• No results found

De zaak Valentyn. Plagiaat en wetenschappelijk decorum aan het begin van de achttiende eeuw

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De zaak Valentyn. Plagiaat en wetenschappelijk decorum aan het begin van de achttiende eeuw"

Copied!
19
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Siegfried Huigen

De zaak Valentyn

Plagiaat en wetenschappelijk decorum aan het begin van de

achttiende eeuw

1

Abstract – François Valentyn (1666-1727) is the author of Oud en Nieuw Oost-In-diën, which is the most comprehensive book about Asia published in the eigh-teenth century. Modern criticism of his work to a large degree revolves around ac-cusations of plagiarism of naturalist Georg Rumphius. This criticism, however, does not take into account early eighteenth-century notions of plagiarism and sys-tems of referencing. This article tries to read the shortcomings (from our perspec-tive) of Valentyn’s system of referencing against the background of shifting ideas about scholarly behaviour and referencing within the Republic of Letters around 1700. The argument of the paper focusses both on Valentyn’s use of Rumphius and his defence against potential accusations of plagiarism in the case of his assertions about the possible location of biblical Ophir in the book of Kings. It is concluded that Valentyn found himself in an ambiguous discursive position. Although he was acquainted with the stricter guidelines for scholarly referencing in the Republic of Letters, in which he held at most an outsider’s position, at the same time he re-mained caught up in a historiographical discourse which discouraged explicit at-tribution and, in the case of travel writing, even allowed large scale plagiarism.

Op 10 maart 1724 kocht dominee François Valentyn (1666-1727),2de auteur van

het kolossale Oud en Nieuw Oost-Indiën, bij boekhandelaar en uitgever Joannes van Braam in zijn woonplaats Dordrecht Verklaringe over den Profeet Ionas.3Dit

boek was een schriftverklaring van Valentyns ambtsgenoot Gerardus Oudhof (1673-1733) uit Emden en was in 1723 verschenen bij Van Braams compagnon en halfbroer Gerard onder de Linden in Amsterdam. Dezelfde uitgevers maakten ook de uitgave Valentyns Oud en Nieuw Oost-Indiën mogelijk. Beide heren kon-den volgens Valentyn het tijdstip van zijn aankoop bevestigen.

Valentyn meende de lezer van Oud en Nieuw Oost-Indiën over de datum van de aankoop te moeten informeren. De lezer zou immers kunnen denken dat hij zich van de gedachten van Oudhof bediend had (Valentyn 1724: ‘Voorreden’). De twee schrijvers waren namelijk tot dezelfde conclusies gekomen over de ligging

1 Het bronnenonderzoek voor dit artikel werd in december 2007 uitgevoerd met een Scaliger

Fel-lowship van de ub Leiden en met financiële steun van de Universiteit van Stellenbosch en de Com-missie van Opdrachten van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. Met dank aan Rumphi-us-kenner Maria Leuker voor commentaar op een eerdere versie van dit artikel en Jerzy Koch voor het toezenden van talrijke scans.

2 De thans gangbare spelling ‘Valentijn’ dateert van na de dood van de schrijver.

3 Valentyn 1724: ‘Voorreden’, ongepagineerd. Door de onoverzichtelijke samenstelling van Oud

en Nieuw Oost-Indiën is het buitengewoon lastig om Valentyns werk te citeren. Ik gebruik hier de

citeerwijze die Fisch (1986: 142-6) heeft voorgesteld. Oudhofs boek is opgenomen in de veilingcata-logus van Valentyns bibliotheek als ‘Oudhof over de Profeet jonas Amst. 1723 in Ribbe band’ (Vei-lingcatalogus 1728: 55, nr. 191 in de sectie ‘Libri Theologici in Quarto’).

(2)

van Ophir uit de bijbel, de plaats waar koning Salomo volgens het bijbelboek Ko-ningen zijn goud vandaan had gehaald, en over de daarmee samenhangende vraag of de ‘Ouden’ het kompas al gekend hadden. Valentyn had aan deze vragen een hoofdstuk gewijd in de lange ‘historische’ inleiding van zijn Oud en Nieuw Oost-Indiën. Oudhof had hetzelfde gedaan als uitwijding in zijn bijbelcommentaar over Jona. Ontlening was volgens Valentyn uitgesloten, omdat het deel van Oud en Nieuw Oost-Indiën waar de genoemde kwesties ter sprake kwamen al gedrukt zou zijn op het moment dat hij op 10 maart het boek van Oudhof opensloeg. Zo-veel is zeker dat in de Boekzael der Geleerde Wereldt van juli 1724 werd aange-kondigd dat de eerste twee delen van Valentyns boek pas op 31 augustus van het-zelfde jaar gedrukt zouden worden (Fennema 1991:14), maar het zou kunnen zijn dat de drukproeven van Oud en Nieuw Oost-Indiën al eerder gereed waren.4In

elk geval was Oudhofs boek al gepubliceerd toen de eerste twee delen van Valen-tyns werk met zijn verhandeling over Ophir erin nog moesten verschijnen. Om mogelijke wanpercepties te verijdelen benadrukte Valentyns uitgever Van Braam Valentyns integriteit in zijn drempelgedicht in het eerste deel van Oud en Nieuw Oost-Indiën: ‘En gy, o! valentyn, wiens onbesproke veder / Hier zò veel’ zaaken, zò veel’ wonders stelt ter neder’.5

Het is precies Valentyns verklaring over de aankoop van Oudhofs boek die de netelige kwestie van Valentyns reputatie raakt. De naar verhouding tot omvang en belang van zijn werk bescheiden Valentyn-kritiek wordt namelijk overheerst door aantijgingen van plagiaat. Nog steeds toonaangevend is de bijdrage van de Indische landarchivaris F. de Haan (1902), in het Rumphius Gedenkboek, ‘Rum -phius en Valentijn als geschiedschrijvers van Ambon’. De Haan bewijst in dit stuk dat Valentyn voor zijn ‘Amboinsche Zaaken’ uit Oud en Nieuw Oost-Indiën ge-bruik heeft gemaakt van het manuscript van de Ambonse Historie van de natuur-historicus Georg Rumphius (1627-1702) of in De Haans woorden ‘dat Valentijn zich met de vederen van zijn voorganger tooide’ (De Haan 1902: 20). Bij een an-dere gelegenheid betitelt De Haan dit als ‘gedachtelooze naschrijverij’ (De Haan 1911: i, 2: 271). Brom (1931: 11) en Du Perron (1948: 126) hebben De Haans be-schuldiging herhaald. De aanklacht is meer recentelijk overgenomen door edi-teurs van Rumphius’ werk, zoals Beekman en Buijze, die dit plagiaat bijna als een persoonlijk affront lijken op te vatten. Beekman (1998: 134) spreekt maar liefst van het ‘walgelijkste plagiaat’ en Buijze van ‘treurige lectuur’ naar aanleiding van een vergelijking tussen natuurbeschrijvingen van Valentyn (‘deze bekrompen do-minee’) met die in Rumphius’ Kruidboek (Buijze 2006: 189). Beekman (1998: 129-153) maakt van Valentyn een aartsopportunist. Deze persoonlijke weerzin tegen Valentyn is trouwens al te bespeuren bij De Haan die in zijn biografische schets in Priangan Valentyn voorstelt als een zeer dubieuze figuur die ‘waarschijnlijk’ van-wege het geld met de weduwe Leijdekker trouwde, en daarnaast ook nog een le-lijk handschrift en ‘losbandige’ nichtjes had (De Haan 1911: i, 2: 270-280). Milder gestemde onderzoekers, zoals Rob Nieuwenhuys, ontkennen niet dat Valentyn

4 De platen lagen al vanaf maart 1723 ter inzage van het publiek (Fennema 1991:13).

5 Joannes van Braam, ‘Op de Beschryvinge van Oud en Nieuw Oostindiën, of Nederlands

Mo-gentheid in die Gewesten, door den Eerw. Heere François Valentyn, onlangs bedienaar des godlyken woords in Amboina, Banda, enz.’, in: Valentyn 1724.

(3)

gretig gebruik maakte van allerlei bronnen zonder dat steeds te vermelden, maar menen dat de normen op dit terrein aan het begin van de achttiende eeuw niet zo streng waren als in de twintigste eeuw en dat het plagiaat hem daarom niet zwaar kan worden aangerekend. Zij geven evenwel niet aan wat die normen destijds pre-cies inhielden.6

In dit artikel wil ik proberen een beter beredeneerd perspectief te bieden op Va-lentyns nonchalante brongebruik en daarbij ook VaVa-lentyns eigen, impliciete per-spectief op plagiaat betrekken. Hoewel het literaire veld destijds nog beheerst werd door het beginsel van creatieve imitatio (Jansen 2004; Jansen & Kolfin 2005), waren de normen voor geleerden aan het begin van de achttiende eeuw strenger aan het worden. Dat is al te zien aan de moeite die Valentyn zich in zijn ‘Voorre-den’ getroost om niet aangezien te worden voor een letterdief. Reisbeschrijvingen konden in beginsel geen aanspraak maken op de verzachtende omstandigheden die het imitatio-beginsel bood. Ze behoorden in de vroegmoderne tijd namelijk niet tot de schone letteren, maar tot het genre historia, een tekstsoort waarin zo-wel historische gebeurtenissen (res gestae) als, in de geest van Plinius’ Naturalis historia, de empirische werkelijkheid beschreven werd (Seifert 1976; Neuber 1989; Kürbis 2004: 266-8).7Deze genre-indeling van reisbeschrijvingen bij de his-toria kan bijvoorbeeld afgelezen worden aan de veilingcatalogus van Valentyns bibliotheek Catalogus exquisitissimorum et excellentissimorum librorum […] Viri reverendi Fr. Valentyn (voortaan: Veilingcatalogus 1728). De drie volledige sets van zijn eigen Oud en Nieuw Oost-Indiën zijn daar ondergebracht in de catego-rie ‘Libri Historici in Folio’. Wat we nu literair werk zouden noemen, was er on-dergebracht bij ‘Libri Miscellanei [...] Oratores, Poetae & Mescellanei’.8Ik moet

hier wel alvast een voorbehoud toevoegen, waarnaar ik later zal terugkeren. Hoe-wel reisbeschrijvingen tot het wetenschappelijke discours behoorden en buiten het imitatio-beginsel vielen, was de schrijfpraktijk heel wat troebeler dan deze on-derscheidingen suggeren.

Vanwege zijn nadrukkelijke ontkenning, die aantoont dat hij zich bewust was van een mogelijke beschuldiging van plagiaat, biedt Valentyns verdediging een ge-schikt uitgangspunt om het brongebruik in zijn betoog over de ligging van Ophir scherper tegen het licht te houden. We mogen aannemen dat hij zich op dit punt bewuster was van wat hij deed. De bevindingen hierover wil ik in het vervolg van dit artikel relateren aan de veranderende ideeën over wetenschappelijk decorum aan het begin van de achttiende eeuw en de kwestie van het vermeende plagiaat van Rumphius. Ik zal dat met grote voorzichtigheid doen, omdat er momenteel bijna geen studies bestaan die wetenschappelijk plagiaat aan het begin van de acht-tiende eeuw tot onderwerp hebben. Er wordt meestal in het voorbijgaan over ge-rept binnen de sociale wetenschapsgeschiedenis (social history of science), studies

6 Serton (1971: 14-21), Nieuwenhuys (1978: 51), Asaratnam (1975: 24), Fisch (1984: 20-1). De

ge-schiedenis van plagiaat blijft ook buiten beschouwing in een artikel van Lindeboom (1982) over het plagiaat van de Anatomische Atlas (1685) van Govert Bidloo door de Engelsman William Cowper.

7 Richardson (2003: 110) wijst erop dat het imitatio-beginsel niet van toepassing was op

geschied-schrijving. Misschien is het beter te zeggen ‘niet in dezelfde mate’.

8 Er zijn drie volledige stellen van Oud en Nieuw Oost-Indiën – ‘vergult of snee en op het plat een

Kostelyck Exemplaar’ – opgenomen bij ‘Libri Historici in Folio’ (Veilingcatalogus 1728: ‘Libri His-torici in Folio’, nrs. 264-6) .

(4)

over vroegmoderne geleerdencultuur en in het onderzoek naar literair plagiaat.9

Wat uit deze studies onder meer duidelijk wordt, is dat de normen voor weten-schappelijk brongebruik aan het begin van de achttiende eeuw strenger werden en risico’s inhielden voor overtreders. Het kon in het ergste geval leiden tot uitslui-ting uit de geleerdengemeenschap. Valentyns voorzichtigheid in de ‘Voorrede’ had hier mogelijk mee te maken.

Voordat ik op deze kwesties zal ingaan, wil ik natuurlijk eerst vaststellen of Va-lentyn inderdaad de waarheid spreekt wanneer hij beweert dat hij zich er bijzon-der over ‘verheugde dat die Heer [Oudhof] zyne gedagten by na op een en de zel-ve leest met my [Valentyn] schoeide’.10Omdat ze toevallig dezelfde bronnen

ge-bruikt hadden, zouden ze volgens Valentyn ook beiden tot dezelfde gevolgtrek-kingen gekomen zijn over de ligging van het goudland Ophir uit het bijbelboek Koningen. Voor het onderzoek naar de waarheid van deze bewering is de Vei-lingcatalogus (1728) van Valentyns bibliotheek een belangrijk hulpmiddel ge-weest. Hierdoor was het mogelijk meer gericht te zoeken naar bronnen die hij mogelijk gebruikt heeft.11

1 De ligging van Ophir

Oud en Nieuw Oost-Indiën is grotendeels een verzameling chorografieën (streek-beschrijvingen) van gebieden waarmee de voc handelsbetrekkingen onderhield of waar ze vestigingen had. Het is een ongelijkmatig werk waarin sommige gebieden, zoals de Molukken, proportioneel buitengewoon uitvoerig beschreven worden, terwijl China in een paar bladzijden wordt afgedaan. Binnen de meeste beschrij-vingen is er echter wel een patroon herkenbaar. Valentyn geeft geografische, na-tuurhistorische, historische en etnografische informatie over een gebied, vaak ook in deze volgorde.

Valentyns Ophir-relaas komt aan bod in de historische inleiding van zijn werk. De streekbeschrijvingen in Oud en Nieuw Oost-Indiën worden voorafgegaan door een kroniek die als inleiding bedoeld was. Deze kroniek van de betrekkingen tussen Europa en Azië is verdeeld in drie ‘Boeken’ en heeft – wat verwarrend is – dezelfde hoofdtitel als het werk in zijn geheel: ‘Oud en Nieuw Oost-Indiën, Be-vattende Een Naauwkeurige en Uitvoerige Verhandeling van Nederlands Mo-gentheid In die Gewesten, Met het voornaamste, ’t geen ook andere Europeërs al-daar betreft, zynde een Voorlooper van ’t Groote Werk, al-daar op volgende’ (voort-aan ‘Voorlooper’ genoemd om verwarring te vermijden). Dit inleidende deel, dat 316 foliobladzijden beslaat, staat apart van de rest en wordt door Valentyn

daar-9 Vergelijk de publicaties waarnaar hieronder verwezen wordt in de sectie ‘Een strenger

weten-schappelijk decorum’.

10 Valentyn (1724: ‘Voorreden’).

11 Overigens maakte Valentyn ook gebruik van bronnen zoals Rumphius en Peter Kolb (Capvt

Bonae Spei Hodiernvm, 1719) die niet zijn terug te vinden in de Veilingcatalogus, en omgekeerd

ge-bruikte hij niet alles wat hij in zijn bibliotheek had staan. Anderzijds wijst Keblusek (1997: 155) erop dat boekhandelaren ook titels in veilingcatalogi opnamen die nooit deel uitgemaakt hebben van een bibliotheek. Niettemin is de Veilingcatalogus voor het onderhavige onderzoek een handig zoekmid-del.

(5)

om in de ‘Voorreden’ betiteld als een ‘een opstel op zich zelven’ en in de sectieti-tel als ‘Voorlooper van ’t Groote Werk’. Met het ‘Groote Werk’ bedoelt hij de reeks chorografieën die begint met de beschrijving van de Molukken en eindigt met de Kaapkolonie.

Ook inhoudelijk neemt de ‘Voorlooper’ een aparte plaats in omdat ‘Oost-Indië’ als een geheel benaderd wordt, terwijl het in het ‘Groote Werk’ wordt opgedeeld in afzonderlijke gebieden. De eenheid van Oost-Indië wordt meteen in het begin van de ‘Voorlooper’ al duidelijk gemaakt door een kaart, ‘Tabula Indiae Orientalis et Regnorum Adjacentium’. Oost-Indië is erop voorgesteld als een gebied dat zich uitstrekt van Kaap de Goede Hoop in het westen tot Japan en Nieuw-Holland in het oosten, waarbij het middelpunt van de kaart direct onder Ceylon ligt. Met deze voorstelling van ‘Oost-Indië’ volgen Valentyn en zijn cartograaf een cartografische conventie die dateert uit de de zestiende eeuw (Brotton 1997: 151-2).

Tegen de achtergrond van dit cartografische totaaloverzicht leest Valentyns kroniek van oost-west-betrekkingen als een genealogie van de westerse king van Oost-Indië als een cartografische entiteit. De vordering van de ontdek-king kan op de in Valentyns boek bijgevoegde kaart gevolgd worden. Retorisch plaatst Valentyn deze ontdekkingsgeschiedenis bovendien in een epideiktisch spanningsveld. Het gaat er niet alleen om te beschrijven hoe westerlingen het oos-ten ontdekt hebben, maar ook wie van de ontdekkers de grootste lof verdient. Daarbij worden de reizigers, geleerden en veroveraars uit de Oudheid, die in het Eerste Boek van de ‘Voorlooper’ ter sprake komen, uitgespeeld tegen de prestaties van de moderne zeevaarders in het Tweede en Derde Boek. Terloops situeert Va-lentyn zijn relaas op die manier binnen de Querelle des Anciens en des Modernes, een debat dat in de historiografie hoofdzakelijk geassocieerd wordt met de Franse debatten over de literaire prestaties van Ouden en Modernen rond 1700. Vanaf de zestiende eeuw werd er echter al een debat gevoerd over de relatieve prestaties op het terrein van de geografie (Vogel 2006: 494-6) en de techniek, waarbij de superi-oriteit van de Modernen in het laatste geval meestal bewezen werd door te wijzen op de uitvinding van buskruit, boekdrukkunst en kompas (Wolper 1970). In deze twist kiest Valentyn de partij van de Modernen. Hij stelt dat de navigatietechnie-ken van de Modernen die van de Ouden overtroffen, wat gevolgen had voor hy-potheses over de mogelijke ligging van Ophir die in het vierde hoofdstuk van het Eerste Boek van de ‘Voorlooper’ aan bod komen (Valentyn 1724: 1,1, 36-47).

De reizen naar het bijbelse goudland Ophir hadden voor Valentyn een bijzon-dere plaats in zijn geschiedenis van oost-west-betrekkingen. Bij de kwestie van de ligging van Ophir ging het voor hem om het eerste betrouwbare historische feit in zijn kroniek. De vroegere tochten naar Azië van figuren zoals Bacchus en Hercu-les waren volgens Valentyn naar alle waarschijnlijkheid mythes, maar ‘[a]an de waarheid van dit verhaal [over Ophir], als zynde van Goddelyk gezag, twijffelen wy niet’ (Valentyn 1724: 1,1, 36). Van bijkomend belang bij de Ophir-kwestie was dat de rijkdommen die Salomo uit Ophir ontving opgevat konden worden als een prefiguratie van schitterende handelsmogelijkheden met overzeese gebieden in de moderne tijd. Die betekenis had het Ophir-verhaal al vroeger in Spanje en Enge-land.12In het voorwerk van Oud en Nieuw Oost-Indiën legt Valentyns uitgever

(6)

Van Braam een soortgelijk verband tussen rijkdommen uit Ophir en de handel van de voc in zijn lofdicht op Valentyns boek:

Voor U [de voc] moet Tyrus en Karthagoos roem beswyken. Voor U d’aaloudheid met haar watertogten wyken:

Die ’t Goud van Ofir ziet gestort in uwen schoot Ja zò veel rykdom als oit Salomon genoot; Juweelen, elpenbeen en kruiden en gewaaden, En d’uiterlyke pragt van edele sieraden,

Waar meê zyn Hooglied bekleed de schoone Bruid, ’t Stroomt al u toe en valt uw koophof hier ten buit.

Wat behelsde het Ophir-verhaal? In de bijbel wordt over Ophir verteld dat Salo-mo hiervandaan 420 talenten goud ontving en daarnaast ook nog zilver, ivoor, apen, pauwen of papegaaien, algummimhout en edelstenen. Zijn vloot, die mede bemand werd door de ‘knechten’ van zijn bondgenoot Hiram, vertrok vanuit Ezeon Geber in het land van Edom aan de Rode Zee en keerde na een reis van drie jaar terug.13 Het probleem voor de exegeten was dat niet vermeld werd waar

Ophir lag. Het kon in beginsel overal in de wereld gezocht worden, vanwege de lange reisduur van drie jaar. Lastig was ook dat de plaatsnaam Ophir en de daar-mee soms verwisselbare naam Tharsis in de bijbel aan duidelijk verschillende plaatsen werd gegeven. De toename aan geografische kennis als gevolg van de ont-dekkingsreizen zorgde daarom voor een groei van de mogelijke locaties van Op-hir. Toen Valentyn zijn opinie publiceerde, sloot hij aan bij een geleerd debat dat al twee eeuwen gevoerd werd, waarbij men de bijbelse gegevens probeerde te combineren met geografische kennis uit de Klassieke Oudheid, moderne carto-grafie en kennis van navigatie. Via publicaties in de volkstaal kon dit debat ook gevolgd worden door het grote publiek. Vóór Oudhof en Valentyn had bijvoor-beeld de Utrechtse volksopvoeder Simon de Vries in 1682 al de bestaande inzich-ten over de ligging van Ophir op een toegankelijke wijze samengevat in zijn Curieuse Aenmerckingen der Bysonderste Oost en WestIndische Verwonderens -waerdige Dingen (De Vries 1682: 780-7).

Valentyn biedt niet veel meer dan een nieuwe samenvatting van de gevoerde dis-cussie. Hij laat zien dat er in de bijbel van twee Ophirs wordt gesproken, één dichtbij Palestina op het Arabisch schiereiland, waar het goud van de koningin van Sheba uit afkomstig was, en het andere ver weg. Dezelfde kwestie speelde ten aanzien van de plaatsnaam Tharsis, waarbij het ene Tharsis gelokaliseerd werd in Spanje en het andere als synoniem voor verder weg gelegen ‘tweede’ Ophir werd opgevat. Om dit verder weg gelegen Ophir/Tharsis te kunnen lokaliseren moes-ten de volgende gegevens in aanmerking genomen worden: (1) het moest over de genoemde exotische producten (goud, ivoor, apen etc.) beschikken; (2) het moest bereikbaar zijn vanuit de Rode Zee; (3) de retourreis moest drie jaar in beslag ne-men. Sinds het begin van de moderne discussie over Ophir in het Commentarius de Ophyra Regione van de Portugees Gaspar Varrerius in 1561, was Ophir al in alle werelddelen, met uitzondering van Australië gelokaliseerd. De meest gewaag-de verongewaag-derstelling was dat Ophir in Amerika lag, een these die het meest

(7)

hebbend verdedigd was door de Spaanse humanist Benito Arias Montano (Mon-tanus, 1527-98) in het Apparatus sacer van de Antwerpse Polyglotbijbel die tussen 1569 en 1572 in acht delen bij Plantijn was verschenen. Volgens Montano zou dit verre Ophir in Peru liggen, omdat in 1 Koningen 9:28 gezegd wordt dat het goud dat Salomo voor de tempel in Jeruzalem gebruikte uit ‘Parvaim’ (pdwys) afkomstig was. Met wat hebraïstische acrobatiek bewees Montano dat Parvaim, dat letterlijk ‘dubbel Peru’ zou betekenen, in Zuid-Amerika gesitueeerd moest worden (Shalev 2004: 54).14

Valentyn volgt echter de meer recente theorie van de Franse hugenoot Samuel Bochart (Bochartus, 1599-1667) die het verre Ophir identificeerde met het goud-land Taprobane uit de Grieks-Romeinse geografie van Ptolemaeus en Plinius,15en

dit in Azië lokaliseerde. Het probleem met het lokaliseren van Ophir in Peru was natuurlijk dat daar geen olifanten waren, terwijl in de Schrift stond dat Salomo ook ivoor uit Ophir ontving. Bovendien was het volgens Valentyn vrijwel zeker dat de Ouden niet beschikten over kompas of astrolabium en dus niet in staat kon-den workon-den geacht transoceanische reizen te ondernemen (Valentyn 1724: 1,1, 44-45). Bochart had Ophir/Tharsis/Taprobane geïdentificeerd als Ceylon omdat het aan alle voorwaarden voldeed, maar Valentyn meende dat het hele kustgebied van Surat in noordwest India tot Ceylon in het zuiden bedoeld was:

Voor my, ik ben van oordeel, dat men de gantsche kust, van Suratte af, tot het eiland Cey-lon toe, en dus ook de gantsche kust van Malabar, niet alleen tot Kaap Cori, of tot de Kaap Commoryn, gelyk Ptolomaeus by zyne beschryving van Taprobane meent, maar zelf ook Ceylon ingesloten, ’t geen waarschynlyk aan die kust nog vast geweest is, voor Ophir ne-men moet. (Valentyn: 1724: 1,1, 43).

Oudhof had in zijn Verklaringe over den Profeet Ionas. […] En een verhandelin-ge van Ofyr en Tharsisch (1723: 190-199) vrijwel hetzelfde beweerd als Valentyn. Ook voor Oudhof moest Ophir ergens in of bij het huidige India liggen. Deze overeenstemming was er niet omdat Valentyn Oudhof had overgeschreven, maar omdat beiden over het algemeen dezelfde bronnen gebruikt hadden, die door Oudhof overigens duidelijker worden aangegeven dan door Valentyn. De belang-rijkste bron voor beiden, direct en via het werk van twee andere auteurs die ik zo-meteen zal noemen, was de Geographia sacra van de ‘groote Bochart’, zoals Va-lentyn hem een keer noemt (VaVa-lentyn 1724: 1,1, 23).16Bochart was aan het begin

van de achttiende eeuw en nog lang daarna de grootste autoriteit op het terrein van de geographia sacra, de bijbelse geografie. Hij beschikte over een imponerende ta-lenkennis, die hem in staat stelde ingenieuze en voor tijdgenoten indrukwekken-de filologische reindrukwekken-deneringen te ontwikkelen (Shalev 2004: 154-217).

Naast Bochart, naar wie hij in zijn tekst ook geregeld verwijst, had Valentyn een boek gebruikt dat hij niet noemt, maar waarvan de titel wel is opgenomen in de Veilingcatalogus (1728) van zijn bibliotheek, de Tractatus de Navigatione

Salo-14 Met dank aan Theodor Dunkelgrün die de dissertatie van Shalev onder mijn aandacht gebracht

heeft.

15 Voor de Grieks-Romeinse geografie over Taprobane zie Weerakkody (1997).

16 Samuelis Bocharti Geographia sacra, Geographiae Sacrae Pars Posterior Chanaan seu De

Colo-niis & sermone Phoenicum, Liber Primus, Caput xlvi Phoenices in insula Ophir: ea esse Veterum Ta-probanam, & Seilan Recentiorum, kol. 691-698 (Bochart 1692).

(8)

monis Ophiritica (‘Verhandeling over de scheepsreis van Salomo naar Ophir’) van de relatief onbekende Duitse geleerde Martinus Lippenius (of Lipenius, 1630-1692). Deze octavo-uitgave, die in 1682 in Wittenberg was verschenen, bood in 816 bladzijden een handzaam overzicht van het gevoerde debat over de ligging Ophir en aanverwante kwesties, zoals de vraag of de Ouden het kompas gekend hadden. Voor Valentyn was vooral hoofdstuk vi, ‘De Ophir’ (Lippenius 1682: 463-538) bijzonder bruikbaar. Hoewel de redenering van Lippenius voor het grootste deel overeenstemt met die van Bochart en de directe ontlening door Va-lentyn daarom niet meteen duidelijk is, vertaalt VaVa-lentyn in één geval de tekst van Lippenius vrijwel letterlijk:

[…] met de Franciskaner monnik Bonferrus, voorgeven, dat de Peguanen zeggen van die Joden en uitlandsche gesproten te zyn, die Salomo in dat ryk gelaten heeft, om als Bandi-ten in de Ophritische goudmynen te werken. (Valentyn: 1724: 1,1, 42)

ex Bomferri, ex familia franciscana Sacerdotis natione Galli, literis constet, quod Pegusii originem suam a Iudeis exulibus ducant, qui a Salomone damnati ad Offirinas aurifodinas ita loca primum tenuerint. (Lippenius 1682: 532)17

Op een andere plaats geeft Valentyn een samenvattende parafrase van Lippenius:

Daar zyn ’er ook, die meenen, dat Salomons vloot niet op eene plaats van Indiën, maar in verscheidene geweest is, en zoo die goederen, ten deele uit het eiland Sumatra, ten deele uit Pegu, Malacca, en in andere Indische gewesten, by een gezamelt heeft. (Valentyn: 1724: 1,1, 43)

Quemadmodum istud quoque elargimur, nautas Salomonaeos in excursu recursurque non in uno saltem emporio haesisse, aut ex uno saltem territorio merces emercatos esse, sed ut hodienum fieri convevit, permutatione mercium facta excuxerunt divitias & pretio-sa quemcunque quorumvis locorum, quorum littoral finesque attigerunt. Cur enim non imposuissent navibo in Pegu, qua ea terra suppedit ab at aut cur sprevisset qua in vicinio-ri Cambaja, Decan, Zeilana, Ovicinio-rixa, Bengala, aut remotiovicinio-ri Camboja, aut Campa, aliisque pluribus obviis insulis haberi poterant? (Lippenius 1682: 536-7)

Oudhof (1723: 190-199) heeft geen gebruik gemaakt van Lippenius. Bij hem is dat gemakkelijk vast te stellen, omdat hij anders dan Valentyn altijd duidelijk naar zijn bronnen verwijst. Wel heeft Oudhof het kort tevoren verschenen werk van de Utrechtse oriëntalist Adriaan Reland (Hadrianus Relandus), Hadriani Relandi Dissertationum Miscellanearvm pars prima (eerste druk 1706, tweede druk 1713), gebruikt, dat ook is opgenomen in Valentyns Veilingcatalogus (1728), maar waar-van ik geen duidelijke sporen heb gevonden in Valentyns tekst. In de vierde ‘dis-sertatio’ van zijn Dissertationum Miscellanearvm, de ‘Dissertatio de Ophir’ (Re-land 1713: 163-189), had Re(Re-land onder meer beweerd dat Ophir de stad Oupara of Soupare in India was en dat deze stad misschien wel in de buurt van het moderne Goa lag. Dit was een nieuwe toevoeging aan het Ophir-discours, die niet door Va-lentyn maar wel door Oudhof is overgenomen:

17 Clifford (1904: 84) noemt Bomferrus een dominicaan die in het midden van de zestiende eeuw

(9)

My dunkt / dat men om Ophir te zoeken / het gevoelen van Bochartus en Reland moet saamen voegen: want gelyk Bochartus met veele redenen / die men niet ligt moet verwer-pen / aanwyst / dat alles wat Salomons scheeverwer-pen aanhaalden / op ’t Eilandt Taprobane of Ceilon te vinden was / en gelyk Reland zulks ook klaar genoeg in die Indische landstreek aanwyst / alwaar de stadt Oupparra, of Soupare lag / en deeze stadt of nu Goa, niet heel verre van Ceilon af ligt / dunkt my / dat men deeze twee gevoelens zeer gemakkelyk kan saamenvoegen: te meer dewyl de Heer Reland het landt Ophir niet alleen tot de stadt Ouppara betrekt / maar der ook de gansche Indische kust en ’t omliggende landt omtrent Ouppara onder betrekt [...] (Oudhof 1723: 196).18

De conclusie die Oudhof op grond van Reland trekt is min of meer gelijk aan die van Valentyn. Ophir is voor beiden het hele westelijke kustgebied van India tot en met Ceylon, met het verschil dat Valentyn niet spreekt over Oupara en de identi-ficatie van Oupara met Goa. Aangezien het discours over Ophir steeds topogra-fisch specifiek is, zou Valentyn deze identificatie niet hebben weggelaten als hij gebruik gemaakt had van Reland.19

Valentyn wekt ook de indruk dat hij op eigen kracht tot zijn gevolgtrekking is gekomen: ‘Voor my, ik ben van oordeel [...]’, zegt hij nadrukkelijk. Het Indiase kustgebied voldeed aan alle identificatiecriteria voor Ophir uit de bijbeltekst, zo-als hij zelf ook vermeldt (Valentyn 1724: 1,1, 43-44). De overeenkomsten komen inderdaad voort uit het gegeven dat beide schrijvers hun ‘gedagten by na op een en de zelve leest’ geschoeid hadden, zoals Valentyn opmerkte. Ze hebben hoofdza-kelijk de bestaande discussie samengevat. Vermoedelijk volgden beide heren ook dezelfde werkwijze die overschrijven in de hand werkte. De humanistische stu-diemethode gaf het advies terwille van de inventio van de eigen tekst werk van voorgangers te excerperen. Men moest dat in elk geval eenmaal tijdens de lektuur doen en het gelezene daarna bij voorkeur ook nog eens thematisch ordenen (Blair 1992; Neumann 2001; Zedelmaier 2001). Bij de samenstelling van reisverslagen was het bovendien de praktijk om eigen observaties op grote schaal aan te vullen met informatie uit andere bronnen (Kürbis 2004: 376-7).

Het verschil in het brongebruik tussen Oudhof en Valentyn is dat Oudhof dui-delijk aan zijn bronnen refereert en Valentyn daarin zo nonchalant is dat hij Lip-penius nergens noemt en literatuurverwijzingen die hij bijvoorbeeld bij Lippe nius had gevonden, slordig overneemt. Zoals uit een van de citaten hierboven blijkt, verwijst Valentyn bijvoorbeeld via Lippenius naar ‘de Franciskaner monnik Bonferrus’, die hij elders (Valentyn 1724: 1,1, 37) ‘Bonfrerus’ noemt, maar die door Lippenius correct Bomferrus genoemd wordt. Daarmee zijn we terug bij ‘de zaak Valentyn’. Kan het plagiëren hem worden aangerekend?

18 Vergelijk Reland 1713: 175.

19 Reland is overigens wel opgenomen in de Veilingcatalogus (1728) in de categorie ‘Libri in Oct.

& min. form.’ als ‘286 Relandi Dissertationum Miscellanearum. cum fig.’ Bovendien heeft Valentyn

Commentarius de navigationibus Salomonis van P.D. Huet (1692) gelezen, maar niet gebruikt voor

het hoofdstuk over de ligging van Ophir. Hij verwijst wel naar Huet in de sectie ‘Verdere zaken van de Kaap’ in het zesde hoofdstuk van zijn verhandeling over de Kaapkolonie, wanneer hij ingaat op de kwestie of de vloot van Salomo om de Kaap de Goede Hoop is gevaren (Surton 1973: 128-9). Huet had in het hoofdstuk vi van Commentarius de navigationibus Salomonis beweerd dat de Ouden om Kaap de Goede Hoop waren gevaren, iets wat Valentyn niet gelooft. Het boek van Huet ontbreekt in de Veiligcatalogus (1728).

(10)

2 Een strenger wetenschappelijk decorum

Voor een verhandeling over de ligging van Ophir moest Valentyn wel steunen op voorgangers. Het filologische discours over Ophir was sinds Montano en Bochart te ingewikkeld geworden om voor de vuist weg eigen speculaties te kunnen pre-senteren. Lippenius en Oudhof deden ook niet veel meer dan de gangbare inzich-ten herhalen. Het probleem lag niet bij het gebrek aan oorspronkelijkheid maar in het naar vergelijking met anderen gebrekkige referentiesysteem dat Valentyn bruikte waarbij belangrijke bronnen van informatie, zoals Lippenius, niet eens ge-noemd worden.

Juridisch was er natuurlijk geen vuiltje aan de lucht. Auteursrecht ontwikkelde zich in Nederland pas in de negentiende eeuw. Door middel van privileges waren in de Republiek alleen de economische belangen van boekdrukkers beschermd. De uitgave van boeken vergde grote investeringen en er konden grote sommen geld verdiend worden. Om economische schade van drukkers tegen te gaan, kon-den overhekon-den privileges verlenen die een zekere bescherming bokon-den tegen roof-drukken (Schriks 2004: 51-82; Beekman & Grüttemeier 2005: 28-9). Pogingen van auteurs zoals dominee d’Outreyn in Dordrecht in 1707 en de Leidse hoogleraren onder leiding van Boerhaave in 1728 om auteursprivileges te verkrijgen, bleven uitzonderingen ten tijde van de Republiek (Van Eeghen 1950; Schriks 2004: 136-140).

Buiten de juridische sfeer werden de normen voor wetenschappelijk fatsoen sinds de tweede helft van de zeventiende eeuw wel strikter. Voor Engelse experi-mentele wetenschappers stond er bij publicatie veel op het spel: ‘The ownership of philosophical goods was acknowledged as a form of credit, the accumulation of which made reputation, and reputation was a powerful instrument in the making of knowledge’ (Shapin 1994: 183). Plagiaat kon iemand daarom van zijn verdien-de reputatie beroven, wat in verdien-de praktijk van verdien-de experimentele wetenschap vooral een rol speelde bij de vraag wie als eerste een ontdekking had gedaan (Johns 1998: 481). Bewezen plagiaat kon daarom zelfs leiden tot uitsluiting uit de wetenschap-pelijke gemeenschap (Johns 1998: 181, 508). Dat veroorzaakte ook onzekerheid. In Engeland klaagden veel natuurfilosofen erover dat het bijna onmogelijk was de status van een gezaghebbend natuurfilosofisch auteur te verwerven zonder voor een plagiaris te worden aangezien (Johns 2002: 77). Robert Boyle was levenslang zelfs zo geobsedeerd door plagiaat dat hij vaak afkerig was van publicatie van on-derzoeksresultaten (Hunter 1994: 89).

De ontwikkelingen op het Europese vasteland zijn voor een beter begrip van de zaak Valentyn belangrijker, omdat ze direct verband hielden met de humaniora. In Duitsland ontstond binnen het geleerdencircuit van protestantse universiteiten gedurende de tweede helft van de zeventiende eeuw een kritisch discours over verschillende vormen van intellectuele misleiding, zoals charlatannerie, plagiaat en pedanterie. Een klassiek voorbeeld van het laatste is de in dit verband vaak ge-bruikte anekdote over de Wittenbergse rector Johannes Seger (1582-1637). Van Seger bestaat een portretgravure met een tekstbanderol waarop hij aan de gekrui-sigde Christus vraagt: ‘Mein Herr Jesu, liebest du mich?’ Hierop antwoordt Jezus: ‘Ja, hochberühmter, vortrefflicher und wohlgelehrter Magister Seger, gekrönter kayserlicher Poet und wohlverdienter Rector der wittenbergischen Schule, ich

(11)

lie-be dich.’ Het is onduidelijk of het om een karikatuur gaat, want er lie-bestaat ook een versie zonder tekst, maar Segers portret werd een topos in het discours over pe-danterie, onder andere om het onderscheid tussen pedanterie en charlatannerie te illustreren. Een pedant zoals Seger misleidde zichzelf door zijn ijdelheid. Een charlatan bedroog anderen (Füssel 2004: 124-5).

De meest verwerpelijke vorm van intellectuele misleiding was plagiaat. Kritiek hierop bestond al in de Klassieke Oudheid. De term plagiarius, die letterlijk ‘men-senrover’ betekent, is voor het eerst gebruikt door Martialis (40-104 n. Chr) en is bij hem maar één metafoor die hij naast andere gebruikt voor tekstdiefstal (Ran-dall 2001: 61-6). De moderne ideeën over plagiaat hebben hun ontstaan te danken aan Jakob Thomasius (1622-1684), hoogleraar in Leipzig, die in 1673 het proef-schrift De plagio literario liet verdedigen, maar vermoedelijk zelf hiervan de auteur was (Jaumann 2000: 68). De ideeën uit dit proefschrift werden gepopulari-seerd in Pierre Bayles Dictionnaire historique et critique (1695-7), dat op zijn beurt de bron was voor het artikel over ‘Plagiat’ in Diderots Encyclopédie (1747-66) (Randall 2001: 107). In Nederland werden de ideeën van Thomasius overge-nomen door Theodoor Janssoon van Almeloveen in diens Plagiorvm Syllabus uit 1686 (Jaumann 2000: 79).

Jakob Thomasius is de sleutelfiguur in de vroegmoderne ideeëngeschiedenis over plagiaat.20Thomasius dacht niet langer over plagiaat in de juridische termen

van fraude en diefstal, maar volgens hem moest plagiaat beschouwd worden als leugen (mendacium) en daarmee als schending van wetenschappelijke fatsoens -normen. Bij plagiaat ging het volgens hem niet om iets zakelijks waarbij van ei-gendom gesproken kon worden, maar om vertrouwen en moraal, de juiste au-teursvermelding, verdiende roem en verworven eer. De slachtoffers van plagiaat kunnen daarom ook gestorven auteurs zijn. De plagiaris kon gestorvenen beroven van hun rechtmatige ‘fama’ en ‘memoria’, de roem bij het nageslacht.

Thomasius geeft de volgende definitie van ‘geleerd plagiaat’:

Het geleerde plagiaat is een leugen [Plagium literarium est mendacium] en als zodanig het tegendeel van een rechtvaardige uitwisseling tussen mensen. [In geval van plagiaat] maakt iemand aanspraak op de wetenschappelijke opinie van een ander alsof het zijn eigen opi-nie is, door met kwade opzet de indruk te wekken dat de gedachten van de ander de zijne zouden zijn en wanneer hij het nalaat de naam van de ander daarbij te noemen.21

Voor deze ‘gepleegde’ leugen moest de dader niet voor een rechter verschijnen maar door de gemeenschap van geleerden veroordeeld worden, waarmee tegelijk het concept van de ‘scientific community’ geboren was. Thomasius’ eigen middel om recht te doen geschieden was de publicatie van de namen van meer dan hon-derd plagiatoren in een ‘catalogus plagiarorum’.

Dit idee van een zwarte lijst is in Nederland overgenomen door de medicus en classicus Theodoor Janssoon van Almeloveen (1657-1712) die hechte vriend-schapsbanden onderhield met Thomasius’ zoon Gottfried.22Van Almeloveen

pu-bliceerde zijn eigen lijst met plagiarissen, eerst als afzonderlijke uitgave in 1686,

20 Ik volg in het onderstaande de analyse van Thomasius’ argumentatie door Jaumann (2000). 21 Geciteerd naar Jaumann (2000: 69).

(12)

waarbij hij geholpen werd door zijn boezemvriend Gottfried Thomasius (Stege-man 2005: 77), en in 1694 in uitgebreide vorm en ingebonden bij zijn Amoenitates Theologico-Philologicæ (Van Almeloveen 1694). De lijst bestaat bijna uitsluitend uit auteurs die in het Latijn publiceerden. De enige Nederlandse titel die de medi-cus Van Almeloveen in 1694 heeft opgenomen, is de Schat der gesontheyt (1637) van Van Beverwyck:

Beverwyck (Joannes) Schat der gesontheyd. cap. 3. Waerom de menschen van d’eerste tij-den veel langer leeftij-den dan zy nu doen. Totum fere de verbo ad verbum descriptum est ex Lectionum Petri Messiae lib. 1 ex communicatione Montani. Imo plurima ex Fernelio & Quercetano.23

Volgens Van Almeloveen had Van Beverwyck het derde hoofdstuk van zijn Schat der gesontheyd ‘woord voor woord overgeschreven’ uit de bestseller Silva de va-ria lección (1550-1?) van de Spanjaard Pedro Mexía (1496?-1552?). Het werk van Mexía was al in 1587 in Nederlandse vertaling in Leiden verschenen als De ver-scheyden lessen en is daarna nog een aantal keren uitgegeven.24Bovendien had Van

Beverwyck volgens Van Almeloveen ‘zeer veel’ overgenomen uit ongenoemde werken van de medici Jean Fernel (Fernelius) en Joseph du Chesne (Querceta-nus).25

Een zorgvuldig gebruik van bronnen betekende volgens Thomasius en Van Al-meloveen dat men de naam van de auteur van de bron moest vermelden. Wie er ook zo over dachten, waren de in Nederland woonachtige hugenoten Jean le Clerc (1657-1736) en Pierre Bayle (1647-1706).

In zijn Parrhasiana (1edruk, 1699) zette Le Clerc de argumenten voor correct

citeren op een rijtje. Over citeren binnen de geschiedschrijving bestonden volgens Le Clerc twee opinies. De ene groep vond het niet nodig precies aan te geven waar men zijn informatie vandaan had. Een lijstje van geraadpleegde literatuur aan be-gin of einde van de verhandeling was genoeg. Hun legitimatie was dat de Griekse en Romeinse geschiedschrijvers ook nooit aangaven wat hun bronnen waren. Le Clerc steunde degenen die voorstanders waren van nauwkeurig citeren. Het voor-beeld van de Ouden was voor hem geen reden om het nu, in de Republiek der Let-teren, niet beter te doen. De Republiek der Letteren was immers een land van de rede, niet van ontzag voor autoriteit en blind geloof. Voor een geleerde was het toch ook niet langer toelaatbaar om duister te spreken, omdat Aristoteles zich soms onduidelijk uitdrukte? Onnauwkeurig of niet citeren hield bovendien risi-co’s in: de beweringen waren oncontroleerbaar en het geheel werd daardoor on-geloofwaardig. Een historische verhandeling ging erdoor op een roman lijken. Degene die niet goed citeert, kan zich ook niet verdedigen tegen kritiek. Men zou van zo iemand terecht kunnen denken dat hij zijn betoog uit zijn duim gezogen heeft (Le Clerc 1701: 145-150).

In de Dictionnaire historique et critique (1697) van Pierre Bayle kon men de fij-ne kfij-neepjes van het moderfij-ne citeren leren. Een schrijver kan volgens Bayle citaten

23 Met dank aan Karel Bostoen voor het naslaan.

24 Latere uitgaven: Leiden 1587, 1595, Leiden/Dordrecht 1607, 1615, Leiden/Amsterdam 1616,

Amsterdam 1617 (stcn).

(13)

in het werk van een ander gerust als eigen citaten opnemen in de tekst, wanneer men de moeite heeft genomen de bron van het citaat op te zoeken. ‘Het is on-rechtvaardig zo iemand een plagiaris te noemen.’ Anderzijds brengen ‘goede trouw, rechtvaardigheid en dankbaarheid’ wel met zich mee dat men de schrijvers noemt bij wie men de citaten heeft gevonden (Bayle 1697: 513), zoals ik bij deze vermeld dat ik de betreffende passage dankzij Randall (2001: 70-1) bij Bayle heb gevonden. Men kan dat volgens Bayle ook in een voorwoord doen.

Hierna maakt hij in een ‘Réflexion sur une certaine maniere [sic] de citer’ een volte face die volgens Randall (2001: 71) vermoedelijk betrekking heeft op citaten uit de klassieken bij moderne auteurs. Men moet bij dit soort citaten niet teveel in-formatie prijsgeven bij het citeren, zegt Bayle. Het is misschien ‘honnête’, maar niet ‘politique’ om al te precies te citeren, met hoofdstuk en bladzijnummer. De-genen die ‘van citeren een godsdienst maken’, lopen immers het risico over het hoofd gezien te worden. Niet zij zullen geciteerd worden, maar de bron die ze voor het gerief van de gebruiker zo precies aanhalen. Wanneer men citeert door al-leen de naam van de bron te noemen, is er een goede kans dat men zijn eigen naam in de marges van een eindeloze reeks boeken kan terugvinden (Bayle 1697: 513). Bayle lijkt daarmee minder streng in de leer dan zijn medeburger uit de Republiek der Letteren, Le Clerc, die dit soort praktijken juist veroordeelde. Ik sluit ook niet uit dat Bayle sarcastisch is, want in de marges van zijn eigen tekst verwijst hij wel keurig naar de bladzijnummers van Jakob Thomasius’ De plagio literario aan wie hij zijn ideeën ontleend had.

3 Een onfatsoenlijk geleerde?

Thomasius, Van Almeloveen, Le Clerc en Bayle waren prominente figuren in de Republiek der Letteren. Aan het begin van de achttiende eeuw functioneerde dit kosmopolitische geleerdennetwerk nog niet in een anonieme openbare ruimte (Habermas 1967), maar berustte het op persoonlijk contact in de vorm van cor-respondentie en gesprekken (Daston 1991; Goldgar 1995). Gedeelde waarden hielden het netwerk bijeen (Goldgar 1995: 4). Via publicaties zoals geleerdentijd-schriften werd wel een breder publiek bereikt dat zich met de waarden van de Re-publiek der Letteren identificeerde. Valentyn behoorde niet tot de harde kern van publicisten in de Republiek der Letteren, hooguit tot de lezers van geleerdentijd-schriften zoals de Boekzael der Geleerde Wereldt (Veilingcatalogus 1728). Zijn netwerk bestond vooral uit voormalige hoogwaardigheidsbekleders van de voc, verzamelaars van naturalia en de Dordtse litterati die lofdichten bijdroegen aan zijn Oud en Nieuw Oost-Indiën.26De vraag is dan ook in hoeverre de nieuwe

na-druk op de zorgvuldige omgang met ontleende informatie die binnen de Repu-bliek der Letteren gepropageerd werd voor Valentyn als relatieve buitenstaander geldigheid had.

Ik meen dat Valentyns positie vanuit een discursief gezichtspunt ambigu was. Blijkens zijn verdediging tegen een mogelijke beschuldiging van plagiaat was hij op de hoogte van de strengere normen in de geleerdenrepubliek. Le Clerc had

(14)

cifiek de geschiedschrijving op het oog toen hij betoogde dat er zorgvuldiger naar bronnen verwezen moest worden. Reisbeschrijvingen vielen hier ook onder. Op een persoonlijk vlak zal het voor Valentyn ook een rol hebben gespeeld dat Oud-hof een ambtsbroeder was wiens werk bij dezelfde uitgever was verschenen. Be-leefdheid, fatsoen en ‘honnêteté’ vormden de grondslag voor communicatie tus-sen vroegmoderne geleerden (Shapin 1994; Goldgar 1995: 7; Mulsow 2007: 1-26). Wie zich niet aan het decorum stoorde door bijvoorbeeld werk van een collega te plagiëren, riskeerde uitsluiting.

Tegenover Valentyns onmiskenbare gevoeligheid voor wetenschappelijke fat-soensnormen stond de macht van hardnekkige oude gewoontes. Door zijn schat-plichtigheid aan Lippenius onvermeld te laten, lijkt Valentyn vast te zitten in het oudere ‘historische’ discours. Vroegmoderne historici schreven liever teksten zonder bronverwijzingen. Ze betrokken autoriteiten alleen binnen een polemi-sche context in hun betoog (Richardson 2003: 112, 116). Auteurs van reisverslagen hadden de gewoonte hun eigen observaties zonder bronvermelding aan te vullen met informatie uit andere bronnen. Uit recent onderzoek naar Franse reisversla-gen over Griekenland (Chatzipanagioti-Sangmeister 2002: 101-121) en Duitse over Spanje (Kürbis 2004: 147, 259, 327, 376-7) is gebleken dat het tot in de achttiende eeuw gebruikelijk bleef te plagiëren uit het werk van collega’s. Chatzipa -nagioti-Sangmeister (2002: 104) noemt plagiëren zelfs een ‘gattungsimmanenter Mechanismus der Textproduktion in der Reiseliteratur’. Een auteur van een reis-verslag deed het bijna automatisch. Valentyns tijdgenoot Cornelis de Bruijn (1652-1727) plagieerde bijvoorbeeld in zijn Reizen door de vermaardste deelen van Klein Asia (1698). De delen over Istanbul in dit boek zijn zonder bronver-melding overgeschreven uit Franse reisverslagen (Drijvers 1998). De Amsterdam-se leunstoelreiziger Olfert Dapper (1635/36-1689) was evenmin zorgvuldig met het verantwoorden van zijn informatie (Jones 1990). Niettemin werden zijn com-pilatiewerken over Afrika, Azië en Amerika vertaald en waren tot diep in de acht-tiende eeuw in heel Europa gezaghebbend. Ten slotte waren de nieuwe normen voor zorgvuldigvuldig brongebruik ook niet vrij van dubbelzinnigheid. Terwijl Le Clerc een voorstander was van nauwkeurig verwijzen, deed Bayle het zijn le-zer aan de hand om niet te exact te zijn ten einde de eigen kansen om geciteerd te worden niet te verspelen.

De manier waarop Valentyn gebruik gemaakt heeft van het werk van Rumphi-us ligt in het schemergebied tRumphi-ussen plagiëren en correct citeren, zoals de hierboven genoemde schrijvers dat wilden. Valentyn heeft grote stukken van Rumphius ‘aanteekeningen’ in manuscriptvorm overgenomen, zonder de ontleningen nauw-keurig aan te geven (De Haan 1902), maar vermeldt wel dat hij veel van Rumphi-us’ geschriften en tekeningen gebruik heeft gemaakt. In de ‘Beschryvinge van Amboina’ doet hij dat terloops:

Eindelyk voegen wy hier een zeer net kaartje, geteekent No. vi. by, ’t geen de vermaarde heer Georgius Everhardus Rumphius, (een Man, van wiens nette aanteekeningen over dit land van Amboina wy ons veel bedienen). In ’t Jaar 1654. toen hy nog zeer wel zien kon, wonderlyk fray afgeteekent [...] heeft [...] (Valentyn 1724: 2,1, 32).27

(15)

Hoewel het al in de achttiende eeuw aan de Amsterdamse botanicus Johannes Burman (1706-1779) bekend was dat Valentyn gebruik gemaakt had van Rumphi-us, werd Valentyn voor de wat nonchalante manier waarop hij dat had gedaan toch niet op zijn vingers getikt. Het Amboinsche Kruidboek van Rumphius werd tussen 1741 en 1750 door Burman in zes banden uitgegeven. De oorspronkelijke Nederlandse tekst van Rumphius ging in deze editie vergezeld van een Latijnse vertaling en ‘aanmerkingen’ (aantekeningen) van de hand van Burman. In de ‘aan-merkingen’ verwees Burman meestal naar andere publicaties waarin de planten uit het Kruidboek ook beschreven of afgebeeld werden. Geregeld verwees hij daarom naar Valentyn en soms gaf hij aan – zonder veroordelend commentaar – waar Va-lentyn tekst of afbeeldingen ontleend had aan Rumphius. Ik geef hier voorbeelden uit het eerste deel van Het Amboinsche Kruidboek:28

De Sagus filaris is by Valent. no. 23. lett. a volgens de Figuur van Rumphius afgebeeldt, en in de beschryving van Amboina pag. 176. opgetelt. (Rumphius 1741: 1, 86)

De Durions-Bomen en der vruchten zoorten werden kortelyk by Valent. in de beschryv. van Amboin. pag. 158 en 159 uit Rumphius aangehaalt, en vrugt van de ronde zoort op de plaat No. iv. aangewezen. (Rumphius 1741: 1, 104).

De Figuur van dese Boom werd van Valent. op de Plaat onder no. v. verbeeldt volgens de aftekening van Rumphius, en werd beschreven onder de naam van Wilde Soccun-Boom aldaar op pag. 162 (Rumphius 1741: 1, 115).

Dit is de Garcinia van de Hortus Cliffort. pag. 183. [...] des zelfs Figuur komt mede by Va-lent. voor onder no. 3. en werd op pag. 157. Mangostan-boom genaamt. (Rumphius 1741: 1, 134)

In alle vier voorbeelden gaat het om ontleningen van afbeeldingen. Alleen in het tweede voorbeeld – de ‘Durions-Bomen’ – merkt Burman op dat Valentyn ook de beschrijving aan Rumphius ontleend had. Valentyn (1726: 3, 1, 158-9) geeft inder-daad een duidelijk herkenbare, maar ook schetsmatige samenvatting van de be-schrijving van de durion bij Rumphius (1741: i, 99-104). Voor deze beknoptheid was een reden. Aan het begin van de ‘Korte Beschryving der Boomen, Planten en Gewassen, In de Eilanden van Amboina vallende’ zegt Valentyn het volgende over zijn doelstellingen:

Men moet zig hier [in deze ‘Beschryving’] geenzins verbeelden, dat ik my voor een Bota-nicus, of grondigen Kruyd-kenner, uitgeve, of dat ook myn voornemen is, om hier een Be-schryving van ’t Geboomte, volgens de gronden, en ordre, zoo als de Kruyd-kunde wel vereisschen zou, op te stellen: want dat laten wy voor de Botanici, en Artzen, welker eigen werk dit is, over; maar wy zullen zeggen, wat hier voor Boomen, en Gewassen, vallen, dat opgeven volgens een ordre, die ons het gemakkelykst wezen, en nogtans het

wezentlyk-Zij verwijzen ook naar andere passages waarin Valentyn naar Rumphius verwijst, hoewel het hier niet gaat om bronverwijzingen.

28 Voor het opsporen van commentaren van Burman op ontleningen door Valentyn heb ik gebruik

gemaakt van de digitale versie van Het Amboinsche Kruidboek, http://www.botanicus.org/title/ b12081899. Met dank aan Maria Leuker die mij op deze digitale editie attendeerde. Het spreekt dat het onderzoek in dit artikel niet meer pretendeert dan een indruk te geven van Burmans commentaar.

(16)

ste, ’t geen men daar in de Bosschen vind, vervatten zal, het welk wy kortelyk beschryven, en met zoo veel afteekeningen, als wy hebben konnen bekomen, vercieren.

Men moet in ons derhalven ten goede houden, indien wy en dan eens Boomen, Planten, of Heesters, die juist van eene zoorte, of geslacht, zyn onder een mengen, alzoo wy hier niet anders handelen, dan een liefhebber, die maar alleen de zoorten, om dat die mede tot de Beschrvyving van dat Land behooren, verzekerd zynde, dat als een Botanicus deze zoorten ten naasten by, zoo, als het behoord, beschreven ziet, het hem niet veel moeite kosten zal, die yder op zyne regte ordre te brengen. (Valentyn 1726: 3, 1, 154)

Valentyn zag zichzelf dus als een encyclopedisch ingesteld geleerde, die het in de eerste plaats te doen was om volledigheid, niet om een gedetailleerde, weten-schappelijk verantwoorde beschrijving. Als ‘liefhebber’ (amateur) liet hij dat graag over aan botanici en artsen.29Hij onderstreept dit nog eens met een

verwij-zing naar het grote voorbeeld van alle vroegmoderne encyclopedici, Plinius de Oude, ‘die groote Natuurkundige, en onderzoeker van alles’ (Valentyn 1726: 3, 1, 154). Hij verwijst hierbij naar het begin van het twaalfde boek van Plinius’ Natu-ralis historia – ‘Hist. Nat. lib. 12. tot cap. 27. en 28.’ – waar Plinius inderdaad al-leen vluchtig een paar exotische planten bespreekt (Plinius 1960: iv, 2-21).

Terug naar de plagiaatkwestie. Burman had niets aan te merken op Valentyns ontleningen aan Rumphius. Ze worden door hem alleen voor de volledigheid ver-meld. Bovendien heeft Burman een lofdicht van Valentyn op Rumphius’ Kruid-boek in het eerste deel van het Kruid-boek afgedrukt, ‘Op het Amboins KruydKruid-boek, van den wyzen en hoog-geleerden heer Georgius Everhardus Rumphius; Oud Coop-man en Raadsperzoon in Amboina [...].’ Het lijkt me onwaarschijnlijk dat Bur-man het gedicht zou hebben opgenomen als hij dezelfde opinie was toegedaan als latere critici van Valentyn.

Valentyns slechte reputatie is pas in de twintigste eeuw gecreëerd door com-mentatoren die zijn werk zonder oog voor ambiguïteiten uitsluitend binnen een negentiende- of twintigste-eeuwse context hebben gelezen. Opmerkelijk aan de zaak Valentyn is ook dat de beschuldigingen van plagiaat een eeuw lang zijn blij-ven steken op zijn gebruik van Rumphius. Minstens sinds de verschijning van Ser-tons editie van Valentyns beschrijving van de Kaap in 1971-1973 had men bij-voorbeeld kunnen weten dat Valentyn op dezelfde manier gebruik had gemaakt van Peter Kolbs Capvt Bonae Spei Hodiernvm uit 1719, wat hij op een vergelijk-bare wijze verantwoordt.30Kolb is trouwens ook beschuldigd van plagiaat.31Ik

kreeg uit deze eenzijdigheid soms de indruk dat men niet geïnteresseerd was het plagiaatgeval uit te zoeken en te contextualiseren, maar meer om Valentyn te

ge-29 Artsen hadden in de vroegmoderne tijd een grote kennis van het medicinale gebruik van

plan-ten.

30 Serton (1971: i, 20-1) wees op Valentyns gebruik van Kolb in de inleiding van zijn editie. Dit

heeft geen sporen nagelaten in de Valentyn-kritiek. Valentyn zegt het volgende over Kolb: ‘Dezen en genen hebben, zoo al op hunne wyze, over de Kaap der Goede Hoope geschreven, dog niemand be-ter, dan de Heer Pieter Colben, Rector tot Nieustad, aan der Aysch, die ‘er van 1705 tot 1713 gelegen heeft; hoewel hy over zommige onnoodige zaaken wat te wydloopig, waar door ‘er een Foliant van gegroeit is, en over zommige noodige vry wat te bekrompen, en in een andere ordre handelt, als men hier doet’ (Serton 1973: ii, 126). Kolbs boek ontbreekt in de Veilingcatalogus (1728).

31 Kolb is in de achttiende eeuw al beschuldigd van plagiaat van de geschriften van de Kaapse

(17)

bruiken voor het literairhistorische plot. Als bepruikte, gluiperige dominee bood hij een mooi contrast met de eerbiedwaardige ‘blinde ziener’, Rumphius.

Bibliografie

Van Almeloveen 1694 – T. Janssoon van Almeloveen: Syllabus plagiariorum, hac iterata editione

al-tera parte auctior. Tweede deel van convoluut van: Amoenitates theologico-philologicae, in quibus varia S. Scripturae loca, ritus prisci et inedita quaedam Erasmi, Bocharti, Baudii, Scriverii, J. de Laet,[ ...] eruuntur; subjicuntur Epigrammata et poe¨mata vetera, ut et Plagiariorum syllabus alte-ro tanto auctior. Amstelaedami, 1694.

Arasaratnam 1975 – S. Arasaratnam (ed.): François Valentijn’s Description of Ceylon. London, 1975. Bayle 1697 – P. Bayle: Dictionnaire historique et critique. Tome premier, premier partie. Rotterdam,

1697.

Beekman & Grüttemeier 2005 – K. Beekman & R. Grüttemeier: De wet van de letter. Literatuur en

rechtspraak. Amsterdam, 2005.

Beekman 1998 – E.M. Beekman: Paradijzen van weleer. Koloniale literatuur uit Nederlands-Indië

1600-1950. Amsterdam, 1998.

Blair 1992 – A. Blair: ‘Humanist Methods in Natural Philosophy. The Commonplace Book.’ In:

Journal of the History of Ideas 53 (1992), p. 541-551.

Bochart 1692 – S. Bochart: Samuelis Bocharti Geographia sacra, seu Phaleg et Canaan, cio accedunt

variae dissertationes philologicae et Indices, Geographicae, Theologicae etc. antehac ineditae: ut et Tabvlae Geographicae et Indices, longè quam antea luculentiores & locupletiores. Editio tertia.

Lvgdvni Batavorvm/Trajecti ad Rhenvm, 1692.

Brom 1931 – G. Brom: Java in onze kunst. Rotterdam, 1931.

Brotton 1997 – J. Brotton: Trading Territories. Mapping the early modern world. London, 1997. Buijze 2006 – E. Buijze: Leven en werk van Georg Everardus Ruphius (1627-1702). Een

natuurhis-toricus in dienst van de voc. Den Haag, 2004.

Chatzipanagioti-Sangmeister 2002 – J. Chatzipanagioti-Sangmeister: Graecia mendax. Das Bild der

Griechen in der französischen Reiseliteratur des 18. Jahrhunderts. Wien, 2002.

Le Clerc 1701 – J. le Clerc: Parrhasiana our pensées diverses sur des matières de critique, d’histoire, de

morale et de Politique […]. Amsterdam, 1701.

Clifford 1904 – H. Clifford: Further India. Being the Story of Exploration from the Earliest Times in

Burma, Malaya, Siam, and Indo-China. New York, 1904.

Daston 1991 – L. Daston: ‘The ideal and reality of the Republic of Letters in the Enlightenment’. In:

Science in context 4 (1991), p. 367-386.

Drijver 1998 – J.W. Drijvers: ‘Istanbul en de verdenking van plagiaat’. In: Cornelis de Bruijn. Reizen

van Rome naar Jeruzalem en van Moskou naar Batavia, p. 18-22. Amsterdam, 1998.

Van Eeghen 1950 – I.H. van Eeghen: ‘Leidse professoren en het auteursrecht in de achttiende eeuw’. In: Economisch-historisch jaarboek 24 (1950), p. 177-208.

Fennema 1991 – A. Fennema: ‘François Valentijn’s Oud en Nieuw Oost Indiën.’ In: Mededelingen

van de Stichting Jacob Campo Weyerman 21, afl. 1, p. 9-18.

Fisch 1986 – J. Fisch: Hollands Ruhm in Asien. François Valentyns Vision des niederländischen

Im-periums im 18. Jahrhundert. Stuttgart, 1986.

Füssel 2004 – M. Füssel: ‘“Charlataneria Eruditorum”. Zur sozialen Semantik des gelehrten Betrugs im 17. und 18. Jahrhundert’. In: Berichte zur Wissenschaftsgeschichte 27 (2004), p. 119-135. Goldgar 1995 – A. Goldgar: Impolite Learning. Conduct and Community in the Republic of Letters,

1680-1750. New Haven, 1995.

Habermas 1967 – J. Habermas: Strukturwandel der Öffentlichkeit. Untersuchungen zu einer

Kate-gorie der bürgerlichen Gesellschaft. Neuwied am Rhein, 1967 [1962].

De Haan 1902 – F. de Haan: ‘Rumphius en Valentijn als geschiedschrijvers van Ambon’. In: M. Gres-hoff (red.), Rumphius gedenkboek 1702-1902, p. 17-26. Haarlem, 1902.

De Haan 1911 – F. de Haan: Priangan. De Preanger-regentschappen onder het Nederlandsch bestuur

tot 1811. Deel 1. Batavia, 1911.

Habiboe 2004 – R.R.F. Habiboe: Tot verheffing van mijne natie. Het leven en werk van François

(18)

Jaumann 2000 – H. Jaumann: ‘Öffentlichkeit und Verlegenheit. Frühe Spuren eines Konzepts öffent-licher Kritik in der Theorie des “plagium extrajudiciale” von Jakob Thomasius (1673)’. In:

Scien-tia Poetica. Jahrbuch für Geschichte der Literatur und der Wissenschaften 4 (2000), p. 62-82.

Huet 1692 – P.D. Huet: Commentarius de navigationibus Salomonis. Amsterdam, 1692.

Huigen 2007 – S. Huigen: Verkenningen van Zuid-Afrika. Achttiende-eeuwse reizigers aan de Kaap. Zutphen, 2007.

Hunter 1994 – M.C.W. Hunter: Robert Boyle Reconsidered. Cambridge, 1994.

Jansen & Kolfin 2005 – J. Jansen en E.E.P. Kolfin (red.): Imitatie in de zestiende en de zeventiende

eeuw. Speciaal nummer van De Zeventiende Eeuw 21, nr. 2 (2005).

Jansen 2004 – J. Jansen: ‘Geleende praal. Oorspronkelijkheid, navolgingen en plagiaat in de zeven-tiende eeuw.’ In: Neerlandica Extra Muros 42, nr. 1 (2004), p. 5-17.

Johns – A. Johns: ‘The ambivalence of Authorship in Early Modern Natural Philosophie’. In: M. Baglioli & P. Galison (eds.): Scientific Authorship. Credit and Intellectual Property in Science. New York/London, 2002, p. 67-90.

Johns 1998 – A. Johns: The Nature of the Book. Print and Knowledge in the Making. Chicago, 1998. Jones 1990 – A. Jones: ‘Decompiling Dapper. A Preliminary Search for Evidence.’ In: History in

Af-rica, 17 (1990), p. 171-209.

Keblusek 1997 – M. Keblusek: Boeken in de hofstad. Haagse boekcultuur in de Gouden Eeuw. Hil-versum, 1997.

Kolb 1719 – P. Kolb: Capvt Bonae Spei Hodiernvm [...]. Nürnberg, 1719.

Kürbis 2004 – H. Kürbis: Hispania descripta. Von der Reise zum Bericht. Deutschsprachige

Reisebe-richte des 16. und 17. Jaahrhunderts über Spanien. Ein Beitrag zur Struktur und Funktion der früh-neuzeitlichen Reiseliteratur. Frankfurt a. M. etc, 2004.

Lindeboom 1982 – G.A. Lindeboom: ‘Cowper’s brutale “plagiaat” van Bidloo’s Anatomische Atlas’. In: Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde 126 (1982), p. 1878-1882.

Lippenius 1682 – M. Lippenius: Tractatus de Navigatione Salomonis Ophiritica. Wittebergae, 1682. Mulsow 2007 – M. Mulsow: Die unanständige Gelehrtenrepublik. Wissen, Libertinage und

Kommu-nikation in der Frühen Neuzeit. Stuttgart/Weimar, 2007.

Neuber 1989 – W. Neuber: ‘Zur Gattungspoetik des Reiseberichts. Skizze einer historische Grund-legung im Horizont von Rhetorik und Topik.’. In: P.J. Brenner (Hrsg.): Der Reisebericht. Die

Entwicklung einer Gattung in der deutschen Literatur. Frankfurt am Main, 1989, p. 50-69.

Neumann 2001 – F. Neumann: ‘Jeremias Drexlers Aurifodina und die Ars excerpiendi bei den Jesui-ten.’ In: H. Zedelmaier and M. Mulsow (Hrsg.): Die Praktiken der Gelehrsamkeit in der frühen

Neuzeit. Tübingen, 2001, p. 51-61.

Nieuwenhuys 1978 – R. Nieuwenhuys: Oost-Indische spiegel. Wat Nederlandse schrijvers en dichters

over Indonesië hebben geschreven, vanaf de eerste jaren der compagnie tot op heden. Amsterdam,

1978.

Oudhof 1723 – G. Oudhof: Outhofs Verklaringe over den Profeet Ionas. [….] En een verhandelinge

van Ofyr en Tharsisch […]. Amsterdam, 1723.

Du Perron 1948 – E. du Perron: De muze van Jan Compagnie. Overzichtelike verzameling van

Ne-derlands Oostindiese belletrie uit de Companjiestijd (1600-1780). Bandoeng, 1948.

Plinius 1960 – Plinius: Pliny Natural History (H. Rackham, ed.). Volume iv. Cambridge/London, 1960.

Randall 2001 – M. Randall: Pragmatic Plagiarism. Authorship, Profit, and Power. Toronto, 2001. Reland 1713 – A. Reland: Hadriani Relandi Dissertationum Miscellanearvm pars prima. Editio

se-cunda. Trajecti ad Rhenum, 1713.

Richardson 2003 – P. Richardson: ‘Plagiarism and Imitation in Renaissance Historiography’. In: P. Kewes (ed.): Plagiarism in Early Modern England. Basingstoke, 2003, p. 106-118.

Rumphius 1741 – G.E. Rumphius: Het Amboinsche Kruidboek, Dat is, Beschryving van de meest

be-kende Boomen, Heesters, Kruiden, Land- en Water-Planten, die men in Amboina en de omleggen-de eylanomleggen-den vind [...]. Deel 1. Amstelaedami, 1741. Digitaal: http://www.botanicus.org/title/

b12081899

Rumphius 1910 – G.E. Rumphius: De Ambonse Historie. Behelsende Een kort Verhaal Der

Ge-denkwaardigste Geschiedenissen zo in Vreede als oorlog voorgevallen sedert dat de Nederlandsche Oost Indische Comp: het Besit in Amboina Gehadt Heeft. (Bijdragen tot de taal-, land- en

volken-kunde van Nederlandsch-Indië; dl. 64,. reeks 7, dl. 10). ’s-Gravenhage, 1910. Schriks 2004 – C. Schriks: Het kopijrecht. 16de tot 19de eeuw. Zutphen, 2004.

(19)

Empirie. Berlin, 1976.

Serton 1971-1973 – P. Serton (ed.): Beschrijvinge van de Kaap der Goede Hoope met de zaaken daar

toe behoorende/Description of the Cape of Good Hope with the matters concerning it, Amsterdam 1726. 2 delen. Kaapstad, 1971-1973.

Shalev 2003 – Z. Shalev: ‘Sacred Geography, Antiquarianism and Visual Erudition. Benito Arias Montano and the Maps of the Antwerp Polyglot Bible.’ In: Imago Mundi 55 (2003), p. 56-80. Shalev 2004 – Z. Shalev: Geographia Sacra. Cartography, Religion, and Scholarship in the Sixteenth

and Seventeenth Centuries. Ongepubliceerde dissertatie Princeton, 2004.

Shapin 1994 – S. Shapin: A Social History of Truth. Civility and Science in Seventeenth-Century

Eng-land. Chicago/London, 1994.

Statenvertaling 1637 – Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture. Leiden 1637.

Stegeman 2005 – S. Stegeman: Patronage and Service in the Republic of Letters. The Network of

Theodorus Janssonius van Almeloveen (1687-1754). With Biografical Information on the Most Im-portant Correspondents, a Bibliography and an Index of Names. Amsterdam/Utrecht, 2005.

Tate 1997 – W. Tate: ‘Gender, and Empire in Marlowe’s Doctor Faustus’. In: Studies in English

Li-terature, 1500-1900, 37 (1997), p. 257-276.

Valentyn 1726 – F. Valentyn: Oud en Nieuw Oost-Indiën […]. Dordrecht/Amsterdam, 1724-1726.

Veilingcatalogus 1728 – Catalogus exquisitissimorum et excellentissimorum librorum […] Viri

reve-rendi Fr. Valentyn […]. Hagae Comitum, 1728.

Vogel 2006 – K.A. Vogel: ‘Cosmography’. In: K. Park & L. Daston (eds.): The Cambridge History of

Science, Vol. 3: Early Modern Science, p. 472-496. Cambridge, 2006.

De Vries 1682 – S. de Vries: Curieuse Aenmerckingen der Bysonderste Oost en West-Indische

Ver-wonderenswaerdige Dingen. Tweede Stuck. Utrecht, 1682.

Weerakkody 1997 – D.P.M. Weerakkody: Taprobanê. Ancient Shri Lanka as known to Greeks and

Romans. Turnhout, 1997.

Wolper 1970 – W.S. Wolper: ‘The Rhetoric of Gunpowder and the Idea of Progress’. In: Journal of

the History of Ideas 31 (1970), p. 589-598.

Zedelmaier 2001 – H. Zedelmaier: ‘Lesetechniken. Die Praktiken der Lektüre in der Neuzeit.’ In: H. Zedelmaier und M. Mulsow (Hrsg.): Die Praktiken der Gelehrsamkeit in der frühen Neuzeit. Tü-bingen, 2001, p. 11-30.

Adres van de auteur

Departement Afrikaans en Nederlands, Universiteit van Stellenbosch sh@sun.ac.za

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De gevolgen van de ambities van de Nadere Reformatoren zijn bekend: niet alleen werd de gelovige aangeraden vrome literatuur te lezen, berouw te tonen en veel te bidden, maar ook

De culturele distantie die door Nederlandse en Duitse opiniemakers, reizigers en literatoren vanaf de tweede helft van de achttiende eeuw werd benadrukt, moet dus gezien worden

28 Met deze boekjes kan men daarin verbetering brengen, maar, zo wordt telkens benadrukt: een goede stijl van brieven schrijven kan alleen aangeleerd worden door veel te oefenen.

Niet alleen waren de eerste deeltjes van de Hollantsche Schouburgh volgens de titelpagina ‘opgeset’ door Servaas de Konink, een schouwburgmusicus; in een advertentie voor het

He asks: ‘Do we need more than one Enlightenment?’ Instead of studying several national varieties of Enlightenment thought, Robertson proposes for consideration a

Met het omarmen van Newton was alleen tekst veelal niet meer voldoende voor het verkrijgen van wetenschappelijke autoriteit, maar diende het publiek door demonstratie te

Net als veel andere studenten was hij bovendien naar eigen zeggen dikwijls niet erg deugdzaam, maar er bestond volgens hem een verschil tussen de mens en de rol van spectator die

Om een jaarlijkse uitkering van 1000 gulden rente te krijgen moest een persoon, die we in de rest van het verhaal Jantje zul- len noemen, 25.000 gulden aan de overheid uitlenen..