• No results found

Herinrichting Geeserstroom : beschrijving van de monitoringsresultaten

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Herinrichting Geeserstroom : beschrijving van de monitoringsresultaten"

Copied!
64
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)Herinrichting Geeserstroom.

(2) In opdracht van Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, Directie Wetenschap en Kennisoverdracht, Cluster Ecologische Hoofdstructuur, Thema BO-02-007 Ecologische doelen en maatlatten waterbeheer en het door de Europese Unie, Kaderprogramma 6, Thema 1.1.6.3 ‘Global Change and Ecosystems’ gefinancieerd project EUROLIMPACS contract nr. GOCE-CT-2003-505540.. 2. Alterra-rapport 1790. (BO-02-007-5231813 en BO-02-007- 5231812).

(3) Herinrichting Geeserstroom Beschrijving van de monitoringsresultaten. Karin Didderen Anna Besse- Lototskaya Martin van den Hoorn Jos Sinkeldam Rink Wiggers Piet Verdonschot. Alterra-rapport 1790 Alterra, Wageningen, 2008.

(4) REFERAAT Didderen K., A. Besse-Lototskaya, M.W. van den Hoorn, J.A. Sinkeldam, R. Wiggers, P.F.M. Verdonschot, 2008. Herinrichting Geeserstroom; beschrijving van de monitoringsresultaten. Wageningen, Alterra, Alterra-rapport 1790. 64 blz.; 22 fig.; 8 tab.; 20 ref. Het laatste decennium zijn veel beekherstelmaatregelen uitgevoerd. De doelstelling dit onderzoek is het verkrijgen van inzicht in processen en factoren die leiden tot succesvol herstel. Daartoe heeft monitoring plaatsgevonden van een voorbeeldproject ‘de Geeserstroom’ en is onderzocht wat het effect is van een grootschalige herinrichting op de ecologie van de beek. Het profiel van de beek is sterk veranderd, de nutriëntenconcentraties niet en er zijn verschillende aanwijzingen dat het kolonisatieproces van de beekfauna nog in volle gang is. Langdurige monitoring zal een completer beeld geven van de effecten van een grootschalig herinrichtingsproject, dan alleen de resultaten na 2 jaar die in dit rapport zijn beschreven. Trefwoorden: beek, beekherstel, diatomeeën, Drenthe, hydrologie, macrofauna, nutriënten ISSN 1566-7197. Dit rapport is gratis te downloaden van www.alterra.wur.nl (ga naar ‘Alterra-rapporten’). Alterra verstrekt geen gedrukte exemplaren van rapporten. Gedrukte exemplaren zijn verkrijgbaar via een externe leverancier. Kijk hiervoor op www.boomblad.nl/rapportenservice.. © 2008 Alterra Postbus 47; 6700 AA Wageningen; Nederland Tel.: (0317) 474700; fax: (0317) 419000; e-mail: info.alterra@wur.nl Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze ook zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van Alterra. Alterra aanvaardt geen aansprakelijkheid voor eventuele schade voortvloeiend uit het gebruik van de resultaten van dit onderzoek of de toepassing van de adviezen.. 4. Alterra-rapport 1790 [Alterra-rapport 1790/november/2008].

(5) Inhoud Woord vooraf. 7. Samenvatting. 9. 1. Inleiding 1.1 Herstelprojecten in de 21ste eeuw 1.2 Doelstelling en beleidsrelevantie 1.3 Voorbeeldproject 1.4 Leeswijzer. 11 11 11 11 12. 2. Geeserstroom 2.1 Ligging 2.2 Geologie en waterhuishouding 2.3 Referentiebeschrijving 2.4 Historische ontwikkeling 2.5 Antropogene Verstoringen 2.6 Huidige toestand 2.7 Beheer en herstel 2.8 Geplande maatregelen. 13 13 13 14 15 16 17 19 19. 3. Methode 3.1 Locaties 3.2 Monitoring 3.3 Hydrologie 3.3.1 Profiel 3.3.2 Waterpeil en stroomsnelheid 3.4 Nutriënten en waterchemie 3.5 Biologie 3.5.1 Diatomeeën 3.5.2 Macrofyten 3.5.3 Macrofauna 3.5.4 Analyse 3.5.5 Robuuste, verdwenen en verschenen taxa na herinrichting 3.5.6 V-index en droogvalindex. 23 23 23 24 24 24 24 25 25 25 26 26 28 28. 4. Abiotiek 4.1 Hydrologie 4.1.1 Profiel 4.1.2 Waterpeil 4.1.3 Stroomsnelheid 4.2 Nutriënten 4.2.1 Zuurstof 4.2.2 Overige chemie. 29 29 29 33 34 35 37 38.

(6) 5. Biotiek 5.1 Diatomeeën 5.2 Macrofyten 5.3 Macrofauna 5.3.1 Aantal taxa en abundantie 5.3.2 Ordinatie macrofaunamonsters 5.3.3 Robuuste, verdwenen en verschenen taxa 5.3.4 V-index en droogvalindex. 39 39 41 42 42 43 45 48. 6. Stand van zaken 6.1 Onderzoeksvragen 6.2 Hoe is de abiotische situatie na de herinrichting? 6.2.1 Hydrologie 6.2.2 Nutriënten 6.3 Zijn de veranderingen in de abiotiek van invloed op de te verwachten doelsoorten in de beek? 6.4 Welke soorten zijn verdwenen voor uitvoering van de herstel maatregel? 6.5 Welke soorten zijn teruggekeerd? 6.6 Na hoeveel tijd en op welk moment zijn soorten teruggekeerd? 6.7 De toekomst 6.8 Overige Aanbevelingen 6.8.1 Enten van de macrofaunagemeenschap 6.8.2 Slenk 6.8.3 Beekmoeras 6.8.4 Droogval. 51 51 51 51 51. Literatuur. 52 52 52 53 53 54 54 54 55 55 57. Bijlagen 1 Monsterpunten Geeserstroom 2 Neerslagkaart weerstation Zweeloo 3 Van Dam Index per monster. 6. 59 61 63. Alterra-rapport 1790.

(7) Woord vooraf. Oppervlaktewateren moeten volgens de Kaderrichtlijn Water in 2015 minimaal de goede ecologische toestand hebben bereikt. Daarnaast stelt het natuurbeleid verschillende ecologische eisen aan wateren. Het laatste decennium zijn veel beekherstelmaatregelen uitgevoerd. De doelstelling van het hier beschreven onderzoek is het verkrijgen van inzicht in processen en factoren die leiden tot succesvol herstel. Daartoe heeft monitoring plaatsgevonden van een voorbeeldproject ‘de Geeserstroom’ en is onderzocht wat het effect is van een grootschalige herinrichting op de ecologie van de beek. Dit onderzoek is uitgevoerd in opdracht van Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, Beleidsondersteunend Onderzoek, Cluster Ecologische Hoofdstructuur, Thema BO-02-007 Ecologische doelen en maatlatten waterbeheer, projecten ‘Dispersie in aquatische ecosystemen’ en ‘Optimalisatie van herstelmaatregelen in aquatische ecosystemen’ en het door de Europese Unie, Kaderprogramma 6, Thema 1.1.6.3 ‘Global Change and Ecosystems’ gefinancierde project EUROLIMPACS contract nr. GOCE-CT-2003-505540. Wij bedanken Gerhard Duursema en Gerrie Veldsink van Waterschap Velt en Vecht en Rebi Nijboer en Roos Loeb van Alterra, WUR voor hun medewerking aan dit onderzoek.. Alterra-rapport 1790. 7.

(8)

(9) Samenvatting. Oppervlaktewateren moeten volgens de Kaderrichtlijn Water in 2015 minimaal de goede ecologische toestand hebben bereikt. Daarnaast stelt het natuurbeleid verschillende ecologische eisen aan wateren. Het laatste decennium zijn veel beeherstelmaatregelen uitgevoerd. Over effecten van grootschalige beekherstelprojecten is nog weinig bekend. Er zijn nog weinig van dergelijke projecten uitgevoerd en vaak blijft langdurige monitoring achterwege. Langdurig onderzoek naar effecten van grootschalige herstelprojecten is nodig om maatregelen te kunnen optimaliseren. Dit rapport bevat een beschrijving van een grootschalig beekherstelproject dat is uitgevoerd in het stroomgebied van de Geeserstroom. Op dit moment zijn de gegevens van de eerste jaren na herinrichting bekend en kunnen de korte termijn effecten van een dergelijke herinrichting worden beschreven. De doelstelling van dit onderzoek is het verkrijgen van inzicht in processen en factoren die leiden tot succesvol herstel.. Hoe is de abiotische situatie na de herinrichting? Voor herinrichting was de beek diep ingesneden, met bijbehorende grote taludhoogte en waterdiepte en geringe waterbreedte en taludbreedte. Ook was er door de insnijding weinig hoogteverschil tussen de verschillende delen van de beek en werd de beek gekenmerkt door een korte weglengte en een gering verval. De beek is in de nieuwe situatie langer is, met een groter verval, minder insnijding en met een bredere en meer oppervlakkige afstroming. Het waterpeil wisselt van een paar centimeter in april 2007 tot bijna een meter tijdens hevige regenval in januari 2007. Het is duidelijk te zien dat de waterhoogte het neerslagpatroon volgt. De stroomsnelheid is gemiddeld 0.10 m/s in 2006 ten opzichte van 0.02 m/s in 2005 en 0.06 m/s in 2004. Verder valt op dat regenval in de winter en in sommige maanden in de zomer gepaard lijkt te gaan met toenemende stikstof- en fosfor concentraties, die norm voor de Goede Ecologische Toestand (GET) voor R5 overschrijden.. Zijn de veranderingen in de abiotiek van invloed op de te verwachten doelsoorten in de beek? Het nieuwe profiel leidt tot veranderde stromingscondities. De verwachting is dat typische laaglandbeeksoorten kunnen profiteren van het toegenomen verval en veranderde hydromorfologie en bijbehorende toegenomen stroomsnelheid en verondieping. Het proces van herinrichting en de wisselende weersomstandigheden in 2006 en 2007 hebben echter geleid tot sterk wisselende abiotische condities, waardoor soorten die bestand zijn tegen verstoringen tot nog toe de overhand hebben in de heringerichte beek. Daarnaast is er nauwelijks iets veranderd aan de nutriënten concentraties in de beek. Het omleiden van het voedselrijke water uit de landbouwgebieden is nog niet gerealiseerd, waardoor het water een te hoge voedselrijkdom heeft voor het ontwikkelen van typische laaglandbeek flora en fauna.. Alterra-rapport 1790. 9.

(10) Welke soorten zijn verdwenen voor uitvoering van de herstelmaatregel? Na herinrichting verdwijnen 51 taxa (25%) voornamelijk taxa die niet vliegen zoals mijten, tweekleppigen, bloedzuigers, vlokreeften en wormen, maar ook slijkvliegen en libellen. De habitat van veel van deze taxa is gekoppeld aan voedselrijke, vegetatierijke, stilstaande of genormaliseerde wateren, hetgeen overeenkomt met de typering van de Geeserstrom voor de herinrichting.. Welke soorten zijn teruggekeerd? Het merendeel van de taxa (60 %) is in 2007 weer teruggekeerd. Daarnaast zijn er 36 nieuwe taxa bijgekomen. De taxa die na herinrichting nieuw zijn, verplaatsen zich vooral vliegend voort (wantsen, dansmuggen en muggen), maar ook enkele wormen en slakken zijn nieuw verschenen. Er is geen toename in het aantal rheofiele soorten na de herinrichting. Soorten die nieuw zijn of in aantal toenemen zijn vooral typische kolonisten die bestand zijn tegen verstoringen of zich kunnen handhaven in semipermanente wateren.. Na hoeveel tijd en op welk moment zijn soorten teruggekeerd? In 2006 is het aantal taxa en hun abundanties erg laag. Het merendeel van de taxa keert daarom pas in 2007 terug. De verwachte komst van typische laaglandbeeksoorten als ook doelsoorten blijft tot dusver achter. Dit is mogelijk te verklaren door wisselende weersomstandigheden en onveranderde nutriëntenconcentraties.. De Toekomst Er zijn verschillende aanwijzingen dat het kolonisatieproces van de heringerichte Geeserstroom nog in volle gang is. Langjarige monitoring van de herinrichting geeft waarschijnlijk een ander en ook completer beeld van de effecten van een grootschalig herinrichtingsproject, dan alleen de resultaten na 2 jaar, die in dit rapport zijn beschreven.. 10. Alterra-rapport 1790.

(11) 1. Inleiding. 1.1. Herstelprojecten in de 21ste eeuw. Uit recent onderzoek (Nijboer et al., 2004, Nijboer & Bosman, 2006) is gebleken dat veel beekherstelprojecten niet leiden tot het gewenste doel. Dit wordt voornamelijk veroorzaakt doordat maatregelen in veel gevallen niet leiden tot het herstel van de juiste abiotische randvoorwaarden. In beken ontbreekt vaak nog de variatie in stroming en structuren en blijft het terugdringen van hoge nutriëntengehalten een probleem. In herstelprojecten wordt in veel gevallen maar één probleem aangepakt, zodat de gewenste soorten niet kunnen terugkeren omdat er nog steeds een bottleneck in het systeem aanwezig is. Dit is bijvoorbeeld het geval bij projecten waarbij hermeandering van een beek wordt gerealiseerd, terwijl de waterkwaliteit van de beek niet aan de normen voldoet. Waarschijnlijk is daarnaast de schaal waarop herstel wordt gepleegd een bepalende factor voor het succes, waarbij de verwachting is dat als de hele beek wordt hersteld, er een positiever effect op het ecosysteem van de beek optreedt dan als er slechts een klein traject wordt hersteld. Over effecten van grootschalige projecten is nog weinig bekend. Er zijn nog weinig van dergelijke projecten uitgevoerd en vaak blijft langdurige monitoring achterwege. Langdurig onderzoek naar effecten van grootschalige herstelprojecten is nodig omdat herstelprocessen tijdvragen en om maatregelen te kunnen optimaliseren. Deze grootschalige benadering sluit ook aan bij de stroomgebiedsbenadering, biedt meer inzicht in situaties van afwenteling en in mogelijkheden tot combineren van maatregelen om grotere effecten te realiseren. 1.2. Doelstelling en beleidsrelevantie. De doelstelling van dit onderzoek is het verkrijgen van inzicht in processen en factoren die leiden tot succesvol beekherstel. Specifieke onderzoeksvragen zijn hierbij: • Hoe is de abiotische situatie na het herstel? • Zijn de veranderingen in de abiotiek van invloed op de te verwachten doelsoorten in de beek? • Welke soorten zijn verdwenen voor uitvoering van de herstelmaatregel? • Welke soorten zijn teruggekeerd? • Na hoeveel tijd en op welk moment zijn soorten teruggekeerd?. 1.3. Voorbeeldproject. De kern van herstel is het succesvol terugkeren van de beoogde indicatorsoorten en het beoogde aquatische ecosysteem. Om deze terugkeer te volgen zijn stapsgewijs zowel de abiotische effecten van de herstelmaatregelen als de daadwerkelijke terugkeer van indicator- en doelsoorten gevolgd in proefgebied, de Geeserstroom.. Alterra-rapport 1790. 11.

(12) Voor dit gebied bestaan de herstelmaatregelen uit hermeandering, verhoging van het waterpeil, beekbodemverhoging en het aanbrengen van een vistrap. Het project Geeserstroom is zeer bijzonder, omdat het de herinrichting van een heel bovenloop systeem van een stroomgebied betreft. Er is begonnen met het meten van de nulsituatie (2004-2005). In de daarop volgende jaren zijn op geselecteerde vaste punten abiotische en biotische variabelen gemonitord. Gegevens die verzameld zijn na de uitvoering van de maatregelen zijn vergeleken met gegevens van de nulsituatie om te bepalen wat de effecten van dit herinrichtingsproject zijn.. 1.4. Leeswijzer. Dit rapport bevat een beschrijving van een grootschalig beekherstelproject dat is uitgevoerd in het stroomgebied van de Geeserstroom. Op dit moment zijn de gegevens van de eerste jaren na herinrichting bekend en kunnen de korte termijn effecten van een dergelijke herinrichting worden beschreven • Hoofdstuk 2 geeft een algemene beschrijving van het herinrichtingsproject Geeserstroom; • In hoodstuk 3 is de toegepaste methode beschreven; • In hoofdstuk 4 zijn de veranderingen in de abiotiek van de beek beschreven; • In hoofdstuk 5 is specifiek beschreven wat de korte termijn effecten zijn van de herinrichting op de abiotiek en ecologie; • In hoofdstuk 6 is een overzicht gegeven van de huidige stand van zaken, waarbij de resultaten uit hoofdstuk 4 en 5 bediscussieerd worden.. 12. Alterra-rapport 1790.

(13) 2. Geeserstroom. 2.1. Ligging. Het stroomgebied van de Geeserstroom ligt in het zuidoostelijke deel van Drenthe en is het noordelijke deel van het watersysteem Loo- en Drostendiep (Torenbeek, 1999). Het Drents Plateau loopt van hier af in zuidelijke richting en in het noordoosten steken de Hondsrug en de Slenerrug boven het landschap uit. Relatieve hoogtes in de omgeving zijn de hoogte waarop de Mepper Dennen, Meppen en Aalden met hun essen liggen, de hoogte van de Boswachterij Gees en de hoogte van Gees en Oosterhesselen met hun essen en de es van Zwinderen. Tussen deze hoogtes liggen de beekdalen van de Aalder- en de Westerstroom en die van de Geeserstroom en het Loodiep. Op grotere afstand ligt de laagte van Coevorden. De Geeserstroom ontstaat in de velden Mepperhooilanden, Koemarsen en de Marsen. Deze velden ontvangen water vanuit de hoger gelegen gebieden in het westen, de Boswachterij Gees, Dennekamp en in het noorden de Mepper Dennen. Het middenstroomse gedeelte ligt in de velden ten noorden van de Goringdijk, Bollema, Zeekerma en Bergstukken. De benedenstroom ligt ten zuiden van de Goringdijk in de velden Klinkerberg en Roonboom. De Geeserstroom mondt uit in het Loodiep wat vervolgens afwatert in de Hoogveense Vaart.. 2.2. Geologie en waterhuishouding. De bodem van de dalen in het Geeserstroomgebied bestaat over het algemeen uit veengrond en moerige grond, verder is er veel beekeerdgrond aanwezig. De beekdalen in het stroomgebied zijn veelal ijzerrijk. Op de hogere gronden overheersen de veldpodzolen. Dieper in de bodem bevinden zich in bijna het gehele stroomgebied slecht doorlatende lagen van kei- en beekleem. De vegetatie in het bovenstrooms deel, de Mepperhooilanden, Koemarsen, en de Marsen bevat soorten van matig hard water zoals moeraszegge, dotterbloem en holpijp, maar ook soorten van minder hard water zoals snavelzegge, moerasviooltje en zompzegge. Door het verschil in waterhardheid is hier sprake van zowel kwelinvloeden uit (sub)regionale als lokale systemen. De lokale kwel is afkomstig uit de Boswachterij Gees en het Dennekamp. In de velden waarin de middelloop van de Geeserstroom ligt zijn plekken zonder keileem. Hier zijn plantensoorten (beekpunge, moeraszegge en waterviolier) gevonden die (sub)regionale en lokale kwel indiceren in de sloten rondom de Geeserstroom. In de benedenloop in het dal ter hoogte van de Klinkerberg is aan de westrand een gradiënt in kwelwater te vinden, van vrij zuur (met dophei en tormentil) naar zacht (met sterzegge, geelgroene zegge en waterviolier) tot matig hard water (met dotterbloem en waterkruiskruid). Het zachte water komt waarschijnlijk van de flanken, over het keileem. Het matig harde water komt mogelijk uit het tweede watervoerende pakket komen. In het meer stroomafwaarts gelegen brede en open beekdal zijn geen duidelijke invloeden van. Alterra-rapport 1790. 13.

(14) kwel zichtbaar (Werkgroep Geeserstroom, 2004). Het stroompje uit Gees heeft in het bovenstroomse deel, de Oude Maden, voornamelijk toevoer van lokale kwel, met bronkruid, zeegroene muur en veldrus. Op een gering aantal plekken indiceren de soorten dotterbloem en waterkruiskruid kwel van matig hard grondwater. In het benedenstroomse deel, de Rotten en Luibroekma, kleurt het water in de sloten rood (ijzerrijk kwelwater). Hier worden ook dotterbloem en holpijp aangetroffen, kwelindicatoren van matig hard water. Langs de randen van het gebied komt ook water voor dat meer een lokale herkomst heeft (Werkgroep Geeserstroom, 2004). Uiterlijk is de landschapsstructuur van een beekdal rond 1900 nog steeds herkenbaar rondom de Geeserstroom door het voorkomen van vele houtsingels en –wallen en benedenstrooms een beekdal met een open karakter. De slechte structuur van de houtsingels en –wallen zorgt ervoor dat deze landschappelijk in een slechte toestand verkeren, dit komt door het ontbreken van dichte struikvegetaties. In het benedenstroomse beekdal is het open karakter aangetast door aanplantingen uit de jaren ’70. Het beekdal mist nu ook de verlandingsvegetaties in de laagste delen van het dal en de overgangen van natte tot vochtige schraallanden naar heide en bos (Werkgroep Geeserstroom, 2004).. 2.3. Referentiebeschrijving. Het beekdal bestond van nature uit een stroom met op de natste delen een moerasachtige vegetatie en op de iets drogere delen bossen. In sommige oude meanders is door verlanding veenvorming opgetreden. Langs een natuurlijke beekloop op lemige en kleiige grond komt het bostype elzen-essenbos met slanke sleutelbloem voor. Dit bostype is vaak gelegen binnen het eiken-haagbeukenbos op plaatsen waar periodieke overstroming plaatsvindt. De beek meanderde en kronkelde door het landschap en door een verschil in stroomsnelheid tussen een buiten- en binnenbocht ontstond er een mozaïek van verschillende habitats. Het dwarsprofiel was asymmetrisch en structuurrijk met zandbanken, overhangende oevers, slibzones, detritusafzettingen, bladpakketten, takken en boomstammen. De beek was (ten dele) beschaduwd. Het water is matig zuur tot neutraal en meestal meso- tot zwak eutroof en gekenmerkt door een langzame stroming met mogelijke periodes van droogval in de bovenstroom van de beek. Periodiek trad de beek buiten zijn oevers waardoor oude meanders en de aangrenzende elzen-essenbos en het elzenbroekbos geïnundeerd werden. In een natuurlijke beek is een grote verscheidenheid aan fauna te vinden. De begroeiing is redelijk ontwikkeld en karakteristiek aangepast aan stroming. De faunasamenstelling is zeer divers. De meeste soorten leven op vaste substraten zoals takken, blad en waterplanten en op en in het sediment, de waterkolom en het litoraal. Er zijn migratiemogelijkheden voor fauna door middel van verbinding met andere beken en riviertjes. Enkele kenmerkende stromingsminnende soorten zijn Calopteryx virgo, Elmis aenea, Lebertia insignis, Notidobia ciliaris, Lype reducta, Baetis niger, Gomphus vulgatissimus en Lampetra planeri (Verdonschot, 2000).. 14. Alterra-rapport 1790.

(15) Het natuurdoeltype voor de Geeserstroom is een natuurlijke langzaam stromende boven- en middenloop op zandgrond. Bovenstrooms kan de beek droogvallen. Voor dit deel kan het natuurdoeltype droogvallende bovenloop gebruikt worden. Het bijbehorende referentie watertype uit de Kaderrichtlijn Water is R5: Langzaam stromende midden-/benedenloop op zand/klei. Voor de bovenloop kan het KRW type R4: Permanent langzaamstromende bovenloop op zand gebruikt worden.. 2.4. Historische ontwikkeling. Met de komst van de mensen verdwenen langzaam de bossen door begrazing van vee en het kappen van bomen. In het beekdal ontstonden op de rijkere gronden weidegronden en op de hogere gronden ontstonden, mede door het steken van plaggen, heidegronden (Schimmel et al., 1995). In de periode 1773-1794 waren in het stroomgebied van de Geeserstroom nog grote oppervlaktes niet in cultuur gebrachte grond aanwezig (Figuur 1). Dit waren heide en waarschijnlijk ook gemeenschappelijke weidegronden. Hooilanden lagen in een aantal dalfragmenten; het noordelijke deel van de Mepperhooilanden, de Zuidmaten, de Bollema, een smalle zone ten zuiden van de Tilweg over de Geeserstroom en een smalle zone langs de Klinkenberg, doorlopend tot Zwinderen. Ten zuidwesten van de hooilanden bij de Klinkenberg lag hoogveen. De afwatering begon ten noordoosten van het Mepperzand bij een meer. De vorm was licht kronkelig tot de huidige Tilweg en vanaf de Tilweg begon de beek sterker te meanderen. Midden in het dal van de Oude Maden was geen watergang getekend. De Verlengde Hoogeveense Vaart bestond nog niet (Werkgroep Geeserstroom, 2004).. Alterra-rapport 1790. 15.

(16) Figuur 1. Historische kaart van de Geeserstroom. Afkomstig van de militaire stafkaarten uit 1895 in de Hottings Atlas (1785).. 2.5. Antropogene Verstoringen. Rond 1850 zijn de velden Koematen en de Marsen ontgonnen en is rond de Bergstukken het graslandgedeelte veel breder geworden. Rond deze tijd is ook een tweede waterloopje zichtbaar in de Bergstukken. De Verlengde Hoogeveense Vaart is al aangelegd, de Geeserstroom waterde toen nog niet af op de vaart, maar kwam uit in het Loodiep. De Roonboomdijk lijkt aanwezig, dit mogelijk ter voorkoming van afstroom van zuur (veen)water naar de graslanden.. 16. Alterra-rapport 1790.

(17) Op de kaarten van 1773-1794 is niet duidelijk aangegeven of er in en rond een deel van de hooilanden houtige begroeiingen aanwezig zijn. Op de kaart van 1900 zijn voor het eerst echt duidelijk structuren van houtwallen en -singels te zien. Mogelijk zijn deze voornamelijk aangelegd na de markenscheidingen. Vanaf 1900 hebben meer ingrijpende handelingen de omgeving van het beekdal veranderd. Tussen 1900 en 1923 heeft rechttrekking van de hoofdgeul van de Geeserstroom plaatsgevonden en vond de afwatering plaats op de Verlengde Hoogeveense Vaart, zelfs met stuwen. Het Loodiep bleef nog onaangetast. De kaarten van 1950/1952 laten een sterke inkrimping van het areaal heide zien ten opzichte van 1900. In 1955 is door Staatsbosbeheer onderzoek (Schimmel et al., 1995) gedaan naar het Loodiep. De beek had een pH van 5.4 en er werd alleen een begeleidende soort voor langzaam stromende benedenlopen Platycnemis pennipes aangetroffen. Op de kaart uit 1962 is nog minder heide aanwezig en zelfs de tot dan toe overgebleven veentjes zijn ontgonnen. De dwarswalletjes tussen de rand van de Koematen en De Marsen zijn verdwenen. Het Loodiep is nog steeds niet rechtgetrokken. In 1972 is het Loodiep rechtgetrokken. Ook is er een nieuwe watergang gegraven midden door de Oude maten en de Rotten, het stroompje uit Gees. De beekdalrandbeplanting langs de rand van de Koematen en Marsen is grotendeels verdwenen. In de directe oeverbegroeiing van Drentse beken rond 1955 werd onder andere nog goudveil, bronkruid en bittere veldkers gevonden. In de oorspronkelijk onbemeste hooilanden stonden nog orchideeën, parnassia en adderwortel (Schimmel et al., 1995). Er waren twee rioolwateroverstorten in het gebied, bij Meppen en bij Gees. Het stroomgebied van de Geeserstroom was voor de herinrichting ingericht voor de landbouwfunctie. De percelen waren goed ontwaterd en de beek was rechtgetrokken, deels van kades voorzien en stroomde af in de Verlengde Hoogeveense Vaart. De koppeling met het Loodiep, de oorspronkelijke middenloop van de beek, ontbrak.. 2.6. Huidige toestand. In het rapport Ecologische doelstellingen en beoordelingsmethode voor stromende wateren (Torenbeek & Gijsen, 1990) is de Geeserstroom ingedeeld bij het type slootbeken. Binnen dit type had een Geeserstroom een goede kwaliteit zowel in het voorjaar als najaar van 1984 en 1985. De Geeserstroom had in de periode 1991-1997 een natuurfunctie op middenniveau. Op dit niveau moet het ecosysteem zich in een goede staat bevinden, lozingen mogen geen overwegende invloed hebben op het systeem en de inrichting van de waterloop moet mede zijn afgestemd op het ecosysteem. De natuurwaarde van de Geeserstroom was redelijk (10 doelsoorten), echter bij een goede natuurwaardering zouden ten minste 20 doelsoorten aanwezig moeten zijn (Duursema en Torenbeek, 1997). In 2002 zijn ten behoeve van het herinrichtingsplan op vier punten macrofauna monsters genomen. Het monsterpunt bij de Koemaatsendijk en het monsterpunt in het Loodiep hadden een geringe. Alterra-rapport 1790. 17.

(18) natuurwaarde, met in De Marsen veel slibgebonden fauna. De monsters bij de Tilbrug en in de Bergstukken hebben een matige kwaliteit, met in de Bergstukken onder andere veel steenvliegen (Werkgroep Geeserstroom, 2004).. Figuur 2. De voormalige watergangen van de Geeserstroom en omliggende wateren (Werkgroep Geeserstroom 2004).. 18. Alterra-rapport 1790.

(19) Uit onderzoek naar nutriënten in het oppervlaktewater had het watersysteem van het Loo- en Drostendiep ten zuiden van de Verlengde Hoogeveense Vaart een enigszins slechtere kwaliteit dan die in het noorden, onder andere in de Geeserstroom. Dit komt vooral in het ortho-fosfaat- en ammoniumgehalte tot uitdrukking. Het nitraatgehalte is in het hele gebied in de winter vaak verhoogd (Torenbeek, 1999).. 2.7. Beheer en herstel. Voorafgaand aan het huidige herstelproject was er nog niet veel gedaan om de verstoringen in het beekdal van de Geeserstroom op te heffen. Hier en daar is in de houtwallen en –singels meer structuur aangebracht om het oude karakter te herstellen. Het rioolwateroverstort bij Meppen heeft een berg-bezinking-leiding gekregen om de vuillast te reduceren. Het blijft echter een probleem dat deze overstort in de bovenstroom van het systeem uitkomt via de Broekstroom. De rioolwateroverstort van Gees zal pas minder vaak in werking treden door het afkoppelen van verharde oppervlak. Het verwachte effect is dat door een dalende overstortfrequentie bij Gees de belasting te kunnen reduceren met circa 18% (Werkgroep Geeserstroom, 2004). In de Boswachterij Gees worden sinds 2004 vernattingsmaatregelen uitgevoerd, deze kunnen een positief effect hebben op de kweldruk in het beekdal.. 2.8. Geplande maatregelen. Het gehele stroomgebied van de Geeserstroom is in 2005 en begin 2006 opnieuw ingericht. Om het streefbeeld van een natuurlijk beekdal te benaderen was herstel nodig van: • het grondwaterniveau en grondwaterstromingen; • de natuurlijke beekhydrologie en –morfologie; • de reductie van de nutriëntenbelasting. Om dit te bereiken zijn de volgende ingrepen gepland en uitgevoerd (Werkgroep Geeserstroom 2004) (Figuur 2): • Bijna alle watergangen van het hoofdafwateringssysteem zijn gedempt. De beek ten oosten van de Klinkenberg is ook gedempt, het water zal voortaan via het maaiveld afstromen naar de hoofdstroom. • Het is de bedoeling dat het voedselrijke water uit de landbouwgebieden zoveel mogelijk wordt omgeleid. Het gemaal Bollema watert echter nog steeds af op de beek. • In de velden bovenstrooms, Mepperhooilanden, Koemarsen en De Marsen, is in de laagste delen een slenk gegraven om het water af te voeren. • Een beek is opnieuw gegraven (vanaf De Marsen tot bij de Luibroekma) als een zwak meanderend (bovenstroom) tot meanderende (benedenstroom) geul in laagste delen van het maaiveld. • Ten oosten van het heideveld de Hooge Stoep is een slenk gegraven voor de afwatering.. Alterra-rapport 1790. 19.

(20) • •. • •. De zijtak uit Gees is in de Oude Maden voorzien van een smal ondiep profiel dat licht kronkelt. Om een geleidelijke overgang van hoge waterstanden in het natuurgebied naar lage waterstanden in het omringende landbouwgebied te overbruggen, is er een stuw met een vistrap geïnstalleerd en in een strook tussen de Roonboomdijk en het landbouwgebied komt een systeem met sloten als bufferzone. Het beekdal heeft benedenstrooms weer een open karakter (conform het karakter van rond 1900) door het kappen van de aangeplante bossen uit de jaren ’70. Het landschap is verfraaid door het herstellen en opnieuw aanleggen van de houtsingels en –wallen bovenstrooms en het plaatsen van landelijke hekwerken.. De voorspelling aan de hand van de eerdere beschrijvingen en de te nemen herstelmaatregelen zijn dat er bovenstrooms (de bovenste velden) een kwelwater gevoed systeem ontstaat, dat periodiek droog kan vallen. De stoomsnelheid zal matig tot gering zijn. In de middenloop zal het water bestaan uit kwelwater en de Broerstroom (afvoer van overstort Meppen), hierdoor kan de waterkwaliteit slechter zijn. De stroomsnelheid zal langzaam zijn en het systeem zal niet droogvallen, maar zal wel grote peilfluctuaties kennen. De benedenloop zal een iets betere waterkwaliteit hebben door de toevoer van kwelwater en de zijtak vanuit uit Gees (indien afgekoppeld van de overstort). De beek heeft benedenstrooms een grote inundatievlakte en de stroomsnelheid is laag.. 20. Alterra-rapport 1790.

(21) Figuur 2. De maatregelenkaart van de Geeserstroom en de waterstromen in de situatie na herinrichting (Werkgroep Geeserstroom 2004).. Alterra-rapport 1790. 21.

(22)

(23) 3. Methode. 3.1. Locaties. Monitoring heeft plaatsgevonden op verschillende locaties in de beek. Hierbij kan de beek ruwweg ingedeeld worden in 3 delen (Bijlage 1): • Bovenstroom: beek vanaf de bron tot aan de Tilweg; • Middenstroom: beek vanaf de Tilweg tot aan de Goringdijk; • Benedenstroom: beek vanaf de Goringdijk tot aan het Loodiep.. 3.2. Monitoring. Binnen het onderzochte beektraject zijn verschillende bemonsteringen uitgevoerd (Tabel 1). Tabel 1. Bemonsteringsdata Geeserstroom. Monsterpunten zijn aangegeven met nummers 1-16. Bemonsteringen zijn onderverdeeld in hydrologie, waterchemie, biologie. Deze onderdelen zijn verder uitgewerkt in dit hoofdstuk. Soortgroep Jaar Seizoen Locatie Methode macrofauna 2004 najaar 1,2,4,5,6,8 habitatmonsters 2005 voorjaar 1,2,4,6,8 habitatmonsters 2005 najaar 1,3,4,6,7,8 multimonster 2006 voorjaar 6,7,8,9,10,11 multimonster 2006 najaar 6,10,13,14,16 multimonster 2007 voorjaar 9,10,11,13,14,16 multimonster 2007 najaar 9,10,11,13,14,16 multimonster diatomeeën 2005 voorjaar 1,2,4 epiphyton 2005 najaar 1,3,4,6,7,8 epiphyton 2006 voorjaar 6,8,9,10 epiphyton, zand, slib 2006 najaar 6,10,13,14,16 epiphyton 2007 voorjaar 9,10,11,13,14,16 epiphyton 2007 najaar 9,10,11,13,14,16 epiphyton macrofyten 2007 najaar 1,9,10,11,13,14,16 Tansley vissen 2005 najaar electrisch chemie 2004 maandelijks agee50, 99, amar20 watermonster 2005 agee50,85,99, amar 20 watermonster 2006 agee50,85,99, amar 20 watermonster 2007 agee50, 86 amar40 watermonster verval 2005 voorjaar roterende laser 2006 voorjaar roterende laser 2006 najaar roterende laser 2007 voorjaar roterende laser waterhoogte 2006 per kwartier vistrap, houten brug level troll. Alterra-rapport 1790. 23.

(24) 3.3. Hydrologie. 3.3.1. Profiel. Het verval van het gehele beektraject is ingemeten. In juni 2005 is het verval van de hoofdloop van de oorspronkelijke beek ingemeten. In december 2006 is deze meting herhaald in de nieuwe beekloop. Hiervoor is een landmeter (roterende lazer) gebruikt en is om de 50 met de hoogte van de waterspiegel van de beek gemeten ten opzichte van de bovenzijde van de Koemaatsendijk. Op dit referentiepunt x 241321 y 532249 loopt de beek onder de dijk door. Tevens is de weglengte bijgehouden. Het verval is uiteindelijk bepaald door het hoogteverschil te delen door het weglengte verschil (m/km). Tegelijkertijd met de beekhoogte meting zijn steeds de taludhoogte, de waterdiepte, de beekbreedte en de talud breedte gemeten. • De taludhoogte is de afstand van de beekbodem tot de bovenzijde van het talud. De taludhoogte is berekend door de waarden links en rechts te middelen. • De waterdiepte is met een duimstok bepaald op het diepste punt van de beek. Als de beek meer dan 115 cm diep was is dit vermeld als > 115. • De breedte van de beek is de natte breedte van de beek, dus de breedte van de waterspiegel op het moment van de meting. • De taludbreedte is de breedte op het hoogste punt van het talud. Dit is de breedte die de beek maximaal kan aannemen voordat hij buiten zijn oevers treedt. Bij rechte stukken met een homogeen verval zijn al deze parameters om de 100 meter gemeten.. 3.3.2 Waterpeil en stroomsnelheid Op twee locaties in de beek is de waterhoogte continu gemeten. Bij de houten brug is dit gebeurd vanaf 14 november 2006, bovenstrooms van de vistrap is dit gebeurd vanaf 16 december 2006. Er is gebruik gemaakt van een level troll 500 die per kwartier de waterhoogte registreert. Het principe van de level troll is een druksensor die barometrisch is gecompenseerd. De meters zijn enkele malen per jaar uitgelezen. De waterhoogtes op beide locaties zijn vergeleken met de maandelijkse neerslag bij weerstation Zweeloo (Bijlage 2). De stroomsnelheid is telkens wanneer een macrofauna bemonstering plaatsvond, gemeten op de plaats van bemonstering met een Sensa SC2.. 3.4. Nutriënten en waterchemie. Watermonsters zijn maandelijks genomen door het Waterschap Velt & Vecht. Concentraties van de volgende anionen en kationen zijn bepaald: ijzer, waterstofcarbonaat, totaal fosfaat, sulfaat, Kjeldahl-stikstof, orthofosfaat, nitriet, nitraat, natrium, magnesium, kalium, chloride, calcium en ammonium. Onderzocht is of er verschillen in patronen te vinden zijn tussen de situatie voor de herinrichting en. 24. Alterra-rapport 1790.

(25) daarna. Daarnaast is onderzocht of de chemische toestand van de Geeserstroom voldoet aan de GET of ZGET normen voor nutriënten voor het watertype R5: ‘Langzaam stromende midden/benedenloop op zand/klei’. De normen voor dit type zijn voor totaal fosfor is 0.14 mg P/l en voor totaal stikstof is dit 4 mg N/l (Heinis & Evers, 2007). Door de jaren heen hebben er veranderingen plaatsgevonden in de locatie van de bemonsteringen (Tabel 1).. 3.5. Biologie. 3.5.1. Diatomeeën. Diatomeeen zijn bemonsterd in 2005, 2006 en 2007 (Tabel 1). Bemonstering van diatomeeën geschiedt door middel van het afknippen en meenemen van zich onder water bevindende levende plantendelen. Diatomeeën gebruiken onder andere planten als substraat, waar ze onderdeel uitmaken van het aangroeisel (aanhechting van algen, bacteriën en diatomeeën op het oppervlak van de plant). In het laboratorium is het materiaal geoxideerd met behulp van waterstofperoxide. Het residu van deze behandeling bevat de overgebleven kiezelschaaltjes die vervolgens zijn geprepareerd, gedetermineerd en geteld. Per monster zijn 300 schaalhelften gedetermineerd en geteld, de rest van het preparaat is nagekeken op extra taxa. Om inzicht te krijgen in de opgetreden veranderingen zijn 7 indexen uitgerekend. Deze ‘Van Dam indexen’ zijn gebaseerd op de eigenschappen van taxa in relatie tot pH, chloridegehalte, stikstof metabolisme, zuurstof beschikbaarheid, saprobie, trofie en droogval (Van Dam et al., 1994). De indexen zijn per monster uitgerekend aan de hand van de volgende formule:. D= met: D ni di. ( ni * d i ) ni = Van Dam indexwaarde (voor PH, SA, NH, O2, SAP of TRO) = aantal individuen van taxon i in een monster = Van Dam indexwaarde (voor PH, SA, NH, O2, SAP of TRO) voor taxon i. De indexwaarde van indifferente taxa (7 voor trofie en 6 voor pH) zijn in deze berekening niet meegenomen.. 3.5.2 Macrofyten In mei 2002, juni 2005 en oktober 2007 zijn opnames gemaakt van de watervegetatie, waarbij de abundantie van de individuele soorten is opgenomen volgens de Tansleyschaal. Per locatie (Tabel 1) is een opname gemaakt van een representatief proefvlak, waarbij de lengte van het proefvlak afhankelijk is van de heterogeniteit van de watervegetatie.. Alterra-rapport 1790. 25.

(26) 3.5.3 Macrofauna Voor de macrofaunabemonstering is gebruik gemaakt van een standaard macrofaunanet met een maaswijdte van 500 m en een netbreedte van 25 cm. Tijdens de monstername (Tabel 1) is het net schoksgewijs door de bovenste bodemlaag bewogen. Van elke locatie zijn alle aanwezige habitats bemonsterd op basis van representativiteit van elke habitat. De monsters zijn gekoeld bij 4°C tot het moment van uitzoeken. Habitatmonsters zijn vanaf 2005 samengevoegd. Macrofauna is per soortgroep levend uitgezocht in het laboratorium en geconserveerd in respectievelijk ethanol (70%), Koenike (20% azijnzuur, 50% glycerol, and 30% demi-water) en formaline (4%). Indien monsters veel materiaal bevatten zijn deelmonsters uitgezocht. Het materiaal is in het laboratorium gedetermineerd, indien mogelijk tot op soortsniveau. Exemplaren die te klein of te jong waren, zijn slechts op genus of familie niveau gedetermineerd. Na het determineren van macrofaunataxa zijn schattingen van niet uitgezochte monsterdelen verwerkt en de abundanties van taxa omgerekend, naar een standaard 5 meter netmonster. Ook zijn abundanties van deelmonsters omgerekend naar complete monsters. Daarnaast zijn de taxa die op verschillende taxonomische niveaus voorkomen, afgestemd. Afstemming dient plaatst te vinden om pseudo-replicatie te voorkomen daar waar taxa op verschillende niveaus zijn gedetermineerd. Voor dit onderzoek is het vooral belangrijk om onderscheid op soortsniveau te kunnen maken, daarom zijn bij de afstemming alle niveaus boven het soortsniveau verwijderd. Als een taxon echter alleen op een hoger niveau is gedetermineerd en er kunnen geen soorten onderscheiden worden, dan is dit taxon gehandhaafd op het betreffende niveau.. 3.5.4 Analyse 3.5.4.1 Ordinatie Met behulp van multivariate analysetechnieken zijn de voorbewerkte monstergegevens en een aantal milieuvariabelen tegelijkertijd geanalyseerd. Ordinatie is uitgevoerd met het programmapakket CANOCO (CANOCO voor Windows Versie 4.53, Ter Braak, 1987; Ter Braak, 2004; Ter Braak & Smilauer, 1998). Bij de ordinatie kan gekozen worden voor indirecte detrended correspondence analysis (DCA) of directe ordinatie, detrended (canonical) correspondence analysis (DCCA). Met behulp van directe analyse worden milieuvariabelen, met behulp van regressie, gekoppeld aan de ligging van de taxa en de monsters in het ordinatiediagram. Bij de verschillende ordinatie-assen worden die milieuvariabelen gezocht die het grootste deel van de variantie verklaren. Bij indirecte ordinatie wordt geen verband met de milieuvariabelen gelegd, maar worden de monsters op basis van de taxasamenstelling in het diagram gepositioneerd. Achteraf kan wel een verband met de milieuvariabelen worden aangegeven of berekend.. 26. Alterra-rapport 1790.

(27) Voor het onderzoek is verder gebruik gemaakt van DCA voor de soortgroepen diatomeeen, macrofyten en macrofauna 3.5.4.2 Opties en parameters In het programmapakket CANOCO zijn verschillende keuzeopties opgenomen. De keuze voor een bepaalde techniek, bepaalde voorbewerkingen, de wijze waarop analyses worden uitgevoerd en hoe de resultaten worden nabewerkt is van belang voor het eindresultaat. Voor de analyse zijn de waarden van de milieuvariabelen getransformeerd naar een logaritmische schaal (log (x+1)) en zijn de abundanties van de taxa getransformeerd in Prestonklassen (log2 (x+1); Preston, 1962). Er is gebruik gemaakt van de optie ‘downweighting of rare species’: deze optie reduceert de invloed van weinig voorkomende taxa tijdens de analyse. De belangrijkste parameters bij ordinatie zijn: • Het percentage verklaarde variantie: de maat voor de hoeveelheid variantie in het totale bestand die per afzonderlijke as door de milieuvariabelen wordt verklaard. • De eigenwaarde: de maat voor de !-diversiteit, oftewel de heterogeniteit. In dit geval gemeten als de totale verschuivingen in taxasamenstelling. Het geeft de mate van verschillen in diversiteit tussen de monsters onderling weer. Een lage eigenwaarde betekent een geringe variatie in het taxabestand en vaak een korte milieugradiënt. Een hoge eigenwaarde duidt op een grote verschuiving in taxa tussen de monsters. • Het cumulatieve percentage verklaarde variantie: de maat voor de hoeveelheid variantie in het totale gegevensbestand dat door de respectievelijke assen wordt verklaard. • De som van alle canonische eigenwaarden: een relatieve maat voor het totaal aan verklaarde variantie. • De som van alle ‘unconstrained eigenvalues’: de som van alle eigenwaarden van de totale analyse. Tabel 2. Overzicht van de analyseopties bij de ordinatie en bijbehorende keuze. Analyseoptie Keuze Monte-Carlo permutation test 499 (reduced model; unrestricted; set seeds) method of detrending by 2nd order polynomials focus scaling on inter-sample distances scaling type Hill’s scaling transformation of species data no (reeds log2 getransformeerd) species-weights specified no species made supplementary no. 3.5.4.3 Ordinatiediagrammen De resultaten van de berekeningen worden in ordinatiediagrammen weergegeven. Het diagram geeft de belangrijkste patronen in de gegevens weer. In het ordinatiediagram staan de monsters en de milieuvariabelen weergegeven. De techniek indiceert mogelijke relaties maar geeft geen oorzakelijke verbanden.. Alterra-rapport 1790. 27.

(28) De positie van monsters, al dan niet gegroepeerd, vertelt iets over de onderlinge relaties. Hoe dichter de monsters bij elkaar liggen des te meer ze op elkaar lijken. Monsters in het midden van het diagram geven gemiddelde milieuomstandigheden of monstersamenstellingen aan. Monsters aan de buitenkant van het diagram betreffen vaak uitzonderlijke milieuomstandigheden of afwijkingen in taxasamenstelling. In de diagrammen worden alleen die milieuvariabelen opgenomen die daadwerkelijk bijdragen aan de verklaring van het gevonden patroon en dus een hoge intersetcorrelatie hebben.. 3.5.5 Robuuste, verdwenen en verschenen taxa na herinrichting Om het patroon van de kolonisatie na herinrichting wat beter te begrijpen zijn verschillende selecties van taxa gemaakt. Allereerst zijn ‘robuuste taxa’ geselecteerd die geen hinder lijken te ondervinden van de herinrichting. Dit zijn taxa met een hoge frequentie van voorkomen over de gehele bemonsteringsperiode. Daarnaast zijn ‘verdwenen taxa’ geselecteerd, waarbij de herinrichting een negatieve invloed heeft op de frequentie van voorkomen. Deze taxa met een hoge frequentie van voorkomen voor herinrichting, gecombineerd met een lage frequentie na herinrichting zijn niet bestand tegen het proces van herinrichting en zijn (tijdelijk) verdwenen. Een derde selectie bestaat uit ‘verschenen taxa met een lage frequentie voor herinrichting die na herinrichting juist vaak aanwezig zijn. Omdat bij een bemonstering van macrofauna en de interpretatie van het resultaat rekening moet worden gehouden met de lage trefkans van veel taxa, is alleen rekening gehouden met taxa die 3 keer of vaker zijn aangetroffen in de totale monsterset.. 3.5.6 V-index en droogvalindex Per monster is een stromingsindex uitgerekend: V-index per monster=de waarde voor rheofilie per taxon * abundantie van het taxon Ook is er een droogvalindex bepaald: droogval per monster = de waarde voor droogval per taxon * abundantie van het taxon. De resultaten van de V-index van monsters zijn tussen de verschillende jaren vergeleken.. 28. Alterra-rapport 1790.

(29) 4. Abiotiek. 4.1. Hydrologie. 4.1.1. Profiel. Het gebied is na herinrichting sterk veranderd wat betreft weglengte, hoogteverschil, verval, waterbreedte, taludbreedte, waterdiepte en taludhoogte. De gegevens zijn samengevat in Tabel 3. Tabel 3. Gegevens van de Geeserstroom van de situatie voor herinrichting en na herinrichting.*De langdurig natte inundatie zone zijn in de breedte meegenomen. Voor herinrichting Na herinrichting weglengte tot vistrap (m) 6005 8850 hoogteverschil tot vistrap (cm) 63 190 gemiddeld verval (%) 10 21 gemiddelde breedte (m) 7 9 maximale breedte (m) 12 85* gemiddelde taludbreedte (m) 10 11 maximale taludbreedte (m) 14 110* gemiddelde waterdiepte (cm) 70 27 maximale waterdiepte (cm) 115 110 gemiddelde taludhoogte (cm) 283 51 maximale taludhoogte (cm) 365 235. 4.1.1.1 Verval Het profiel van de beek is na herinrichting veranderd. Om te beginnen is de weglengte toegenomen van 6 kilometer naar 9 kilometer. De gehele beek is tot aan de vistrap verhoogd, waardoor het hoogteverschil is toegenomen van 63 cm naar 190 cm en het verval van 0.1 m/km naar 0.21 m/km (Figuur 3). De vistrap zorgt voor een zeer groot hoogteverschil van 79 cm in 50 m, wat gelijk staat aan een verval van 16 m/km.. Alterra-rapport 1790. 29.

(30) hoogteverschil t.o.v. bovenzijde Koemaatsendijk (cm). 0. 600. beeklengte na herinrichting 1300 2100 2800 3450 4250 4950 5750 6550 7350 8150 8950. 0. -50. na herinrichting. -100 -150 -200. vistrap. snel stromende stukken voor herinrichting. -250 -300. stuw. -350. stuw. -400 0. 600. 1200. 1800. 2400. 3000. 3600. 4205. 4805. 5805. beeklengte voor herinrichting. Figuur 3. Bodemhoogte van de Geeserstroom ten opzichte van de bovenzijde van de Koemaatsendijk voor het hele traject van de beek. De opname is steeds verdeeld in 3 trajecten die te herkennen zijn aan de verschillende kleuren (donkergrijs, lichtgrijs en zwart). De gestippelde lijn geeft de situatie weer voor de herinrichting, de doorgetrokken lijn de situatie na de herinrichting van het gebied. Opvallende stukken of structuren zijn ingetekend (stuw, snel stromende stukken en vistrap).. 4.1.1.2 Waterbreedte en taludbreedte Voor herinrichting werd de beek gekenmerkt door een waterbreedte van gemiddeld 7.4 meter. De breedte varieerde zeer weinig en bereikte een maximale breedte van 11.5 meter in de benedenstroom. Na herinrichting is de breedte gevarieerder met een gemiddelde van 8.6 meter en een maximale breedte van 85 meter, welke gemeten is bij een inundatiezone in de bovenstroom. Opvallend is dat vooral de bovenstroom varieert in breedte en taludbreedte en dat het middenstroomse traject vanaf de Tilweg smaller is dan voorheen, gemiddeld 6.9 meter, en net als voor de herinrichting weinig varieert in breedte. De piek in de beekbreedte in de buurt van de vistrap heeft te maken met het ondiepe karakter van de beek ter plaatse. Bij een geringe waterdiepte overstromen de oevers, waardoor op het moment van opname een waterbreedte is gemeten van 85 meter.. 30. Alterra-rapport 1790.

(31) beeklengte na herinrichting a 0 90. 600. 1300 2100 2800 3450 4250 4950 5750 6550 7350 8150 8950. breedte van de beek (m). 80 70. na herinrichting. 60. inundatie. 50 40 30 20 10 0. voor herinrichting 0. 600. 1200. 1800. 2400. 3000. 3600. 4205. 4805. 5805. beeklengte voor herinrichting beeklengte na herinrichting. b 0 120. 600. 1300 2100 2800 3450 4250 4950 5750 6550 7350 8150 8950. Taludbreedte (m). 100 80 na herinrichting 60 40 vistrap 20 0. voor herinrichting 0. 600. 1200. 1800 2400 3000 3600 beeklengte voor herinrichting. 4205. 4805. 5805. Figuur 4. a. Natte breedte van de beek in meters b. Taludbreedte in meters. De opname is steeds verdeeld in 3 trajecten die te herkennen zijn aan de verschillende kleuren (donkergrijs, lichtgrijs en zwart). De gestippelde lijn geeft de situatie weer voor herinrichting, de doorgetrokken lijn de situatie na herinrichting.. Alterra-rapport 1790. 31.

(32) 4.1.1.3 Waterdiepte en talud hoogte beeklengte na herinrichting a 0 140. 600. 1300 2100 2800 3450 4250 4950 5750 6550 7350 8150 8950 vlak voor duiker Tilweg dieper dan 115 m. waterdiepte (cm). 120 inundatie. 100 80 60. direct na de vistrap. voor herinrichting. 40 20 na herinrichting. 0 0. 400. 800 1200 1600 2000 2400 2800 3200 3600 4000 4405 4805 5405 6145 beeklengte voor herinrichting beeklengte na herinrichting. taludhoogte vanaf de beekbodem (cm). b 0 400. 600. 1300. 2100. 2800. 3450. 4250. 4950. 5750. 6550. 7350. 8150. 8950. 350 300 voor herinrichting 250 200 vistrap. 150 100 na herinrichting 50 0 0. 600. 1200. 1800. 2400. 3000. 3600. 4205. 4805. 5805. beeklengte voor herinrichting. Figuur 5. a. Waterdiepte van de beek in meters b. Taludhoogte in meters. De opname is steeds verdeeld in 3 trajecten die te herkennen zijn aan de verschillende kleuren (donkergrijs, lichtgrijs en zwart). De gestippelde lijn geeft de situatie weer voor herinrichting, de doorgetrokken lijn de situatie na herinrichting.. Voor herinrichting was de beek diep ingesneden, met bijbehorende grote taludhoogte en waterdiepte. De waterdiepte was gemiddeld 70 cm, met een taludhoogte van 283 cm. Na herinrichting is de beek verondiept en is de waterdiepte gemiddeld 27 cm met een talud hoogte van 51 cm. Opvallend is dat er in de nieuwe situatie een paar pieken in de waterdiepte zichtbaar zijn. Dit is het geval bij de bovenstroomse. 32. Alterra-rapport 1790.

(33) inudatiezones, maar ook voor de duiker bij de Tilweg en na de vistrap zijn grote waterdiepten gemeten.. Waterpeil 1. 180. 0.9. 160. 0.8. 140. 0.7. 120. 0.6. 100. 0.5 80. 0.4. 60. 0.3 0.2. 40. 0.1. 20. 0. neerslag (mm). waterhoogte (m). 4.1.2. 0. de 0 c-. 0 v-. 7. 7. 6. bij de vistrap. no. 0 c-. 0 v-. 7 t-0 ok 07 pse 07 gau 7 l-0 ju 07 nju 7 -0 ei m 7 r-0 ap 07 rtm 07 bfe 07 n6 ja. de. no. bij de houtenbrug. neerslag bij zweeloo. Figuur 6. Waterpeil metingen na herinrichting bij de houten brug en bovenstrooms van de vistrap: waterhoogte in meters. Neerslag is de neerslagsom per maand gemeten bij Zweeloo.. Het waterniveau in de beek op de twee locaties wisselt van 14 centimeter in de droge periode in april 2007 tot bijna een meter tijdens hevige regenval in de winter. Het is duidelijk te zien dat de waterhoogtes het neerslagpatroon volgen. De neerslag in januari 2007 leidt bijvoorbeeld tot een toename in de waterhoogte, net als de neerslag in de natte zomer van juli 2007, terwijl de droge periode in april 2007 leidt tot een zeer lage waterstand. Een toename in de waterhoogte hangt samen met de toenemende hoeveelheid neerslag in de beek enerzijds en een toename van water afkomstig van het gemaal anderzijds. Een vergelijking met de situatie voor de herinrichting is niet te maken, omdat er alleen metingen zijn van na de herinrichting. Ook is het niet mogelijk een vergelijking tussen de twee metingen onderling te maken, omdat de waterhoogtes niet geijkt zijn op de daadwerkelijke NAP hoogtes.. Alterra-rapport 1790. 33.

(34) 4.1.3. Stroomsnelheid. Figuur 7. Stroomsnelheid gemeten op 4 verschillende data in 2004, 2005 en 2006.. Er zijn alleen stroomsnelheidsdata beschikbaar van 4 verschillende datums in december 2004, april en oktober 2005, en april 2006. Omdat de stroomsnelheid sterk kan fluctueren van dag tot dag en ook binnen een dag is dit geen dataset waar harde conclusies aan verbonden kunnen worden. Wel valt op dat de stroomsnelheid in 2006 hoger is dan in de jaren ervoor. De stroomsnelheid is gemiddeld 0.10 m/s in 2006 ten opzichte van 0.02 m/s in 2005 en 0.06 m/s in 2004. De hoge waarden in 2006 zijn met name te wijten aan de stroomsnelheid op de locatie bij de Tilweg, waar snelheden van gemiddeld 0.28 m/s zijn gemeten. Het lijkt erop dat de nieuwe loop op deze locatie flink stroomt. Er zijn echter geen gegevens van andere jaren, waardoor er ook sprake kan zijn van een eenmalige gebeurtenis door bijvoorbeeld regenval.. 34. Alterra-rapport 1790.

(35) 4.2. Nutriënten. 0.45. p-ortho p-overig. Tilweg. 0.4 0.35 0.3 0.25 0.2 0.15. GET. 0.1 0.05 0 0.45. Roonboomdijk. concentratie fosfor P mg/l. 0.4 0.35 0.3 0.25 0.2 0.15 0.1 0.05 0.450. Hoogeveense vaart. 0.4 0.35 0.3 0.25 0.2 0.15 0.1 0.05. ju l-0 7 ok t-0 7. ap r-0 7. ja n07. ju l-0 6 ok t-0 6. ap r-0 6. ja n06. ju l-0 5 ok t-0 5. ap r-0 5. ja n05. 0. Figuur 8. Fosfor concentraties op verschillende locaties in de beek in de periode van januari 2005 tot december 2007. P-ortho is het vrij beschikbare fosfaat, P-overig zijn de overige fosforverbindingen. De twee componenten samen (totale lengte balk) geeft de concentratie totaal fosfor (P-totaal) weer. GET is de KRW norm voor het natuurlijke referentietype R5 van de Geeserstroom ( 0.14 mg P/l).. Alterra-rapport 1790. 35.

(36) 8. N-overig N-organisch. Tilweg. 7 6 5 4. GET totaal N. 3 2 1 80. Roonboomdijk. concentratie stikstof N mg/l. 7 6 5 4 3 2 1 0 8. Hoogeveense vaart. 7 6 5 4 3 2 1. 7 ok t-0. ju l-0 7. -0 7 ap r. 6. -0 7 ja n. ok t-0. ju l-0 6. -0 6 ap r. 5. -0 6 ja n. ok t-0. ju l-0 5. -0 5 ap r. ja n. -0 5. 0. Figuur 9. Stikstof concentraties op verschillende locaties in de beek in de periode van januari 2005 tot december 2007. N- organisch is het organisch gebonden stikstof, N-overig zijn de overige stikstofverbindingen (som nitriet, nitraat en ammonium. GET totaal N is de KRW norm voor het natuurlijke referentietype R5 van de Geeserstroom voor totaal stikstof (4 mg N/l).. 36. Alterra-rapport 1790.

(37) De Geeserstroom is een beek met als natuurlijke referentie het Kaderrichtlijn Watertype R5 ‘Langzaam stromende midden/benedenloop op zand/klei’. De normen voor dit type zijn voor totaal fosfor is 0.14 mg P/l en voor totaal stikstof is dit 4 mg N/l (Heinis & Evers, 2007). Een streefwaarde van 0.12 mg P/l, behorende bij R4, is een passende referentiewaarde voor het bovenstroomse gedeelte van de beek. Er zijn 3 locaties waarbij gegevens van voor en na de herinrichting vergeleken kunnen worden. Dit zijn AGEE50 (Tilweg), AGEE 85/86 (Roonboomdijk) en AGEE99 (Hoogeveense Vaart). Er zijn ook gegevens van de bovenstroom van de beek maar deze zijn te kort gemeten om verschillen in het patroon van verschillende abiotische parameters te kunnen zien. De nutriëntenconcentraties wisselen sterk, waarbij concentraties van 0.04 tot 0.46 mg/l P totaal fosfor en 0.57 tot 8.71 mg/l N totaal stikstof zijn gemeten. De referentiewaarden voor nutriënten, met name voor totaal fosfor, worden vaak overschreden (Figuur 8, Figuur 9). Verder valt op dat regenval in de winter en in sommige maanden in de zomer gepaard lijkt te gaan met toenemende stikstof- en fosfor concentraties en beschikbaarheid van orthofosfaat, zoals het geval is in maart 2006, juli 2006, december 2006, januari 2007 en juli 2007 (Figuur 8, Figuur 9). In droge periodes zijn de concentraties juist lager, zoals bijvoorbeeld in de droge periode van april 2007. Dit duidt erop dat bij lagere afvoer de invloed van kwelwater, met bijbehorende lagere fosfor concentraties, groter is en bij hogere afvoer de invloed van het fosfaatrijkere landbouw water, afkomstig van het gemaal, groter is.. 4.2.1. Zuurstof. 25. 16 14 12 10. 15. 8 10. 6. zuurstof (mg/l). temperatuur (Celcius). 20. 4. 5. 2 0. 0 okt-07 jul-07 apr-07 jan-07 nov-06 aug-06 mei-06 feb-06 nov-05 aug-05 jun-05 mrt-05 dec-04 sep-04 jun-04 mrt-04 dec-03 sep-03 jun-03 mrt-03 dec-02 sep-02 jun-02 mrt-02 jan-02. luchttemperatuur. zuurstof. Figuur 10. Zuurstofconcentraties gemeten bij de Tilweg en gemiddelde luchttemperatuur per maand gemeten bij weerstation Emmen.. Alterra-rapport 1790. 37.

(38) Zuurstofconcentraties zijn zeer wisselend, maar dalen nooit onder de grens van 2 mg/l, welke lethaal is voor de meeste vissen en macrofauna (Figuur 10). Wel zijn enkele lage waarden gemeten in augustus en oktober 2006 en juli 2007. In augustus 2006 en juli 2007 is tevens de maandelijkse temperatuur hoog (Figuur 10). De concentraties in 2006-07 verschillen niet van de situatie 2002-04 (ANOVA P>0.05) en is gemiddeld ongeveer 8 mg/l.. 4.2.2 Overige chemie 3.5. Tilweg. ammonium. concentratie Ammonium mg/l. 3 2.5 2 1.5 1 0.5. ja. nap 02 r-0 ju 2 l-0 ok 2 t -0 ja 2 nap 03 r-0 ju 3 l-0 ok 3 t -0 ja 3 nap 04 r-0 ju 4 l-0 ok 4 t -0 ja 4 nap 05 r-0 ju 5 l-0 ok 5 t -0 ja 5 nap 06 r-0 ju 6 l-0 ok 6 t -0 ja 6 nap 07 r-0 ju 7 l-0 ok 7 t-0 7. 0. Figuur 11. Ammonium concentraties gemeten bij de Tilweg.. Ook de concentraties van andere ionen zijn sterk wisselend, zonder dat er duidelijk verschillen te zien zijn tussen de periode voor herinrichting en daarna. Naast een wisselend patroon vertonen alle parameters enkele duidelijke pieken. Opvallend is dat zowel de concentratie kalium, natrium, chloride, ammonium als de EGV een piek vertonen eind juli 2006 (Figuur 11). Drie dagen voor deze meting is in Zweeloo 34 mm regen in één dag gevallen, wat mogelijk geleid heeft tot deze hoge concentraties als gevolg van het uitspoelen van deze stoffen uit het omringende gebied.. 38. Alterra-rapport 1790.

(39) 5. Biotiek. 5.1. Diatomeeën. Multivariate analyse van de diatomeeën monsters leidt niet tot duidelijke patronen. Zeven ecologische indexen (pH, saliniteit, stikstof, zuurstof, saprobie, trofie en vochtigheid, Van Dam et al., 1994) zijn uitgerekend per monster (Bijlage 3). Het resultaat van deze indexen duidt op weinig variatie in ruimte en tijd. Indexen wisselen sterker van locatie tot locatie binnen één jaar dan tussen de jaren, waardoor aan de hand van deze indexen geen duidelijke patronen naar voren komen. De gemiddelde indexen (Tabel 4) laten zien dat er sprake is van een gemeenschap die voorkomt bij een pH van rond de 7 en hoger, bij chloride concentraties < 500 mg/l, voornamelijk bestaande uit autotrofe taxa die tolerant zijn voor verhoogde concentraties van organisch stikstof, met een behoefte aan gemiddelde zuurstofconcentraties (50-75% verzadiging), eutroof en "-mesosaproob die zowel in permanente wateren als op vochtige plekken voorkomen. Tabel 4. VD Van Dam Index: O2 zuurstof; NH stikstofmetabolisme; SA saliniteit; SAP sapbrobie; TRO trofie; AE vochtigheid; PH zuurgrraad; VDPH VDSA VDNH VDO2 VDSAP VDTRO VDAE. Gemiddelde 3.24 1.98 2.20 2.41 2.55 4.67 2.51. SD 0.09 0.01 0.05 0.10 0.07 0.14 0.08. 2005 2.9 1.9 2.1 2.3 2.5 4.2 2.7. 2006 3.3 2.0 2.2 2.5 2.8 4.9 2.4. 2007 3.5 2.0 2.2 2.4 2.4 4.9 2.4. De 3 meest dominante taxa die gezamenlijk voor 49% van de in alle monsters gevonden schaaltjes zorgden, zijn Achnanthidium minutissimum, Cocconeis placentula en Gomphonema parvulum. Deze 3 taxa zijn zeer algemeen, waarbij C. placentula en G. parvulum veelvuldig voorkomen in voedselrijke systemen. Daarnaast zijn ze tevens bekend als vroege kolonisatoren (pioniers) omdat ze karakteristiek zijn voor kunstmatige substraten (Biggs et al., 1998). De variatie in de abundantie van deze taxa in de monsters is heel hoog: van afwezigheid in sommige monsters tot sterke dominantie in andere monsters. Voor de minder dominante taxa is er eveneens geen duidelijke relatie tussen de taxasamenstelling en de monsterlocatie, het jaartal of het tijdstip van bemonstering. De taxarijkdom varieert tussen 5 en 49 taxa. Het laagste aantal taxa is gevonden in de monsters op locaties 10, 11 en 16 in het najaar van 2007 (totaal aantal taxa is 5, 5 en 13). De diatomeeëngemeenschap van deze monsters is voor 99% gedomineerd door C. placentula. Een mogelijke verklaring is de extreme droge periode van april 2007, waarin verschillende delen van het beeksysteem droog zijn gevallen en waarbij het kolonisatieproces opnieuw begint. Bovendien is C. placentula een soort die in het najaar vaak dominant aanwezig is. Door zijn vorm bevindt deze soort zich plat op. Alterra-rapport 1790. 39.

(40) het substraat, waardoor grazers het aanmerken als minder aantrekkelijke voedselbron en een najaarsdominantie van deze soort kan ontstaan.. 50. totaal aantal taxa. # taxa binnen telling. 40. 40. 30. 30. 20. 20. 10. 10. 0. 0 voorjaar. najaar. voorjaar. najaar. Figuur 12. Aantal diatomeeën taxa binnen de telling en totaal aantal diatomeeën taxa aangetroffen in voorjaarsen najaarsmonsters.. Ondanks dat de taxonverdeling tussen de monsters onafhankelijk lijkt te zijn van de monsterlocatie, het jaartal of het tijdstip van bemonstering, is er een verschil tussen het aantal taxa in de verschillende seizoenen. In het voorjaar zijn er gemiddeld 21 taxa binnen de telling en 12 taxa buiten de telling gevonden, terwijl dit in het najaar respectievelijk 15 en 10 taxa zijn (Figuur 12, Tabel 5). Tabel 5. ANOVA resultaten van diatomeeën taxa in verschillende seizoenen. Aantal taxa Gemiddeld voorjaar Gemiddeld najaar F P. Binnen de telling 21 15 4.3 0.048. Buiten de telling 12 10 1.2 0.289. Totaal 33 25 3.9 0.058. De afwezigheid van een duidelijke trend in de ontwikkeling van de diatomeeëngemeenschap tussen 2005 en 2007 leidt tot de conclusie dat de herinrichting van de Geeserstroom tot dusver niet heeft geleid tot een waarneembare verbetering van de samenstelling van de diatomeeëngemeenschap. De diatomeeëngemeenschap van de Geeserstroom verkeert tot aan 2008 steeds in een instabiele toestand. Op veel locaties binnen het beeksysteem is de diatomeeëngemeenschap gedomineerd door pioniersoorten en de gevolgen van de perioden van droogte zijn duidelijk zichtbaar. De diatomeeëngemeenschap is het sterkst gerelateerd aan de nutriëntenbeschikbaarheid in het systeem. Omdat er nog geen veranderingen zijn opgetreden in de concentraties van nutriënten (paragraaf 3.4) is een verbetering van de samenstelling van de diatomeeëngemeenschap pas te verwachten op het moment dat er minder nutriënten beschikbaar zijn.. 40. Alterra-rapport 1790.

(41) 5.2. Macrofyten. In een multivariate analyse (directe analyse DCA) blijkt dat er niet veel verschil is in de plantenopnames van 2002, 2005 en 2007 of tussen verschillende locaties in de Geeserstroom. Het enige duidelijke verschil treedt op tussen enkele locaties in de bronkop ten opzichte van alle andere locaties. Op deze locaties is het aantal plantensoorten klein en komt waternavel Hydrocotyle vulgaris en knolrus Juncus bulbosus voor. Ook is er een licht verschil tussen enkele monsters voor herinrichting in de benedenstroom die worden gekenmerkt door soorten als gekroesd fonteinkruid Potamogeton crispus, doorgroeid fonteinkruid P. perfoliatus, waterzuring Rumex hydrolapathum, grote watereppe Sium latifolium, gele lis Iris pseudacorus, gele plomp Nuphar lutea, slanke waterkers Rorippa microphylla, kleine egelskop Sparganium emersum, pijlkruid Sagittaria sagittifolia en liesgras Glyceria maxima. Door de herinrichting zijn deze soorten waarschijnlijk tijdelijk verdwenen. Er is nog geen duidelijk positief effect van de herinrichtingwerkzaamheden, waarbij verwacht wordt dat waterplanten kenmerkend voor stromend water terrein gaan winnen ten opzichte van waterplanten kenmerkend voor een stilstaande en voedselrijke situatie. Omdat het gegevens van slechts #1 jaar na herinrichting zijn en de beek in de afgelopen jaren droog- en stil heeft gestaan, is de verwachting dat dit pas in een later stadium optreedt. De watertoevoer vanuit het landelijk gebied is nog niet afgekoppeld, waardoor het effect van verminderde voedselrijkdom op de planten voorlopig nog niet zichtbaar zal zijn. 1.5. 13 07 14 07 1. 16 07 11 0710 07 0.5. AGEE99 02 AMAR07 05. -1.5. AGEE5 02 ALOO10 02 0 -0.5 0.5 02 AMAR20 AMAR06 05. 01 07. 1.5. AGEE5 05 AGEE7 05. 3.5. 4.5. 5.5. AMAR01 05. -0.5. -1. 2.5. AMAR02 05 AMAR03 05 AMAR05 05 AMAR04 05. Figuur 13. Clusters van plantenmonsters. Locatienamen zijn beschreven in Bijlage 1 met bijbehorend jaartal 02=2002, 05=2005 07=2007.. Alterra-rapport 1790. 41.

(42) 5.3. Macrofauna. 5.3.1. Aantal taxa en abundantie. In totaal zijn in 4 jaar tijd 366 taxa met een totale omgerekende abundantie van 14 duizend individuen aangetroffen. 163 taxa komen slechts 1 of 2 keer voor. Er is één doelsoort aangetroffen, die tevens vermeld staat op de Rode lijst, dit zijn de larven van de schietmot Notidobia ciliaris waarvan eenmalig in oktober 2005 4 exemplaren zijn aangetroffen. Het aantal taxa verschilt tussen jaren (ANOVA, F=5.1 P=0.005). Het eerste jaar na herinrichting (2006) zijn er significant minder taxa (gemiddeld 32) dan in het jaar van herinrichting 2005 (gemiddeld 62) (Figuur 14) (Hochberg GT2 P=0.003). Het zelfde patroon is zichtbaar voor het aantal macrofauna individuen (Kruskal Wallis, Chi square= 19.2 P=0.000). Er zijn in 2006 gemiddeld (1050) minder individuen dan in 2004, 2005 en 2007 (Figuur 15). (Mann Whitney-U P=0.001 P=0.000 P = 0.000, gemiddeld 1050 individuen in 2006, ten opzichte van 7820, 6719 en 4790 in 2004, 2005 en 2007). Dit kan wellicht verklaard worden door de droge periode in het begin van dit eerste jaar. Dat de herinrichting door ingrijpende veranderingen en grondverplaatsingen in eerste instantie resulteert in de sterfte van veel macrofauna taxa zou een andere mogelijke verklaring kunnen zijn.. aantal macrofauna taxa per monster. 100. 80. 60. 40. 20. 0 2004. 2005. 2006. 2007. Figuur 14. Aantal macrofauna taxa in de jaren 2004, 2005, 2006 en 2007. 42. Alterra-rapport 1790.

(43) abundantie macrofauna. 15000. 10000. 5000. 0 2004. 2005. 2006. 2007. Figuur 15. Abundantie macorfauna: gemiddeld 1050 individuen in 2006, ten opzichte van 7820, 6719 en 4790 in 2004, 2005 en 2007.. 5.3.2 Ordinatie macrofaunamonsters De gradiëntlengte van de DCA is 2.917. Bij deze lengte kan normaal gesproken zowel een DCA met unimodale manier van ‘detrending’ worden gebruikt als een lineaire techniek (ter Braak & Verdonschot, 1995). De eigenwaarde op de tweede as wordt bij het gebruik van een unimodale techniek hoger, waardoor de voorkeur voor de rest van de analyse uitgaat naar 2nd order polynomials als methode voor detrending. In de uitgevoerde DCA blijkt dat van alle variabelen herinrichting het sterkst gecorreleerd te zijn met de eerste as (0.69), echter een gedeelte van de variatie blijkt verklaard te worden door de monstermethode en het seizoen waarin het monster is genomen, als ook de locaties. De correlatie met de tweede as is het hoogst voor Herinrichting (Herinrichting 0.55) Locatie 1 (Lo1 0.55), een locatie die zich boven in de bronsloot bevindt en de monstermethode (Multi 0.56). De seizoens- en locatie-invloeden zijn voor de huidige vraagstelling niet interessant en daarom is ook gekeken naar het effect van herinrichting in een partiële DCA met locatie als covariabele. De covariabelen locatie, oftewel de invloed van alle locaties, verklaren 9.3% van de variatie in de macrofauna gegevens. Daarnaast verklaart de factor herinrichting nog 5.3 % van de variatie. Omdat de variabelen seizoen, locatie en methode zeer veel invloed hebben op het voorkomen van taxa van macrofauna, is. Alterra-rapport 1790. 43.

(44) het effect van de herinrichting niet duidelijk. Wat wel opvalt, is dat de monsters uit 2006 overal buiten vallen. Dit wordt veroorzaakt door het lage aantal taxa en individuen dat in 2006 in de meeste monsters is aangetroffen. Na de herinrichting, dus ten opzichte van 2004 en 2005, zijn veel taxa niet of minder aanwezig in 2006. a 01a05. 2. 01405 Lo1 01c04 1.5 10406. 02405 02c04 05c04. 1. 04405 04c04 04a05 08406. 10c06 09406. 0.5. 03a05. 07406 voorjaar 06406. 08405 -1.2. 11406. -0.2. 0.3. 0.8. multi. -0.5. 10a07. 09406. 16c06 16407 1.3. 0. 08c04 -0.7 06c04 06405 07a05 08a05 06a05. 09407. Herinrichting 14a06 14a07 11407 09a07 13a07 16a07 13a06 11a07 06a06. 10407 1.8. 2.3. 10406 14407 13407. -1. b. 2.5. 09406. 2. 09407 1.5. 07406 05c04 09406. 1. 10c06. 06406 10407. 10406 11406. 16c06. -1.1. 10406 0.5. 01a05 06c04 04c04 02c04 13a06 08a05 16407 08c04 01c04 0 14a06 herstel -0.1 13407 -0.6 0.4 13a07 01405 06a06 02405 14407 08405 14a07 16a07 06405 -0.5 09a07 11a07 10a07 11407. 06a05 08406. 07a05 0.9. 04405. -1. Figuur 16. a DCA van alle macrofaunamonsters van de Geeserstroom en ligging van clusters. De eerste twee cijfers van de monstercode duiden op de locatie (Bijlage 1) De laatste twee cijfers duiden op het jaartal, waarbij het cijfer daarvoor op de maand: 4 april a oktober c december. Variabelen Lo1 locatie 1; voorjaar voorjaar; Multi multimonsters; herinrichting na de herinrichting. b partiele DCA.. 44. Alterra-rapport 1790. 03a05 04a051.4.

(45) Tabel 2. Overzicht van belangrijkste resultaten van de ordinatie. Axes Eigenvalues Gradientlengte Verklaarde variatie 2nd poly Eigenvalue Verklaarde variatie Partiële DCA Verklaarde variatie Partiele DCCA Eigenvalue Verklaarde variatie. 1 0.391 2.917 10.8. 2 0.309 2.818 19.4. 3 0.141 2.551 23.3. 4 0.110 2.297 26.4. Total inertia 3.605. 0.391 10.8. 0.344 20.4. 0.197 25.9. 0.139 29.7. 3.605. 0.238 11.7 0.107. 0.175 20.4 0.233. 0.126 26.6 0.167. 0.107 31.9 0.132. 3.605. 5.3. 16.8. 25.0. 31.5. 3.605. 5.3.3 Robuuste, verdwenen en verschenen taxa. Am. ph. ip o. B da Br iva lv C ach ia hi y r o ce n o ra C mi d Ep ole ae he op m te er ra G opt as e ra t H rop e t od er op a H ter ir a H udi yd ne ra ca a r Is ina Le op pi od M dop a eg te ra a N l op em t e at ra oc O era O do Pl ligo nat a at y h c ha e l et m a Tr inth ic ho es pt er a. 50 45 40 35 30 25 20 15 10 5 0. overig. verdwenen. robuust. verschenen. Figuur 17. Taxa verdeling over verschillende ordes. Verdeling in taxa die zijn verdwenen of verschenen na herinrichting, taxa die robuust zijn (na herinrichting net zo abundant voorkomen als voor herinrichting) en overige taxa.. 5.3.3.1 Robuuste taxa Er zijn 3 taxa die totaal geen hinder ondervinden van de ingrijpende herinrichting. Dit zijn de platwormen behorende tot Polycelis sp de muggenlarven behorende tot Chironomus sp en de haft Cloeon dipterum. Een aantal taxa is tijdelijk niet aanwezig, maar heeft in 2007 weer een hoge frequentie van voorkomen. Dit zijn Ephydridae (Brachycera), Procladius sp, Psectrotanypus varius (Chironomidae), Haliplus sp (Coleoptera), Gyraulus albus, Planorbarius corneus (Gastropoda), Asellidae (Isopoda), Ceratopogonidae (Nematocera), Coenagrionidae, Libellulidae (Odonata), Lumbriculidae, Stylaria lacustris (Oligochaeta), Triaenodes bicolor (Trichoptera).. Alterra-rapport 1790. 45.

(46) De robuuste taxa bevatten veelal taxa op een hoger niveau dan soort, zoals de families van de Odonata, waarbij het samen nemen van taxa ervoor zorgt dat de frequentie van voorkomen gelijk blijft. Daarnaast zijn sommige robuuste taxa zeer algemeen, bijvoorbeeld de kokerjuffer Triaenodes bicolor, één van de meest algemene soorten in Nederland. Ook zijn veel robuuste taxa negatieve indicatoren voor het Kaderrichtlijn Watertype R5, te weten Chironomus sp, Psectrotanypus varius, Cloeon dipterum, Gyraulus albus, Stylaria lacustris. 5.3.3.2 Verdwenen taxa Er zijn taxa die na herinrichting niet meer of veel minder zijn aangetroffen. Taxa die frequent en met hoge abundantie voorkomen in de situatie voor de herinrichting en in 2007 geheel verdwenenen zijn Sialis lutaria (Megaloptera), Limnodrilus claparedeianus, Ilyodrilus templetoni (Oligochaeta), Limnesia undulata (Hydracarina), Natarsia sp (Chironomidae), Anacaena limbata en Scirtidae (Coleoptera). Andere verdwenen taxa zijn Marstoniopsis scholtzi, Acroloxus lacustris, Hippeutis complanatus, Segmentina nitida (Gastropoda), Unio pictorum (Bivalvia), Erpobdella testacea (Hirudinea), Potamothrix hammoniensi (Oligochaeta), Forelia liliacea, Brachypoda versicolor, Arrenurus cuspidator, (Hydracarina) Aeshna grandis (Odonata), Ranatra linearis, Hebrus ruficeps (Heteroptera), Laccophilus hyalinus, Hydroporus memnonius, Hydroporus nigrita, Hydroporus erythrocephalus, Agabus sturmii, Ilybius ater, Hydraena testacea, Helochares punctatus, Dryops luridus (Coleoptera), Ptychoptera sp (Nematocera), Chironomus luridus agg, Paralimnophyes hydrophilus, Psectrocladius platypus, Natarsia sp, Zavrelimyia sp (Chironomidae) en Athripsodes aterrimus (Trichoptera). Taxa die veel minder voorkomen, waarbij de frequentie gehalveerd en de abundantie gedecimeerd is, zijn Gammarus pulex (Amphipoda), Arrenurus globator (Hydracarina), Apsectrotanypus sp/Macropelopia sp (Chironomidae), Tubificidae juveniel met haarsetae, Tubificidae juveniel zonder haarsetae, Quistadrilus multisetosus, Limnodrilus hoffmeisteri (Oligochaeta), Pisidium sp, Sphaerium corneum (Bivalvia) Valvata piscinalis, Bithynia sp (Gastropoda) Graptodytes pictus (Coleoptera) Erpobdella octoculata (Hirudinea), Limoniidae (Nematocera) en Limnephilus sp (Trichoptera) Opvallend is het grote aantal taxa dat niet kan vliegen, zoals de Mollusca (Gastropoda en Bivalvia), Oligochaeta, Hydracarina en Hirudinea. Daarnaast zijn veel taxa typische bewoners van voedselrijke, vegetatierijke, stilstaande of genormaliseerde wateren, bijvoorbeeld de kevers Anacaena limbata, Graptodytes pictus en Helochares punctatus, de wantsen Hebrus ruficeps, Ranatra linearis en de slijkvlieg Sialis lutaria. Deze taxa beschikten over een geschikt habitat in de situatie van de Geeserstroom voor de herinrichting. Indicatoren die beschreven zijn voor de referentiesituatie en zijn verdwenen, zijn de kevers Hydroporus nigrita en Hydroporus memnonius, de dansmug Zavrelimyia sp, de kokerjuffer Athripsodes aterrimus, de vlokreeft Gammarus pulex en de mijt Forelia liliacea.. 46. Alterra-rapport 1790.

(47) Tevens zijn de negatieve indicatoren Erpobdella octoculata (bloedzuiger), Arrenurus globator, Limnesia undulata (mijten), Limnodrilus hoffmeisteri en Potamothrix hammoniensis (wormen) verdwenen. 5.3.3.3 Verschenen taxa Een aantal taxa is voor de herinrichting niet aanwezig en na de herinrichting wel frequent in monsters aangetroffen. Opvallend zijn de taxa die in 2006 en 2007 zijn gevonden in meer dan 3 monsters, terwijl ze in 2004 en 2005 niet zijn aangetroffen tijdens de bemonstering. Dit zijn Physella acuta, Planorbis planorbis (Gastropoda), Chaetogaster diaphanus (Oligochaeta), Hygrotus impressopunctatus (Coleoptera), Dixella aestivalis, (Chironomidae) (allen alleen 2007), Callicorixa praeusta, Gerris thoracicus, (Heteroptera), Hydroporus planus, Gyrinus substriatus, (alleen in 2006), Berosus sp (Coleoptera), Dixella amphibia., Simulium sp, (Nematocera) Callicorixa praeusta (Heteroptera). Ook zijn er de taxa die in 2006 en 2007 zijn gevonden in meer dan 3 monsters, terwijl ze in 2004 en 2005 in 1 monster zijn aangetroffen: Paratanytarsus sp, Micropsectra sp, Glyptotendipes sp, Cryptochironomus sp, Ablabesmyia sp, Chironomus riparius agg, Corynoneura sp, Psectrocladius obvius, Parachironomus gr arcuatus (Chironomidae) Rhantus sp, Laccobius minutus, Dytiscus sp (Coleoptera), Corixa punctata (Heteroptera), Dero sp (Oligochaeta) en Oecetis furva (Trichoptera) Ten slotte zijn er taxa die na de herinrichting meer dan twee maal zo frequent en in aantallen 10x zo veel voorkomen dan voor de herinrichting. Dit zijn Radix auricularia, Galba truncatula (Gastropoda), Hydroglyphus geminus, Hygrotus inaequalis (Coleoptera), Metriocnemus sp, Orthocladius (Orthocladius) sp (Chironomidae), Sigara semistriata en Sigara striata (Heteroptera) De taxa die na herinrichting nieuw zijn, verplaatsen zich vooral vliegend voort (Heteroptera, Coleoptera, Chironomidae), maar ook enkele niet vliegende Oligochaeta en Gastropoda zijn nieuw verschenen. Voor een deel zijn dit typische kolonisten die bestand zijn tegen verstoringen of zich handhaven in semi-permanente wateren zoals bijvoorbeeld de kevers Hygrotus impressopunctatus, Hydroglyphus geminus en de negatieve indicatoren Glyptotendipes sp en Cryptochironomus sp (Chironomidae), de slak Planorbis planorbis en de wantsen van het genus Sigara. Daarnaast zijn er enkele stromingsindicatoren verschenen zoals de muggen Simulium sp en Micropsectra sp en vrij zeldzame taxa, zoals de kever Berosus signaticollis. De komst van Simulium sp kan er op duiden dat de nieuw ingerichte situatie habitat biedt voor beekorganismen die voorheen niet aanwezig waren. Als het aantal verdwenen en verschenen taxa binnen elk orde wordt vergeleken valt op dat vooral taxa van vliegende groepen, zoals wantsen en muggen, verschijnen na herinrichting en de voornamelijk niet vliegende mijten, tweekleppigen, bloedzuigers, vlokreeften, slijkvlieg, libellen en wormen verdwijnen (Figuur 18).. Alterra-rapport 1790. 47.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De meest in het oog springende paradox van deze tijd is de tegenstelling tussen enerzijds het gegeven dat degenen die werk hebben harder moeten werken dan goed voor hen is en

Welnu, in dit opzicht heeft Tim zich getoond een karakteristieke vertegenwoordiger van wat de doorsnee-Nederlauder zich van de Groninger pleegt voor te

Ook klassenjustitie wordt bestreden: in Huizen voor het recht maken we het recht halen voor iedereen betaalbaar.. Gebouwd wordt aan een duurzame samenleving, in plaats van

Later besloot het partijbestuur alle wanbetalers tot 31 december 2004 als lid uit te schrijven, waardoor het officiële ledental per 1 januari 2005 achteraf gezien 1.083 leden

Namibian arid and semiarid rangeland managers largely rely on the classical rangeland succession model based on Clements (1928) to explain changes in the composition of the

Since elevated CSF protein levels are a feature of tumours confined to the parenchyma as well as of diffuse leptomeningeal spread, the CSF glucose value may be helpful in

Dit amendement wordt in samenhang ingediend met het amendement om het spaarprogramma Grondbedrijf terug te brengen naar 1 miljoen. Ondertekening

Bij bet kijken naar equivalente systemen is het is wel handig deze zo te kiezen dat de binnengebieden niet van gelijke oppervlakte zijn, omdat je anders niet aan