• No results found

Passende beoordeling Natura 2000-gebieden Brunsummerheide en Geleenbeekdal : second opinion over de mogelijke effecten van de geplande buitenring parkstad Limburg

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Passende beoordeling Natura 2000-gebieden Brunsummerheide en Geleenbeekdal : second opinion over de mogelijke effecten van de geplande buitenring parkstad Limburg"

Copied!
20
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)Alterra is onderdeel van de internationale kennisorganisatie Wageningen UR (University & Research centre). De missie is ‘To explore the potential of nature to improve the quality of life’. Binnen Wageningen UR bundelen negen gespecialiseerde en meer toegepaste onderzoeksinstituten, Wageningen University en hogeschool Van Hall Larenstein hun krachten om bij te dragen aan de oplossing van belangrijke vragen in het domein van gezonde voeding en leefomgeving. Met ongeveer 40 vestigingen (in Nederland, Brazilië en China), 6.500 medewerkers en 10.000 studenten behoort Wageningen UR wereldwijd tot de vooraanstaande kennisinstellingen binnen haar domein. De integrale benadering van de vraagstukken en de samenwerking tussen natuurwetenschappelijke, technologische en maatschappijwetenschappelijke disciplines vormen het hart van de Wageningen Aanpak. Alterra Wageningen UR is hèt kennisinstituut voor de groene leefomgeving en bundelt een grote hoeveelheid expertise op het gebied van de groene ruimte en het duurzaam maatschappelijk gebruik ervan: kennis van water, natuur, bos, milieu, bodem, landschap, klimaat, landgebruik, recreatie etc.. Passende beoordeling Natura 2000-gebieden Brunssummerheide en Geleenbeekdal Second opinion over de mogelijke effecten van de geplande Buitenring Parkstad Limburg. Alterra-rapport 2120 ISSN 1566-7197. Meer informatie: www.alterra.wur.nl. J.A.M. Janssen en J.H.J. Schaminée.

(2)

(3) Passende beoordeling Natura 2000-gebieden Brunssummerheide en Geleenbeekdal.

(4) Dit onderzoek is uitgevoerd in opdracht van 'Vereniging Natuurmonumenten'.

(5) Passende beoordeling Natura 2000-gebieden Brunssummerheide en Geleenbeekdal Second opinion over de mogelijke effecten van de geplande Buitenring Parkstad Limburg. J.A.M. Janssen en J.H.J. Schaminée. Alterra-rapport 2120 Alterra, onderdeel van Wageningen UR Wageningen, 2011.

(6) Referaat. Janssen, J.A.M. en J.H.J. Schaminée, 2011. Passende beoordeling Natura 2000-gebieden Brunssummerheide en Geleenbeekdal; Second opinion over de mogelijke effecten van de geplande Buitenring Parkstad Limburg. Alterra-rapport 2120, Alterra, Wageningen UR, Wageningen. 18 blz.; 15 ref.. In het kader van het Inpassingsplan Buitenring Parkstad Limburg is een second opinion uitgevoerd van de 'Passende beoordeling Natura 2000-gebied Geleenbeekdal' en 'Passende beoordeling Natura 2000-gebied Brunssummerheide en Teverener Heide', beide uitgebracht door de provincie Limburg. De conclusies van beide rapportages over mogelijk optredende significante effecten zijn onhoudbaar. Onvoldoende nadruk wordt gelegd op de uitzonderlijke betekenis van de beoordeelde natuurgebieden en hun betekenis voor het behalen van de landelijke Natura 2000-doelen. De modellering van hydrologische effecten is onbetrouwbaar. Te weinig inzicht wordt gegeven in de modellering van stikstofdepositie en onduidelijk blijft welke bijdrage aan de stikstofdepositie door de geplande Buitenring wordt veroorzaakt. Het kan al met al niet worden uitgesloten dat de Buitenring significant negatieve effecten heeft op de habitattypen in de Brunssummerheide en het Geleenbeekdal.. Trefwoorden: Natura 2000, passende beoordeling, Geleenbeekdal, Brunssummerheide, Buitenring Parkstad Limburg.. ISSN 1566-7197. Dit rapport is gratis te downloaden van www.alterra.wur.nl (ga naar 'Alterra-rapporten'). Alterra Wageningen UR verstrekt geen gedrukte exemplaren van rapporten. Gedrukte exemplaren zijn verkrijgbaar via een externe leverancier. Kijk hiervoor op www.rapportbestellen.nl.. © 2011 Alterra (instituut binnen de rechtspersoon Stichting Dienst Landbouwkundig Onderzoek) Postbus 47; 6700 AA Wageningen; info.alterra@wur.nl. – – –. Overname, verveelvoudiging of openbaarmaking van deze uitgave is toegestaan mits met duidelijke bronvermelding. Overname, verveelvoudiging of openbaarmaking is niet toegestaan voor commerciële doeleinden en/of geldelijk gewin. Overname, verveelvoudiging of openbaarmaking is niet toegestaan voor die gedeelten van deze uitgave waarvan duidelijk is dat de auteursrechten liggen bij derden en/of zijn voorbehouden.. Alterra aanvaardt geen aansprakelijkheid voor eventuele schade voortvloeiend uit het gebruik van de resultaten van dit onderzoek of de toepassing van de adviezen.. Alterra-rapport 2120 Wageningen, april 2011.

(7) Inhoud. 1. Second opinion 1.1 Achtergrond en aanpak 1.2 Knelpunten en omissies passende beoordeling 1.3 Volledigheid en interpretatie ecologische gegevens 1.4 Effecten stikstofdepositie 1.5 Hydrologische effecten. 7 7 7 8 9 11. 2. Conclusies. 13. 3. Literatuur. 15. 4. Over de auteurs. 17.

(8)

(9) 1. Second opinion. 1.1. Achtergrond en aanpak. In het kader van het Inpassingsplan Buitenring Parkstad Limburg is door de Regiodirectie Noord-Brabant en Limburg van de Vereniging Natuurmonumenten aan Alterra de opdracht verleend een onafhankelijke beoordeling te geven van de 'Passende beoordeling Natura 2000-gebied Geleenbeekdal' en 'Passende beoordeling Natura 2000-gebied Brunssummerheide en Teverener Heide', beide uitgebracht door de provincie Limburg (2010ab). Ook is gevraagd bij deze analyse de 'Natuurtoets, mitigatie en compensatie van de Buitenring Parkstad Limburg en Aansluiting bij Nuth' en andere relevante informatie te betrekken. De voorliggende rapportage omvat de gevraagde second opinion, waarbij we ons richten op hoofdzaken. Detailpunten van kritiek blijven onbesproken of worden slechts kort aangeduid.. 1.2. Knelpunten en omissies passende beoordeling. Binnen de second opinion zijn ten aanzien van de knelpunten en omissies in de bovengenoemde rapportages drie belangrijke onderwerpen naar voren gekomen, die de conclusies over mogelijke significantie van effecten weerleggen. Deze komen in de volgende paragrafen aan bod. Het gaat om de volgende onderwerpen: – Bij de interpretatie van de ecologische gegevens wordt onvoldoende gewezen op de uitzonderlijke betekenis van de beoordeelde gebieden. – Het is onvoldoende aangetoond dat de aanleg van de buitenring geen significante effecten heeft op de waterhuishouding van het Geleenbeekdal. – De berekening van de effecten van stikstofdepositie is ondoorzichtig en geeft geen inzicht in de stikstofdepositie die optreedt bij een autonome ontwikkeling zonder buitenring. Voorbeelden van andere tekortkomingen in de beide 'Passende beoordelingen' van de provincie Limburg die in de second opinion naar voren zijn gekomen, zijn: – het mitigeren van de verdere versnippering van de beide populaties van de Kamsalamander op de Brunssummerheide (p. 48) door de aanleg van een ecoduct met droge natuur. Hhet is twijfelachtig of de Kamsalamander van een ecoduct gebruik zal maken, maar de kans wordt groter als dat ecoduct veel breder is en ook een natte natuurverbinding heeft; – het ontbreken van een gedegen effectstudie van de extra natuurwaarden die beschermd moeten worden vanuit de status van Beschermd Natuurmonument van Kathager Beemden en Brunssummerheide (waaronder eventuele aantasting van het leefgebied van de ernstig bedreigde Aardbok; zie verderop); – aantasting van de broekbossen (met Zeggekorfslak, Vertigo moulinsiana) in andere delen van het Geleenbeekdal dan het plangebied 'Aansluiting Nuth'; – het geheel ontbreken van een effectstudie over de verlegging van de Roode Beek richting de Breukberg (de kans is aanwezig dat deze ingreep drainerend werkt en daarmee het hoogveentje van de Breukberg ernstig schaadt. Deze ingreep wordt overigens in beide 'Passende beoordelingen' van de provincie niet vermeld, maar is wel opgenomen in het 'Omgevingsplan' (Arcadis, 2010); – het negeren van effecten van de Buitenring op de populatie van het Vliegend hert (het is bekend dat deze kever vaak slachtoffer wordt van autoverkeer; een toename van het verkeer zal dit effect versterken (Zekhuis, 2000; Huijbregts, 2002); – en het negeren van eventuele cumulatieve effecten.. Alterra-rapport 2120. 7.

(10) 1.3. Volledigheid en interpretatie ecologische gegevens. Een moeilijkheid bij het opstellen van een passende beoordeling is altijd de inpassing van actuele gegevens. Dit geldt ook voor de beide studies van de provincie Limburg. Zo is in de rapportage over het Natura 2000-gebied Geleenbeekdal gebruik gemaakt van de informatie die op de website van het ministerie (www.minlnv.nl, nu www.rijksoverheid.nl) werd aangeboden. De informatie over de Brunssummerheide is pas in een later stadium op de website geplaatst en niet gebruikt. In een geactualiseerder vorm zijn de beschrijvingen van beide gebieden in 2009 gepubliceerd in boekvorm (Schaminée en Janssen, 2009). Andere hiaten betreffen bijvoorbeeld de recente vegetatiekartering van de Brunssummerheide (Aptroot, 2010) en het Preadvies over de ZuidLimburgse beekdalen van het OBN (Ontwikkeling en Beheer Natuur, Schaminée et al., 2009). Op het belang van de laatste studie gaan we bij beoordeling van de hydrologische effecten van de beoogde Buitenring op de natuur nader in. Van groot belang vinden wij de interpretatie van de ecologische gegevens in de beide rapporten van de provincie Limburg, waaruit onvoldoende naar voren komt hoe bijzonder de betreffende Natura 2000-gebieden zijn. Onbesproken blijft dat het bij een aantal habitattypen om zogenaamde prioritaire habitattypen gaat en niet wordt ingegaan op de landelijke status van de afzonderlijke habitattypen. Voor 'prioritaire habitattypen' dragen de lidstaten extra verantwoordelijkheid (artikel 1 van de Habitatrichtlijn).. Brunssummerheide De Brunssummerheide dankt zijn bijzondere karakter deels aan het feit dat in de centrale delen van het gebied zilverzand aan de oppervlakte komt, een tijdens een vochtige en warme klimaatperiode door de zee afgezet substraat, dat extreem voedselarm is. Het gebied met dagzomend zilverzand loopt door tot in Duitsland, waar de Teverener Heide een zelfde bodemopbouw kent, maar komt nergens anders in ons land voor. De heide is daarmee wezenlijk anders dan alle overige heideterreinen in ons land, die zijn gebonden aan stuifzand of dekzand. Een plek met open zand heeft het karakter van een zandverstuiving (habitattype 2330), maar dan op zilverzand. Open delen van de Brunssummerheide blijken van grote betekenis voor insecten. Tijdens een recente inventarisatie zijn 106 soorten wilde bijen aangetroffen (Raemakers 2007), terwijl hier ook één van de meest zeldzame insecten wordt aangetroffen, de Aardbok (Dorcodium fuliginator). Deze boktor heeft een klein, versnipperd West-Europees areaal, dat op de Brunssummerheide en de Teverener Heide de noordgrens bereikt. De Brunssummerheide omvat drie prioritaire habitattypen, te weten Heischrale graslanden (H6230), Actieve hoogvenen (H7110) en Hoogveenbossen (H91D0). De zogenaamde doorstroomveentjes met hoogveenbegroeiingen in het brongebied van de Rode Beek en op de Brandenberg en twee hellingveentjes op plekken waar aardbreuken liggen, zijn eveneens uniek in ons land.. Geleenbeekdal Het reliëfrijke Geleenbeekdal wordt gevoed met kalkrijk kwelwater, waaraan het gebied zijn uitzonderlijke karakter te danken heeft. Langs de beek zelf komt dit tot uiting in een bijzondere vorm van het prioritaire habitattype Vochtige alluviale bossen (H91E0). Het betreft een zeldzame, aan kwelgebieden gebonden vorm van het Elzenzegge-Elzenbroek (Carici elongatae-Alnetum subassociatie cardaminetosum), met soorten als Bittere veldkers (Cardamine amara) en Reuzenpaardenstaart (Equisetum telmateia). Hét paradepaardje van het Natura 2000-gebied Geleenbeek vormen de Kathager Beemden, waar we bij de bespreking van de hydrologische effecten nog verder op zullen ingaan. Behalve hooilanden komen hier bossen, ruigten en een groot aantal bronnen voor. De uitzonderlijke rijkdom aan zeldzame soorten en plantengemeenschappen dankt het terrein aan de grote variatie aan milieufactoren met bodems die bestaan uit löss, zand en/of veen. De spectaculaire vondst van de Veenzegge (Carex davalliana; Weeda et al., 2006) past in dit 'gradiëntrijke' plaatje. De soort groeit in kleine depressies in het terrein, met net iets meer toestroom van basenrijk water dan in de naastgelegen delen. De gevarieerdheid binnen het kalkmoeras komt ook naar voren in de rijkdom aan mossen en vaatplanten, die binnen Nederland door geen enkel ander voorbeeld van het habitattype wordt geëvenaard.. 8. Alterra-rapport 2120.

(11) Breukberg De Breukberg is een terrein ten noorden van de Brunssummerheide met een natuurwaarde die zich kan meten met die van Natura 2000-gebieden. Alhoewel het niet deze Europese beschermingsstatus heeft, is het gebied wel van betekenis vanuit het oogpunt van Natura 2000, aangezien het een belangrijke bijdrage levert aan de landelijke Natura 2000-doelstellingen. In het gebied komen op geringe afstand van elkaar begroeiingen voor die behoren tot een aantal Europese Habitattypen. De belangrijkste hiervan zijn Vochtige heide (H4010) en de twee prioritaire habitattypen Heischrale graslanden (H6230) en Actieve hoogvenen (H7110). De belangrijkste milieufactor die zorgt voor deze uitzonderlijke gradiënt en diversiteit, binnen een betrekkelijk klein gebied, is de kwel van voedselarm grondwater. Voor de twee prioritaire habitattypen is de landelijke verspreiding als 'ongunstig' beoordeeld in de rapportage aan de Europese Commissie in 2007 (Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, 2006). Illustratief is het voorkomen van de Veenorchis (Dactylorhiza majalis subsp. sphagnicola), die als typische soort geldt voor Actieve hoogvenen (zie www.synbiosys.alterra.nl/natura2000) en slechts van één andere locatie in ons land bekend is. De beschermingsstatus van dergelijke typische soorten wordt beoordeeld als zesjaarlijks de zogenaamde 'Staat van instandhouding' van habitattypen wordt gerapporteerd aan de Europese Commissie (Schmidt et al., 2008). Aantasting van de natuurwaarden van de Breukberg betekent dat de landelijke ongunstige staat van instandhouding van de genoemde habitattypen verder verslechtert.. 1.4. Effecten stikstofdepositie. De mogelijke negatieve effecten van stikstofdepositie bij de aanleg van de Buitenring Parkstad Limburg op de natuurwaarden van de beoordeelde gebieden zijn naar verwachting het grootst op de Brunssummerheide, waar de meest stikstofgevoelige habitattypen voorkomen. Deze effecten komen in de 'Passende beoordeling Natura 2000-gebieden Brunssummerheide en Teverener heide' vooral aan bod in de paragrafen 'Vermesting en verzuring' (§ 5.2.7) en 'Effecten op instandhoudingsdoelstellingen Natura 2000' (§ 7.2.1). Nadat is geconcludeerd dat vermesting een belangrijke oorzaak vormt voor de afname van de Nederlandse natuurkwaliteit, dat het huidige niveau van stikstofdepositie van gemiddeld 1460-1700 mol/ha/jaar hoger is dan de kritische depositie van onder meer hoogvenen, vennen en heide, en dat een toename van stikstofdepositie kan leiden tot een verdere verslechtering van de kwaliteit van gevoelige habitattypen en daarmee tot een significant effect in Natura 2000-gebieden, wordt geconcludeerd dat er geen sprake zal zijn van significante gevolgen op de instandhoudingsdoelstellingen voor de Natura 2000-gebieden (p. 69): 'In verreweg het grootste deel van het Natura 2000-gebied Brunssummerheide neemt de depositie van stikstof af na aanleg van de PBL, ten opzichte van het referentiejaar 2004. De milieucondities voor verzurings- en vermestingsgevoelige habitattypen in het gebied verbeteren daardoor en dat leidt tot een positieve bijdrage aan de instandhouding van deze habitattypen. Door het nemen van een mitigerende maatregel (plaatsen van scherm) wordt de toename van depositie in een zeer klein areaal van het habitattype H4010 Vochtige heide, direct naast de PBL, voorkomen. Negatieve gevolgen voor dit habitattype kunnen daarmee uitgesloten worden.' Naar onze mening zijn deze conclusies onvoldoende gefundeerd, omdat (1) onvoldoende rekening wordt gehouden met het feit dat de kritische depositiewaarden van de aanwezige stikstofgevoelige habitattypen al zwaar overschreden worden, en (2) het gehanteerde rekenmodel voor het bepalen van de toekomstige depositiewaarden onvoldoende wordt toegelicht en onderbouwd, en (3) niet duidelijk wordt gemaakt wat de toekomstige stikstofbelasting zou zijn bij een autonome ontwikkeling zonder Buitenring. 1. De kritische depositiewaarde (KDW) is gedefinieerd als 'de grens, waarboven het risico niet kan worden uitgesloten dat de kwaliteit van het habitattype significant wordt aangetast als gevolg van de verzurende en/of vermestende invloed van de atmosferische stikstofdepositie' (zie Bobbink et al., 2003, 2010; Van Dobben en Van Hinsberg, 2008). Bij het toetsen van mogelijk negatieve effecten van stikstofdepositie aan de instandhoudingsdoelen van habitattypen wordt de KDW als leidraad gebruikt (Van der Aa, 2007;. Alterra-rapport 2120. 9.

(12) ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, 2010). In de 'Passende beoordeling' van de provincie Limburg wordt het gebruik van kritische depositiewaarden als ijkmiddel evenwel terzijde geschoven, aangezien: '…deze waarden niet meer dan een nuttig wetenschappelijk hulpmiddel zijn bij het beoordelen van milieubelasting op natuurgebieden' en bij 'instandhoudingsdoelstellingen meer factoren van belang zijn dan alleen depositie'. Beide constateringen zijn waar, maar daarom kan nog niet worden voorbijgegaan aan het gebruik van deze (internationaal vastgestelde) kritische depositiewaarden. Terughoudendheid kan op zijn plaats zijn als de actuele depositiewaarden in de buurt van de KDW liggen, maar dat is op de Brunssummerheide geenszins het geval. In het gebied komen diverse habitattypen voor die zeer gevoelig zijn voor stikstofdepositie (tabel 5.8, pg. 54), met als meest kwetsbare type het Actief hoogveen (KDW van 400 mol/ha/jaar). Met de huidige, landelijke achtergronddepositie van 1.460 tot 1.700 mol/ha/jaar (p. 54) wordt de KDW voor diverse habitattypen dus matig tot zwaar overschreden. 2. In het rapport wordt gesteld dat de verkeersintensiteit door de geplande Buitenring Parkstad Limburg zal toenemen (p. 45) en tegelijkertijd wordt geconcludeerd dat de stikstofdepositie na de aanleg van de buitenring zal afnemen (p. 56, afbeelding 5.18). Onduidelijk is op basis van welke waarden de uitkomsten van het rekenmodel tot stand zijn gekomen. Onvermeld blijft met welke depositiewaarden en verkeersgetallen is gerekend bij het vergelijken van de jaren 2004 en 2015. Op pagina 57 wordt een aantal aannamen gedaan (schonere motoren, ander gebruik wegennet), maar hoe deze in de berekeningen zijn verwerkt, is niet toegelicht. Aangenomen wordt dat 'de emissie van stikstof in 2015 een stuk lager is dan in 2004' (p. 57), maar dit strookt niet met de vermelde trends in afbeelding 5.19 (p. 60). De betreffende afbeelding is ontleend aan gegevens van het 'compendium' van het Planbureau voor de leefomgeving'. Hier staat: 'De landelijk gemiddelde stikstofdepositie, ook wel vermestende depositie genoemd, lag tot halverwege de jaren 1990 vrij constant rond de 3.100 mol stikstof (N) per hectare. Vanaf 1994 daalde de stikstofdepositie geleidelijk naar 2.200 mol per hectare in 2002. Vanaf 2002 is de depositie redelijk stabiel rond 2200 mol per hectare per jaar. De kleine variaties ontstaan vooral door weersomstandigheden. De doelstelling voor 2010 van 1.650 mol per hectare is vooralsnog niet dichterbij gekomen.' (www.compendiumvoordeleefomgeving.nl). 3. De grootte van de bijdrage aan de stikstofdepositie als gevolg van de aanleg van de buitenring ten opzichte van een autonome ontwikkeling zonder buitenring is van essentieel belang om uitspraken te kunnen doen over de daadwerkelijke effecten van de aanleg van deze buitenring op de stikstofbalans in het gebied. In de beide 'Passende beoordelingen' blijft dit onbesproken. Voor de 'Passende beoordeling Natura 2000-gebied Geleenbeekdal' geldt feitelijk hetzelfde als hierboven is beschreven voor de 'Passende beoordeling Natura 2000-gebieden Brunssummerheide en Teverener Heide'. Ook in het rapport van de provincie over het Geleenbeekdal worden effecten niet gerelateerd aan de Kritische depositiewaarden, blijft het rekenmodel onderbelicht, en wordt niet aangegeven hoe de autonome ontwikkeling van de stikstofdepositie er uit zou zien zonder de aanleg van de buitenring. Dit is ook hier van belang, aangezien de vegetatiesamenstelling van het habitattype Kalkmoerassen (met een relatief lage KDW) indiceert dat het toestromende grondwater feitelijk al te rijk is aan voedingsstoffen (dit is één van de redenen waarom hier een consequent maaibeheer moet worden gevoerd). De instandhoudingsdoelstelling van dit habitattype (uitbreiding en verbetering kwaliteit) komt door een aanhoudend te hoge stikstofdepositie in gevaar. Gezien de vereiste toetsing aan de instandhoudingsdoelstellingen van de Natura 2000-gebieden (die voor stikstofeffecten loopt via de - overschreden - kritische depositiewaarden), en de verwachte toename van het autoverkeer als gevolg van de buitenring, kan uit de informatie in de huidige 'Passende beoordelingen' niet worden geconcludeerd dat uit te sluiten is dat door de aanleg van de buitenring significante effecten zullen optreden op de stikstofgevoelige habitattypen van de Brunssummerheide en de Geleenbeek. In de 'Passende beoordeling Natura 2000-gebieden Brunssummerheide en Teverener heide' wordt, ondanks de stelligheid waarmee geponeerd wordt dat geen significante effecten zullen optreden, met mogelijk negatieve effecten. 10. Alterra-rapport 2120.

(13) toch rekening gehouden: 'Om de daadwerkelijke depositie van stikstof te kunnen bepalen zal daarom een monitoring worden opgezet, waarbij metingen van de depositie van stikstof op representatieve plaatsen in het Natura 2000-gebied zullen worden uitgevoerd. [...] Wanneer uit deze metingen blijkt dat er, in strijd met de voorspellingen toch een toename van de stikstofdepositie plaatsvindt, zullen maatregelen worden genomen om de stikstofdepositie van de weg, dan wel de gevolgen daarvan op de habitatkwaliteit, terug te dringen' (pp. 70-71).. 1.5. Hydrologische effecten. In de 'Passende beoordeling Natura 2000-gebied Geleenbeekdal' wordt in de paragrafen Verdroging (§ 5.2.3) en 'Effectbeoordeling aansluiting Nuth' (§ 6.2) geconcludeerd dat het niet aannemelijk is dat de voorgenomen ingreep hydrologische effecten zal hebben op het gebied (p. 35), zowel wat betreft permanente als tijdelijke effecten (tabel 6.8 op p. 48). Deze uitspraak is gebaseerd op een grondwaterstandmodellering. Om tijdelijk negatieve effecten te voorkomen wordt onder meer voorgesteld de werkzaamheden buiten het groeiseizoen uit te voeren, omdat 'de vegetatie buiten het groeiseizoen minder afhankelijk is van het grondwater' en om de verdroging te mitigeren retourbemaling toe te passen. Dit houdt in dat het water dat uit het gebied wordt gepompt direct wordt teruggepompt in het omliggende gebied, zodat zo min mogelijk grondwater aan het natuurlijke systeem wordt onttrokken (p. 49). De hardheid van de conclusie en het ogenschijnlijke gemak waarmee eventuele negatieve tijdelijke effecten zouden kunnen worden teniet gedaan, roepen grote vraagtekens op. Zij staan in schril contrast met de bevindingen van het 'Preadvies Beekdalen Heuvellandschap', dat is uitgevoerd in het kader van het programma Ontwikkeling en Beheer Natuurkwaliteit (Schaminée et al., 2009). Aangezien verwijzingen ontbreken, zijn de resultaten van deze review studie blijkbaar niet meegenomen in de studie van de provincie Limburg. De Kathager Beemden worden in het preadvies uitgebreid besproken en ten tonele gevoerd als het meest soortenrijke en het rijkst aan zeldzaamheden en bijzondere plantengemeenschappen van de nog resterende hellingveentjes in Zuid-Limburg. Zij vormen (samen met onder meer de Hellebroeker Beemden en de Hulsberger Beemden, beide eveneens gelegen in het stroomgebied van de Geleenbeek) één van de negen hotspots in Zuid-Limburg die zijn geselecteerd voor vervolgonderzoek dat nodig is voor een beter begrip van de abiotische factoren en hun samenspel. Belangrijke kennislacunes zijn onder meer de invloeden van detailontwatering in de Zuid-Limburgse beekdalen, de ligging van intrekgebieden van bron- en kwelgebieden in relatie tot stromingspatronen in gelaagde, zachte pakketten en de kwaliteit van grondwater in diffuse kwelgebieden. De hydrologie van de uiterst kwetsbare kalkmoerassen in het Natura 2000-gebied Geleenbeekdal is bij lange na niet begrepen. Op korte afstand van elkaar bevinden zich diverse lagen in de ondergrond, waarvan sommige slecht doorlatend zijn en andere niet. Op slecht doorlatende lagen stagneert water, dat zijdelings afstroomt naar puntbronnen in de helling waar het vervolgens uitreedt. Het voedingsgebied (of intrekgebied; het gebied waar het water de grond inzijgt) van de Kathager Beemden ligt precies daar waar het voorkeurstracé van de Buitenring en de aansluiting Nuth Parkstad zijn gepland. Hoe diep en hoeveel water van daaruit wegzakt en in de richting van de Kathager Beemden stroomt, is onbekend. In de 'Passende beoordeling Natura 2000-gebied Geleenbeekdal' wordt aangegeven dat het grondlichaam waarop de weg wordt aangelegd (in het voedingsgebied van de Kathager Beemden) een verlaging van de bodem van maximaal 30 cm veroorzaakt. Gesteld wordt dat dit geen effect heeft op de grondwaterstroming (p. 34). Een dergelijke conclusie kan echter niet getrokken worden zonder een beter inzicht in de complexe geohydrologische situatie ter plekke. De gegevens waarop het grondwaterstandmodel is gebaseerd, voldoen niet om dergelijke effecten te beoordelen. Dit wordt ook door de provincie Limburg zelf al aangegeven, wanneer wordt vermeld (p. 70) dat het model '...onvoldoende nauwkeurig [is] om absolute grondwaterstanden. Alterra-rapport 2120. 11.

(14) over het gehele gebied nauwkeurig te berekenen. Er is onvoldoende lokale informatie beschikbaar, zoals informatie over grondwaterstromingen, peilbuizen en bodemopbouw, om deze waterstanden dichter naar de werkelijkheid toe te modelleren.' Ook geeft de provincie aan dat in het model al het water naar het beekdal stroomt. Het modelleren van de bronnen hoger in de helling (de werkelijke situatie) 'zou een veel gedetailleerder model, waarbij oppervlakkige afstroming gemodelleerd wordt, vereisen' (p. 76). Het model in combinatie met de beschikbare gegevens is al met al dus niet betrouwbaar om veranderingen in grondwaterstanden voldoende nauwkeurig te berekenen en om de hydrologische situatie van brongebieden als in de Kathager Beemden te berekenen. De hydrologische analyse van de provincie Limburg gaat onvoldoende uit van de landschappelijke setting van het gebied. Er wordt onvoldoende rekening gehouden met de natuurlijke kenmerken van het gebied, zoals vereist vanuit de status van de Kathager Beemden als 'beschermd natuurmonument'. Onbesproken blijven mogelijke cumulatieve effecten van de afzonderlijke ingrepen die nodig zijn voor de aanleg van de Buitenring. De mitigerende maatregelen zijn technisch van aard en geven blijk van onvoldoende inzicht in het ecologisch functioneren van de ecosystemen. Mogelijk negatieve effecten worden zogenaamd voorkomen door het 'pompen en terugpompen' van water en het uitvoeren van de maatregelen buiten het vegetatieseizoen (p. 49). Van de Zeggekorfslak wordt beweerd dat deze buiten het groeiseizoen minder afhankelijk is van de vegetatie, terwijl deze slak juist als één van de weinige landslakken niet op de bodem maar in de vegetatie overwintert (Keulen, 1998). Daarentegen lijken geen adequate maatregelen te worden genomen om te voorkomen dat het van de weg afstromende, met chloride en nutriënten verontreinigde water in het voedingsgebied van de Kathager Beemden inzijgt, en daarmee vroeger of later het kwetsbare brongebied bereikt. In het 'Deelrapport 6B Afwateringsplan behorende bij het inpassingsplan Buitenring Parkstad Limburg' wordt in tabel 3.4 (p. 21) weliswaar aangegeven dat het afstromend wegwater in dit deel van het tracé wordt afgevoerd naar de Geleenbeek, maar in de toelichting op pagina 33 wordt aangegeven dat de afvoer wordt afgeleid naar bergingssloten, van waaruit infiltratie zal optreden naar het grondwater. Het is dan ook niet uit te sluiten dat verontreinigd water de bronnen van de Kathager Beemden zal bereiken en hier significant negatieve effecten op de aanwezige habitattypen veroorzaakt.. 12. Alterra-rapport 2120.

(15) 2. Conclusies. De hier gepresenteerde second opinion richt zich in hoofdzaak op de deugdelijkheid van de 'Passende beoordelingen' van de provincie Limburg over de Natura 2000-gebieden Brunssummerheide en Geleenbeekdal. Geheel buiten beschouwing blijven de discussie over 'nut en noodzaak' van de aanleg van de Buitenring Parkstad Limburg, alternatieve keuzen van tracés, discussies over de mogelijkheid en onmogelijkheid van natuurcompensatie, en alternatieve benaderingen om duurzame economische ontwikkeling te laten samengaan met het behouden of op termijn realiseren van de natuurdoelen van Natura 2000. De belangrijkste conclusies zijn: –. De bijzondere positie die de Natura 2000-gebieden Brunssummerheide en Geleenbeekdal in ons land innemen, is onderbelicht. Onbesproken blijft het grote belang van deze gebieden voor het behalen van de landelijke Natura 2000-doelen.. –. Het gehanteerde rekenmodel voor het bepalen van de toekomstige stikstofbelasting wordt onvoldoende toegelicht en geeft geen inzicht in de belasting die optreedt bij een autonome ontwikkeling zonder buitenring. De conclusie dat er geen significante effecten zullen zijn op de stikstofhuishouding kan op deze wijze niet worden getrokken. Ook wordt geen rekening gehouden met het feit dat de kritische depositiewaarden van de aanwezige stikstofgevoelige habitattypen al zwaar overschreden zijn.. –. De mogelijkheid dat de aanleg van de Buitenring significante effecten heeft op de waterhuishouding van het Geleenbeekdal is niet uit te sluiten, aangezien het gebruikte model onvoldoende betrouwbaar is. In de beoordeling wordt te weinig rekening gehouden met de complexiteit van het hydrologische systeem en de ecologische en landschappelijke samenhangen. Een toestroom van verontreinigd water vanaf de weg naar kwetsbare habitattypen is niet uit te sluiten.. Alterra-rapport 2120. 13.

(16) 14. Alterra-rapport 2120.

(17) 3. Literatuur. Aptroot, A., 2010. Vegetatiekartering van de Brunssummerheide in 2010. Rapport natuurmonumenten, 's-Graveland. Arcadis, 2010. Deelrapport 9 Omgevingsplan behorende bij het inpassingsplan Buitenring Parkstad Limburg. Rapport, 123 pp. Bobbink, R., M. Ashmore, S. Braun, W. Fluckiger en I.J.J. van den Wyngaert, 2003. Empirical nitrogen critical loads for natural and semi-natural ecosystems: 2002 update. In: B. Achermann and R. Bobbink (eds.), Empirical critical loads for nitrogen. Environmental Documentation No. 164 Air. Swiss Agency for Environment, Forest and Landscape SAEFL, Berne, pp. 43-170. Bobbink, R., S. Braun, A. Nordin, K. Schutz, J. Strengbom, M. Weijters en H. Tomassen, 2010. Emperical N critical loads for natural and semi-natural ecosystems: 2010 update en review. Background document. B-ware Research centre, Nijmegen, 207 pp. Dobben, H.F. van en A. van Hinsberg, 2008. Overzicht van kritische depositiewaarden voor stikstof, toegepast op habitattypen en Natura 2000-gebieden. Alterra-rapport 1654, Alterra Wageningen UR, Wageningen. Keulen, S.M.A 1998. De Zeggekorfslak, Vertigo moulinsiana (Dupuy 1849) (Gastropoda, Pulmo nata) in Nederland. Corresp.bl. Ned. Malacol. Ver. 300, pp. 2-9. Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, 2006. Natura 2000-Doelendocument. Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, Den Haag. Provincie Limburg, 2010a. Passende beoordeling Natura 2000-gebied Geleenbeekdal. Rapport, 83 pp. Provincie Limburg, 2010b. Passende beoordeling Natura 2000-gebieden Brunssummerheide en Teverener Heide. Rapport, 95 pp. Provincie Limburg, 2010c. Deelrapport 6B Afwateringsplan behorende bij het inpassingsplan Buitenring Parkstad Limburg. Rapport, 46 pp. Raemakers, I., 2007. Bijeninventarisatie Brunssummerheide, Mookerhei en Stippelberg. Bureau Ecologica, Maarheeze. Schaminée, J.H.J., C.A. Aggenbach, B. Crombaghs, M. de Haan, P.W.F.M. Hommel, A. Smolders, W. Verberk, R. de Waal, M. Wallis de Vries en E.J. Weeda, 2009. Preadvies Beekdalen Heuvellandschap. Directie Kennis LNV, Ede, 110 pp. Schaminée J.H.J. en J.A.M. Janssen (red.), 2009. Europese natuur in Nederland. Natura 2000-gebieden van Hoog Nederland. KNNV Uitgeverij, Zeist, 360 pp.. Alterra-rapport 2120. 15.

(18) Schmidt, A.M., A.J. van Strien, L.L. Soldaat en J.A.M. Janssen, 2008. Monitoring van Natura 2000-soorten. en habitattypen – advies voor een landelijk meetprogramma ten behoeve van de rapportageverplichtingen in het kader van de Europese Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn. Alterra-rapport 1646, Alterra Wageningen UR, Wageningen. Weeda, E., S. Kuelen en J. Koelink, 2006. Maaibeheer in de Kathager Beemden beloond: Veenzegge (Carex davalliana Sm.) nieuw voor Nederland. Natuurhistorisch Maandblad 95, pp. 262-268.. 16. Alterra-rapport 2120.

(19) 4. Over de auteurs. John A.M. Janssen is als vegetatiekundige verbonden aan Alterra in Wageningen en als lector aan de hogeschool Van Hall Larenstein. Hij promoveerde in 2001 op een onderzoek over monitoring van kweldergemeenschappen. Hij is als onderzoeker al vele jaren intensief betrokken bij een veelheid aan Natura 2000projecten in opdracht van het voormalige Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (nu Economische zaken, Landbouw en Innovatie). Naast het beschrijven en documenteren van de habitattypen, habitatsoorten en habitatgebieden in ons land betreft dit onder meer advisering en rapportages in het kader van het opstellen van profielen van soorten en habitattypen van Natura 2000 (Habitatrichtlijn), het vaststellen van de staat van instandhouding van soorten en habitattypen, het opstellen van zogenaamde gebiedendocumenten en de coördinatie en het inwinnen van habitatkarteringen. Joop H.J. Schaminée is ook als vegetatiekundige werkzaam bij Alterra en als hoogleraar verbonden aan de Radboud Universiteit Nijmegen en Wageningen University. Hij promoveerde in 1993 op subalpiene heidegemeenschappen in Frankrijk en is auteur van een groot aantal boeken over natuur en landschap in ons land, waaronder de vijfdelige reeks 'De Vegetatie van Nederland'. Samen met John Janssen was hij werkzaam in bovengenoemde Natura 2000-projecten en publiceerde hij in 2009 de driedelige reeks 'Zee en kust', 'Laag Nederland' en 'Hoog Nederland' over de Natura 2000-gebieden van ons land. Samen met John Janssen en Joep Dirkx publiceerde hij onlangs het boek 'Grenzeloze natuur' over de internationale betekenis van Nederland voor soorten, ecosystemen en landschappen. Schaminée is onafhankelijk expert van het European Topic Centre on Nature Conservation (ETC/NC) te Parijs, dat belast is met de implementatie van Natura 2000 in Europa.. Alterra-rapport 2120. 17.

(20) Alterra is onderdeel van de internationale kennisorganisatie Wageningen UR (University & Research centre). De missie is ‘To explore the potential of nature to improve the quality of life’. Binnen Wageningen UR bundelen negen gespecialiseerde en meer toegepaste onderzoeksinstituten, Wageningen University en hogeschool Van Hall Larenstein hun krachten om bij te dragen aan de oplossing van belangrijke vragen in het domein van gezonde voeding en leefomgeving. Met ongeveer 40 vestigingen (in Nederland, Brazilië en China), 6.500 medewerkers en 10.000 studenten behoort Wageningen UR wereldwijd tot de vooraanstaande kennisinstellingen binnen haar domein. De integrale benadering van de vraagstukken en de samenwerking tussen natuurwetenschappelijke, technologische en maatschappijwetenschappelijke disciplines vormen het hart van de Wageningen Aanpak. Alterra Wageningen UR is hèt kennisinstituut voor de groene leefomgeving en bundelt een grote hoeveelheid expertise op het gebied van de groene ruimte en het duurzaam maatschappelijk gebruik ervan: kennis van water, natuur, bos, milieu, bodem, landschap, klimaat, landgebruik, recreatie etc.. Passende beoordeling Natura 2000-gebieden Brunssummerheide en Geleenbeekdal Second opinion over de mogelijke effecten van de geplande Buitenring Parkstad Limburg. Alterra-rapport 2120 ISSN 1566-7197. Meer informatie: www.alterra.wur.nl. J.A.M. Janssen en J.H.J. Schaminée.

(21)

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Ofschoon het niet geheel onmogelijk schijnt, dat deze ten deele moeten worden toege- schreven aan foutjes, die aan de toegepaste methode kleven, zal waarschijnlijk toch voor

MENA-ISN support the WHO initiative in building laboratory capacity and surveillance in the region and urge the governments to give high priority to the establishment and

Confirmation of virulence of RWASA2 on seedlings of most commercial wheat varieties (Tolmay et al., 2007) has urgently prompted breeders to locate alternative genetic sources

Die gevolge van die stipulatio alteri word daarom aan die inter vivos trust geheg deur aan te voer dat die begunstigde se aanvaarding beteken dat die trustakte nie meer deur

The two belligerents were equally repugnant in his eyes, because ‘the spirit common to both is neither American nor Christian, being intolerant and ruthless, and at bottom

Voor de cumulatieve biomassa verdeling laat Figuur 7 (rechts) zien dat de vangst van de boomkor-dag afwijkt van de andere twee behandelingen omdat ‘s nachts meer grote vis

Het zou volgens Von Wulffen onmogelijk zijn de waarden van de factoren p en r afzonderlijk te bepalen, maar het Gattungsquotient kon weer vastgesteld worden

De meetspleet moet worden ingesteld op de gewenste maatsorteringen met de af- scheidingen tussen de maatsorteringen op de juiste plaats.. Het 'richten' van de vruchten is bij