greep op de opvoeding. Dit kan mogelijk leiden tot kindermishandeling (Hermanns, 2008; Belsky, 1993).
2.4 De gevolgen van kindermishandeling
De gevolgen van kindermishandeling zijn voor kinderen en jongeren zeer ernstig. Ook later in hun leven kunnen deze gevolgen problematisch zijn (Hermanns, 2008). Een kind ontwikkelt vanaf de geboorte een beeld van hoe de wereld in elkaar zit door de wijze waarop de omgeving met hem omgaat (Hermanns, 2007). Langdurige mishandeling kan leiden tot een
12 intern werkmodel waarbij het kind de omgeving als gevaarlijk en onvoorspelbaar ervaart. Kindermishandeling kan zowel internaliserend als externaliserend probleemgedrag veroorzaken (Keiley, Howe, Dodge, Bates, & Pettit, 2001; Salzinger, Feldman, Ng-Mak, Mojica, & Stockhammer, 2001). Kendall-Tacket (2000) beschrijft hoe meerdere onderzoeken hebben aangetoond dat kindermishandeling, verwaarlozing en misbruik een permanente verandering in de hersenen teweeg kan brengen. Dit kan leiden tot chronische hyperarousal, waarbij maladaptieve stress respons een rol speelt. Chronische hyperarousal komt vaak voor in combinatie met post- traumatic stress disorder, depressie of irratable bowel syndrome (Kendall-Tacket, 2000). Daarnaast is in een ander onderzoek aangetoond dat mishandelde kinderen een minder positieve sociale status onder peers hebben in vergelijking met kinderen die niet mishandeld zijn (Salzinger et al., 2001). Hierin spelen sociale verwachting en gedrag een mediërende rol. Mishandelde kinderen verwachtten minder positieve reacties van
klasgenoten en vertoonden meer agressief gedrag in vergelijking met niet mishandelde kinderen, wat tot afwijzing van klasgenoten kan leidden (Salzinger et al., 2001). Ook Lansford et al. (2007) toonden aan dat er meerdere negatieve uitkomsten kunnen
samenhangen met kindermishandeling. Er werd onderzoek gedaan naar het verband tussen kindermishandeling in de eerste 5 levensjaren, delinquentie en andere sociale uitkomsten. Fysiek mishandelde kinderen zouden meer kans hebben om gearresteerd te worden. Ook zouden slachtoffers van fysieke kindermishandeling meer kans hebben om geen middelbare school diploma te behalen, ontslagen te worden en tienerouder te worden (Lansford et al., 2007).
De periode waarin fysieke kindermishandeling voorkomt, zou van invloed kunnen zijn op de effecten die deze kindermishandeling heeft op de ontwikkeling van het kind. Onderzoek van Keiley et al. (2001) heeft uitgewezen dat hoe jonger het kind slachtoffer is van
13 Er zijn overigens niet alleen individuele gevolgen van kindermishandeling. De
maatschappelijke kosten van kindermishandeling worden geschat op 1 miljard euro per jaar (Meerding, 2005 genoemd in Hermanns, 2008).
2.5 Het signaleren van (vermoedelijke) kindermishandeling in de kinderopvang
Het belang van het adequaat signaleren van (vermoedelijke) kindermishandeling en het vervolg geven aan deze signalen spreekt voor zich. Signalen van kindermishandeling kunnen opgevangen worden op verschillende plekken, zoals op school, bij het
consultatiebureau, bij de peuterspeelzaal en in de kinderopvang (Hermanns, 2008). Pedagogisch medewerkers zijn belangrijk in het signaleren van (vermoedelijke) kindermishandeling en het melden hiervan. Zowel pedagogisch medewerkers werkzaam in peuterspeelzalen, kinderdagverblijven en buitenschoolse opvang kunnen kinderen op een dagelijkse basis observeren. Pedagogisch medewerkers werkzaam in kinderdagverblijven en peuterspeelzalen observeren kinderen in een eerder stadium dan bijvoorbeeld leraren (Sundell, 1997). Een van de risicofactoren die zorgt voor een verhoogde kans op kindermishandeling is de leeftijd van het kind. Kinderen tot 4 jaar zouden meer kans hebben om slachtoffer te worden van kindermishandeling (Troiano, 2011). Zoals genoemd op de website van de Rijksoverheid (2013) kunnen kinderen vanaf zes weken oud worden opgevangen in
kinderdagverblijven. Dit geeft eveneens het belang van het signaleren van kindermishandeling door pedagogisch medewerkers weer.
Een Zweeds longitudinaal onderzoek wijst uit dat medewerkers van
kinderdagverblijven reflecteren over de leefsituaties van kinderen en signalen opvangen van kindermishandeling, ondanks het feit dat ze geen training hebben gehad om verwaarlozing en kindermishandeling te signaleren (Sundell, 1997). In dit onderzoek werden de vermoedens van kindermishandeling onder pedagogisch medewerkers van kinderdagverblijven
14 medewerkers in de kinderopvang en voorschoolse opvang in de Verenigde Staten over minder kennis beschikken over kindermishandeling in vergelijking met professionals die
gespecialiseerd zijn in het signaleren van kindermishandeling. Opvallend is dat medewerkers werkzaam in de kinderopvang betrokken in dit onderzoek dachten dat het hun plicht is om kindermishandeling te bewijzen alvorens te melden, in plaats van vermoedens van
kindermishandeling signaleren. In literatuuronderzoek vanWalsh, Farell, Bridgestock en Schweitzer (2006)staat beschreven dat drie factoren professionals beïnvloeden bij het
signaleren en melden van (vermoedelijke) kindermishandeling. Ten eerste de kenmerken van de situatie waarin (vermoedens) van kindermishandeling bestaan en de personen die hierin een rol spelen, ten tweede de kenmerken van de persoon die observeert en als laatste de kenmerken van de organisatie. Er kan gesteld worden dat door het verplicht stellen van de Meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling getracht wordt de context waarin wordt omgegaan met (vermoedens van) kindermishandeling te verbeteren.
In een rapport vanDoeven (2008)komt naar voren dat werknemers van
kinderdagverblijven en peuterspeelzalen veelal op de hoogte zijn van de Meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling. Van de 203 ondervraagde werknemers van
kinderdagverblijven was 84.0% op de hoogt van de meldcode. Van de 67 ondervraagde medewerkers van peuterspeelzalen was 91.0% op de hoogte van de meldcode. De voormeting meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling, uitgevoerd door Veldkamp (2012) in opdracht van ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, wijst uit dat de
kinderopvang er positief uitspringt wat betreft de bekendheid met de meldcode, de
betrokkenheid met het onderwerp, het draagvlak en de beschikking over een meldcode. Ook vinden werknemers in deze sector zichzelf goed toegerust om met de meldcode om te kunnen gaan.
15
2.6 Risicotaxatie instrumenten voor (vermoedelijke) kindermishandeling
In de laatste jaren is er meer aandacht voor het signaleren van huiselijk geweld en kindermishandeling in de kinderopvang, met name door de invoering van de Meldcode (Veldkamp, 2012). Er is nog weinig onderzoek gedaan naar het gebruik van risicotaxatie instrumenten in de kinderopvang. Daarentegen is wel onderzoek gedaan naar gebruik van risicotaxatie instrumenten in andere sectoren, zoals de kinderbescherming en de jeugdzorg.
Uit onderzoek van Munro (1999) blijkt dat professionals in de kinderbescherming geneigd zijn vast te houden aan hun eigen mening over een bepaalde casus, ook al is er bewijs beschikbaar dat dit tegenspreekt. Ook is de manier waarop professionals beschikbare
informatie selecteren gebaseerd op ‘bias’. Professionals zijn geneigd om informatie die het eerste in hen opkomt te gebruiken, zoals de meest levendige, emotionele of de meest recente informatie. Dit is niet vanzelfsprekend de meest relevante informatie. Munro (1999)
concludeerde dat de kinderbescherming kan worden verbeterd door strategieën te bedenken om professionals te helpen bij het redeneren. Dit komt overeen met het nut van risicotaxatie instrumenten beschreven door Ten Berge (2008), het voorkómen van beoordelingsfouten en blinde vlekken.
Risicotaxatie instrumenten schatten het risico op kindermishandeling in de toekomst (Baird & Wagner, 2000). Risicotaxatie instrumenten zijn ontstaan vanuit de behoefte in de jeugdzorg dan wel de kinderbescherming om de consistentie, effectiviteit en betrouwbaarheid van beslissingen van medewerkers te verbeteren (Baird & Wagner, 2000; Ryan, Wiles, Cash, & Siebert, 2005). Volgens Ryan et al. (2005) worden de risicotaxatie instrumenten in de literatuur ingedeeld in 3 categorieën, ‘consensus- based’, actuariële en ‘blended’
instrumenten. ‘Consensus- based’ instrumenten zijn gebaseerd op het klinische oordeel van experts (Ryan et al., 2005) en niet op empirische analyses van uitkomsten van casussen (Baird & Wagner, 2000). Actuariële instrumenten bevatten items die opgesteld zijn na empirisch
16 onderzoek van casussen van verwaarlozing en kindermishandeling. ‘Blended’ instrumenten zijn oorspronkelijk ‘concensus- based’, maar zijn vervolgens ook empirisch onderzocht. Baird en Wagner (2000) vergeleken ‘consensus- based’ en actuariële modellen en concludeerden dat actuariële modellen kindermishandeling accurater voorspellen dan de ‘consensus- based’ modellen.
In enkele onderzoeken komt naar voren dat actuariële risicotaxatie instrumenten (Johnson, 2011) en procedurele interventies (Carter, Bannon, Limbert, Docherty, & Barlow, 2006) goede hulpmiddelen kunnen zijn bij het inschatten van een situatie met (vermoedelijke) kindermishandeling. Procedurele interventies zouden zowel de documentatie verbeteren als de waakzaamheid met betrekking tot kindermishandeling (Carter et al., 2006).
Dit onderzoek richt zich op de bruikbaarheid van het Licht Instrument Risicotaxatie Kindveiligheid (LIRIK) in de kinderopvang. Dit risicotaxatie instrument is ontwikkeld door het Nederlands Jeugd Instituut. Kijkend naar de drie categorieën risicotaxatie instrumenten beschreven door Ryan et al. (2005), zou het risicotaxatie instrument LIRIK ingedeeld kunnen worden onder actuariële instrumenten. De risicofactoren die worden gebruikt in de LIRIK zijn opgesteld aan de hand van bestaande empirische onderzoeken naar risicofactoren voor
kindermishandeling.
2.7 Licht Instrument Risicotaxatie Kindveiligheid (LIRIK)
Het Licht Instrument Risicotaxatie Kindveiligheid (LIRIK) (bijlage 1) is een korte checklist die gericht is op structurele oordeelsvorming (Ten Berge & Eijgenraam, 2009). De LIRIK helpt de beroepskracht om op grond van de beschikbare informatie een casus te kunnen beoordelen. Volgens Ten Berge en Eijgenraam (2009) zouden de voordelen van het gebruiken van de LIRIK liggen bij het expliciteren van de professionele intuïtie, het
voorkomen van een tunnelvisie, het stilstaan bij feiten en kennis over relevante aandachtspunten. Ook kan het de beroepskracht inzicht geven in welke informatie en
17 vermoedens aanwezig zijn, en welke informatie mogelijk nog ontbreekt om tot een oordeel te komen. De LIRIK besteedt zowel aandacht aan de huidige veiligheidsituatie van het kind als bij het inschatten van de risico’s in de toekomst, de risicotaxatie. Bij de huidige
veiligheidssituatie wordt ingegaan op informatie over ernstige bedreigingen van de veiligheid van de jeugdige, informatie over het handelen van de ouders in de omgang met de jeugdige, signalen bij de jeugdigen en risicofactoren bij ouders, jeugdigen en gezin en/of omgeving. Bij de risicotaxatie wordt eerst ingegaan op de kans dat de jeugdige wordt mishandeld,
verwaarloosd of misbruikt en hoe ernstig de verwachte gevolgen zullen zijn. Vervolgens wordt er gevraagd naar de beschermende factoren die mogelijk aanwezig zijn bij de ouders, jeugdige of in het gezin en omgeving. De laatste stap is het oordelen over het algehele risico op kindermishandeling voor de jeugdige (Ten Berge & Eijgenraam, 2009).
Om de LIRIK goed te kunnen gebruiken, moeten professionals beschikken over basiskennis en basisvaardigheden om (vermoedelijke) kindermishandeling te kunnen
signaleren (NJi, 2013). De LIRIK is ontwikkeld voor de Bureaus Jeugdzorg in het kader van het project Verbetering Indicatiestelling Bureaus Jeugdzorg. De LIRIK wordt op dit moment gebruikt door verschillende organisaties, waaronder het Advies- en Meldpunt
Kindermishandeling en verschillende zorgaanbieders. Verder is de LIRIK opgenomen in het Protocol Kindermishandeling van Noord- Holland voor beroepskrachten werkende met kinderen tot 19 jaar. Hieronder valt ook de kinderopvang (NJi, 2012).
3. Methode
3.1 Design
Dit onderzoek betreft een mixed- method design. Het onderzoek bestaat uit drie delen. Deelonderzoek één en twee beantwoorden samen onderzoeksvraag één. Deelonderzoek drie beantwoordt onderzoeksvraag twee. De verschillende delen zullen achtereenvolgens worden besproken.
18
3.1.1 Deelonderzoek één: Competenties in signaleren van en omgaan met kindermishandeling.
Dit deelonderzoek bestaat uit een vragenlijst en richt zich op de competenties en behoeftes van pedagogisch medewerkers en leidinggevenden omtrent het signaleren van kindermishandeling in de kinderopvang. Het gaat hier om een ‘cross-sectional design’ ofwel een eenmalige ‘survey’.
3.1.2 Deelonderzoek twee: Implementatie en gebruik LIRIK.
Dit deelonderzoek gaat middels semi- gestructureerde interviews in op de ervaringen die leidinggevenden in de kinderopvang hebben met de implementatie van de LIRIK en de inschatting van de bruikbaarheid van de LIRIK in de kinderopvang.
3.1.3 Deelonderzoek drie: Overeenstemming in beoordelingen vignetten.
Dit deelonderzoek bestaat uit een vragenlijst waarbij vier vignetten door een groep
pedagogisch medewerkers met behulp van de LIRIK en een groep pedagogisch medewerkers zonder de LIRIK zijn beoordeeld, met als doel het onderzoeken of er een verschil in
beoordeling bestaat tussen deze twee groepen. Het gaat bij dit gedeelte om een ‘cross-sectional design’ ofwel een eenmalige ‘survey’.
3.2 Ethische aspecten
Respondenten zijn bij alle delen van het onderzoek middels een actieve vorm van informed consent op de hoogte gesteld van het doel, de procedure en de duur van het onderzoek. Ook staan de contactgegevens voor eventuele vragen of klachten, van zowel de verantwoordelijke onderzoeker Floor van Rooij als een lid van de Commissie Ethiek Henny Bos, hierin beschreven. Bij het eerste deel van het onderzoek betrof het een digitale informed consent, bij het tweede en derde deel van de studie betrof het een papieren informed consent. Verder werden de onderzoeksgegevens van de respondenten niet beschikbaar gesteld voor derden, met uitzondering van de begeleiders Floor van Rooij en Cora Bartelink. De
19 gegevens van de respondenten zijn gecodeerd en anoniem bewaard. Ook zijn de gegevens op een beveiligde computers bewaard. Voor het derde deel van het onderzoek, de vragenlijst met vignetten, zijn fictieve casussen opgesteld.
Dit onderzoek is goedgekeurd door de commissie ethiek van POWL/FMG.
3.3 Werving
Bij het onderzoek zijn zowel leidinggevenden en pedagogisch medewerkers van peuterspeelzalen, kinderdagverblijven en buitenschoolse opvang betrokken. Bij elk deelonderzoek zijn respondenten zowel telefonisch als per e-mail benaderd.
3.3.1 Deelonderzoek één: Competenties in signaleren van en omgaan met kindermishandeling.
Er zijn voor dit deelonderzoek 10 kinderopvang organisaties in de Randstad benaderd om mee te doen aan dit onderzoek. De contactgegevens van deze organisaties zijn verkregen via de zoekmachine Google. Er is gebruik gemaakt van verschillende zoektermen, waaronder ‘kinderopvang’ gecombineerd met verschillende steden in de Randstad. Deze
wervingsprocedure resulteerde in zes deelnemende organisaties en vier maal geen reactie. Deze methode bleek niet toereikend genoeg, met name wegens de uitval onder de geworven deelnemers. Hierna is gekozen voor een aanvullende wervingsprocedure waarbij pedagogisch medewerkers en leidinggevenden via andere netwerken zijn benaderd, waaronder social media en sociale netwerken van de onderzoeker. Wanneer een respondent wilde meewerken aan het onderzoek is aanvullend gevraagd of zij ook collega’s wilde benaderen om mee te doen met dit onderzoek. Deze methode van werven valt onder de ‘snowball sampling’. Het totaal aantal geworven respondenten voor dit deel van het onderzoek komt neer op 68 respondenten. Hiervan hebben 41 respondenten de digitale vragenlijst ingevuld (60.3%).
De gemiddelde leeftijd van respondenten voor deel één van het onderzoek was 31.2 jaar (SD= 9.9). De groep respondenten bestond uit 40 vrouwen en één man. Twee
20 respondenten hebben mavo, vbo of vmbo gedaan, vier respondenten hebben de opleiding Mbo Pedagogisch medewerker kinderopvang niveau 3 (voorheen SPW-3) gedaan, negen
respondenten hebben de opleiding Mbo Pedagogisch medewerker kinderopvang niveau 4 (voorheen SPW-4) gedaan, 14 respondenten hebben een hbo opleiding gedaan, zes
respondenten hebben een opleiding aan de universiteit gedaan en zes respondenten hebben een andere opleiding gedaan. Van de respondenten was 39.0% werkzaam in Alphen aan de Rijn, 26.8% in Amsterdam, 7.3% in Leiden, 4.9% in Bussum, 4.9% in Woerden, 4.9% in Utrecht en 12.2 % in overige plaatsen. Van het totaal aantal respondenten (N= 41), waren 24 respondenten nul tot vijf jaar werkzaam in de kinderopvang, acht respondenten zes tot 10 jaar werkzaam in de kinderopvang, zeven respondenten 11 tot 15 jaar werkzaam in de
kinderopvang, één respondent 16 tot 20 jaar werkzaam in de kinderopvang en één respondent langer dan 20 jaar werkzaam in de kinderopvang. 75.6 % van de respondenten is minimaal één keer in de week werkzaam op de groep, 9.8% van de respondenten is minder dan één keer in de week werkzaam op de groep, 14.6% van de respondenten is niet werkzaam op de groep. De groep respondenten bestond uit 32 pedagogisch medewerkers en 9 leidinggevenden.
3.3.2 Deelonderzoek twee: Implementatie en gebruik LIRIK.
Voor de semi- gestructureerde interviews is gebruikt gemaakt van contactgegevens van kinderopvang organisaties die bekend zijn bij het Nederlands Jeugdinstituut (NJi). Het NJi heeft contactgegevens beschikbaar gesteld van kinderopvang organisaties die zich
geregistreerd hebben om de LIRIK te kunnen downloaden. Van deze contactgegevens zijn op basis van een selectie op relevantie 14 contacten benaderd. Deze selectie bestond uit het bekijken van de opgegeven reden voor het downloaden van de LIRIK. Contacten die redenen als ‘studieopdracht’ of ‘nieuwsgierig’ aangaven, zijn niet benaderd. De gastouderbureaus zijn eveneens niet benaderd, aangezien de gastouderbureaus niet binnen de vooraf bepaalde onderzoeksgroep van dit onderzoek vallen. Drie contactgegevens bleken niet actueel en/of de
21 persoon werkte niet meer voor deze organisatie. Vier personen reageerden niet op gestuurde e-mails en/of waren niet te bereiken via de telefoon, hiermee komt de non respons rate op 50.0%. Van het totaal aantal benaderde personen wilden er vier personen niet meewerken aan het onderzoek. Hiervan gaven drie personen aan dat ze nog geen verdere stappen met de LIRIK hebben ondernomen. Van deze drie personen, was het bij twee personen niet duidelijk welke reden hieraan ten grondslag ligt. Eén persoon gaf aan dat er andere zaken tussen zijn gekomen die prioriteit hadden. Eén persoon wilde niet meewerken omdat zij te weinig van het onderwerp af zou weten. Van deze vier personen, gaf één persoon aan dat ze zich in de nabije toekomst wellicht wel gaat verdiepen in de LIRIK. Van de totaal aantal benaderde contacten wilden drie personen meewerken aan het onderzoek. Alle respondenten horende bij dit deel van het onderzoek waren vrouwen. Van de drie respondenten hebben twee respondenten een hbo opleiding afgerond en één respondent heeft een wo opleiding afgerond.
3.3.3 Deelonderzoek drie: Overeenstemming in beoordelingen vignetten.
Er zijn 12 kinderopvang organisaties of locaties in de Randstad benaderd om mee te werken aan dit deelonderzoek. De contactgegevens van deze organisaties zijn verkregen via de zoekmachine van Google. Van deze 12 organisaties of locaties wilden zeven locaties meewerken aan het onderzoek. Binnen deze locaties waren in totaal 48 pedagogisch
medewerkers werkzaam. Er is aanvullend ook één respondent via het sociale netwerk van de onderzoeker geworven. In totaal hebben 30 respondenten de vragenlijst ingevuld (61.2%), waarvan 29 vrouwen en één man.
De gemiddelde leeftijd van respondenten voor dit gedeelte van het onderzoek was 34.5 jaar (SD= 10.73). Van drie respondenten was de hoogst afgeronde opleiding mavo, vbo of vmbo, van 11 respondenten was de hoogst afgeronde opleiding Mbo Pedagogisch
medewerker kinderopvang niveau 3 (voorheen SPW-3), van zes respondenten was de hoogst afgeronde opleiding Mbo Pedagogisch medewerker kinderopvang niveau 4 (voorheen
SPW-22 4), van vier respondenten was de hoogst afgeronde opleiding een hbo opleiding, van twee respondenten was de hoogst afgeronde opleiding een opleiding aan de universiteit en van vier respondenten was dit een andere opleiding. Van de respondenten waren 16 respondenten werkzaam in Alphen aan de Rijn, 13 respondenten werkzaam in Rotterdam en één respondent werkzaam in Amsterdam. Van het totaal aantal respondenten (N= 30), was 50.0% nul tot vijf jaar werkzaam in de kinderopvang, 23.3% zes tot 10 jaar werkzaam in de kinderopvang, 13.3% 11 tot 15 jaar werkzaam in de kinderopvang, 10.0% 16 tot 20 jaar werkzaam in de kinderopvang en 3.3% van de respondenten langer dan 20 jaar werkzaam in de kinderopvang. Er zijn 29 respondenten minimaal één keer in de week werkzaam op de groep en één
respondent is minder dan één keer in de week werkzaam op de groep. De groep respondenten bestond uit 28 pedagogisch medewerkers en twee leidinggevenden, die overigens ook op de groep werken.
3.4 Procedure
3.4.1 Deelonderzoek één: Competenties in signaleren van en omgaan met kindermishandeling.
De onderzoeker heeft na de wervingsperiode e-mail adressen van pedagogisch
medewerkers en leidinggevenden ontvangen van de contactpersoon binnen de participerende organisatie. Wanneer de pedagogisch medewerkers en leidinggevenden geen toestemming gaven om hun e-mailadres aan de onderzoeker door te geven, is ervoor gekozen om te werken met een multiple link. Deze link naar de digitale vragenlijst kon meerdere malen gebruikt worden. Deze multiple link is verzonden naar de contactpersoon in de organisatie. Dit gaf de contactpersoon de mogelijkheid om deze multiple link door te sturen naar de pedagogisch medewerkers en/of leidinggevenden binnen de organisatie of locatie. Na enkele weken is een herinneringsmail verzonden naar de deelnemers. Een week voor de sluitingsdatum van de
23 vragenlijst, is nogmaals een herinnering verzonden. Afsluitend is een bedankmail naar de deelnemers verzonden die de vragenlijst hebben ingevuld.
3.4.2 Deelonderzoek twee: Implementatie en gebruik LIRIK.
Bij medewerking aan het onderzoek is een afspraak gemaakt voor het interview. Alvorens het interview van start ging, kregen de deelnemers de gelegenheid om de informatiebrochure horende bij het interview te lezen en de toestemmingsverklaring te ondertekenen. De interviews vonden plaats op locatie. De interviews zijn gehouden in een kinderdagverblijf en tweemaal in een kantoor aangrenzend aan een kinderdagverblijf of peuterspeelzaal. De afgenomen interviews duurden gemiddeld 39 minuten (bereik 35- 45) en zijn opgenomen met een voicerecorder. De interviews zijn in een tijdsbestek van twee weken afgenomen.
3.4.3 Deelonderzoek drie: Overeenstemming in beoordelingen vignetten.
Er is ervoor gekozen om de papieren vragenlijsten persoonlijk af te geven en op te halen bij de deelnemende locaties. Op deze manier kon de onderzoeker de korte handleiding mondeling toelichten aan de leidinggevende op de locatie. Hierbij werd benadrukt dat de verschillende versies van de vragenlijsten (zonder LIRIK en met LIRIK) willekeurig
uitgedeeld dienden te worden aan de pedagogisch medewerkers. Het brengen en halen van de vragenlijsten is op afspraak met de leidinggevende van de deelnemende organisatie
uitgevoerd. De pedagogisch medewerkers vulden de vragenlijsten op eigen gelegenheid in. Dit gebeurde in afwezigheid van de onderzoeker, met uitzondering van één pedagogisch medewerker die bij ophalen van de vragenlijsten de vragenlijst op dat moment heeft ingevuld.
3.5 Instrumenten
3.5.1 Vragenlijst competenties en behoeften pedagogisch medewerkers en leidinggevenden.
24 In bijlage 2is deze vragenlijst (versie voor pedagogisch medewerkers) in zijn geheel toegevoegd. Op basis van de competenties voor beroepskrachten in relatie tot
kindermishandeling zoals beschreven door van Rossum, ten Berge en Anthonijsz (2008), zijn voor deze vragenlijst stellingen opgesteld voor pedagogisch medewerkers. Er was binnen het projectteam consensus over de noodzaak van het maken van een selectie uit de competenties, met oog op de tijdsduur van de vragenlijst. Uiteindelijk zijn 36 stellingen opgesteld. Een voorbeeld van een stelling is: “Wanneer ik mij zorgen maak over een kind kan ik uitleggen op basis van welke signalen ik deze zorgen heb”. De respondenten konden aangeven in hoeverre deze stelling bij hun gevoel van competentie past op een vijfpuntsschaal (1= helemaal niet
mee eens tot 5= helemaal mee eens). De minimale score die behaald kon worden bij dit
onderdeel was 36, de maximale score die behaald kon worden bij dit onderdeel was 180. Alvorens een principale componenten analyse is uitgevoerd, is stelling25 verwijderd. Deze stelling werd afhankelijk van een eerder gegeven antwoord over het protocol
kindermishandeling wel of niet weergegeven. Drie respondenten hebben deze stelling hierdoor niet beantwoord. Uit de principale componenten analyse kwamen 10 componenten met een eigenvalue groter dan 1. Hiervan waren maar drie componenten inhoudelijk te interpreteren. Om die reden is besloten vast te houden aan de onderverdeling gemaakt in de theorie (van Rossum et al., 2008). De 35 stellingen zijn zodoende ondergebracht in vier schalen; Vaardigheden, Algemene kennis kindermishandeling, Rol en
handelingsmogelijkheden en Beroepshouding. Stellingen 10, 19 t/m 23, 29, 30, 34 t/m 36 (11
items) vormen samen de schaal Vaardigheden. Stellingen 11 t/m 15, 17, 18 (zeven items) vormen de schaal Algemene kennis kindermishandeling. Stellingen 16, 24, 26 t/m 28 en 31 t/m 33 (acht items) vormen de schaal Rol en handelingsmogelijkheden. Stellingen 1 t/m 9 (negen items) vormen de schaal Beroepshouding. De subschalen Vaardigheden (α= .900),
25
Algemene kennis kindermishandeling (α= .893), Rol en handelingsmogelijkheden (α= .886) en Beroepshouding (α= .667) hebben een voldoende tot goede betrouwbaarheid.
Aangezien leidinggevenden behoren te beschikken over een aantal aanvullende competenties (van Rossum et al., 2008), is ervoor gekozen om voor de leidinggevenden 19 aanvullende stellingen toe te voegen aan de vragenlijst. Ook deze stellingen zijn opgesteld middels van Rossum et al. (2008) en konden eveneens volgens een vijfpuntsschaal
beantwoord worden (1= helemaal niet mee eens tot 5= helemaal mee eens). De minimale score die behaald kon worden op dit onderdeel was 19, de maximale score die behaald kon worden was 95. Een voorbeeld van een stelling voor leidinggevenden is: “Ik weet wat de belangrijkste risicofactoren zijn voor kindermishandeling”.
Naast deze stellingen zijn 23 aanvullende items opgesteld voor de pedagogisch medewerkers en leidinggevenden. Zeven items vragen naar sociaal demografische gegevens. Er wordt gevraagd naar leeftijd, geslacht, hoogst afgeronde opleiding en huidige functie. Verder zijn binnen dit onderdeel vragen opgesteld over de jaren werkervaring van de
respondent binnen de kinderopvang, hoe vaak de respondent werkzaam is op de groep en de plaats waarin de respondent werkzaam is. Vervolgens zijn vijf vragen opgesteld met als overkoepelend onderwerp het protocol kindermishandeling van de organisatie en
deskundigheidsbevordering binnen het thema kindermishandeling. Een voorbeeld van een item van dit onderdeel is “Op welke manier wordt er binnen de organisatie aandacht besteed aan het onderwerp kindermishandeling?”. Op deze vraag waren meerdere antwoorden mogelijk. De antwoordcategorieën van deze vraag bestonden uit: vergadering, studiedag,
training/cursus, beleid en anders. Vervolgens zijn er een drietal vragen opgesteld over de
behoefte die bestaat over informatieverstrekking over kindermishandeling binnen de
organisatie. Een voorbeeld van een item bij dit onderdeel is “Mist u bepaalde informatie over kindermishandeling binnen uw organisatie?”.Van de 23 opgestelde vragen die naast de
26 stellingen zijn opgesteld, gaan zeven vragen over de eerste indruk van de LIRIK. De LIRIK was als bijlage opgenomen in de digitale vragenlijst. Een voorbeeld van een item is: “Denkt u dat de LIRIK aansluit bij de kennis en vaardigheden van pedagogisch medewerkers?”. Dit item kon op een driepuntsschaal beantwoord worden met de antwoordmogelijkheden ja, nee en misschien. Voor de leidinggevenden zijn nog twee aanvullende vragen opgesteld, waarvan één over de eerste indruk van de LIRIK. Een voorbeeld van een item is: “Denkt u dat de LIRIK aansluit bij de kennis en vaardigheden van leidinggevenden?”. Dit item kon eveneens op een driepuntsschaal (1=ja, 2=nee, 3= misschien) beantwoord worden. De vragen zijn opgesteld met oog op de te beantwoorden onderzoeksvragen.
De vragenlijst is digitaal opgesteld middels het programma Qualtrics. Alvorens de vragenlijst is afgenomen bij de respondenten, is een kleine pilot uitgevoerd bij drie
respondenten. Twee van deze respondenten behoorden tot de doelgroep van dit onderzoek en één respondent behoorde niet tot de doelgroep van dit onderzoek. Deze respondent heeft vanuit haar professie, journaliste, uitsluitend gekeken naar de taalaspecten van de vragenlijst. In deze pilot is daarnaast ook gekeken naar de technische aspecten van de digitale vragenlijst en inhoudelijke aspecten als helderheid van de vragen en tijdsduur. Op basis van de feedback van de respondenten betrokken in deze pilot, zijn er een aantal kleine veranderingen
doorgevoerd in de vragenlijst.
3.5.2 Topic list interviews
De topic- list bestond uit een introductie, demografische gegevens, algemene vragen, thema’s en een afsluiting. De demografische gegevens bestonden uit hoogst afgeronde opleiding, jaren werkervaring in de kinderopvang, huidige functie en of de respondent werkzaam is op de groep. De algemene vragen omvatten vragen over de organisatie waar de respondent werkzaam is, het protocol kindermishandeling binnen de organisatie, de meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling en op welke manier er aandacht wordt besteed aan
27 het thema kindermishandeling binnen de organisatie. De thema’s zijn opgesteld om de vraag “Welke ervaringen bestaan er binnen de kinderopvang met de implementatie en het gebruik van de LIRIK” te kunnen beantwoorden. Implementatie en inschatting van de bruikbaarheid van de LIRIK zijn de twee thema’s die in de interviews zijn teruggekomen. Voor de complete topic list, zie bijlage 3. Om beter te kunnen aansluiten bij de afzonderlijke respondenten, zijn per interview kleine veranderingen aangebracht aan de topiclist.
3.5.3 Vragenlijst vignetonderzoek
De vragenlijst bestaat uit vier vignetten. Vignetten beschrijven een hypothetische situatie welke worden voorgelegd aan de respondenten binnen een onderzoek (Bryman, 2012; Eifler, 2007). Vignetten worden frequent gebruikt in sociaalpsychologisch onderzoek
(Ashton, 1999; Hughes, 1998; Zellman, 1990). Op basis van de signalenlijst
kindermishandeling van Wolzak (2012), zijn een viertal vignetten samengesteld. Elk vignet bestaat uit een beschrijving van een situatie binnen de kinderopvang. De vignetten zijn door een aantal professionals bekeken op bruikbaarheid en representativiteit. Aan de hand hiervan zijn veranderingen doorgevoerd in de vignetten. De vragenlijst met de viertal vignetten is bijgevoegd in bijlage 4. Na elk vignet staan acht vragen beschreven, waarvan zeven gesloten vragen en één open vraag. Per vignet verschilt het aantal verwerkte signalen van
kindermishandeling, om op deze manier te variëren in de complexiteit van de te beoordelen casus. Zie tabel 1 voor de signalen van kindermishandeling die per vignet zijn verwerkt.
Een aantal items in voorliggend onderzoek zijn gebaseerd op items van de vragenlijst van Bartelink en van Yperen (2011) en een aantal items zijn in het geheel overgenomen. De acht vragen die per casus zijn opgesteld, worden hieronder beschreven. Item één : “Zou u zich zorgen maken over dit kind?” Bij deze vraag bestonden de antwoordcategorieën uit ja en nee. Item twee: “Denkt u bij deze casus aan kindermishandeling?” Ook hier bestonden de
28 naar vraag vier. Item drie: “Aan welke vormen van kindermishandeling denkt u in deze
casus?” Bij dit item bestonden de antwoordcategorieën uit: lichamelijke mishandeling,
lichamelijke verwaarlozing, huiselijk geweld, emotionele mishandeling, emotionele verwaarlozing en seksueel misbruik.
Tabel 1 De signalen van kindermishandeling zoals verwerkt in de vignetten
Vignet / casus Geslacht kind Leeftijd kind Signalen van kindermishandeling
1 meisje 2,5 - Kind stinkt, heeft regelmatig smerige
kleren aan
- Kind is passief, lusteloos, heeft weinig interesse in spel
- Kind is overdreven aanhankelijk - Kind speelt weinig met andere kinderen - Alleenstaande ouder
- Ouder is onverschillig over het welzijn van het kind
- Sociaal isolement
2 jongen 6 - Kind is angstig/schrikachtig tegenover
andere volwassenen
- Ouder laat zich regelmatig negatief uit over kind
- Kind gedraagt zich in het bijzijn van ouder anders dan zonder bijzijn van ouder - Stiefgezin
3 meisje 3 - Kind vaak ziek/ ziektes herstellen slecht
- Kind oververmoeid
- Kind niet zindelijk op leeftijd dat het hoort - Kind heeft ernstige luieruitslag
- Kind is aanhankelijk tegenover andere volwassene(n)
- Kind heeft weinig interesse in spel/ is passief
- Ouder is onverschillig over het welzijn van het kind
4 jongen 10 - Slechte leerprestaties van het kind
29 Item vier is een open vraag: “Op basis van welke informatie uit deze casus maakt u zich wel/geen zorgen? Vul hieronder in op welke signalen en/of informatie u uw oordeel baseert.’ Item 5: ‘Hoe ernstig schat u de situatie van het kind/gezin in?” Item vijf kon volgens een vijfpuntsschaal beantwoord worden (1= helemaal niet ernstig tot 5= heel ernstig). Item zes: “Hoe zou u het risico op kindermishandeling in de toekomst inschatten?”. Hierbij bestond de vierpuntsschaal uit de antwoordcategorieën: klein, reëel, groot en zeer groot. Item zeven: “Zou u verdere stappen ondernemen met deze casus?”, met de antwoordcategorieën ja en nee, waar bij het invullen van nee door mag worden gegaan naar het volgende onderdeel. Item acht: “Welke eerstvolgende vervolgstap(pen) zou u nemen?”. Bij dit item bestonden de antwoordcategorieën uit: (meer) signalen in kaart brengen, overleggen / advies vragen aan
een collega, advies vragen aan het AMK, melding maken bij het AMK, overleggen met leidinggevende en/of aandachtsfunctionaris, een gesprek voeren met ouders, een gesprek voeren met het kind en anders. Bij het opstellen van deze antwoordcategorieën is gebruik
gemaakt van de basismodel meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling (Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, 2012). Na de vier vignetten en de bijbehorende vragen, zijn aanvullend nog twee vragen gesteld met als overkoepelend onderwerp de ervaringen van de respondenten met betrekking tot het beoordelen van de vignetten. Een voorbeeld van een item binnen dit onderdeel: “Hoe zeker voelt u zich over de juistheid van uw oordeel bij het inschatten en beoordelen van deze casussen?” Dit item kon beantwoord worden volgens een vijfpuntsschaal (1= zeer onzeker tot 5= zeer zeker). Zoals eerder beschreven, zijn de
respondenten willekeurig in twee groepen ingedeeld, de groep die gebruik maakt van de LIRIK en de groep die geen gebruik maakt van de LIRIK bij het beoordelen van de vignetten. De vragenlijst bestemt voor de respondenten in de conditie met de LIRIK, bevat nog 10 aanvullende vragen over de LIRIK. Een voorbeeld van een item hierbij is: “Vind u de LIRIK bruikbaar in de kinderopvang?”. Dit item kon beantwoord worden volgens een vijfpuntsschaal
30 (1= helemaal niet bruikbaar tot 5= heel bruikbaar). Ook zijn bij deze versie van de vragenlijst vier maal de LIRIK en een verkorte instructie van de LIRIK (bijlage 5) bijgevoegd.
Alvorens de vragenlijst is afgenomen bij de respondenten, is er een pilot uitgevoerd bij twee personen horende bij de doelgroep van dit onderzoek. Na deze pilot zijn er geen
aanpassingen gedaan aan de vignetten en de vragenlijst, hierdoor kon de data van de respondenten van de pilot betrokken worden bij het onderzoek.
3.6 Analyse
Bij de kwantitatieve delen van het onderzoek is gebruik gemaakt van IBM SPSS 21, bij de kwalitatieve delen van het onderzoek is gebruik gemaakt van MaxQDA 11.
3.6.1 Deelonderzoek één: Competenties in signaleren van en omgaan met kindermishandeling.
Door middel van beschrijvende statistiek staan de behoeften van leidinggevenden en pedagogisch medewerkers wat betreft informatie over het signaleren van en het omgaan met kindermishandeling beschreven. De subschalen van competentie bleken normaal verdeeld voor beide groepen. Zodoende is een t- test uitgevoerd om te onderzoeken of er een verschil in competentie tussen pedagogisch medewerkers en leidinggevenden bestaat. Ook is gekeken naar de samenhang tussen persoonsgebonden gegevens (aantal jaren werkzaam, opleiding, leeftijd) van respondenten en de subschalen van competentie. De relaties tussen de variabelen bleken niet lineair, daarom is besloten om de samenhang tussen de variabelen te bekijken door middel van Spearmans rs. Om te bekijken of de persoonsgebonden factoren leeftijd, opleiding
en werkervaring van voorspellende waarde zijn op de verschillende subschalen van competentie, zijn meervoudige regressieanalyses uitgevoerd. De antwoorden op de open vragen zijn per signaal geclusterd en vergeleken per groep (zonder LIRIK versus LIRIK), zie bijlage 6 voor de codeboom.
31 Allereerst zijn er transcripten van de interviews gemaakt. Vervolgens zijn de
gespreksonderwerpen in de interviews gecodeerd. Er is op een inductieve wijze gecodeerd, de codeboom is ontstaan vanuit de tekst. Om de betrouwbaarheid van coderen te bepalen, zijn de interviews eveneens door een tweede beoordelaar gecodeerd aan de hand van de opgestelde codeboom. Vervolgens zijn de beoordelaars in gesprek gegaan over de niet overeenkomende codes, zijn de labels duidelijker omschreven en is de codeboom aangepast. De interviews en codering zijn hierna nogmaals door beide beoordelaars bekeken en in overleg aangepast. In bijlage 7 is de codeboom opgenomen.
3.6.3 Deelonderzoek drie: Overeenstemming in beoordelingen vignetten.
Allereerst is gecontroleerd of de somscores van dezelfde items over alle vignetten normaal verdeeld zijn. Op deze manier is bepaald of een t- test of een Mann-Whitney U test uitgevoerd diende te worden om te onderzoeken of er een verschil in beoordeling bestond tussen de groepen (zonder LIRIK versus LIRIK). Middels de Kolmogorov-Smirnov is de normaliteit per somscore bekeken. Wanneer deze test of normality significant is (p<.05), geeft dit aan dat de data niet normaal verdeeld is. De somscore van het item zorgen was niet
normaal verdeeld (K-S= .302, p=.000), net als de somscore van de vraag kindermishandeling (K-S= .223, p= .001), ernstig inschatten (K-S= . 171, p= .026), risico in de toekomst (K-S= .166, p= .034) en vervolgstappen (K-S= .399, p= .000). Zodoende is besloten een
Mann-Whitney U uit te voeren, deze non parametrische toets stelt namelijk geen voorwaarde van
normale verdeling (Brace, Kemp, & Snelgar, 2012). Ook de somscore van de items met betrekking tot de zekerheid over de juistheid van het gegeven oordeel bleek niet normaal verdeeld te zijn (K-S= .223, p= .001). Ook hier is een Mann-Whitney U test uitgevoerd.
De algemene overeenstemming over de beoordelingen van de vignetten is bekeken middels de intraclass correlatiecoëfficiënt (ICC). In de psychologie wordt veel gebruik gemaakt van de ICC (McGraw & Wong, 1996), het is een veelgebruikte maat voor
32 beoordelingen met meer dan twee beoordelaars (Shrout & Fleiss, 1976). De ICC is een
overeenstemmingsmaat die corrigeert voor de kans dat op basis van toeval overeenstemming tussen de beoordelaars optreedt (Bartelink & van Yperen, 2011).Om te beoordelen of de ICC hoog of laag is, is gebruik gemaakt van de kwalificatie overeenstemming van Landis en Koch (1977), gebruikt in onderzoek van Bartelink en van Yperen (2011). Deze kwalificatie van overeenstemming is bijgevoegd in bijlage 9. De ICCgaat uit van een normale verdeling, wanneer dit niet het geval is, zal deze lager uitvallen dan de werkelijke overeenstemming. Daarom is ook het percentage overeenstemming bekeken, dit is een overeenstemmingsmaat die niet voor kans corrigeert. Volgens Bartelink en van Yperen (2011), geven de ICC en percentage overeenstemming samen een goed beeld van de range waarbinnen de
overeenstemming werkelijk valt.
De ervaring van de pedagogisch medewerkers met het gebruik van de LIRIK bij het beoordelen van de vignetten is bekeken middels beschrijvende statistiek. De open vragen: “Op basis van welke informatie uit deze casus maakt u zich wel/geen zorgen? Vul hieronder in op welke signalen en/of informatie u uw oordeel baseert”, zijn inductief gecodeerd. De codeboom van de signalen waarop respondenten hun oordeel baseerden, is weergegeven in bijlage 8. Vervolgens is bekeken of de gegeven signalen overeenkomen met de signalen verwerkt in de vignetten. Er is eveneens onderzocht of verschillen in deze signalen naar voren komen tussen de twee groepen (zonder LIRIK versus met LIRIK). Om eenduidig te kunnen beschrijven hoe vaak de genoemde signalen voorkomen, is tabel 2opgesteld. Hierin is te zien op welke manier de hoeveelheden in de beschrijvingen van de kwalitatieve gegevens zijn gecategoriseerd (Sandalowski, 2001).
33 Tabel 2 Gedefinieerde categorieën
Categorisatie Frequentie
Weinig 0-5
Redelijk vaak 6-10
Veel 11-15
4. Resultaten
4.1 Deel één: Competenties in signaleren van en omgaan met kindermishandeling 4.1.1 Beleid met betrekking tot kindermishandeling.
Van het totaal aantal respondenten (N= 41) gaf 92.7% aan dat binnen de organisatie waar zij werkzaam zijn een protocol kindermishandeling is en 7.3% weet niet of dit protocol er is. Het protocol kindermishandeling wordt volgens het merendeel van de respondenten (68.3%) één keer in het jaar besproken binnen de organisatie waar zij werkzaam zijn. Volgens 19.5% wordt dit protocol één keer in de maand besproken. Volgens 4.9% wordt dit protocol één keer in de week besproken. Van de respondenten die aangaven dat er een protocol kindermishandeling binnen de organisatie aanwezig is, gaf 36.8% aan dit protocol in de praktijk gebruikt te hebben. Op de vraag hoe vaak kindermishandeling binnen de organisatie ter sprake komt, gaf 9.8% aan dat dit wekelijks het geval is, 24.4% gaf aan dat dit maandelijks het geval is en 24.4% gaf aan dat dit jaarlijks het geval is. Van de respondenten gaf 68.3% aan dat er in vergaderingen aandacht aan het onderwerp kindermishandeling wordt besteed, 58.5% gaf aan dat dit wordt gedaan middels trainingen en cursussen en 22.0% gaf aan dat dit gebeurt door studiedagen. Het grootste gedeelte (95.1%) van de respondenten gaf aan dat er aandacht aan kindermishandeling wordt besteed door middel van beleid.
4.1.2 Behoeften met betrekking tot informatie kindermishandeling.
Eenendertig respondenten (75.6%) zeggen geen informatie te missen over
34 welke aan kindermishandeling gerelateerde onderwerpen de 10 overige respondenten (24.4%) informatie zouden willen. De meest genoemde onderwerpen zijn: communiceren met
kinderen bij zorgelijke opvoedsituaties, communiceren met ouders in zorgelijke opvoedsituaties en risicotaxatie instrumenten of checklists.
Figuur 1 Behoeften van pedagogisch medewerkers (N=10) aan informatie met
betrekking tot kindermishandeling, in frequenties.
4.1.3 Eerste indruk LIRIK.
De vragen met betrekking tot de eerste indruk van de LIRIK zijn door 39 respondenten beantwoord. In figuur 2 is te zien dat 66.7% van de respondenten de LIRIK overzichtelijk vindt en 68.8% is van mening dat het taalgebruik in de LIRIK duidelijk is. Volgens 46.2% is er een training nodig voor het gebruik van de LIRIK in de kinderopvang.
0 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 Missing Nee Ja
35
Figuur 2 Eerste indruk van de LIRIK, in procenten.
Meer dan de helft van de respondenten (53.8%) zou de LIRIK in de praktijk willen gebruiken en 35.9% twijfelt hierover. Volgens 59.0% kan de LIRIK houvast geven bij signaleren van (vermoedelijke) kindermishandeling, 38.5% twijfelt hierover. De meerderheid van de
respondenten (77.8%) is van mening dat de LIRIK aansluit bij de kennis en vaardigheden van pedagogisch medewerkers. Volgens 82.1% is de LIRIK op dit moment bruikbaar in de
kinderopvang. Veel van deze respondenten geven in de open vraag aan dat de LIRIK houvast kan geven bij het signaleren van kindermishandeling en dat de LIRIK overzicht kan geven. De respondenten die de LIRIK niet bruikbaar vinden, geven uiteenlopende antwoorden. De meest genoemde reden is dat het invullen van het risicotaxatie instrument niet past bij de verantwoordelijkheden die werknemers op de groep hebben. Voor een compleet overzicht van de gegeven redenen, zie de codeboom in bijlage 6.
4.1.4 Competenties met betrekking tot signaleren van en omgaan met kindermishandeling. 0 10 20 30 40 50 60 70 80 Overzichtelijk Duidelijk taalgebruik Training nodig
Helemaal niet mee eens Niet mee eens
Niet mee eens/ niet mee oneens
Mee eens
36 In tabel 3 staan de gemiddelden en de standaardafwijkingen van de somscores voor zowel pedagogisch medewerkers als leidinggevenden per subschaal weergegeven. Wanneer wordt gekeken naar de standaardafwijkingen van de pedagogisch medewerkers, is te zien dat de standaardafwijking op de subschaal Vaardigheden hoog is in vergelijking met de
standaardafwijkingen op de andere subschalen. Pedagogisch medewerkers schatten hun competenties wat betreft vaardigheden dus erg verschillend in. Kijkend naar de items afzonderlijk, zijn de gemiddelde scores het laagste op de items “Ik kan op tijd een melding doen bij het AMK” (M= 3.68, SD= 0.650) en “Ik kan aan ouders duidelijk uitleggen waar ik mij zorgen om maak en wat ik hiermee ga doen” (M= 3.68, SD= 0.722). De gemiddelde scores van de overige items liggen boven de 3.70, zie bijlage 10 voor het volledige overzicht. Van alle items liggen de scores van pedagogisch medewerkers en leidinggevenden tussen de
niet mee oneens/ niet mee eens en de mee eens. Het overzicht van de aanvullende
competenties voor leidinggevenden zijn per item weergegeven in bijlage 11. Vervolgens is gekeken of er een significant verschil bestaat in de score op
competenties tussen pedagogisch medewerkers en leidinggevenden. De t test laat zien dat er geen verschil in gemiddelde bestaat tussen de pedagogisch medewerkers en leidinggevenden op de totale somscore van competenties, met t(39) = -1.28, p = .208. Dit betekent dat
pedagogisch medewerkers en leidinggevenden hun competenties op het geheel van de schalen niet significant anders inschatten. Vervolgens is per schaal bekeken of er een verschil tussen deze groepen bestaat. De t- test wijst uit dat leidinggevenden in de kinderopvang hun
vaardigheden wat betreft het signaleren en het omgaan met (vermoedens van)
kindermishandeling significant hoger inschatten dan pedagogisch medewerkers (t= -3.320, df= 30.77, p= .002, tweezijdig). Op de schaal Rol en handelingsmogelijkheden is geen significant verschil van competenties tussen pedagogisch medewerkers en leidinggevenden
37 gevonden (t= -1.417, df= 39, p= .164, tweezijdig). Ook op de schaal Beroepshouding is geen significant verschil gevonden tussen beide groepen (t= -.406, df= 39, p= .687, tweezijdig). Er bestaat eveneens geen significant verschil op de schaal Algemene kennis
kindermishandeling (U= 129.500, N1= 32, N2= 9, p= .653, tweezijdig) tussen pedagogisch
medewerkers en leidinggevenden.
Tabel 3 Gemiddelden en standaardafwijkingen van de scores op de vier competentieschalen
Noot. Vaardigheden: min. score 11, max. score 55. Algemene kennis kindermishandeling: min. score 7, max.
score 40. Rol en handelingsmogelijkheden: min. score 8, max. score 40. Beroepshouding: min. score 9, max. score 45.
De samenhang tussen de persoonsgebonden factoren leeftijd, opleidingsniveau en werkervaring en de vier competentieschalen is vervolgens onderzocht middels Spearmans rs,
zietabel 4. Uit tabel 4 blijkt dat werkervaring in de kinderopvang significant positief
samenhangt met leeftijd (rs= .788, N= 41, p= .000, tweezijdig). Respondenten die ouder zijn,
hebben dus meer werkervaring in de kinderopvang. Verder blijkt dat leeftijd positief
samenhangt met de zelfinschatting van vaardigheden (rs= .363, N= 41, p= .019, tweezijdig).
Ook de zelfinschatting van Rol en handelingsmogelijkheden met betrekking tot
Pedagogisch medewerkers (n=32) Leidinggevenden (n=9) Totaal (N=41) M SD M SD M SD 1.Vaardigheden 41.88 5.38 46.00 2.40 42.78 5.16 2. Algemene kennis kindermishandeling 30.06 3.68 29.56 2.92 29.95 3.50 3. Rol en handelingsmogelijkheden 31.88 4.46 34.11 2.89 32.37 4.24 4. Beroepshouding 39.13 2.97 39.56 2.07 39.22 2.78 Totaal competenties 142.94 14.03 149.22 7.82 144.32 13.10
38 kindermishandeling hangt significant samen met leeftijd (rs= .393, N= 41, p= .011,
tweezijdig). Werkervaring en competenties op de schaal Rol en handelingmogelijkheden hangen eveneens significant samen (rs= .401, N= 41, p= .009, tweezijdig). Dus hoe ouder de
respondent, des te hoger hij zijn competenties inschat wat betreft vaardigheden en rol en handelingsmogelijkheden. Hoe meer werkervaring de respondent in de kinderopvang heeft, des te zekerder hij is over de rol en handelingsmogelijkheden die ze hebben bij het signaleren en handelen bij (vermoedens van) kindermishandeling.
Tabel 4 Spearman’s correlatie
1 2 3 4 5 6 7 1. Leeftijd - 2. Opleiding .168 - 3. Werkervaring .788** -.103 - 4. Vaardigheden .363* .000 .261 - 5. Algemene kennis -.031 .181 -.006 .520** - 6. Handelingsmogelijkheden .393* .149 .401** .682** .509* - 7. Beroepshouding .147 .073 .139 .637** .645** .594** -
Noot. Leeftijd= in jaren. Opleidingniveau= basisonderwijs, mavo, havo/vwo, mbo pedagogisch medewerker 3,
mbo pedagogisch medewerker 4, hbo, wo. Werkervaring= 0-5 jaar, 6-10 jaar, 11-15 jaar, 16-20 jaar, langer dan 20 jaar.
**Correlatie is significant: p<.01 , * correlatie is significant p<.05.
Hoewel tabel 4 geen significant verband laat zien tussen vaardigheden en werkervaring, is er wel een (positieve) trend te zien (rs= .261, N= 41, p= .099). Verder blijkt er positieve
samenhang te zijn tussen de schaal Vaardigheden en Algemene kennis kindermishandeling (rs=.520, N=41, p=.000, tweezijdig), Vaardigheden en Rol en handelingsmogelijkheden
(rs=.682, N=41, p=.000, tweezijdig) Vaardigheden en Beroepshouding (rs= .637, N= 41, p=
39 (rs= .509, N= 41, p= .001, tweezijdig), Algemene kennis kindermishandeling en
Beroepshouding (rs= .645, N= 41, p= .000, tweezijdig) en Rol en handelingsmogelijkheden
en Beroepshouding (rs= .594, N= 41, p= .000, tweezijdig). Alle subschalen hangen dus met
elkaar samen.
Vervolgens zijn meervoudige regressieanalyses uitgevoerd. De variabelen leeftijd, werkervaring en opleidingsniveau blijken geen significant voorspellende waarde te hebben op de afzonderlijke subschalen van competentie (tabel 5).
Tabel 5. Meervoudige regressieanalyse voor variabelen die score op afzonderlijke
competentie schalen voorspellen
Zelfinschatting competenties per schaal
Vaardigheden Algemene kennis km Handelingsmogelijkheden Beroepshouding
Variabele B SE B β B SE B β B SE B β B SE B β Leeftijd .084 .120 .170 -.078 .086 -.323 .013 .099 .031 -.011 .064 -.041 Opleiding -Laag -6.320 3.779 -.267 -4.90 2.693 -.305 -3.245 3.106 -.167 -5.61 2.019 -.406 -Midden 1.215 1.595 .119 -.469 1.137 -.068 1.628 1.311 .194 .442 .852 .080 Werkervaring -Kort 1.857 4.267 .180 .884 3.041 .126 -3.649 3.507 -.430 .640 2.280 .115 -Middel 2.00 2.666 .279 -1.720 3.075 -.198 1.322 1.999 .232
Noot. Opleiding is ingevoerd met behulp van 2 dummyvariabelen: Opleidingsniveau laag (basisonderwijs, mavo,
vbo, vmbo) en opleidingsniveau midden (havo/vwo, mbo). Werkervaring is ingevoerd met behulp van 2 dummyvariabelen: Kort werkzaam (0-5 jaar) en Middellang werkzaam (6-15 jaar).
*Correlatie is significant: p<.05
4.2 Deel twee: Implementatie en gebruik LIRIK
Twee respondenten hebben de LIRIK gedownload in het kader van het ontwikkelen van de meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling voor gebruik in de organisatie. Hiervan heeft één respondent de LIRIK gevonden in de meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling van Noord- Holland. Een andere respondent is via Google gekomen bij