• No results found

De werkweek in de Eifel, 1987

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De werkweek in de Eifel, 1987"

Copied!
32
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

COOLIA

31

/

1

1988

CONTACTBLAD VAN DE

NEDERLANDSE MYCOLOGISCHE VERENIGING

(2)

Bestuur van de Nederlandse Myeoloaisehc Verenigln,:

Mw. Dr. A E. Jan;;en. \'OOUittcr. Omvinncstmat S. 6707 EX Wlgeningcn,

tel.: 08370 · lli743,

Dr. Tb. W. Kuyper, seen:l.arilr. Weversstmat -1. 94 I 1 NC U<!llen. tc:l.: 05930- 4617.

Dr. E. Batten. pcnningmee~tcr, Dorpswast 8A. 7218 t\D Almen. gjronr: 90902: tel. 05751 -1923.

Mw. C.M. den Held-Jager, \'Ïcc.voorziucr, \'crzorgt tc•·ens hel CXCUf!ltc:progmmma. Gen. de In Reijlun 25, 2806 DA Gouda, tel.: 01820- I 7759.

Mw. A. MertèJts. publiciteiL Grote Markt 4. 2.511 BG Den l·lang.

tel.; 070 • 600292.

Dr. C. Bas, Vertegenwoordiger van de FlorllC!ommissic. Joh. Wngennnrlo&n 12, ~24 XD Leid~n. tel.: 011 -760640.

INHOUD

OOLBEKKfNK. G.T. &

DUIN, W.~. van KELDERMAN, P.H.

VELLINGA, E.C. & KUYPER, T.W.

VRIES. ·O.A. de

B()EKBESPREKINOEN

MEDEDEUNGEN

D~· taJ((II\Omische bl!tekenis VIII de hoedhuidtypen in Xavc:omus

Nieuwe en 1.ecr zeldzame Nederlandse Lcpi'otu-soonm

De werkweek in de Eifcl, 1987

"Aibin~me''bij de Kleine stinbwam, (Mutinut

canilrut) en bij ~nl&e r\garicales

pag. I pag. 12 p.1,g. 18 pug. 21 pag. 23 pag.. 26

Omshtg.: Pndosplrut•ro triductylu, een meeldmuW6Cbimmc:J op kêr~. uit: J.B. Elli$ & B.M. Everhan, The North Alru:ric.:ID Pyrctl()mycetes, Piatc 4, 1892.

(3)

Coolia 31 (1) januari 1988

DE TAXONOMISCHE BETEKENIS VAN

DE HOEDHUIDTYPEN IN XEROCOMUS

GERARD T. OOLBEKKINK, Ie Helmersstraat 2301, 1054 EP Amsterdam

WILLEM E. VAN DUIN, Von Liebigweg 91!, 1097 RM Amsterdam

SUMMARY

The structure ofthe pileipellis of species belonging toXerocomus was studiedinorder to establish

its taxonomie value. It·appeared that the structure ofthe pileipellis can be a useful character, especially in combination with other micro- and macroscopie features.

Inleiding

Het geslacht Xerocomus wordt afgescheiden van Boletus voornamelijk op

grond van de bouw van het weefsel dat de buisjes vormt, de hymenofoortrama. Bij Boletus (de "echte" Boleten) is er in een lengtedoorsnede verschil te zien tussen de middelste zone van de hymenofoortrama, het mediostratum, en de twee zones aan weerszijden hiervan, het laterostratum. De hyfen van het laterostraturn zijn namelijk omgeven door een slijmlaag en het mediostratum is donkerder gekleurd,

wat vooral goed te zien is na kleuring met Congorood. Bij Xerocomus (de

Fluweelboleten) kunnen de hyfenbehalve min of meer parallellopen weliswaar ook divergeren, maar ze liggen dicht tegen elkaar aan, doordat ze niet door een slijmlaag

(4)

2

zijn, is er grote behoefte aan een kenmerk waarop de taxa met meer zekerheid van elkaar onderscheiden kunnen worden.

Binnen de Boletales is door Blum (1967) bij Leccinum al eens gebruik gemaakt van structuren in de hoedhuid om de taxa te onderscheiden. In een doctoraalonderzoek, dat wij najaar 1983 en 1984 onder begeleiding van C. Bas verrichtten, hebben wij onderzocht of de bouw van de hoedhuid ook bruikbaar is om taxa binnen Xerocomus, al dan niet in combinatie met andere micro- en macroscopische kenmerken, nauwkeuriger te kunnen afgrenzen.

Voor een volledig overzicht van dit onderzoek wordt verwezen naar het doctoraalverslag (Oolbekking & Van Duin, 1985). In het nu volgende stuk zal slechts een deel van de resultaten behandeld worden.

Resultaten en discussie

Om zo objectief mogelijk te werken hebben we besloten eerst van alle collecties de hoedhuidcoupes te bestuderen en die te verdelen in typen, en pas later de andere micro- en macroscopische kenmerken (b.v. spore- en basidiummaten, hoed- en steelkleur) en de naam van de betreffende collecties hierbij te betrekken .

.

.

.

: . 0

..

·

.

.

.

·.'

.

..

.

·

·

.

. .

(5)

In dit stadium werden hoedhuiden zelfs vanwege b.v. een klein verschil in celvorm of in mate van geïncrusteerd zijn als een nieuw type beschouwd, waardoor vrij veel hoedhuidtypes onderscheiden werden. Vervolgens hebben we gekeken of er bepaalde macroscopische en/of andere microscopische kenmerken waren, die steeds met een bepaald hoedhuidtype gecorreleerd konden worden. Dit leidde ertoe dat uiteindelijk 10 hoedhuidtypen onderscheiden zijn, waar binnen elk type wel wat variatie geaccepteerd is. Zes van deze typen (I, II, V, VIII, IX en X) zijn karakteristiek voor elk één taxon, omdat ze vrij constant zijn en goed met andere micro- en macroscopische kenmerken correleren. De andere hoedhuidtypen (III, IV, VI en VII) komen bij meer dan één taxon voor (zie Tabel 1).

Hoedhuidtype I (Fig. 2a, Tabel 1 ), het enige ixotrichoderm van de tien, heeft vaak sterk geïncrusteerde cellen en komt voor bij B. badius. Deze is ook al duidelijk te onderscheiden van de andere taxa door de lichtgele poriën, die bij druk zeer snel grijsblauw kleuren (bij niet al te oude exemplaren) en de oranjebruine tot (donker)bruine hoed, die vooral bij nat weer erg slijmerig is.

Bij B. parasiticus komt een irregulair trichoderm voor (type 11, Fig. 2b; Tabel 1 ), dat gekarakteriseerd wordt door de vele bij de septen iets gezwollen cellen en de sterk in de hoedhuid teruggebogen eindcellen. Ook dit taxon heeft een paar andere unieke kenmerken, namelijk het parasiteren op Scleroderma-vruchtlichamen en de vrij lange sporen en basidia (zie Tabel 2).

Hoedhuidtype III (Fig. 2c-d) is een irregulair trichoderm met voomarnelijk normale tot iets gezwollen eindcellen (Tabel 1 ). Het komt voor bij de taxa B. subtomentosus, B. sublamentosus f.xanthus (verschilt vanB. subtomentosus door

(6)

4

Type III

(7)

) 5,0 - 8,0 5,0 - 8,0 eindcellen sterk in hoedhuid terugbuigend; cellen vaak gezwollen bij de septa (tot

11,0 pm breed); niet geincrusteerd.

5 7,0 - 14,5 5,5 - 13,0 trichoderm soms erg dik, 400(-520) )lm; niet tot weinig geficrusteerd

5 7,0 - 18,0 7,0 - 15,0 cellen niet geïncrusteerd.

0 13,5 - 35,0 9,0 - 17,0 veel eindcellen bolrond van vorm; niet tot weinig geïncrusteerd

0 11,5 - 23,5 10,0 - 18,0 èun normaal ~richoderrn (80-130 )lm); veel rOnde eindcellen; weinig tot sterk geïncr.

0 9,0 - 23,5 7,5 13,0 trichooerm soms erg dik (tot 420 )lm); e.ind·

cellen soms flesvormig; cellen naar vlees toe meestal al snel smaller wordend; weinig tot sterk gelncrusteerd.

0 11,0 - 20,0 7,0 - 15,0 eindcel en één na laatste cel vaak kort en

vrij constant in breedte; sterk geincrust.

0 7,0 - 18,0 8,0 - 18,0 eindcellen soms flesvormig; cellen naar

vlees toe meestal niet duidelijk

versmal-lend; weinig tot sterk geïncrusteerd. 0 10,0 - 16,0 7,0 - 10,0 dun trichoderm (80-110 pml; weinig geïncr.

-deze typen voorkomen. Bij de breedtes van de hoedhuidcellen zijn de uiterste

ttrent de naamgeving zie tekst.

(8)

\0

Hoedhuid Taxa Sporen

typen L x B .:!:_ s.d.(in )llll) L/B I I B. badius (13,5.:!:_1,1) x ( 4, 7.:!:_0, 4) 2,9 II B. parasiticus (15,7.:!:_1,3) x (4,9.:!:_0,4) 3,2 III B. subtomentosus (12,2.:!:_1,2) x (4,4.:!:_0,4) 2,8 a. subt. f. xanthus (12,3.:!:_1,1) x (4,9.:!:_0,4) 2,5 B. spadiceus (12,8.:!:_1,2) x (4,5.:!:_0,5) 2,8 B. citrinovirens (12, 5.:!:_1, 6) x ( 4 ,2.:!:_0, 5) 3,0 IV B. leenis (10,9.:!:_1,1) x (5,6.:!:_0,5) 2,0 B. subt. f. xanthus (12,6.:!:_1,0) x ( 4, 9.:!:_0, 5) 2,6 V B. rubellus/B. fraternus (13,5.:!:_1,1) x (4,9.±_0 ,5) 2,8 VI B. chrysenteron (12,4.:!:_1,3) x ( 4, 7.:!:_0, 5) 2,6 B. versicolor (12,8.±_1,4) x (4,7.±_0,4) 2,7 VII B. chrysenteron (13,6.±_1,5) x (4,9.±_0,5) 2,8 B. versicolor (12,1.±_1,0) x (5,1.±_0,5) 2,4 B. armeniacus (A) (13,0.:!:_1,8) x (4,9.±_0,4) 2,6 B. arrneniacus (B) (12,4.±_1,4) x ( 5, 1.:!:_0, 6) 2,4 VIII B. porosporus (14,7.:!:_1,5) x ( 5, 5.:!:_0, 6) 2,7

IX B. popu1inum nom. prov. (13,7.:!:_1,8) x ( 5, 1.:!:_0, 4) 2,7

x B. pruinatus (12,7.±_1,2) x (5,0.±_0,6) 2,6

Tabel 2: De tien hoedhuidtypen met de taxa waarbij deze typen voorkomen. Van zo breedte plus of min ( ±) de standaarddeviatie ( s.d.) in J.l.m, en de gemiddelde lengte/br' van de gemiddelde lengte/breedteverhouding ligt bij de sporen tussen de ± 0,2 en

(9)

afwijkende NH40H-reactie van de hoedhuid, zoals die gevonden wordt bij B. spadiceus, als enig verschil voldoende is om taxa op soortsniveau te onderscheiden,

omdat de kleurverandering niet altijd even sterk optreedt en bij ouderdom of slechte conditie van het vruchtlichaam soms geheel niet optreedt of juist sterker dan normaal. Wij willen dit taxon daarom liever als variëteit van B. subtomentosus

beschouwen. Grond & Harrison (1976) hebben- in hun uitvoerige studie van de Noordamerikaanse Boleten -B. subtomentosus vooral op grond van de ééncellige

caulocystidia onderscheiden van B. subtomentosus, die meercellige caulocystidia

heeft. Mochten de afwijkende caulocystidia ook bij hetE uropese taxon voorkomen, dan lijkt het ons beter B. spadiceus op soortniveau te handhaven.

Collecties met hoedhuidtype IV (irregulair trichoderm, vaak met verbrede eindcellen; Tabeli) zijn in twee groepen te splitsen. De ene groep (Fig. 2f), waarbij het echter wel moeilijk was om goede hoedhuidcoupes te verkrijgen, betreft B.

hebben schubjes op de hoed en de gemiddelde basidiumlengte, sporelengte, sporebreedte en 1/b-verhouding wijken af van die van alle andere taxa uit de hebben schubjes op de hoed en de gemiddelde basidiumlengte, sporelengte, sporebreedte en 1/b-verhouding wijken af van die van alle andere taxa uit de

sublamentosus-groep (zie Tabel 2). Bovendien wordt in de beschrijving van deze

soort als kleur van de sporee okerachtig (licht)geel gegeven in plaats van groenachtig bruin, zoals bij B. sublamentosus.

De tweede groep met een dergelijk hoedhuidtype IV (Fig. 2e) betreft collecties met de kenmerken van B. sublamentosus f. xanthus. Omdat er in de literatuur niets

(10)

8

hoed.Wij vermoeden, evenals Watling ( 1963) dat Singer- door zijn vele werk aan Boleten in Europa en de Verenigde Staten- op elkaar lijkende taxa met elkaar heeft verward.

In ieder geval onderscheiden de twee collecties zich zowel door hun

hoedhuidtype (V), als door hun uiterlijk van de andere B. chrysenteron-achtige

collecties met een rode hoed. Totdat er meer duidelijkheid over deze taxa verkregen

is, lijkt het ons verstandig, de naam B. rubellus of B. fraternus voor collecties met

hoedhuidtype V en bijbehorende macroscopische kenmerken te gebruiken, maar

zeker niet B. versicolor.

Hoedhuidtype VI is een dun normaal trichoderm met veel ronde eindcellen, soms met een puntje er op, de één na laatste cel is meestal niet breder dan de eindcel (Fig. 2h; Tabel 1 ). Hoedhuidtype VII is een irregulair trichoderm met soms flesvormige (lageniforme) eindcellen en veel normale cellen (Fig. 3a-c; Tabel 1 ). Deze twee typen komen voor bij collecties met een geelbruine tot rode

hoed, behorende tot de taxa B. chrysenteron en B. versicolor. In het veld kunnen

beide typen naast elkaar voorkomen. Er is b.v. een collectie van een gelig bruine B.

chrysenteron, waarin zowel exemplaren met hoedhuidtype VI als met type VII voorkomen. Type VI hebben we echter veel minder vaak gevonden dan type VII.

Hoewel de collecties van B. chrysenteron en B. versicolor met hoedhuidtype

VI en die met hoedhuidtype VII geen verschillen in andere kenmerken vertonen, is door ons toch besloten de twee hoedhuidtypen gescheiden te houden, omdat ze zo duidelijk van elkaar verschillen. Verder onderzoek naar het voorkomen van deze

(11)

Type VII

25fJM Type VII

(12)

10

Hoedhuidtype VII komt ook voor bij B. armeniacus. Drie collecties van dit

taxon onderscheiden zich van B. chrysenteron door een roze tot oranjebruinige

hoed, wat gelere buisjes en poriën (door de minder sterk aanwezige groene tint) en de gelere steel (soms met iets rood). Vijf andere collecties van B. armeniacus

onderscheiden zich door zowel deze afwijkende kleuren, alsook door langere basidia (Tabel2, resp. armeniacus A en armeniacus B ). De sporen zijn hier echter niet groter, terwijl dit wel logisch zou zijn, aangezien over het algemeen wordt aangenomen dat de inhoud van een basidium zich over de sporen verdeelt. In de literatuur wordt alleen de afwijkende kleur vanB. armeniacus ten opzichte van B. chrysenteron vermeld, maar er wordt niets over langere basidia vermeld. Totdat

meer duidelijkheid over de afmetingen van de basidia van B. anneniacus is

verkregen, lijkt het ons het beste alle exemplaren met de afwijkende kleur en eventueel langere basidia als formae van B. chrysenteron te beschouwen.

Hoedhuidtype VIII is een irregulair trichoderm met veel korte eindcellen, zeer veel geïncrusteerde cellen en geen flesvormige eindcellen (Fig. 3d; Tabel 1). Dit type komt voor bij B. porosporus, en lijkt op het type zoals dat bij B. chrysenteron

wordt aangetroffen (Fig. 3a-c ). Hoewel het dus wat moeilijk is B. parasporus alleen

op zijn hoedhuidtype te determineren, sluit het ontbreken van enig rood in de hoed (wel wordt soms een zwak rood bandje op de steel gevonden) en de aanwezigheid van sporen met een kiempare (afgeknotte/truncate sporen) vrijwel elke mogelijk-heid tot vergissen uit.

Hoedhuidtype X is een dun irregulair trichoderm, met veel smalle eindcellen, veel korte één na laatste cellen (Fig. 3; Tabel1) en komt voor bij B. pruinatus. Deze

(13)

vruchtlichamen van dit taxon voor exemplaren van één van deze twee taxa aangezien kan worden.

Omdat in de literatuur geen passende beschrijving (met een daaraan verbonden naam) gevonden kon worden en om te voorkomen dat deze, wat kenmerken betreft, vrij homogene groep tussen andere niet op naam te brengenBoletus-collecties in het

herbarium verdwijnt, hebben we dit taxon de provisorische naam B. populinum

gegeven, vanwege het voorkomen onder Populus.

Hoewel het gebruik van de bouw van de hoedhuid als determinatiekenmerk

binnen Xerocomus niet altijd de duidelijkheid verschafte waarop gehoopt was,

vinden wij toch dat de hoedhuidstructuur-zeker in combinatie met andere micro- en

macroscopische kenmerken- een waardevol taxonomisch kenmerk kan zijn bij het

differentiëren van de taxa binnenXerocomus. Daarom lijkt het ons verstandig, ook

de kenmerken van de hoedhuid nauwkeuriger te vermelden in de beschrijvingen van

taxa van deze groep.

Met dank aan C. Bas voor de begeleiding tijdens het onderzoek en aan E.C.

Yellinga en M.M. N auta voor hun suggesties bij het maken van dit artikel.

LITERATUUR

Blum, J. (1967). Essai de détermination de quelques Bolets du groupe Scaber. Rev. Mycol. 32: 135-161 en 336-367.

Coker, W.C. & Beers, A.H. ( 1943). The Boletaceae of North Carolina. Chapel Hili. Grund, D.W. & Harrison, A.K. (1976). Nova Scotian Boletes. Vaduz.

(14)

12

Coolia 31 (1) januari Ü88

NIEUWE EN ZEER ZELDZAME NEDERLANDSE

LEPlOTA-SOORTEN

(I)

P.H. KELDERMAN, Herkenbroekerweg 3, 6301 EG Valkenburga.d.Geul

SUMMARY

Cystolepiota moel/en·, C. adulterina and Lepiota cortinarius var. audreae, all new for the Dutch mycoflora, are fully described and illustrated from the Southem part of Limburg.

In de jaren 1976 tot 1984 bezocht het mycologisch werkgroepje van het Natuurhistorisch Genootschap regelmatig de mijnsteenstorten in Zuid Limburg. Deze steenstorten bleken zeer rijk aan Parasolzwammen te zijn. Het is jammer dat de meeste van deze vindplaatsen inmiddels verdwenen zijn.

Maar de bijzondere vondsten werden niet alleen in dit biotoop gedaan. Zuidlimburg met zijn fraaie hellingen en specifieke geologische samenstelling is een bijzonder gebied, goed voor het vinden van zeldzame soorten.

Ik wil trachten in enkele artikeltjes nog niet in de standaardlijst opgenomen soorten aan u voor te stellen, en tevens aandacht te besteden aan soorten die door hun zeldzaamheid nog weinig bekendheid genieten.

(15)

toe meer rose en vleeskleurig naarmate de bekleding verdwijnt en het lichte vlees zichtbaar wordt.

Lamellen: dicht opeen, 1-3 korte lamellen per doorlopende lamel, vrij, iets buikig; snede onregelmatig hakkelig en golvend, amper tot relatief grofbewimperd; kleur eerst witachtig tot later roomkleurig zonder rose tinten, met duidelijk lichter gekleurde snede.

Steel: 15-35( -40) x 2,5-4 mm, cylindrisch, maar meestal met iets knolvormig verdikte basis, vaak verbogen, aan de top fijn vezelig gestreept en vanaf de velumzone tot de basis wattig-vlokkig; kleur als lamellen maar met rose tint, en de bekleding in het onderste deel gekleurd als hoedbekleding.

Vlees: in hoed wit, in steelcortex beige en rond holte wit. Geur: variabel, zwak melig tot zelfs iets fruitig.

Sporen: 4,3-5,5 x 2,3-2,9 J-tm, Q = 1,8- 1,9, ovoïd en vaak strangulaat.

Cheilocystiden: soms moeilijk te vinden, 15-34(-40) x 7-14 J-tm, variabel van vorm: knotsvormig, spatel- tot spoelvormig; pleurocystiden niet gevonden.

Hoedhuidbekleding: bestaande uit sphaerocysten die variabel van vorm zijn, bolvormig tot omgekeerd peervormig of knotsvormig, vaak met smal aanhangsel, (20-)25-50(-70) J-tm.

Materiaal (in herbarium P.H. Kelderman): coll. P.H. Kelderman 247; verdere vondsten: Steenstort Laura-Julia, 9-X-1981, P.H. Kelderman 1514; steenstort Hendrik bij Brunssum, 15-X-1982, P.H. Kelderman 1601.

(16)

14

(17)

Cystolepiota adulterina (Moeller)M. Bon (Fig. 2)

Tijdens een speurtocht in de Wijlre-bossen (gem. Gulpen) werden enkele paddestoeltjes gevonden die in eerste instantie enigszins aan Lepiota suba/ba deden denken. het gemis van de typische 'cristata '-geur en de korrelige en niet vezelige structuur van de hoedbekleding deden weer meer aan Cystolepiota hetieri denken. Maar de sterk rode verkleuring bij aanraken bleef uit. Met de tabellen van Huijsman (1961) en Bon (1981) komt men snel op C. adulterina.

Beschrijving:

Hoed: 20-30 mm, jong convex, uitspreidend tot onregelmatig plano-convex, steeds met een wat bultig centrum; hoedbekleding is jong vrij aaneengesloten en uniform korrelig-wrattig, bij ouder worden ongeveer concentrisch openbrekend waardoor het wittige vlees zichtbaar wordt; hoedrand in jonge stadia onregelmatig behangen met velumresten; kleur onveranderlijk oker- tot gelig beige met in het centrum een zwakke rossige tint.

Lamellen: dicht bijeen, 1-3 korte lamellen per doorlopende lamel, vrij, buikig, met zwak bewimperde snede, crême-kleurig.

Steel: 20-35 x 2-3 mm, cylindrisch, bij éénexemplaar metknolvormigverdikte basis, aan de top vezelig gestreept, vanafvelumzone met vlokkig-melige bekleding; kleur wit, naar basis toe met wijnbruine tinten.

Vlees: wit tot crèmekleurig in hoed, in steel iets beige met- bij ouder worden-iets rose tinten.

(18)

16

Lepiota cortinarius var. audreae D. Reid (fig. 3) Syn. Lepiota audreae (D. Reid)M. Bon

Deze mooie Parasolzwam werd gevonden op 29 september 1981, op de mijnsteenstort van de voormalige Staatsmijn Hendrik bij Brunssum. Dat het een Lepiota was, was snel duidelijk, maar verder kwamen we toen niet. Th. Kuyper van hetRijksherbarium was zo vriendelijkhetmateriaal te bekijken, waarbij bovenstaande naam uit de bus kwam.

Beschrijving:

Hoed: 30-50 mm, stomp kegelig tot (bultig) convex uitgespreid; centrum aderig-netvormig tot min of meer deltavormig uitwaaierend tot ongeveer een kwart van de straal; hoedbekleding bestaande uit min of meer pyramidaal opstaande gebundelde harige vezels, naar de rand toe meer concentrisch opengetrokken en aangedrukt vezelig; rand door velumresten dik en vlokkig en buiten de lamellen uitstekend; kleur in centrum donkerbruin tot kastanjebruin, naarrand toe roestbruin tot muskaat, sterk contrasterend met de witte tot iets gelige ondergrond.

Lamellen: dicht opeen, 1 tot 3 korte lamellen per doorlopende lamel, vrij, op veel plaatsen gevorkt en met dwarsverbindingen, buikig; snede zeer fijn gezaagd en bewimperd, onregelmatig golvend; kleur wit tot vuilwit, bij ouder wordenmet beige-gelige tint.

Steel: 25-40 x 6-7 mm, aan de basis 15-17 mm dik, met knolvormige, soms gerande basis; aan de top zeer fijn gestreept, ringzone wattig verdikt, naar basis toe

(19)

Materiaal: 29-IX-1981 en 7-X-1981, P.H. Kelderman 1519, resp. 1520. Oecologie:

De paddestoelen groeiden tussen berkenlover, op vrij vochtige en zure plaatsen.

Lepiota cortinarius var. audreae verschilt opmerkelijk van de eveneens op de steenbergen gevonden var. cortinarius. De eerstgenoemde valt op door de sterk contrasterende kleuren van de hoed, de gedrongen habitus en een ander verschil-kenmerk met de type-variëteit, nl. het niet verkleuren van het vlees in de steel basis. Opvallend voor var. audreae zijn verder de gevorkte lamellen, ook vermeld door Beyer (1977) voor Duits materiaal. Een ander mogelijk verschil is te vinden in de vorm van de cheilocystiden; in ons materiaal van var. cortinarius alleen knots-vormig en in var. audreae subglobuleus tot knotsknots-vormig. Bon & Cevassut (1974) vermelden echter voor var. audreae geen subglobuleuze cheilocystiden.

LITERATUUR

Beyer, W. (1977). Lepiota cortinarius Lge., eine seltene Sehinnlingart, in var. audreae Reid erstmals für die Bundesrepublik belegt. Z. Pilzk. 43: 193-196.

Bon, M. (1981). Clé monographique des "Lépiotes" d'Europe. Doe. mycol. XI, 43: 1-77.

Bon, M. & Cevassut, G. (1974). Agarieales de la région "Languedoe-Clevennes" (3ème partie). Doe. myeol. 15: 1-35.

Huijsman, H.S.C. (1961). Lepiota seet. Micaceae J.E. Lange. Sehweiz. Z. Pilzk. 39: 49-55.

(20)

18

Coolia 31 ( 1) januari 1988

DE WERKWEEK IN DE EIFEL, 1987

ELSE C. VELLING A, Anton Mauvestraat 4, 2102 BA Heemstede

THOMAS W. KUYPER, Weversstraat 4, 9411 NC Beilen

SUMMARY

A report on the so-called "Dreiländertagung 1987" in Steineberg, Eifel, F.R.G. and the

contribution of the Dutch Mycological Society to this one-weeks meeting is given. Some notes on the

mycoflora of this area are made and some of the interesting findings of Cantharel/us, Inocybe and

Lepiota species and several Ascomycetes are briefly discussed.

Afgelopen herfst vond de buitenlandse werkweek weer in de Eifel plaats, zoals ook in de zeventiger en begin tachtiger jaren. Dit keer echter werd de werkweek gecombineerd met de zogenaamde Dreiländertagung, de jaarlijkse werkweek georganiseerd door de mycologische verenigingen uit de Bondsrepubliek, Oostenrijk en Zwitserland.. Ditmaal werd de Dreiländertagung georganiseerd door de Arbeitsgemeinschaft Pilzkunde Vulkaneifel.

Ongeveer 150 mycologen (waaronder 17 uit Nederland) uit de vier genoemde landen en verder uit Luxemburg en Zweden, waren van 27 september tot 3 oktober te gast in de Vulkaaneifel. Verbleven en gewerkt werd er in het Jugendzentrum in

Steineberg, zo'n 20 km zuidoostelijk van Gerolstein, waar de Nederlandse

(21)

totaallijst van zo'n 1100 soorten werd ter gelegenheid van deze Vierländertagung uitgegeven. De vondsten van de twee laatste werkweken vandeN .M. V. en van deze Tagung komen daar dan nog bij!

Het zeer afwisselende landschap bood een keur aan excursieterreinen, o.a. enkele die uit vorige werkweken bekend waren. Kalksteen, bontzandsteen, lava en basalt zijn er in de ondergrond te vinden, en de vegetatie is daardoor zeer gevarieerd. Heuvels, rivier- en beekdalen en de bekende maren zorgden voor de verdere variatie. Helaas is ook een groot deel van de Eifel voorzien van de modeboom van tegenwoordig, de Fijnspar. Deze "Verfichtung", zoals onze oosterburen dat zo fraai noemen, leidt weliswaar tot een verhoogde diversiteit aan paddestoelen, maar dient desondanks negatief beoordeeld te worden.

De meest bijzondere en interessante vondsten werden in de kalkgebieden gedaan. Opvallend veel soorten Cantharellen werden gevonden, waarvan als bijzondere soorten genoemd kunnen worden de grijze Cantharellus cinereus, de fraai oranje C. friesii en de deels paarse C. ianthinoxanthus (zie Fig. la). Laatstgenoemde soort was nog niet eerder in de Eifel gevonden, maar bleek nu in een groot aantal bossen voor te komen. Een kwestie van bijzondere weersomstandig-heden (ook in Nederland was het een goed cantharellenjaar) of toch eerder van intern gereguleerde fructificatiemechanismen? Ook Gele en Rossige stekelzwam-men waren volop aanwezig.

Veel Parasolzwammen waren er helaas niet, maar diegene die er waren, waren dan ook wel bijzonder, zoals de Lepiotafelina met prachtige donkere schubjes op hoed, ringen steel (zie Fig. lb) enL. ignivolvata, een grote soort uit de clypeolaria

(22)

-~

00

0

0. 0

Fig. la: Cantharellus ianthinoxantlzus, habitus (x 1; naardia en tekening C. Bas felina, habitus (x l), sporen (x 1500) (coU. E.C. Veilinga 1191).

(23)

gele gesteelde Otidea, en de vele Mollisia's op wilgen, een substraat waarop ze in Nederland niet veel voorkomen.

De stralende zon overdag leverde weliswaar ideaal excursieweer op, maar in combinatie met de krachtige droge oostenwind en koude nachten deed dit de paddestoelenoogst zeer snel teruglopen en veranderde de paddestoelen aan het einde van de week in verdroogde lijkjes.

Het leuke van zo'n week samen met buitenlandse mycologen is datje kunt zien en vergelijken hoe anderen mycologie bedrijven. Dat kan variëren van verzamelen voor de pot (zelfs manden vol metBittere boleten!) tot net zo serieus werken als wij dat gewend zijn. Samenwerking tussen mycologen van verschillende landen verliep doorgaans uiterst plezierig en dit geeft hoop dat de Babylonische verwarring die de mycologie soms is, langzamerhand zal verdwijnen.

Tijdens de werkweek werden verschillende mycologische publicaties te koop aangeboden. De voornaamste ervan, een bewerking van Helvella voor de Bondsrepubliek en de feestbundel ter gelegenheid van de vijftigste verjaardag van de voorzitter van de Duitse mycologische vereniging, worden elders in dit nummer besproken.

Het voordeel van zo'n week als deze was, dat alles keurig voor ons georganiseerd was. Een woord van dank aan de organisatie en vooral aan Heinz Ebert is daarom op zijn plaats.

Tot slot zij vermeld dat de volgende Dreiländertagung zal plaatsvinden van 11 tot en met 17 september 1988 in Ticino (Zwitserland).

(24)

22

knolamaniet (Amanita citrina). Een halve eeuw geleden zijn door Van der Lek (1938) eens twee artikelen over albinisme bij paddestoelen geschreven, waarin meer voorbeelden worden gegeven en waarin ook nader wordt ingegaan op de mogelijke aard van het verschijnsel. Zelf herinner ik mij nog heel goed eens jaren geleden enige witte vruchtlichamen van de Hanekam (Cantharellus cibarius) gevonden te hebben in Groeneveld te Baarn. Later vond ik die ook bij andere soorten zoals de Scherpe kamrussula (Russula amoenolens ), de Okergele korrel-hoed (Cystoderma amianthinum) en de zeldzame Cystoderma lilacipes. Laatst-genoemde soort werd samen met zijn witte vorm op 6 november 1986 gevonden op de Nulderstrandvlakte in Flevoland. Helaas werden zij daar beide in 1987 niet teruggevonden.

Op 9 augustus 1987 werd tijdens een NMV-excursie naar het landgoed "De Wiersse" tussen Ruurlo en Vorden een groepje Kleine stinkzwammen ontdekt, dat nergens ook maar een spoor van een rode of oranje kleur vertoonde. Bij nader onderzoek van twee naar huis meegenomen exemplaren bleek, dat ook het onder het sporeslijm verborgen deel van het receptaculum volkomen kleurloos was. Aangezien de sporemassa groeniggrijs was, ontbrak hier blijkbaar alleen het oranjerode pigment en ging het dus om een partieel albinisme. Opvallend was de bijzonder onaangename, minder aasachtige en meer faecale lucht, die van de exemplaren uitging. Dit is wel in tegenstelling tot wat men gewoonlijk in de literatuur leest, waar vanMutinus caninus gezegd wordt, dat hij slechts een zwakke (aas-)geur zou hebben. Het lijkt mij daarom in dit verband wenselijk, de geur van de witte Wiersse-e emularen i et kom n

(25)

BOEKBESPREKINGEN

LAURSEN, G.A., AMMIRATI, J.F. & REDHEAD, S.A. (eds.). ARTJC AND ALPINE

MYCOLOGY IJ. Environmental Science Research, Vol. 34, Plenum Press, New York and

London, 1987. 364 pp, vele tekstfiguren.

De fungi van arctische en alpine gebieden kunnen zich de laatste jaren niet meer beklagen over

gebrek aan belangstelling. Na vele decennia waarin zij slechts door pioniers als Favre en Lange

bestudeerd zijn, mogen ze zich nu verheugen in een eigen symposium dat elke vier jaar in hun eigen

gebied gehouden wordt: het "International Symposium of Arctic and Alpine Mycology", kortweg

"ISAM" genoemd. ISAM-1 en ISAM-11 werden respectievelijk in 1980 in Alaska en in 1984 in Zwitserland gehouden, ISAM-III vindt augustus 1988 op Spitsbergen plaats.

Het verslag van ISAM-11 is zomer 1987, 3 jaar na het symposium, uitgekomen. Het bevat 20 artikelen van verschillende auteurs over zeer uiteenlopende onderwerpen als biogeografie, oecologie, fysiologie en taxonomie en floristiek van zowel Ascomyceten, Basidiomyceten alsook lagere fungi. De taxonomische en floristische artikelen vormen met 270 pagina's (tegen 75 pagina's voor alle andere onderwerpen) de hoofdmoot van het boek. Zij omvatten de hele range van uitgebreid geannoteerde

soortenlijsten tot beknopte monografieën van in arctisch-alpine gebieden voorkomende geslachten (o.a.:

Saccobolus pp., Mycosphaerella p.p., Galerina, Inocybe p.p. en het tichenengeslacht Botrydina

[voorheen Omphalina p.p.]), vaak met sleutels.

Het niet taxonomisch-floristische deel bevat onder andere artikelen over de endofyten van

Loiseleuria, over de oorsprong en oecologie van alpine planten parasiterende fungi en over de

mycocoenologie in arctisch Lapland. Het voert te ver, op alle bijdragen afzonderlijk in te gaan. De

artikelen zijn doorgaans van hoge kwaliteit en hetzelfde geldt voor de tekeningen, zwartwit-foto's en la out.

(26)

24

ENGEL, HEINZ (ed.). DIE PILZFLORA NORDWESTOBERFRANKENS insbesanders der

Landkreise Co burg, Kronach und Lichtenfels sowie Teilgebieren der Landkreise Bam berg, Hof. Kulmbach, Hassberge (Unterfranken). Band 1-IOA, Inhoudsopgave. 1977-1986. Pilzkundlichen

Arbeitsgemeinschaft Weidhausen b. Coburg. Prijs DM 26,-- per band voor 1-8; DM 30,-- per band

voor 9-10; DM 5,-- voor inhoudsopgave.

Van deze serie, die onJangs door de N.M.V. werd aangeschaft, is jaargang 1 tot en met 5

samengebonden (1977-1981), de rest van de afleveringen is jaarlijks verschenen. Band 11/ A zal in

december 1987 verschijnen.

Deze serie bevat een groot aantal artikelen die allen betrekking hebben op mycologische vondsten

in Nordwestoberfranken (een gebied tegen de Oostduitse grens aan, ter hoogte van Frankfurt). Vele

artikelen hebben betrekking op nieuwe vondsten voor Nordwestoberfranken of de Bondsrepubliek, of

bevatten excursieverslagen of -lijsten. Elke band bevat daarnaast nog 10 platen met meerdere

kleurenfoto's van allerlei soorten fungi, waarvan in de tekst een beschrijving wordt gegeven. Soms gaat deze vergezeld van een tekening. De kleurenfoto's zijn van goede kwaliteit, en met name bij de Ascomyceten vaak van nog niet eerder in kleur afgebeelde soorten. Helaas zijn de beschrijvingen wat kort, en de tekeningen meestal wat slordig. Daar tegenover staat de geringe prijs van de afleveringen. De

banden 1 tot en met 10 zijn, zoals vermeld, tezamen met de inhoudsopgave opgenomen in de

verenigingsbibliotheek in het CBS te Baarn. Marijke Nauta.

BARAL, HANS OTTO & KRIEGLSTEINER, GERMAN J. BAUSTEINE ZU EINER .

ASKOMYZETENFLORA DER BR DEUTSCHLAND: IN SÜDDEUTSCHLAND

GE-FUNDENE INOPERCULATE DISCOMYZETEN mit taxonomischen, ökologischen und chorologischen Hinweisen. In Beihefte zur Zeilschrift für Mykologie 6: 1-160. 1985. Prijs:

DM 25,-- voor het hele supplement, dat tevens bevat:

KRIEGLSTEINER, GERMAN J. VERBREITUNG UND ÖKOLOGIE AUSGEWAHLTER

(27)

HÄFFNER, JÜRGEN. DIE GATTUNG HELVELLA. Morpho/ogie und Taxonomie. In Beihefte

zur Zeitschrift für Mykologie 7: 1-165. Prijs DM 30,-- voor het hele supplement dat tevens bevat: STANGL, J. SEDLMEIR, A. & GEH, G. BEOBACHTUNGEN ÜBER DAS PILZWACHSTUM

IN DEN FLUSSAUEN DER WERTACH SÜDLICH VON AUGSBURG. pag. 167-218.

KRIEGLSTEINER, GERMAN J. ZUR VERBREITUNO UND ÖKOLOGIE DER GATTUNG

RUSSULA in der BR Deutsch/and (Mitte/europa). pag. 221-320.

VELTE, H. & KRIEGLSTEINER, G.J. KOMPUTERLISTE DER BIS SOMMER 1987 PUBLIZIERTEN RASTERKARTEN BUNDESDEUTSCHER (MITTELEUROPÄISCHER) MAKROMYZETEN. pag. 321-344.

In dit supplement wordt op de eerste 165 pagina's het geslachtHe/vel/a behandeld. Gedurende 13 jaren van studie aan Helvella's bleken veel kenmerken nogal variabel te zijn en veel soorten allerlei

overgangsvormen te vertonen. Dit leidde tot het hanteren van een wat ruimer soortsconcept dan binnen dit genus tot nu toe gebruikelijk was (aldus de auteur in zijn voorwoord). De kenmerken werden zoveel mogelijk aan vers materiaal bestudeerd, waaronder ook materiaal uit Noord-Amerika. Dit geheelleidde tot een werk waarin een sleutel tot 48 taxa, een hoofdstukje over de bouw van het vruchtlichaam en uitgebreide beschrijvingen, tekeningen en opmerkingen omtrent variabiliteit en taxonomie zijn opgenomen. Tijdens de afgelopen werkweek van de NMV in de Eifel werd het boekwerk officieel gepresenteerd.

Het geheel maakt een degelijke indruk, en van een groot deel van de soorten is veel materiaal bestudeerd. De opgenomen sleutel is kunstmatig en loopt tot de soorten en variëteiten. Men dient zelf

Helvel/a crassitunicata tussen te voegen bij sleutelstap 7d (zie errata op pag. 165). Jammer is, dat de

sleutel nogal onhandig verspringt. Na wat plak- en knipwerk is het een stuk beter te volgen. Verder zitten erin de sleutel nog watfou~es, zo kan men bijv. nooit uitsleutelen op Helvel/a lacunosa var.su/cata. Dit

is echter snel te verhelpen door de nummers wat te veranderen. Kwalijker vind ik echter het gebruik van geografische verspreiding als kenmerk. Op twee plaatsen in de sleutel wordt de vraag gesteld of men arctische, noordelïke of al ine tot subal ine soorten dan wel soorten uit andere e i n

(28)

26

PESTSCHRIFT ZUM 50. GEBURTSTAG VON GERMAN J. KRIEGLSTEINER. Beiträge zur

Kenntnis der Pil ze Mitteleuropas III: 1-512. 1987. Einhorn-Verlag Schwäbisch Gmünd. Prijs DM 64,--.

Ter gelegenheid van de 50ste verjaardag van German Krieglsteiner werd het derde deel van bovengenoemde serie uitgebracht. Krieglsteiner geniet binnen en buiten de Bondsrepubliek grote bekendheid en populariteit als mycoloog en organisator van vele karteringsprogramma's, als oecoloog

'en natuurbeschermer. Vele artikelen over uiteenlopende onderwerpen verschenen van zijn hand. Hij werd enige malen onderscheiden en is sinds 1985 voorzitter van de Westduitse mycologische vereniging ("Deutsche Geselischaft für Mykologie"). Manfred Enderle voerde de redactie van deze aflevering, en werd later wegens tijdgebrek daarbij geassisteerd door Krieglsteiner zelf. Het resultaat is een lijvig boekwerk van 512 pagina's dat 5 7 artikelen bevat, bijeengebracht door 66 auteurs uit 18 Europese landen. Helaas konden enkele bijdragen niet meer worden opgenomen door te late inlevering.

De bijdragen handelen over uiteenlopende onderwerpen, van floristiek, verspreiding, morfologie,

oecologie, taxonomie tot chemie van 'macro'-fungi. Zowel de Asco- als Basidio- en ook Myxomyceten komen aan bod. Het geheel is rijk geïllustreerd, zelfs met enige kleurenfoto's. Het voert te ver om hier op de inhoud van het boek in te gaan, maar ik kan wel zeggen dat het zeker de moeite van het aanschaffen waard is. Marijke Nauta.

MEDEDELINGEN

MEDEDELING VAN HET BESTUUR

Het bestuur wil er bij de leden opnieuw op aandringen dat zij hun adreswijzigingen melden bij de secretaris. Deze zorgt er vervolgens voor dat de wijzigingen worden doorgegeven aan de redactie van Coolia en aan de penningmeester.

(29)

VERKOOP VAN CHEMICALIËN

Op 16 januari aanstaande zal tijdens de Nieuwjaarsvergadering te Leiden een chemicaliënverkoop worden georganiseerd. Verkocht zullen worden:

0,1% katoenblauw in melkzuur, 1% Congorood in 10% ammonia, Melzer's Reagens, Lactophenol, immersie-olie, Acetokarmijn, Carbolfuchsine, 25 en 40% KOH, 10 en 25% ammonia, Aniline,

2% phenol in water, 1% Phloxine in water, Alkohol, 33% Formaline, allemaal in flesjes met pipetje. De

volgende kristalijne stoffen zullen in een ander type flesje beschikbaar zijn: Guaiac-hars (zelf op te lossen in alcolhol), IJzersulfaatkristallen (beperkte voorraad) en Vanilline.

De prijs van de flesjes bedraagt/ 2.50; mogelijk komt een enkele stof iets duurder uit (met name immersie-olie). Lege flesjes kosten f 1,-- per stuk.

Van de meest verkochte stoffen bij vorige gelegenheden zullen ongeveer 40 flesjes për stof aanwezig zijn. Van enkele minder courante stoffen een kleiner aantal. Er wordt niet voor verpakking gezorgd; het verdient dan ook aanbeveling zelf een plastic of kartonnen doosje mee te brengen. Betaling ter plaatse en alleen contant, waarbij geen rekeningen e.d. worden verstrekt. Er worden ook geen bestellingen vooraf gehonoreerd; als er wat overblijft, kan dat later- na afspraak op het CBS in Baarn- na telefonisch contact met ondergetekende worden afgehaald. H.A. van der Aa, Tel. 02154-11841. ('s Avonds: 12119).

LEZINGENDAGEN NEDERLANDSE PLANTEZIEKTENKUNDIGE VERENIGING DeN .P. V. organiseert op 24 en 25 februari 1988 twee lezingendagen die zij

(30)

"Gewasbeschermings-28

MEDEDELING VAN DE FLORACOMMISSIE

De Floradag zal worden gehouden op zaterdag 23 apri.l I 988 te Wageningen. Het thema van deze dng znl zijn "Systematiek van Ascomyceten".

Als vervolg op de be<Schrijvingendng zal de Floracommissie op 28 mei in Leiden een "determineer -dog" organiseren. Nader bericht over beide dagen zal vcrschijnen in Coolia van april 1988.

Op 13 december zal een microscopiedag voor gevorderden, gewijd aan Ascomyceten, worden

(31)

AGARICA

AGARICA Is the best known mycalogical Jaur 0al ln No~way taday. lt

la ln (~ct tne only Jau~al that 41-. at prat•sslonals and more

advanced a~taurs.

Th• journal •ppaara blann .. ally, end comprl••• 1:50 to 400 P•'il•• of

v;ar~uos mycologlc•l 'optcs .•

Th• artlcles could be wrjt~an tn ~~man, Franch,

Scfndlnavlan languages -but always wlth an Engll1h

Several lntwrnatlonally knawn mycalagldba have

paoars ln ~arica, and n•w species are dascribed

t1111• In U1e journal.

EngUst> ar 11'

IUIIIINI"Y•

l"ssued the l!'

tor ~h• fl rilt

Tha luurnal Is presently dlstrlbuted to €0

countrlea alt over the world, and wa hava

seve,.al ....,u k·nawn "nlversltlos, llbrarles

AGARICA la undoubtadly an

Importent Journat to everyone

wt~o shoulcs ltlce t.o keep up to

date wlth what happens In ~vcalagy lnternatlonally. AGMICA, P.O. BOX 16?0 fil-1601. F~DfUKSTAD, ~V.

(32)

COOLlA

Contactblad \'an de Nederlandse Mycologische Vereniging.

Verschijnt 4 maal per jaar.

Eindredacteur: Dr. H.A. \"ander Aa, Eemnesserweg 90, 3741 GC Baarn.

Redactie:

Tel. 021 54 -12119 (avond en weekend); 11841 (tijden~ kantooruren).

J. Daams. Zuidsingel 23. 1241 EH Konenhoef

J. Gcesink, Molenstraat 27, 6941 AC Hcrwlln

Mw. Drs. M.M. Nauta. Hallsenstraat 70, 2316 RM Leiden

Dr. M.E. Noordeloos. Forellendaal 786, 2553 KM 's Gra\·enhagc

Dr. R.A. Sam~n. De Botter 32. 3742 GC Baarn

Mw. Drs. E.C. Vellinga. Anton Mauvcstrant4, 210.2 RA Heemstede

De conttlbutle voor de NMV bèdraugt/ JS.- \'MI' .aowonc !~en enj' 17,SO voor huisg1mo<•tl~on

(krijgen geen t:ooha) en juniorleden (nog geen 2S jnHr of student aun unÏ\•crslteit ulliBO: knjgcn

COf1h11). Nieuwe leden kunnen l.ich :~aomel~en bü ~~~ ~ccrewis. Ook adreswljziRlnRcn mo~lcn bij hem

gçmcld worden.

Dit nummer van Coolia werd samengesteld door J. Geesink. Het volgende

nummer, dat op 1 april 1988 verschijnt, wordt verzorgd door M.E. Noordeloos.

Hel nummer van 1 juli a.s. zal worden venorg.d door E.C. Vellinga. Copij moet

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

In de volgende tabel wordt per bijlage een omschrijving gegeven. In de kolom &#34;type&#34; wordt aangegeven of de bijlage algemeen, voor een bepaald gebied of voor een

lement des populations noires accumulées autour des grands centres, mais nous estimons que le résultat le plus important qu’elle doit atteindre est de diminuer

Speciale aandacht gaat uit naar wie onder moeilijke omstandigheden tijdens de coronacrisis afscheid heeft moeten nemen van

De eerste voorzichtige plannen voor de Regionale Infrastructuur Werk &amp; Inkomen Rivierenland zijn gemaakt in 2011, als voorbereiding op de komst van wat toen nog de Wet

„Voor wie zich niet laat overbluf- fen en eens rustig kijkt wat er nu helemaal klopt aan dit soort ar- gumenten, blijft er weinig over dat tegen het bestaan van God

Dat hij de vrouw kort na de bestreden beschikking, maar nog voor het instellen van hoger beroep, bij brief van zijn advocaat van 29 april 2019 heeft laten weten dat de vrouw

Maar 's morgens van den andren dag Kust hem zijn moeder met een lach, En noemt hem weêr haar lieve Piet - - Dat was hem in geen jaar geschied. - En zie, wat ligt daar in

Gerrit Krol, De schrijver, zijn schaamte en zijn spiegels.. Een goede roman is autobiografisch. Niet door de gebeurtenissen die erin beschreven worden, maar als verslag van de