• No results found

De vergeten gevangenen? De Nederlandse reacties op de mensenrechtenschendingen in Indonesie, 1965-1992

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De vergeten gevangenen? De Nederlandse reacties op de mensenrechtenschendingen in Indonesie, 1965-1992"

Copied!
32
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Charlotte Groeneveld

Studentnummer 10155546

Masterscriptie Geschiedenis van de Internationale

Betrekkingen

Onder begeleiding van dr. P.H. van Dam

December 2016

DE NEDERLANDSE REACTIE OP DE

MENSENRECHTENSCHENDINGEN IN INDONESIË

1965-1992

DE VERGETEN

GEVANGENEN?

(2)

Inhoudsopgave

Inleiding 3

1. De Nederlandse politieke reactie 11

2. De reactie van Nederlandse NGO’s 26

3. De Nederlandse kranten 40

Conclusie 55

(3)

Inleiding

1. Introductie

‘‘Het blijkt voortdurend dat het voor Nederlanders moeilijk is een situatie in Indonesië rustig en objectief te beoordelen. Ons verleden speelt ons daarbij grote parten.’’1

- A.R. Coppes, Tweede Kamerlid in 1977.

In de nacht van 30 september op 1 oktober 1965 werden in Indonesië zes hoge legerofficieren vermoord door een klein groepje militairen die zichzelf de ’30 September Beweging’ noemden. Diezelfde ochtend namen zij ook het Vrijheidsplein en het presidentiele paleis in Jakarta in. Het leger, een machtig instituut in Indonesië, wist binnen een dag de macht te grijpen en de orde te herstellen. De schuld van deze mislukte coup legde het leger direct bij de Partai Komunis Indonesia (PKI), de communistische partij. Generaal Soeharto, die opvallend genoeg niet op het lijstje te vermoorden officieren stond, nam dezelfde dag nog de leiding in het land.2

Hoewel nog altijd onduidelijk is wat er precies is gebeurd op 1 oktober 1965 en wie er verantwoordelijk waren, begon het Indonesische leger in de maanden na de coup een

anticommunistische campagne onder leiding van Soeharto, die gericht was tegen communistische partijleden, hun aanhangers en mensen die werden verdacht van communistische praktijken. Deze golf van geweld kostte aan zo’n 500.000 mensen het leven, en ging gepaard met ernstige schendingen van mensenrechten. Nog tientallen jaren na de coup vonden er ontvoeringen, martelingen, en

verschillende soorten dwangarbeid plaats van mensen die werden verdacht van communistische praktijken. Bovendien werden er duizenden mensen gearresteerd die jarenlang zonder proces vastzaten.3 In 1969 maakte Indonesië bekend dat er nog 71.907 politieke gevangenen vastzaten.4

Vreemd genoeg heeft deze ingrijpende gebeurtenis internationaal maar weinig teweeggebracht. Er is bijzonder weinig bekend over de massamoorden en de staatsgreep. Ook in Nederland leek men niet bepaald wakker te liggen van deze gebeurtenis, en de politiek wilde in de jaren na de massamoorden de vriendschappelijke relaties met Indonesië in stand houden en waar mogelijk zelfs uitbreiden.5 Deze gebeurtenissen zijn tegenwoordig voor veel mensen, ook in Nederland, onbekend. Het is interessant

1

Handelingen Tweede Kamer, 1976-1977, 3 maart 1977, 3580.

2

Robert Cribb, ‘Genocide in Indonesia, 1965-1966’, in: Journal of Genocide Research, vol. 3, no. 2, (juni 2011), 219-239, aldaar 231.

3

John Roosa, Pretext for Mass Murder: The September 30th Movement & Suharto’s Coup d’État in Indonesia, (Wisconsin 2006).

4

Persbericht van de Indonesische Ambassade in Den Haag, 6 november 1969, ‘Oplossing van het probleem van de politieke gevangenen’, Archief Nederlandse Ambassade in Indonesië, inventarisnummer 674, Nationaal Archief.

5

DOA-memorandum, 10 september 1971, ‘Uitspraken en toezeggingen gedaan door H.M. de Koningin en Minister Schmelzer tijdens de reis door Indonesië’, Codearchief BuZa, code 9, inventarisnummer 11752, Nationaal Archief.

(4)

om de Nederlandse reactie of het uitblijven daarvan te onderzoeken. Ten eerste vanwege de historische en nauwe banden tussen beide landen, maar ook omdat Nederland gedurende de onderzochte periode veel ontwikkelingsgeld aan Indonesië gaf, een land dat werd bekritiseerd om haar mensenrechtenschendingen, terwijl het Nederlandse beleid vanaf de jaren zeventig

mensenrechten juist poogde te beschermen en promoten. Waarom waren deze massamoorden geen wereldnieuws en is dit nu ‘vergeten geschiedenis’?

2. Onderzoeksvragen

Deze scriptie beoogt antwoord te geven op de vraag wat de Nederlandse reactie was op de massamoorden in Indonesië in de periode 1965-1992. Wat deed Nederland in reactie op de

mensenrechtenschendingen in Indonesië? Om antwoord te geven op deze vraag zal ik onderzoek doen naar drie groepen die de Nederlandse publieke opinie vertegenwoordigen, namelijk de politiek, kranten en NGO’s. In 1979 waren de meeste politieke gevangenen vrijgelaten, zo rapporteerde Amnesty International. Alleen in de A-categorie zaten nog gevangenen vast.6 De belangrijkste auteurs in het historiografische debat, P. Baneke en P.A.M. Malcontent nemen 1979 daarom als eindpunt voor hun onderzoek. Als eindpunt heb ik echter voor 1992 gekozen, omdat Indonesië in maart 1992 de hulprelatie met Nederland besloot te verbreken. De paternalistische houding van Nederland en met name de kritiek van minister Jan Pronk was de reden voor deze beslissing.7 Indonesië had de Nederlandse hulp bovendien niet langer nodig, omdat dit slechts een klein percentage was van de totale hulp die zij ontvingen. Door deze beslissing van Soeharto was er in Nederland geen sprake meer van de controversiële relatie tussen de hulprelatie met Indonesië en het eigen

ontwikkelingsbeleid dat mensenrechten hoog in het vaandel had staan. Ook vonden er in de jaren tachtig nog relevante gebeurtenissen plaats, zoals verschillende voltrekkingen van doodvonnissen. In 1991 vond de laatste executie plaats, aldus Amnesty International.8

Gezien de lange en complexe relatie die Nederland met Indonesië heeft, is het interessant om in de eerste paragraaf de Nederlandse politieke actie en reactie op deze ingrijpende gebeurtenis te onderzoeken. In 1973 trad het kabinet-Den Uyl aan, een progressief kabinet dat zowel

ontwikkelingshulp als mensenrechten hoog in het vaandel had staan. Ondanks de veelvuldige schendingen van mensenrechten in Indonesië en de groeiende kritiek in de Tweede Kamer bleef Indonesië echter tot de breuk in 1992 een van de belangrijkste donorlanden.9 Voor de tweede paragraaf over NGO’s geldt dat Amnesty International en het Komitee Indonesië openlijk kritiek leverden op Soeharto, maar ook op de Nederlandse regering en dit leverde politieke spanningen op.

6

Amnesty International, ‘Indonesia & East Timor: Political Prisoners and the Rule of Law’, (Londen 1995), 1.

7

Allert P. van den Ham, ‘Development Cooperation and Human Rights: Indonesian-Dutch Aid Controversy’, in: Asian Survey, vol. 33, no. 5 (1993), 531-539, aldaar 532.

8

Amnesty International, ‘Indonesia & East Timor’, 1.

9

P.A.M. Malcontent, Op kruistocht in de derde wereld: de reacties van de Nederlandse regering op ernstige en

stelselmatige schendingen van fundamentele mensenrechten in ontwikkelingslanden, 1973-1981, (Hilversum

(5)

Ook kranten speelden hier een rol in. Verschillende keren werd gevreesd voor de Indonesische reactie op kritische krantenartikelen, al dan niet van leden van bijvoorbeeld het Komitee Indonesië. Ik bekijk in de derde paragraaf hoe er in de kranten werd geschreven over de mensenrechtensituatie in

Indonesië, en vooral hoeveel aandacht er voor was.

In deze inleiding zal allereerst de achtergrond van het conflict en van de Nederlands-Indonesische betrekkingen worden geanalyseerd. Vervolgens zal worden ingegaan op de bronnen die bij dit onderzoek een rol spelen.

3. Achtergrond

De mislukte coup en daaropvolgende anticommunistische campagne moeten worden gezien in het licht van een steeds machtiger wordende PKI en de toenadering die President Soekarno met de PKI zocht. De Indonesische nationalistische beweging kende drie stromingen, namelijk islamitisch, communistisch en het zogenoemde ‘developmentalism’. Met name de islamitische en communistische stroom hadden in eerste instantie veel aanhang en een duidelijke visie van hoe een onafhankelijk Indonesië eruit zou moeten zien. Door de sterke tegenstellingen werkten deze partijen elkaar echter alleen maar tegen waardoor de developmentalisten in feite de macht hadden. Echter had deze partij zich niet kunnen bewijzen na de onafhankelijkheid, waardoor de PKI en de islamitische partij groeiden.10

Toen president Soekarno in 1957 aan de macht kwam, creëerde hij het ‘Guided Democracy’ beleid, wat voornamelijk ten voordele van de PKI bleek te zijn. Dit beleid was erop gericht een meer autoritair systeem te creëren in samenwerking met het leger en de drie conflicterende stromingen samen te brengen. In de jaren voor de coup was de PKI enorm gegroeid. In 1965 was de PKI met 3 miljoen leden de grootste communistische partij in de niet-communistische wereld.11

Onder de bevolking heerste echter ook veel onvrede over de groei van de PKI. Het leger was ook zeer anticommunistisch, onder andere vanwege de steeds machtigere positie die de PKI innam ten koste van hun eigen positie. Het lag dan ook voor de hand dat het leger de schuld van de mislukte coup bij de PKI zou leggen.12 Door de schuld van de coup bij de PKI te leggen, lag de weg voor Soeharto en de zijnen open om af te rekenen met de communistische dreiging door een waar

bloedblad te ontketenen. De afrekening met de communisten zorgde er bovendien voor dat de rol van Soekarno geminimaliseerd werd en uiteindelijk werd Soeharto in 1967 officieel president. Soeharto bleef een repressief binnenlands beleid voeren uit angst voor een wederopstanding van de PKI en om eventuele andere tegenstanders voor te zijn.13 Zijn regime staat bekend als ‘Orde Baru’ ofwel ‘nieuwe orde’, dit om zijn beleid af te zetten tegen Soekarno’s ‘oude orde’. In tegenstelling tot Soekarno zocht

10

Cribb, Genocide in Indonesia, 227.

11

Ibidem, 229.

12

Ibidem.

(6)

Soeharto toenadering tot de Westerse wereld in zijn buitenlandse beleid. Ook met Nederland werden de verhoudingen aangehaald, wat erin resulteerde dat Indonesië in 1968 het belangrijkste donorland van Nederlandse ontwikkelingshulp werd.14

De Nederlands-Indonesische verhoudingen voorafgaand aan de coup en massamoorden waren complex vanwege de moeilijkheden in de periode daarvoor. De dekolonisatie van Indonesië was namelijk niet zonder slag of stoot gegaan. Nederland was zeer terughoudend in het aanpassen aan de naoorlogse wereld waarin dekolonisatie een grote rol speelde en werd in 1949 feitelijk gedwongen de macht over te dragen onder druk van de VS. Nederland weigerde echter Nieuw-Guinea op te geven. In 1960 verbrak President Soekarno de diplomatieke betrekkingen met Nederland en voerde hij een politieke en militaire campagne om Nieuw-Guinea bij de Indonesische Republiek te kunnen voegen. De VS wist uiteindelijk te bemiddelen en zodanig druk uit te voeren dat in 1962 een akkoord werd bereikt. Met grote moeite werd het verlies van Nieuw-Guinea uiteindelijk door Nederland aanvaard, waarmee de weg werd vrij gemaakt om te beginnen met het herstellen van de banden met Indonesië.15 Deze kwestie had tot veel spanningen tussen Nederland en Indonesië geleid. In 1965 was er dus nog veel voorzichtigheid geboden in de relaties met Indonesië. 16 Er is veel wetenschappelijk onderzoek gedaan naar de Nederlands-Indonesische banden in de periode van dekolonisatie en de Nieuw-Guinea kwestie, echter is de periode daarna zelden in detail bestudeerd.

De verhoudingen lagen in de jaren na het akkoord omtrent Nieuw-Guinea dus gevoelig, en aan beide zijden was men afwachtend en argwanend. Bij het akkoord van 1962 werd afgesproken dat de diplomatieke banden hersteld zouden worden.17 Toen in 1965 Soeharto de macht overnam, was men daar in de Nederlandse politiek verheugd over: Soekarno was immers al die jaren de grote rivaal geweest. Bovendien wilde Nederland een grote rol blijven spelen in Azië, en richtte zich daarbij op Indonesië. Niet alleen was Indonesië een groot land met veel grondstoffen, ook het feit dat Nederland specifieke kennis had over Indonesië en dat er nog veel persoonlijke contacten waren, speelde mee.18 Daarnaast was het, ten tijde van de Koude Oorlog, ook van belang dat Soeharto een pro-Westerse leider was bij het accepteren van Soeharto als Indonesisch president. Waar Indonesië onder Soekarno nog heel erg richting het communistische China keek, was Soeharto juist fel tegenstander van de groeiende macht van de communisten in zijn land.

14

Peter Baehr, ‘Problems of Aid Conditionality: The Netherlands and Indonesia’, in: Third World Quarterly, vol. 18, no. 2, 363-376, aldaar 366.

15

C.D. Barkman, Bestemming Jakarta: Het herstel der Nederlands-Indonesische betrekkingen, (Amsterdam 1993), 7.

16

Duco Hellema, Nederland in de wereld: de buitenlandse politiek van Nederland, (Antwerpen 2010), 209.

17

Ibidem.

(7)

4. Bronnen

Er is relatief weinig historisch-wetenschappelijk onderzoek gedaan naar de

mensenrechtenschendingen in Indonesië in deze periode. Een belangrijke reden hiervoor is

waarschijnlijk dat er maar weinig feitelijk bewijs is. Er zijn veel onduidelijkheden rondom de coup en de massamoorden, en er zijn maar weinig objectieve antwoorden te geven. ‘Bewijs’ komt ofwel van Soeharto en zijn regime waarin zij de PKI de schuld geven, ofwel van de communisten die hun onschuld proberen te bewijzen. Wel zijn er een aantal journalistieke werken geschreven. De wetenschappelijke werken zijn vaak vroeg geschreven, direct na de massamoorden, en hebben daardoor ook niet alle antwoorden.

Ik zal mij in deze scriptie richten op de Nederlandse publieke opinie, waarover in de

archieven genoeg te vinden valt. Op het politieke vlak ligt er veel bruikbaars in het Nationaal Archief. Hier blijkt het archief van de Nederlandse ambassade in Jakarta zeer nuttig, en ook heeft de

Nederlandse regering een eigen onderzoek laten uitvoeren naar de coup van 1965.19 Het code-archief van Buitenlandse Zaken kan mij ook veel vertellen over de diplomatieke betrekkingen met Indonesië in deze periode. Aangevuld met parlementaire debatten die online te raadplegen zijn, beschik ik over genoeg primaire bronnen op het politieke vlak. Uiteraard moet altijd rekening worden gehouden met de gekleurdheid van bronnen. Door van drie verschillende groepen bronnen te analyseren zorg ik zoveel mogelijk voor een evenwichtig beeld.

De bronnen die de acties en reacties van de NGO’s moeten laten zien, zijn voornamelijk afkomstig van deze organisaties zelf. Het archief van zowel Amnesty International Nederland als het Komitee Indonesië zijn in het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis te vinden. Deze bronnencollecties kunnen worden aangevuld met bronnen uit het Nationaal Archief, waarbij kan worden gedacht aan reacties van de overheid op deze organisaties. Door deze bronnen tegenover elkaar te zetten wordt ervoor gezorgd dat de bronnen geen te eenzijdig beeld geven. Voor wat betreft de paragraaf waarin ik de Nederlandse kranten analyseer, kan ik terecht bij de Koninklijke

Bibliotheek, waar de complete archieven van De Volkskrant en De Telegraaf zijn in te zien. Daarnaast zal ik gebruik maken van de website delpher.nl waar De Telegraaf ook helemaal gedigitaliseerd te vinden is. Bij de keuze voor de kranten die geanalyseerd worden, ik heb gekozen voor De Volkskrant en De Telegraaf, is vooral gekeken naar de oplage en of de krant landelijk wordt uitgegeven. Bij het vormen van een publieke opinie is het voornamelijk belangrijk dat een groot publiek bereikt kan worden. Omdat De Volkskrant wordt gezien als een kwaliteitskrant en De Telegraaf niet vanwege het hoge amusementsgehalte, trekken beide kranten een ander publiek. Omdat ik een brede doorsnee van de Nederlandse bevolking wil onderzoeken, heb ik twee kranten gekozen met een verschillend publiek. De Telegraaf groeide in de jaren zestig uit tot de grootste krant van Nederland en is dat nog steeds. De krant is bovendien de oudste landelijke krant. De Telegraaf hangt in politiek opzicht naar

19

Archief Nederlandse Ambassade in Indonesië, ‘De 30-september beweging in Indonesië: Een onderzoek naar de rol van de PKI en Soekarno’, 28 juni 1971, inventarisnummer 650, Nationaal Archief.

(8)

rechts.20 De Volkskrant groeide in de jaren zestig sterk, en kreeg in die jaren steeds meer een uitgesproken, progressief en intellectueel karakter dat vooral jonge lezers aantrok. In 1975 had de krant meer dan 200.000 abonnees. Van oorsprong is De Volkskrant rooms-katholiek maar in 1965 schrapte men de ondertitel ‘Katholiek Dagblad voor Nederland’. Sinds de jaren zestig richt de krant zich steeds meer op het hoger opgeleide publiek en wordt naast Trouw en NRC Handelsblad gezien als een kwaliteitskrant. In de geanalyseerde periode bevond de krant zich links van het politieke midden, dit verschoof in de jaren negentig iets meer op naar rechts.21

Door deze grote, landelijke kranten te analyseren acht ik het mogelijk iets te zeggen over de Nederlandse publieke opinie over de kwestie van de massamoorden en de politieke gevangenen. Deze kranten zijn zoals gezegd ‘neutraal’, in tegenstelling tot bijvoorbeeld een dagblad als De Waarheid, wat het partijblad van de CPN was en daardoor de spreekbuis van de communistische partij. Deze krant zal hierdoor vanzelfsprekend meer aandacht aan de Indonesische situatie hebben besteed dan andere kranten, maar is eerder een propagandamiddel dan een objectieve krant. Bovendien was de oplage van deze krant te gering om van betekenis te zijn voor de vorming van de publieke opinie.

Aan de hand van bovenstaande bronnencollecties zal kunnen worden geanalyseerd wat de Nederlandse reacties en publieke opinie op het vlak van de massamoorden en de jarenlange

mensenrechtenschendingen als gevolg van de coup in Indonesië was. Dit is een onderwerp waar in de secundaire literatuur zelden eerder licht op is geworpen. Het beperkte historiografisch debat gaat voornamelijk in op de politieke acties en reacties van Nederland. De belangrijkste auteurs in dit debat zijn P.A.M. Malcontent en Peer Baneke. Malcontent beschrijft de Nederlandse politieke reacties op de mensenrechtenschendingen in de Derde Wereld. Malcontent beargumenteert dat de bevordering van mensenrechten vanaf de jaren zeventig steeds meer een doel op zich begon te worden voor de

Nederlandse regering maar dat deze ontwikkeling zich toch niet helemaal doorzette. Aan de hand van een aantal casestudies laat Malcontent zien dat de komst van het kabinet-Den Uyl in 1973 een doorbraak betekende voor het terrein van de mensenrechten. De manier waarop de regering optrad tegen mensenrechtenschendingen was in veel gevallen echter toch het resultaat van bijvoorbeeld buitenlandse politieke invloeden, economische belangen en andere interne en externe factoren. Deze factoren stonden humanitaire overwegingen in de weg. Een hoofdstuk in zijn boek is gewijd aan Indonesië, waarin hij schrijft over de periode 1973-1981. Dit onderzoek beslaat dus een kortere tijdsperiode dan ik zal hanteren en richt zich bovendien alleen op de politiek, waar ik ook enkele NGO’s en kranten zal onderzoeken. Malcontent stelt in dit hoofdstuk dat de Nederlandse regering zich bij de Indonesische kwestie in grote mate liet leiden door binnenlandse factoren zoals druk vanuit politieke partijen en pressiegroepen, economische belangen en het koloniale verleden. Deze

verschillende factoren hebben er bovendien voor gezorgd dat er twee soorten Indonesië-beleid werden

20

Tjitte Mastenbroek, De TROS en vertrossing in televisiekritieken van NRC Handelsblad, De Volkskrant en

De Telegraaf 1966-1980, doctoraalscriptie Universiteit Groningen, 7.

21

Sierk Ybema, De koers van de krant: Vertogen over identiteit bij Trouw en de Volkskrant, (Amsterdam 2003), 1-2.

(9)

gevoerd. De these van Malcontent is anders dan die van bijvoorbeeld Maarten Kuitenbrouwer in het boek Geschiedenis van de mensenrechten: bouwstenen voor een interdisciplinaire benadering waarin hij stelt dat de bevordering van mensenrechten en ontwikkelingshulp voornamelijk humanitaire beslissingen zijn geweest.

Baneke beargumenteert dat Nederland druk kon zetten op Indonesië vanwege verschillende groepen van invloed. Pronk, Van der Stoel, actiegroepen, de publieke opinie en politieke partijen hebben elk hun eigen rol gespeeld bij het bespelen van Indonesië. Nederland had volgens Baneke een aanzienlijke machtsbasis ten opzichte van Indonesië vanwege de Indonesische afhankelijkheid van ontwikkelingsgeld en het Nederlandse voorzitterschap van de IGGI. Ook Baneke is van mening dat het aantreden van het kabinet-Den Uyl voor grote veranderingen zorgde in het mensenrechten- en ontwikkelingsbeleid. Vanaf dat moment begon Nederland ontwikkelingshulp als pressiemiddel te gebruiken. Het onbewuste samenspel van de betrokken personen en partijen hebben volgens Baneke succes gehad, en hij concludeert dan ook dat het beïnvloedingsproces in sterke mate heeft bijgedragen aan de vrijlating van de politieke gevangenen. Malcontent is het met Baneke eens dat niet ondanks, maar juist dankzij de verschillende factoren van invloed Nederland effectief druk kon zetten op Soeharto.22

Over de reacties van NGO’s en de invloed daarvan op de politiek en de publieke opinie is nog minder literatuur, maar voor dit hoofdstuk heb ik mij vooral kunnen wenden tot Esther Van den Berg. Van den Berg behandelt de invloed van NGO’s op het Nederlandse mensenrechtenbeleid.

Mensenrechten zijn een essentieel onderdeel van het Nederlands buitenlands beleid, omdat er, volgens Van den Berg, in Nederland een traditie bestaat van internationalisme en idealisme, waardoor men de neiging heeft zich te identificeren met de mensheid in zijn algemeen en minder met een regio of land. Dit zijn de wortels van het Nederlands mensenrechtenbeleid. Ook Van den Berg kent aan de jaren zeventig een belangrijke rol toe, omdat vanaf dat moment pas sprake is van een echt

mensenrechtenbeleid in Nederland.23 Een gedeelte van haar boek gaat ook over Indonesië. Waar Van den Berg echter alleen kijkt naar de invloed van NGO’s op het Nederlandse beleid, probeer ik ook conclusies te trekken over de invloed van NGO’s op het Indonesische beleid. Daarnaast analyseert Van den Berg alleen het bloedbad van Santa Cruz op Oost-Timor en de executies in de jaren tachtig, terwijl ik naar een langere periode kijk. Op het gebied van de Nederlandse kranten heb ik geen secundaire literatuur kunnen vinden, en dit hoofdstuk is dan ook compleet gebaseerd op primaire bronnen.

Het algemene historiografisch debat over de doorbraak van mensenrechten is goed

samengevat in het recente boek van Steven Jensen, The Making of International Human Rights: The

22

Malcontent, Op kruistocht, 123.

23

Esther van den Berg, The Influence of Domestic NGO’s on Dutch Human Rights Policy: Case Studies on

(10)

1960s, Decolonization and the Reconstruction of Global Values.24 Het terrein van de mensenrechten

is een snelgroeiend onderwerp in de historiografie. In de jaren negentig begon men eigenlijk pas met onderzoek naar het ontstaan, de ontwikkeling en de invloed van mensenrechten ideeën. Recente belangrijke auteurs in het debat zijn onder andere Samuel Moyn en Jan Eckel, die beide invloedrijke boeken schreven over mensenrechten in de geschiedenis. Deze ‘nieuwe’ auteurs in het debat gaan in tegen de visie dat de wortels van mensenrechten al eeuwenoud zijn. Moyn beargumenteert in zijn baanbrekende boek The Last Utopia dat mensenrechten zoals wij die nu kennen pas zijn ontstaan in de jaren zeventig, en dat invloeden uit eerdere decennia te verwaarlozen zijn bij het ontstaan van mensenrechten. Ook andere auteurs in het debat leggen de focus op de jaren zeventig. Jensen zelf beargumenteert echter dat het ontstaansproces geleidelijker verliep, hoewel het proces belangrijke onderbrekingen kent, waarbij de jaren veertig en voornamelijk de jaren zestig een belangrijke rol speelden. Jensen vindt het dan ook een gebrek in het debat dat er weinig aandacht wordt besteed aan de jaren zestig.25 Jan Eckel kent wel enig belang toe aan de jaren zestig als fundament van waaruit mensenrechten in de jaren zeventig met volle kracht konden doorbreken, maar niet zoveel als Jensen dat doet. Er is dus nog geen consensus over het belangrijkste debat op het terrein van mensenrechten, namelijk de periodisering van het ontstaan van mensenrechten. Met deze kwestie hangen ook vragen samen als: welke gebeurtenissen en personen waren van belang bij het ontstaan van mensenrechten, wat zijn mensenrechten en wat is de relatie tussen mensenrechten en bijvoorbeeld soevereiniteit.26

Aan de hand van dit theoretisch kader kan ik in mijn conclusie mijn bevindingen afzetten tegen het historiografisch debat. Nu kan in elk geval gesteld worden dat mijn onderzoek een toevoeging is aan het debat omdat ik naar drie groepen in de Nederlandse samenleving kijk, waar andere auteurs ofwel de politiek ofwel NGO’s hebben onderzocht. De Nederlandse kranten zijn in dit kader nog nooit onderzocht. Door deze drie groepen naast elkaar te zetten kan ik conclusies trekken over de publieke opinie en het belang wat Nederland hechtte aan de mensenrechtenschendingen in Indonesië en waarom.

24

Steven Jensen, The Making of International Human Rights: The 1960s, Decolonization and the

Reconstruction of Global Values, (Cambridge 2016).

25

Jensen, The Making of Human Rights, 9-11.

26

Devin Pendas, ‘Toward a New Politics? On the Recent Historiography of Human Rights’, in: Contemporary

(11)

1. De Nederlandse politieke reactie

‘’Het komt mij voor, dat de bijzondere situatie waarin Indonesië tot Nederland staat aan ons land niet alleen mogelijkheden geeft, maar ook verplichtingen oplegt.’’27

- H.W. te Winkel

Dit hoofdstuk laat de Nederlandse politieke reactie zien op de schendingen van mensenrechten die gedurende vele jaren plaatsvonden in Indonesië naar aanleiding van de coup van 1965. In

chronologische volgorde zal worden gekeken naar hoe er in verschillende periodes en kabinetten werd omgegaan met de gevoelige kwestie waarbij het Soeharto-regime zich stelselmatig schuldig maakte aan schendingen van mensenrechten terwijl Nederland Indonesië bleef steunen door een groot deel van haar ontwikkelingshulp aan Indonesië te geven. Hoe ging de Nederlandse politiek om met de kritiek die daarop kwam, omdat het Nederlandse ontwikkelingsbeleid juist als doel heeft

mensenrechten te beschermen en te promoten? Wat deed de Nederlandse politiek om de situatie in Indonesië te verbeteren?

Wanneer wordt gekeken naar de Nederlandse politieke reactie op de gebeurtenissen in Indonesië rondom de coup van 1965 en de jaren daarna, is het belangrijk om de achtergrond

waartegen dit gebeurde in aanmerking te nemen. Ten eerste begon in Nederland in de jaren 1960 een mensenrechtenbeleid te ontstaan als onderdeel van de steeds belangrijker wordende

ontwikkelingssamenwerking. Dit beleid kreeg vorm in de laatste jaren van de jaren zestig. Hiervoor zijn een aantal redenen aan te wijzen. De Nederlandse buitenlandse politiek voer na 1945 een radicaal andere koers dan in de jaren daarvoor. De traumatische Tweede Wereldoorlog was de belangrijkste reden voor deze breuk in het buitenlandse beleid. Nederland begon anders aan te kijken tegen de Nederlandse status in de wereld.28 Na de Eerste Wereldoorlog werd de aloude neutraliteitspolitiek al voorzichtig verbroken. Met veel moeite wist de toenmalige minister van Buitenlandse Zaken het Nederlandse parlement namelijk te overtuigen van toetreding tot de Volkenbond. Na de Tweede Wereldoorlog had de neutraliteitspolitiek op buitenlands en koloniaal terrein afgedaan. Op

binnenlands terrein was er echter nog een grote mate van continuïteit. Op dit gebied trad de breuk pas op in de jaren zestig met de ‘culturele revolutie’.29

Tijdens de late jaren zestig vonden er vele sociale, culturele en economische verandering plaats in Nederland. Verschillende historici zijn van mening dat de jaren zestig voor Nederland veel meer een breuk betekende dan de Tweede Wereldoorlog dat deed. De Nederlandse samenleving veranderde in deze periode enorm. Zo ontstond er een samenleving waarbij democratisering en

27

‘Enige indrukken van een bezoek aan Indonesië, 4-31 januari 1965, Ministerie van Buitenlandse Zaken Code Archief 1965-1974, inventarisnummer 11751, Nationaal Archief.

28

Hellema, Nederland in de wereld, 148.

29

Maarten Kuitenbrouwer en M. Leenders, Geschiedenis van de mensenrechten: Bouwstenen voor een

(12)

individuele ontplooiing centraal stond. Dit proces wordt ook wel de culturele revolutie genoemd.30 Deze culturele revolutie had ook als gevolg dat men zich steeds kritischer begon uit te spreken over het kolonialisme. De culturele revolutie, gepaard met het proces van dekolonisatie in de wereld en de opkomst van de mensenrechtenbeweging, zorgde voor een sterke reactie tegen het Nederlandse kolonialisme. Na een aantal jaren van pijnlijke stilte rondom dit onderwerp, ontstond er steeds meer een sentiment van antikolonialisme onder de bevolking. Ook door de ontwikkeling van nieuwe vormen van media, zoals televisie, werden Nederlanders steeds kritischer op hun eigen verleden.31

Vanwege de toenadering tussen West en Oost in de jaren zestig ontstond er bovendien meer ruimte om aandacht te schenken aan andere onderwerpen dan de Koude Oorlog in het buitenlands beleid, zoals mensenrechten. Tijdens de Koude Oorlog was Nederland ook al actief op het gebied van mensenrechtenschendingen in de communistische landen achter het IJzeren Gordijn, meer dan de meeste Westerse landen. Dit kwam enerzijds voort uit maatschappelijke humanitaire betrokkenheid, maar voornamelijk het Koude Oorlog denken, waarin werd gedacht in blokken van ‘wij’, het Westen, tegen ‘zij’, de communistische Russen, en het anticommunisme waren daarbij belangrijk. Dit waren namelijk losse gebeurtenissen waarbij mensenrechten voornamelijk werden gebruikt om druk uit te oefenen op Rusland en er was op dat moment nog geen samenhangend politiek beleid om de mensenrechten wereldwijd te bevorderen.32 Met het aantreden van het kabinet-Den Uyl in 1973 kan pas worden gesproken van een ‘volwaardig mensenrechtenbeleid.’33 De wortels van dit beleid zijn dus echter ouder. Volgens Malcontent bestond in Nederland in de 19e eeuw al een groeiende neiging om de wereld ‘door een moralistisch gekleurde bril te aanschouwen’, waardoor een gevoel van morele superioriteit tegenover het buitenland ontstond.34 Toch kan gesteld worden dat in de periode voor de Tweede Wereldoorlog de bevordering van humanitaire waarden niet belangrijk was in het

Nederlandse buitenlandse beleid.35

Een andere belangrijke ontwikkeling in de jaren zestig was dat Nederland Nieuw-Guinea moest opgeven in 1962. Het pijnlijke verlies van Indonesië in 1945 droeg ertoe bij dat de Nederlandse regering zich in de Nieuw-Guinea kwestie lange tijd door koloniale sentimenten liet leiden.

Tegelijkertijd werd ontwikkelingshulp een steeds belangrijker aspect van het Nederlandse buitenlandse beleid. Dit had invloed op de ontwikkelingssamenwerking met Indonesië, waarbij Indonesië lange tijd het leeuwendeel van de Nederlandse ontwikkelingshulp ontving. Het verlies van Nieuw-Guinea betekende dus een einde aan het koloniale beleid, terwijl de opkomende

mensenrechtenbeweging druk uitoefende op beleidsmakers en bovendien de kwestie onder de

30

Malcontent, Op kruistocht, 39.

31

Maarten Kuitenbrouwer, ‘The Never-Ending Debt of Honour: The Dutch in the Post-Colonial World’, in:

Itinerario, vol. 20, no. 2 (1996), 20-42, aldaar 25 en 26.

32

Malcontent, Op kruistocht, 29.

33

Kuitenbrouwer, Geschiedenis van de mensenrechten, 188.

34

Malcontent, Op kruistocht, 48.

(13)

aandacht van de samenleving bracht. De opkomst van de televisie versterkte de betrokkenheid van de bevolking.

De passiviteit van de jaren zestig

De internationale aandacht voor de mensenrechten nam in de jaren zestig enorm toe als gevolg van de culturele revolutie, en dit vond uiteindelijk ook zijn doorgang in het Nederlands buitenlandse beleid.36 Zo werd in 1965 de eerste minister voor Ontwikkelingssamenwerking aangesteld en in 1966

verscheen de Nota inzake hulp aan minder ontwikkelde landen waarin de verhoging van de

levensstandaard voor een zo groot mogelijk aantal mensen als doel werd gesteld.37 In 1963 was men begonnen met het herstel van de Nederlands-Indonesische betrekkingen na de desastreuze Nieuw-Guinea kwestie. In 1964 reisde minister Luns van Buitenlandse Zaken naar Indonesië op persoonlijke uitnodiging van President Soekarno.38 Ook na de gebeurtenissen van 1 oktober 1965 wilde de

Nederlandse regering doorgaan met dit beleid van herstel. In de Tweede Kamer werden aanvankelijk weinig vragen gesteld over de anticommunistische campagne die in Indonesië gaande was, en in politieke kringen heerste er voornamelijk stilte.39 De regering hield zich in de jaren zestig niet bezig met het lot van de politieke gevangenen maar stak wel veel tijd en moeite in het aanhalen van de politieke en economische banden met Indonesië. De angst voor het communisme was in deze periode, midden in de Koude Oorlog, nog zeker voelbaar. Het uitmoorden en opsluiten van communisten was dan ook geen kwestie waar internationaal en nationaal veel aandacht aan werd besteed.40 Pas vanaf de jaren zeventig, met de komst van het progressievere kabinet-Den Uyl begon deze houding te

veranderen en kwam er meer kritiek op de Indonesische situatie.

Het uitblijven van kritiek in de politiek in de vroege jaren na de coup heeft verschillende redenen. Ten eerste heeft Indonesië alle Nederlandse kritiek op de mensenrechtensituatie altijd weggewuifd door te refereren aan de 300-jarige Nederlandse koloniale overheersing. In deze periode heeft Nederland ook vele mensenrechten geschonden, en gedurende een veel langere periode. Sommige Nederlanders voelden zich hierdoor schuldig aan ‘paternalisme’, en vonden dat zij geen recht hadden om Indonesië te bekritiseren.41 Een tweede reden voor de passiviteit in de jaren zestig is, zoals eerder gezegd, dat de slachtoffers gedeeltelijk communisten waren en dit zat niet veel mensen dwars tijdens de Koude Oorlog. Zeker in de beginperiode na de coup dacht men dat de slachtoffers alleen communisten betrof. Later werd pas duidelijk dat ook veel onschuldige mensen slachtoffer

36

Malcontent, Op kruistocht, 30.

37

Maarten Kuitenbrouwer, De Ontdekking van de Derde Wereld, (Den haag 1994), 142-143.

38

Kuitenbrouwer, De Ontdekking, 46.

39

Malcontent, Op kruistocht, 77.

40

Peer Baneke, Nederland en de Indonesische gevangenen: Een studie naar de effectiviteit van Nederlandse

bemoeienis met mensenrechten, (Amsterdam 1983), 56.

(14)

waren. Een derde factor was dat minister Luns heel graag de relaties met Indonesië wilde herstellen, en hij hier Soekarno niet bij kon gebruiken, maar Soeharto wel.42

Dat minister Luns, die tot 1971 Minister van Buitenlandse Zaken was, niet wakker lag van de val van Soekarno wordt duidelijk uit het feit dat hij ervan overtuigd was dat de relaties met Indonesië pas echt zouden verbeteren wanneer Soekarno niet langer aan de macht was.43 Luns beschouwde Soekarno als zijn rivaal. Nadat Soeharto aan de macht kwam, intensiveerden de

Nederlands-Indonesische relaties ook inderdaad omdat Soeharto een kapitalistische en pro-Westerse leider bleek te zijn, in tegenstelling tot Soekarno, die steeds meer toenadering had gezocht tot het communistische China.44 Nederland, en met name minister Luns, had veel vertrouwen in de nieuwe Indonesische leider. Mensenrechten waren op dat moment echter nog geen significant onderdeel van het buitenlands beleid. Dit gebeurde pas met de komst van het nieuwe Den Uyl-kabinet in 1973.45

Vanaf 1966, en dus vanaf het moment dat Soeharto de macht had overgenomen, speelde Nederland een belangrijke rol bij de coördinatie van alle Westerse ontwikkelingshulp voor Indonesië. Deze rol werd versterkt toen Nederland voorzitter werd van de Inter Governmental Group on

Indonesia (IGGI), een internationaal donorconsortium voor Indonesië. In 1968 werd Indonesië een concentratieland van Nederlandse ontwikkelingshulp, wat het zou blijven tot 1975, en ook daarna bleef Indonesië een groot deel van de ontwikkelingshulp ontvangen. Tussen 1966 en 1981 ontving Indonesië meer dan 2,5 miljard gulden aan ontwikkelingshulp van Nederland. 46 Indonesië werd als concentratieland gekozen vanwege de natuurlijke bronnen die het land bezat, maar ook vanwege de vele contacten tussen de landen en de specifieke kennis die Nederland had van Indonesië gezien het koloniale verleden. Bovendien hoopte men dat dit het einde zou betekenen van de spanningen die er tussen beide landen nog waren als gevolg van het moeilijke dekolonisatieproces. Ook deze stap paste dus in het beleid van het aanhalen van de betrekkingen tussen beiden landen.47 Vanaf het moment dat Nederland Indonesië als concentratieland koos, kwam er al enige kritiek op het Nederlandse

ontwikkelingsbeleid. Professor W.F. Wertheim, oprichter van het Komitee Indonesië, karakteriseerde dit beleid als neokoloniaal, omdat Nederland op deze manier nog invloed zou kunnen uitoefenen op Indonesië, bijvoorbeeld door eisen te stellen aan de ontwikkelingshulp. In de jaren zestig was de meeste ontwikkelingshulp namelijk gebonden, wat betekende dat het ontvangende land dit in Nederland, het donorland, moest uitgeven.48

In de jaren na de coup vonden er verschillende staatsbezoeken over en weer plaats. In 1968 bezochten Minister Luns en Minister van Ontwikkelingssamenwerking Udink Indonesië. In 1970

42

Malcontent, Op kruistocht, 78.

43

Hellema, Nederland en de wereld, 247.

44

Kuitenbrouwer, De Ontdekking, 47.

45

Ibidem, 55.

46

Malcontent, Op kruistocht, 78.

47

Baehr, ‘Problems of Aid Conditionality’, 366.

48

Esther Helena Arens,’Multilateral Institution-Building and National Interest: Dutch Development Policy in the 1960’s’, in: Contemporary European History, vol. 12, no. 4 (2003), 457-472, 469.

(15)

bezocht Prins Bernhard Indonesië, en in datzelfde jaar werd Soeharto uitgenodigd voor een staatsbezoek aan Nederland. In 1971 bezocht koningin Juliana Indonesië. Uit deze intensieve contacten en het feit dat Nederland zeer veel ontwikkelingshulp aan Indonesië gaf, blijkt wel dat de wederopbouw van de relaties tussen Indonesië en Nederland geslaagd was, ondanks de recente machtswisseling en de daaropvolgende golf van repressie.49 Vanaf 1973 zouden de relaties echter minder hartelijk worden doordat Nederland zich steeds meer ging bemoeien met de Indonesische binnenlandse situatie.

Hoewel Luns zich dus erg passief opstelde ten opzichte van de moorden en de politieke gevangenen in Indonesië, begonnen er toch enkele protestgeluiden te klinken in de Tweede Kamer. De eerste echte kritiek kwam van Marcus Bakker van de Communistische Partij Nederland (CPN) en Fred van der Spek van de Pacifistisch Socialistische Partij (PSP). Deze Kamerleden drongen al vroeg meerdere malen aan op het stopzetten van de ontwikkelingshulp aan Indonesië vanwege de ernstige en stelselmatige schendingen van mensenrechten die daar plaatsvonden. Met name de CPN heeft zich al vanaf 1966 beziggehouden met de situatie in Indonesië. De politieke gevangenen waren namelijk voor een deel lid van de PKI, een zusterpartij van de CPN.50 Tijdens een vergadering van de Tweede Kamer op 2 december 1965 werd de kwestie van de coup aangehaald door de heer Moorman van de Katholieke Volkspartij (KVP). In de discussie die volgde werden de ‘historische banden en huidige connecties’ tussen Nederland en Indonesië aangehaald, waarbij de heer Moorman de regering opriep ‘het nieuwe Indonesië te helpen zijn ontwikkeling in de goede richting te continueren’ en zich positief op te stellen tegenover deze ontwikkelingen.51 Met deze positieve ontwikkelingen refereerde

Moorman aan het afzweren van het communisme en het afzetten van Soekarno die steeds meer naar het communisme leunde. De heer Goedhart van de PvdA was wat voorzichtiger bij het beoordelen van de situatie. Goedhart stelde dat het afwenden van het communisme een positieve ontwikkeling was, maar omdat er nog erg veel onduidelijkheid was over de coup en de situatie op dat moment, drong hij erop aan de situatie met de grootste voorzichtigheid te behandelen. Minister Luns zelf gaf in dit debat aan dat hij voorzichtig moest zijn bij een evaluatie van de gebeurtenissen, omdat hij hier oordeelde over de binnenlandse politiek van een bevriende mogendheid. Geen van de Kamerleden in deze discussie repte met een woord over de massamoorden. Wel gaf minister Luns aan dat er ‘als gevolg van de coup een beknotting van de nog kortgeleden zo grote, feitelijke macht van de

Indonesische Communistische Partij, de PKI, heeft plaatsgevonden.’52 Onduidelijk is of hij dit positief of negatief bedoelde.

Ook de PSP heeft zich in de jaren zestig ingezet voor de Indonesische bevolking. De Politieke Partij Radikalen (PPR), een linkse en progressieve partij, was de eerste partij met

49

Baneke, Nederland en de Indonesische gevangenen, 27.

50

Ibidem, 31.

51

Begrotingscommissie voor Buitenlandse Zaken, 2e vergadering, 2 december 1965, C725.

(16)

regeringsverantwoordelijkheid die aandrong op het stopzetten van Nederlandse hulp aan Indonesië. Dit gebeurde pas in 1975. De PvdA was in de jaren zestig zeer passief tegenover de Indonesische kwestie, maar dat veranderde ook in de jaren zeventig.53 In 1975 gaf de partij aan dat de ‘traumatische ervaring van het vroegere koloniale beleid waarvoor de PvdA zo sterk verantwoordelijk is’

verantwoordelijk was voor die initiële voorzichtigheid. In de jaren zeventig begon de PvdA zich anders op te stellen tegenover Indonesië.54

De jaren zeventig – groeiende kritiek

In 1971 vertrok Luns als minister van Buitenlandse Zaken. Norbert Schmelzer zou hem tot 1973 opvolgen. Onder Schmelzer kwam er steeds meer kritiek op de Indonesische situatie, en Schmelzer nam een actievere houding aan op dit punt. Dit was het gevolg van de groeiende kritiek in de Nederlandse samenleving en in de Tweede Kamer, maar ook Schmelzer zelf had veel kritiek op de situatie. De toenemende kritiek in het parlement was onder andere het gevolg van de oprichting van het Komitee Indonesië. Dit Komitee werd in 1968 opgericht door Kamerlid Fred van der Spek, Amsterdams hoogleraar W.F. Wertheim en zijn collega J.M. Pluvier. Doelstelling van het Komitee was het verschaffen van informatie, het Indonesische verzet steunen en strijden voor de vrijlating van de politieke gevangenen. In 1968 werd ook de Nederlandse tak van Amnesty International opgericht, die zich ook actief bezighield met de politieke gevangenen in Indonesië. Door de groeiende aandacht dankzij deze organisaties, kwam er ook in politieke kringen meer aandacht voor de kwestie.55

Soeharto bracht in september 1970 een staatsbezoek aan Nederland. Tijdens zijn bezoek werd door de Nederlandse bevolking veel kritiek geuit op de Indonesische situatie. Dit resulteerde in een grote protestmars in Amsterdam en de oprichting van het ‘Komitee Soeharto Ongewenst’. PvdA-leider Den Uyl stelde enkele kritische vragen over de mensenrechtensituatie toen Soeharto in het parlement ontvangen werd.56 Deze lijn van kritiek werd voortgezet toen koningin Juliana in 1971 een bezoek bracht aan Indonesië. De kwestie van de politieke gevangenen werd ook tijdens dit bezoek aan de orde gesteld. De toenemende kritiek had uiteindelijk ook effect op de acties van de Tweede Kamer. Een vroeg signaal daarvan was dat men in 1970 begon met het verstrekken van hulp aan de politieke gevangenen en hum families. Dit gebeurde nadat Soeharto tijdens zijn staatsbezoek in 1970 had laten weten dat het Rode Kruis hulp mocht verlenen aan de gevangenen.57

In 1973 trad het Kabinet-Den Uyl aan in Nederland. Op dat moment waren de betrekkingen met Indonesië nog vriendschappelijk, hoewel de kritiek in Nederland al wel wat was toegenomen.58

53

Begrotingscommissie voor Buitenlandse Zaken, 2e vergadering, 2 december 1965, C727.

54

‘PvdA: Relatie met Indonesië kritisch bezien’, in: NRC Handelsblad, 12 september 1975.

55

Malcontent, Op kruistocht, 78.

56

Ibidem, 79.

57

Intern DOA-memorandum, 17 juli 1973, Archief BZ, Code 9, 1965-1974, 912.12, inventarisnummer 11752.

(17)

Dit kabinet werd echter gedomineerd door de PvdA, die zich in de jaren zeventig steeds vaker kritisch uitliet over de politieke gevangenen in Indonesië. Al snel werd duidelijk dat deze nieuwe regering zich actief ging bezighouden met mensenrechten, en dus ook met de kwestie van politieke

gevangenen in Indonesië. In juni 1973 stelde Den Uyl de kwestie van de politieke gevangenen al subtiel aan de orde in een persoonlijke brief aan Soeharto. Dat Den Uyl zo direct over deze kwestie met Soeharto wenste te corresponderen werd op het ministerie van Algemene Zaken Directie Oceanië en Azië (DOA) niet op prijs gesteld. Men vreesde dat deze manier van diplomatie voeren een

averechts effect zou kunnen hebben, omdat men dat in Indonesië zou beschouwen als inmenging in de binnenlandse zaken.59 Bovendien konden de uitspraken van Den Uyl het voorzitterschap van de IGGI schaden, waardoor het nog moeilijker zou worden om op effectieve manier op te komen voor de politieke gevangenen.60 Het voorzitterschap van de IGGI, de hechte relaties tussen Nederland en Indonesië en het feit dat het Indonesische regime afhankelijk was van buitenlandse investeringen, handel en hulp, zorgde er namelijk voor dat Nederland een machtsbasis had om zich in te zetten voor de politieke gevangenen.61

Minister voor Ontwikkelingssamenwerking in dit kabinet, Jan Pronk, hanteerde echter dezelfde manier van werken als Den Uyl. Hij deelde zijn kritiek vaak in het openbaar, op niet mis te verstane toon. Regelmatig gebruikte Pronk ontwikkelingshulp als machtsmiddel, door te dreigen met het verlagen of het stopzetten daarvan. Minister van Buitenlandse Zaken Max van der Stoel bleek een totaal andere visie te hebben op hoe men om moest gaan met de Indonesische kwestie. Hoewel ook Van der Stoel mensenrechten heel hoog in het vaandel had staan, leek het hem beter om de

Indonesische kwestie door middel van stille diplomatie op te lossen. De gevoelige aangelegenheid van de politieke gevangenen had volgens Van der Stoel het meeste baat bij een discrete aanpak, mede gezien de controversiële rol die de Nederlanders in het verleden zelf in Indonesië hadden gespeeld. Hij vond het dan ook onverstandig om te dreigen met sancties, zoals het stopzetten van

ontwikkelingshulp.62 Met zijn discrete manier van werken kreeg Van der Stoel achter de schermen het een en ander gedaan. Zo heeft hij ervoor kunnen zorgen dat er hulpgoederen vanuit Nederland naar de gevangenen konden worden gestuurd. Ook zag hij zelf een duidelijk verband tussen zijn discrete inspanningen en de vrijlating van een groot deel van de gevangenen die waren opgesloten naar aanleiding van studentenprotesten in 1974, de zogenaamde Malari-affaire.63

De Malari-affaire kwam voort uit groeiende kritiek van de Indonesische bevolking. Er bestond een toenemende aversie tegen buitenlandse (economische) invloeden. In januari 1974

protesteerden Indonesische studenten in Jakarta massaal tegen de Indonesische afhankelijkheid van de rest van de wereld, met name van de westerse IGGI en Japan. Het gevolg van deze protesten was dat

59

Malcontent, Op kruistocht, 81.

60

Ibidem, Op kruistocht, 84.

61

Baneke, Nederland en de Indonesische gevangenen, 58.

62

Malcontent, Op kruistocht, 81.

(18)

de Indonesische regering zich steeds meer tegen buitenlandse bemoeienis keerde, met name wanneer het ging om binnenlandse aangelegenheden, zoals bijvoorbeeld de vrijlating van de politieke

gevangenen. De machtsbasis voor buitenlandse pogingen hiertoe viel daardoor dus grotendeels weg.64 Naar aanleiding van de protesten vielen 11 doden, zo’n 140 gewonden en werden ongeveer 770 mensen gearresteerd. Dit incident staat bekend als de Malari-affaire.65 Malari is de Indonesische afkorting voor ‘de ramp van 15 januari’. Hoewel veel gevangenen snel werden vrijgelaten, bleven zeventig gevangenen vastzitten tot 1976. Een ander gevolg van de Malari-affaire was dat generaal Sumitro werd ontslagen als hoofd van de KOPKAMTIB (Operationeel Commando voor Herstel van Veiligheid en Orde), een veiligheidsorganisatie die Soeharto’s belangrijkste instrument voor

handhaving was. Generaal Sumitro had zich steeds meer ingezet voor een liberaler regime en een open aanpak van het probleem van de politieke gevangenen. Sumitro werd echter vervangen door admiraal Sudomo, die juist niet open stond voor kritiek op de binnenlandse aangelegenheden.66

Het beschermen en promoten van mensenrechten werd een van de belangrijkste doelen in het beleid van Buitenlandse Zaken vanaf 1973. Een van de belangrijkste criteria bij het kiezen van een donorland was dan ook vanaf 1975 het mensenrechtenbeleid van een land. Waar in de jaren zestig voornamelijk voordeel voor de eigen binnenlandse economie een rol speelde bij het

ontwikkelingsbeleid door het toepassen van bindende hulp, werd het beleid vanaf de jaren zeventig steeds idealistischer.67 Pronk was daar zelf voor een groot deel verantwoordelijk voor. Hij stond bekend als een idealist en een principiële man, en dankzij hem werd ontwikkelingshulp enorm vergroot. Later zou Pronk toegeven dat hij hierbij gedeeltelijk geleid werd door schuldgevoelens vanwege het koloniale verleden.68

Het kabinet-Den Uyl en met name Pronk deden een aantal dingen ten behoeve van de

politieke gevangenen. Onder druk van het parlement en Amnesty International heeft Pronk de kwestie van de politieke gevangenen meerdere malen voorgelegd aan de Indonesiërs. Bovendien begon de regering met het geven van humanitaire hulp aan de gevangenen en hun families. Pronks kritiek en Van der Stoel’s stille diplomatie bleken onbedoeld een effectieve combinatie te zijn. De Indonesische overheid deed in de jaren zeventig enkele concessies, zoals het toelaten van humanitaire hulp. In 1972 beloofde Soeharto bovendien alle gevangenen uit de C-categorie vrij te laten.69 Dit betrof mensen die sympathieën voor de PKI hadden, of lid waren van verwante organisaties. Deze groep bestond uit het

64

Malcontent, Op kruistocht, 86.

65

Ibidem, 85.

66

Ibidem, 87.

67

Tweede Kamer der Staten-Generaal, ‘Nota Bilaterale Ontwikkelingssamenwerking: Rijksbegroting voor het dienstjaar 1977’, 5, http://resources.huygens.knaw.nl/ontwikkelingssamenwerking/Nota%20Bilaterale

%20Ontwikkelingssamenwerking%20(1976).pdf.

68

Arens,’Multilateral Institution-Building’, 470.

(19)

grootste aantal gevangenen.70 In 1979 concludeerde de regering echter dat nog niet alle gevangenen uit de C-categorie vrijgelaten waren. De verwachting was dat dit in 1980 zou gebeuren.71

Na dreigementen om ontwikkelingshulp stop te zetten als Indonesië de mensenrechtensituatie niet zou verbeteren, verklaarde Pronk na een staatsbezoek in 1974 dat de ontwikkelingshulp aan Indonesië toch niet moest worden stopgezet, vanwege de speciale historische band met het land. Daarnaast leek het Pronk niet juist om dat nu te doen, bijna 10 jaar na de coup en de eerste golf van schendingen van mensenrechten, terwijl de overheid dit had nagelaten te doen in 1965 toen de massamoorden plaatsvonden en het overgrote deel van de gevangenen werd gearresteerd. Pronk besprak de kwestie van de politieke gevangenen wel tijdens zijn bezoek, maar kon geen verdere concessies gedaan krijgen van de Indonesiërs. Hij noemde de relatie met Indonesië op dat moment een ‘kritische relatie’.72

Die kritiek kwam duidelijk naar voren in een berucht interview dat Pronk gaf in het Vara-programma In de Rooie Haan. Hierin gaf hij duidelijk te kennen dat wanneer er in zijn

kabinetsperiode niets zou veranderen op het gebied van de politieke gevangenen, de hulp aan Indonesië zou worden heroverwogen. Snel daarna nam hij zijn woorden echter terug, na een felle reactie van Indonesië dat zij geen inmenging in haar binnenlandse aangelegenheden tolereerde. In zijn nieuwe verklaring gaf Pronk aan dat het niet de bedoeling was zich te mengen in de binnenlandse aangelegenheden, maar dat het ontwikkelingsbeleid van een land wel een belangrijke factor was bij het nemen van beslissingen omtrent ontwikkelingshulp.73 Hiermee bleef het dreigement van Pronk dus eigenlijk bestaan.

Dat de ontwikkelingshulp niet werd stopgezet, ging rechtstreeks in tegen het

ontwikkelingsbeleid dat dit nieuwe kabinet had ontwikkeld, waarbij het mensenrechtenbeleid van een land een van de belangrijkste criteria is bij het kiezen van een donorland. De Nederlandse regering rechtvaardigde de beslissing om door te gaan met het geven van ontwikkelingshulp door te stellen dat Indonesië had toegezegd de mensenrechtensituatie in het land drastisch te verbeteren. In 1975 werd de ontwikkelingshulp door Pronk verlaagd, maar niet stopgezet, en er werden geen andere veranderingen in het beleid doorgevoerd.74

Terwijl Pronk dus meerdere malen dreigde met het stopzetten van de hulp, zoals ook zijn eigen beleid voorschreef, bleef Van der Stoel vasthouden aan zijn discrete aanpak. Pronks manier van werken, waarbij hij ontwikkelingshulp als een machtsmiddel gebruikte om dingen voor elkaar te krijgen in Indonesië, werd aanvankelijk door veel politici, niet alleen door Van der Stoel, afgekeurd. In de Tweede Kamer reageerde men terughoudend op Pronks felle optreden. Zo meende Vondeling,

70

Baneke, Nederland en de Indonesische gevangenen, 11.

71

Tweede Kamer der Staten-Generaal, ‘Nota inzake verbetering van de kwaliteit van de bilaterale hulp’, zitting 1979-1980, 15 800 Hoofdstuk V, nr. 3, 215.

72

Malcontent, Op kruistocht, 83.

73

Baneke, Nederland en de Indonesische gevangenen, 60.

(20)

Pronks partijgenoot, dat Nederland moeilijk kon oordelen over de kwestie van de politieke

gevangenen, gezien haar eigen optreden in het koloniale tijdperk. Deze schuldgevoelens speelden dus ook in de jaren zeventig nog een rol. Vondeling pleitte er zelfs voor betrekkingen aan te halen en hulp te intensiveren. 75

1975 – een cruciaal jaar

Vanaf ongeveer 1975 kwam er meer steun voor Pronk. Toen bleek dat de Indonesische regering haar gemaakte beloftes niet nakwam met betrekking tot de vrijlating van de Malari-affaire gevangenen, ontstond er een nieuwe golf van kritiek in het parlement.76 De voorzitters van de Eerste en Tweede Kamer schreven in februari 1975 bijvoorbeeld een brief aan de Indonesische regering waarin zij hun bezorgdheid over de politieke gevangenen uitspraken.77 Ook de PvdA riep op tot kritische bezinning op de bestaande verhouding tussen Nederland en Indonesië. Toen er een Indonesische delegatie in 1975 op staatsbezoek in Nederland was, stelden meerdere parlementsleden vragen over de politieke gevangenen. Sommigen weigerden zelfs aanwezig te zijn bij de ontvangst van dit Indonesische bezoek. Deze kritische houding werd bevestigd toen de Indonesiërs tijdens dit bezoek stelden dat er geen sprake was van politieke gevangenen maar slechts van ‘politieke misdadigers’. Ook werd erg geheimzinnig gedaan over het aantal gevangenen dat op dat moment nog vastzat.78

Hoewel Pronk de ontwikkelingshulp niet stopzette, voerde hij vanaf 1975 wel de druk op Indonesië verder op. Hij vergeleek Indonesië met Chili, en verklaarde dat de hulp aan Indonesië moest worden verminderd, zoals dat ook bij Chili was gebeurd. Widjojo Nitisastro, de Indonesische minister van Financiën, liet weten dat de Indonesische regering Pronks uitspraken zeer vervelend vond, maar hij ging ervanuit dat dit Pronk’s persoonlijke mening was, en niet die van de Nederlandse regering. Later in 1975, tijdens een IGGI-bijeenkomst, werd Pronks dreigement omgezet in actie: de hulp aan Indonesië werd voor het eerst officieel verminderd. Dit gebeurde terwijl het totale hulpbudget tussen onder Pronk juist enorm steeg: tussen 1970 en 1978 verviervoudigde het hulpbudget.79 Pronk verklaarde opvallend genoeg dat de vermindering het gevolg was van een betere positie op de Indonesische betalingsbalans, waardoor de behoefte aan hulp voor Indonesië minder was geworden. Hij legde in zijn verklaring dus geen directe link tussen het verminderen van de hulp en de

mensenrechtensituatie, maar Pronk benadrukte bij deze gelegenheid wel wederom dat wanneer er geen positieve veranderingen zouden plaatsvinden wat betreft de politieke gevangenen, men de

75

Malcontent, Op kruistocht, 96.

76

Handelingen Tweede Kamer, 1975-1976, 20ste vergadering, 12 november 1975, 1042.

77

Brief voorzitters Eerste en Tweede Kamer aan K.H. Idam Chalid, 28 februari 1975, Nationaal Archief, archief BZ, Code 9, 1975-1984, 911.31, map 346.

78

Baneke, Nederland en de Indonesische gevangenen, 75.

79

Paul Hoebink, ‘Hoe de dominee de koopman versloeg: Nederlandse ontwikkelingssamenwerking gewogen’ in: Internationale Spectator, vol. 60, no. 11 (2006), 578-584, aldaar 580.

(21)

hulprelatie nogmaals zou moeten heroverwegen. Deze actie werd in zowel Nederland als Indonesië beschouwd als een waarschuwing aan Soeharto dat er iets moest veranderen aan de situatie van de politieke gevangenen.80

Over Pronk en zijn inzet voor de politieke gevangenen is veel te vertellen. Van der Stoel was echter een misschien wel net zo belangrijke speler in deze kwestie, hoewel hij minder op de

voorgrond trad. Ieder jaar tijdens de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties sprak Van der Stoel met Adam Malik, de Indonesische minister van Buitenlandse Zaken, over de kwestie. Pronk en Van der Stoel hebben flinke meningsverschillen met elkaar gehad over de Indonesische kwestie. Van der Stoel nam een vriendelijkere houding aan ten opzichte van de Indonesiërs, waardoor hij Pronks dreigementen kon verzachten. De Indonesiërs deden logischerwijs liever zaken met Van der Stoel dan met Pronk, maar ook Van der Stoel nam de dreigementen niet helemaal weg. Hij heeft bij de

Indonesiërs altijd aangegeven dat er in Nederland veel politieke belangstelling was voor de zaak van de politieke gevangenen en dat deze kwestie ontwikkelingshulp bemoeilijkte. Hij deed deze

uitspraken echter minder publiekelijk en minder hard dan Pronk dat deed.81 Van der Stoel begreep beter dan Pronk hoe gevoelig de kwestie lag en was ervan overtuigd dat dreigen met harde middelen en openlijk kritiek uitten geen effectieve strategie was. Dat Pronk en Van der Stoel regelmatig aanvaringen met elkaar hadden, niet alleen over Indonesië, blijkt uit het feit dat de twee ministers elkaar soms weken uit de weg gingen na een conflict. Volgens verschillende oud-ministers hadden Pronk en Van der Stoel vaak ruzie met elkaar, en verliepen de spaarzame contacten zeer moeizaam. Uiteindelijk liet Van der Stoel weten dat hij in een volgend kabinet niet meer met Pronk wilde samenwerken.82

In oktober 1975 begon de emmer over te lopen voor de Nederlandse regering. Ondanks alle toezeggingen van de Indonesiërs bleek er maar weinig in positieve zin veranderd voor de

tienduizenden politieke gevangenen die al tien jaar zonder proces vastzaten. De regeringspartij PPR riep op tot complete opschorting van de voor 1976 begrote ontwikkelingsgelden voor Indonesië.83 Indonesië nam dit signaal erg zwaar op, en door deze harde opstelling kwam er meer druk te staan op Pronk en Van der Stoel om actie te ondernemen. Ook de druk op de Indonesiërs werd hierdoor opgevoerd: de opstelling van de PPR, een regeringspartij in dit kabinet, maakte dat de dreiging dat de hulp zou worden stopgezet nu erg reëel was. De dreiging kwam nu niet langer alleen van Pronk, die al vaker geroepen had dat de hulp zou worden stopgezet.84

Het kabinet-Den Uyl had in 1975 ook nog te maken met een andere mensenrechtenkwestie in Indonesië, namelijk het Indonesische optreden tegen de bevolking van Oost-Timor na de bezetting in december 1975. FRETILIN, de sociaal-democratische politieke beweging op Oost-Timor kreeg de

80

Handelingen Tweede Kamer, 1975-1976, 21ste vergadering, 13 november 1975, 1115.

81

Baneke, Nederland en de Indonesische gevangenen, 67.

82

Margriet Brandsma en Pieter Klein, Jan Pronk: Rebel met een missie, (Utrecht 1996), 63.

83

Handelingen Tweede Kamer, 1975-1976, 20ste vergadering, 12 november 1975, 1093.

(22)

macht na een mislukte staatsgreep van UDT, de Timorese Democratische Unie die aansluiting bij Indonesië nastreefde. Soeharto reageerde hierop met een militaire invasie waarbij veel dorpen en steden onder Indonesische controle kwamen te staan, maar niet alle. De annexatie van Oost-Timor door Indonesië riep veel internationale reacties op. Zo riep de VN Indonesië op zijn troepen terug te trekken. Oost-Timor werd echter afgesloten van de buitenwereld, waardoor het moeilijk was te bepalen of de verhalen over het harde optreden van de Indonesische troepen waarheid waren.

Nederland reageerde terughoudend op deze gebeurtenis. Zo onthield Nederland zich van stemming bij de tegen Indonesië gerichte VN-resolutie. Een reden voor deze terughoudendheid was dat Nederland de Portugese belangen in Indonesië behartigde sinds de verbreking van contacten tussen die landen na de annexatie van Oost-Timor. Bovendien was een deel van de bevolking voorstander van aansluiting bij Indonesië. Wederom klonken ook de argumenten van het koloniale verleden. Hoewel de rest van het kabinet dus terughoudend was, was Pronk dat nu ook weer niet. Hij vond dat wanneer zou blijken dat er misstanden hadden plaatsgevonden, wederom een heroverweging van de ontwikkelingshulp zou moeten plaatsvinden.85

Als reactie op de hardere opstelling van het Nederlandse kabinet ten opzichte van de politieke gevangenen, werden in 1976 door Indonesië opnieuw beloftes gedaan om deze kwestie op te lossen. Voor eind 1978 zou het probleem zijn opgelost. Uit uitspraken van de Indonesiërs is duidelijk op te maken dat het aangekondigde vrijlatingsprogramma het gevolg was van buitenlandse druk.86 Hierdoor kan worden gesteld dat de aankondiging slechts een verandering van gedrag was om naar de wensen van buitenlandse regeringen te schikken. Nederland heeft waarschijnlijk een grote rol hierbij

gespeeld. Er waren geen andere regeringen die een reële dreiging vormden voor de Indonesiërs. Bovendien was Nederland een van de eerste regeringen die zich had ingezet voor de politieke gevangenen.87

In 1977 trad er een nieuw kabinet aan. De VVD-CDA-coalitie, ofwel het kabinet-Van Agt, kreeg de taak om zijn eigen stempel te drukken op de Indonesische kwestie. Vanaf het directe begin van dit nieuwe kabinet waren er nieuwe ontwikkelingen in Indonesië. Er vonden nieuwe

studentenprotesten plaats, en daarop volgden wederom veel arrestaties. Deze protesten waren gericht tegen de kloof tussen arm en rijk en de corrupte regering. Door deze ontwikkelingen moest het kabinet-Van Agt meteen al een positie innemen ten opzichte van Indonesië. Minister De Koning van Ontwikkelingssamenwerking toonde zich meteen kritisch. De Minister van Buitenlandse Zaken in dit kabinet, Ch A. Van der Klauw, bleek mensenrechten ook heel belangrijk te vinden, ondanks een aantal onhandige uitspraken die anders deden vermoeden. In 1979 presenteerde hij samen met De

85

Malcontent, Op kruistocht, 109.

86

Ibidem, 100.

(23)

Koning de beleidsnota De rechten van de mens in het buitenlands beleid, dat nog steeds geldt als basis voor het Nederlandse mensenrechtenbeleid.88

Dit nieuwe kabinet stelde zich desondanks een stuk milder op tegenover Indonesië. Dit had met name te maken met de vrijlating van veel politieke gevangenen in deze jaren. Tussen 1977 en 1979 werden alle gevangenen uit de B-categorie vrijgelaten, zoals beloofd door Soeharto in 1976. De gevangenen uit de C-categorie waren al eerder bijna allemaal op vrije voeten gesteld. Het lot van de A-categorie gevangenen was echter minder rooskleurig. In 1979 bleken er nog 657 gevangenen uit deze categorie vast te zitten. Wel was een gedeelte hiervan in aanmerking gekomen voor

strafvermindering, en werd besloten dat de doodstraf niet zou worden uitgevoerd op deze gevangenen.89

De jaren tachtig en negentig

In de jaren tachtig ontstond er hernieuwde aandacht voor de mensenrechtensituatie in Indonesië toen tussen 1982 en 1984 een aantal mysterieuze moorden plaatsvonden. Later zou Soeharto toegeven dat deze moorden werden uitgevoerd onder zijn bevel. In 1985 werd de bekende vakbondsleider

Mohammad Munir, die al 20 jaar een doodvonnis boven zijn hoofd had hangen, geëxecuteerd Daarna werden in 1989 ook nog vier voormalige bodyguards van Soekarno geëxecuteerd na 20 jaar

gevangenschap. Ook hierna nog, in het begin van de jaren negentig doken er geruchten op dat er meer doodvonnissen waren uitgevoerd in Indonesië.90 Ondanks dat Soeharto beloftes had gedaan om de situatie te verbeteren, en Amnesty International rapporteerde in de jaren tachtig dat er ook

daadwerkelijk significante verbeteringen hadden plaatsgevonden, bleven er dus incidenten plaatsvinden. In 1994 bleken er nog 350 politieke gevangenen uit de A-categorie vast te zitten.91

Ook bleek dat de vrijheid van de vrijgelaten gevangenen in de meeste gevallen slechts schijn was. Zij moesten zich regelmatig melden bij de autoriteiten en konden niet zonder toestemming reizen of verhuizen. Daarnaast mochten zij geen boeken of artikelen publiceren, in het openbaar spreken of zich aansluiten bij politieke organisaties. De ex-gevangenen waren verplicht een identiteitskaart bij zich te dragen waarop te zien was dat de eigenaar een ex-gevangene was, waardoor het voor hen praktisch onmogelijk was een baan te vinden en te re-integreren in de maatschappij. 92

Het nieuwe Nederlandse kabinet-Lubbers dat in 1982 aantrad reageerde hierop door de ex-gevangenen te steunen door geld beschikbaar te stellen aan Adam Maliks instituut voor de

88

Malcontent, Op kruistocht, 63.

89

Malcontent, Op kruistocht, 128.

90

Baehr, Human Rights in the Foreign Policy, 180.

91

Peter Baehr en Monique Castermans-Hollerman, The Role of Human Rights in Foreign Policy, (New York 2004), 58.

92

Amnesty International, ‘Update on Amnesty International’s Concerns in Indonesia and East Timor’, 30 april 1981, http://www.indonesia1965.org/wordpress/index.php/category/time/page/11/.

(24)

rehabilitatie en heropvoeding van de voormalig gedetineerden. Ook enkele andere projecten ontvingen steun ten behoeve van de ex-gevangenen. Bovendien stuurde minister voor

Ontwikkelingssamenwerking in dit kabinet, De Koning, een onderzoekscommissie naar Indonesië ten behoeve van de politieke gevangenen. Hoewel De Koning zich dus inzette voor de

ex-gedetineerden, stelde hij Soeharto niet verantwoordelijk voor de moeilijkheden waarmee deze mensen te maken kregen.Indonesië bleef onder De Koning het concentratieland van Nederlandse

ontwikkelingshulp. De Koning verhoogde in zijn kabinetsperiode zelfs de hulp aan Indonesië. 93 Ook werd de kwestie van mensenrechten in Indonesië in de Tweede Kamer in de jaren tachtig veel minder besproken, simpelweg omdat er minder te bespreken was. Er hadden zich duidelijke verbeteringen voorgedaan in de Indonesische mensenrechtensituatie. Over de executie van Mohammad Munir in 1985 werden wel vragen gesteld in de Tweede Kamer. Bovendien was de Kamer eensgezind in het feit dat men vond dat deze executie en de vier nog op handen zijnde executies consequenties moest hebben. Sommigen vonden dat de IGGI-conferentie hiervoor moest worden gebruikt. Echter zag Eegje Schoo, voorzitter van de IGGI, hiervan af.94

In afzonderlijke gesprekken met Widjojo Nitisastro bracht De Koning de kwestie van de politieke gevangenen wel ter sprake, maar bijvoorbeeld tijdens IGGI-bijeenkomsten werd hier niet meer over gesproken. Ook in de Tweede Kamer was het niet langer een veelbesproken onderwerp. De Koning was geen voorstander van het gebruiken van ontwikkelingshulp als chantagemiddel bij de Indonesiërs, zoals Pronk dat wel graag had gedaan. Het gematigde beleid van De Koning kan onder andere worden verklaard door het feit dat Nederland graag voorzitter van de IGGI wilde blijven. Het voorzitterschap liep gevaar toen Indonesië zich hardop afvroeg of deze functie niet door een

neutralere instelling moest worden overgenomen. Ook speelde het koloniale verleden een grote rol bij de gematigde positie van de Koning. De Koning stelde dat Nederland zich niet zou moeten bemoeien met de interne aangelegenheden van een voormalig kolonie als Indonesië.95

Op 12 november 1991 vond het bloedbad van Santa Cruz plaats in Oost-Timor. Tijdens deze gebeurtenis vonden zo’n 200 vreedzame demonstranten de dood, en bestond in de nasleep ervan veel onduidelijkheid over arrestaties, vermisten en executies van ooggetuigen. Deze gebeurtenis schrikte de wereld, en daarmee ook de Nederlandse regering, op. De Nederlandse regering steunde hierop een onafhankelijk internationaal onderzoek naar het bloedbad. Ook leverde Nederlandse politici harde kritiek, waarop Indonesië vervolgens in 1992 de banden met Nederland verbrak.96

Het beleid van het kabinet-Lubbers in de jaren tachtig kan dus worden bestempeld als gematigd. Dit had met name te maken met het feit dat dit kabinet Soeharto niet als verantwoordelijke

93

Malcontent, Op kruistocht, 130.

94

De Telegraaf, 14 augustus 1985 en Tweede Kamer der Staten Generaal, vergaderjaar 1984-1985, Vragen

gesteld door leden van de Kamer, met de daarop door de regering gegeven antwoorden, 1739.

95

Malcontent, Op kruistocht, 132-134.

96

Esther van den Berg, ‘Niet-gouvernementele organisaties en de Nederlandse diplomatie. Politieke invloed van mensenrechtenactivisme?’ in: B.A. De Graaf en D. Hellema, Civic Diplomacy: Diplomatie tussen macht en

(25)

onder druk wilde zetten. De Koning was bovendien geen voorstander van het gebruiken van ontwikkelingshulp als machtsmiddel. Ook speelde het koloniale verleden mee bij De Koning. Ondanks de wil om een neutraler beleid te voeren, zette dit kabinet zich wel in voor ex-politieke gevangenen. Het kabinet-Lubbers voelde er echter weinig voor om Soeharto en zijn regime de schuld te geven van alle mensenrechtenschendingen die in Indonesië plaatsvonden. Als gevolg hiervan werd de ontwikkelingshulp aan Indonesië weer verhoogd tot 158 miljoen gulden in 1980.97

97

J.J.P. De Jong, ‘De Nederlands-Indonesische betrekkingen, 1963-1985’, in: Internationale Spectator, vol. 40, (1986), 129-138, aldaar 131.

(26)

2. De reactie van NGO’s

De Nederlandse politiek begon zich vanaf de jaren zeventig meer te buigen over het probleem van de politieke gevangenen in Indonesië. Dit had onder andere te maken met de druk en kritiek die van enkele Nederlandse NGO’s kwam. In 1968 werd het Komitee Indonesië opgericht dat zich geheel wijdde aan de mensenrechtenkwestie in Indonesië. In datzelfde jaar werd de Nederlandse tak van Amnesty International opgericht, voor wie het probleem van de politieke gevangenen in Indonesië de eerste echte case zou worden. In deze paragraaf zal worden bekeken welke Nederlandse NGO’s aandacht besteedden aan de kwestie en op welke manier zij probeerden het lot van de politieke gevangenen te verbeteren. Hoeveel invloed hadden deze NGO’s bovendien echt op het Nederlandse en het Indonesische beleid?

Het is moeilijk te bewijzen of NGO’s daadwerkelijk invloed hadden op het Nederlandse mensenrechtenbeleid. In principe hebben NGO’s invloed wanneer de regering de eisen van NGO’s in acht neemt en het beleid naar hun zienswijze aanpast. Het is echter nooit zeker of de regering zonder de druk en pogingen tot invloed van de NGO’s niets zou hebben veranderd aan het

mensenrechtenbeleid. Wel kan worden gekeken naar hoe NGO’s invloed proberen uit te oefenen, welke eisen zij stellen aan een regering en of de regering hieraan tegemoet komt. Wanneer het aannemelijk is dat de regering zonder de pogingen tot invloed van NGO’s niet tot het (her)formuleren van beleid zou zijn gekomen kan worden gesteld dat een NGO een zekere invloed heeft gehad op het beleid van de regering.98

Het Komitee Indonesië

Het Komitee Indonesië (KI) werd in 1968 opgericht door de Amsterdamse hoogleraar Willem Frederik Wertheim. Wertheim, die van 1936 tot 1942 hoogleraar was in Batavia, sprak zich al vroeg uit tegen het Nederlandse koloniale bewind. Toen in 1965 Soeharto aan de macht kwam, was hij een van de eersten die zijn bewind fel bekritiseerde. Bovendien was hij degene die in 1965 in De Groene Amsterdammer de massamoorden die toen plaatsvonden aan het Nederlandse volk bekendmaakte. Hij is ook altijd sceptisch geweest over het Nederlandse ontwikkelingsbeleid, omdat hij twijfelde aan de oprechte bedoelingen daarvan.99 Wertheim, een marxist, was dus kritisch naar zowel Indonesië als Nederland. Als voorzitter en oprichter van het Indonesië Komitee en vooraanstaand academicus met vele werken op zijn naam, streed Wertheim met zijn collega’s voor de vrijlating van de politieke

98

Van den Berg, ‘Niet-gouvernementele organisaties’, 56.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

ciers van tuinbouwbenodigdheden en zullen zij hun contacten met de voorlichtinggevenden die werkzaam zijn binnen de glastuinbouw- sector verder intensiveren. Om de produkten goed

Yvonne: ‘In 1994 is Robert ingetrokken en sinds die tijd runnen wij het bedrijf samen.’ Robert: ‘En sinds 2006 toen we ons voor de derogatie hebben aange- meld doen we mee met

Voor dit onderzoek werd als toets een Two-way ANOVA gebruikt, om te toetsen of perspectief en crisistype invloed uitoefenden op de attitude ten opzichte van de CEO, de attitude

The objectives of this investigation are to study the issue of time con- cept and learning motivation as perceived by secondary school learn- ers in townships and informal

i) Physical accessibility of tourism teaching and learning venues, tourism educators’ offices accessibility and the library (learning and teaching resources). ii) Student

Major Depressive Disorder (MDD) is a severe debilitating medical condition that may lead to suicide. Due to a poor understanding of the biological mechanisms

Rapid down-regulation of glucocorticoid receptor gene expression in the dentate gyrus after acute stress in vivo: role of DNA methylation and microRNA activity. Molecular

Below are some suggested steps for the Australian political and church realms that would demonstrate Reconciliation with Repentance and contribute towards ending the