• No results found

CDM en het Wereldsysteem

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "CDM en het Wereldsysteem"

Copied!
30
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

-- ABSTRACT –

SIMONE VAN DER MEER 10069755 CHUNGLIN KWA 14 JUNI 2013 OUD ADE STUDENT STUDENTNUMMER BEGLEIDER DATUM PLAATS

BACHELOR SCRIPTIE POLITICOLOGIE

“There is nothing, no “naked life,” no external standpoint, that can be posed outside

this field permeated by money; nothing escapes money”

Hardt & Negri, 2000, p. 32

(2)

Inhoudsopgave

Inleiding...3

Theoretisch Kader...5

Wereldsysteemtheorie...5

Van Imperialisme naar Empire...6

Regimes & Empire...7

Instituties, Materiële Capaciteiten en Ideeën...7

I. De Aanloop naar het CDM...9

Het Probleem ‘Kapitalisme’...9

Het Kapitalistische Klimaatregime...9

Conclusie...10

II. Besluitvorming CDM...11

Totstandkoming CDM...11

Weerstand...11

Ontwikkeling versus Kosten...12

Ongelijke Onderhandelingsposities...13

Conclusie...14

III. Uitvoering van CDM...15

Werking CDM...15

Duurzame Ontwikkeling?...16

Emissiereductie?...17

Kolonialisme...18

Conclusie...18

IV. Instandhouding van CDM...19

Non-participatie Bevolking Periferie...19

Verdere Afhankelijkheid Bedrijven...21

Universele Waarden: Modernisme...21

Conclusie...22

Conclusie...23

Discussie & Reflectie...25

(3)

Inleiding

Klimaatverandering door menselijk toedoen is één van de meest complexe problemen binnen de internationale politiek. Dit is te wijten aan het grensoverschrijdende karakter van het probleem en de mondiale oplossing die het vraagt. Echter, de debatten over de mondiale samenwerking in de mitigatie van klimaatverandering zijn onlosmakelijk verbonden met ongelijkheidsvraagstukken.

Eén van die ongelijkheidsvraagstukken betreft het verschil in energiegebruik tussen de industriële, welvarende landen – het Globale Noorden – en de economisch minder ontwikkelde landen – het Globale Zuiden. Het Globale Zuiden maakt 80% van de wereldbevolking uit, terwijl het slechts 30% van de mondiale commerciële energie verbruikt (IEA, 2006 aangehaald in Subbarao & Lloyd, 2011, p. 1600). Dit zou het onrechtvaardig maken wanneer het Globale Zuiden evenveel zou moeten bijdragen aan het oplossen van het probleem.

Daarnaast is er een historisch ongelijkheidsargument van het Globale Zuiden, waardoor wereldwijde inspanningen om uitstoot te verminderen worden belemmerd. Het Globale Noorden heeft namelijk, door haar industriële ontwikkeling, in de eerste instantie voor het probleem gezorgd. Daarom zou de verantwoordelijkheid voor het oplossen van het probleem bij het Globale Noorden moeten liggen (Sachs, 1999, p. 39). Echter, een tegenargument van het Globale Noorden is dat zij ten tijde van hun industriële ontwikkeling niet wisten dat er grenzen zaten aan de adsorbeercapaciteit van de atmosfeer (Singer, 2002, p. 34).

Hoewel alle landen een gezamenlijk belang hebben bij het oplossen van het klimaatprobleem, komen de ideeën over wie de kosten moet dragen dus niet overeen (Frieden et al., 2010, p. 472). Dit bemoeilijkte het om internationale verdragen over klimaatverandering te vormen. Uiteindelijk werd tijdens de derde Conference of Parties (COP) in 1997 de eerste internationale milieuovereenkomst – het Kyoto Protocol - opgezet die juridisch bindende emissiereducties van het Globale Noorden eiste (Fogel, 2005, p. 191-192). Deze groep landen die dit verdrag hebben ondertekend worden ook wel de Annex I landen genoemd. In de periode van 2008 tot 2012 moesten de Annex I landen hun gezamenlijke emissies reduceren tot minstens 5% onder het niveau van 1990 (United Nations, 1998, p. 3).

Een aantal landen betoogden echter dat dit niet haalbaar was. Daarom werden er een aantal ‘flexibele’ mechanismen ingevoerd. Eén van die mechanismen is het Clean Development Mechanism (CDM). Dit houdt in dat geïndustrialiseerde landen projecten in andere landen dan Annex I landen projecten kunnen ontwikkelen of financieren en er emissierechten voor terugkrijgen (Dechezleprêtre et al., 2007, p. 1273). Het doel hiervan is om non-Annex I landen te helpen om een duurzame ontwikkeling te bereiken en om Annex I landen te helpen hun emissiebeperking en –reductie te behalen (United Nations, 1998, p. 11). Het is immers goedkoper voor de Annex I landen om de

(4)

emissies van broeikasgassen te reduceren in non-Annex I landen, dan in eigen land (United Nations Framework Convention on Climate Change, 2012, p. 7). Dit lijkt een win-win situatie waarbij de ongelijkheidsvraagstukken deels uit de weg worden gegaan. Het Globale Noorden helpt het Globale Zuiden immers om een duurzame economie te bewerkstelligen en reduceert zo de emissies op een relatief goedkope manier.

Echter, uit verschillende onderzoeken is gebleken dat de voordelen van het CDM niet in balans zijn. De geïndustrialiseerde landen lijken slechts investeren in kosteneffectieve projecten die veel rechten opleveren, maar over het algemeen weinig duurzame groei bewerkstelligen (Paulsson, 2009, p. 70).

Deze scriptie zal aan de hand van wereldsysteemtheorieën proberen te verklaren waarom het CDM is ontstaan en is blijven bestaan. Dit zal betoogd worden in vier delen. Na het theoretisch kader, zal eerst worden verteld wat er vooraf ging aan het CDM. Er zal worden ingegaan op hoe het klimaatregime is ontstaan en hoe de machtsverhoudingen hierbinnen reeds waren bepaald. In het tweede deel zal de besluitvorming met betrekking tot het CDM centraal staan. Er zal betoogd worden dat binnen de klimaat gerelateerde instituties de ideologie en belangen van de machtige landen het debat overheersten. In het derde deel zal worden ingegaan op de uitvoering van het CDM, waarin betoogd zal worden dat het CDM tot slechts voordelen voor het Globale Noorden heeft geleid. In het laatste deel wordt er nagegaan hoe het mogelijk is dat dit mechanisme in stand is gebleven, ondanks dat het niet het beoogde resultaat voor het Globale Zuiden heeft behaald. Tot slot kan er worden geconcludeerd hoe wereldsysteemtheorieën kunnen verklaren waarom het CDM is ontstaan en blijven bestaan. Er zijn echter nog een aantal kanttekeningen bij de analyse te plaatsen, waarop zal worden ingegaan in de daaropvolgende discussie en reflectie.

(5)

Theoretisch Kader

Voordat er kan worden ingegaan op het CDM zal in deze paragraaf eerst ingaan op wat de wereldsysteemtheorie precies inhoud. De verschillen in perspectieven van verschillende wereldsysteemtheoretici op het wereldsysteem zullen worden besproken. Daarnaast zal er kort wat worden gezegd over de toepasbaarheid van het concept ‘regime’ en van de hegemoniale stabiliteitstheorie van Cox (1986) binnen de wereldsysteemtheorieën.

Wereldsysteemtheorie

De wereldsysteemtheorie in zijn bekendste vorm is voor het eerst geponeerd door Wallerstein, met een oorsprong in het Marxistische gedachtegoed. Deze theorie verteld dat de wereld is opgedeeld in drie verschillende soorten landen: de kern-, periferie- en de semi-periferielanden. De kernlanden worden gekenmerkt door een concentratie van hoge winst, hoge graad technologie, hoge lonen en diverse productie. De periferielanden, daarentegen, wordt gekenmerkt door een concentratie van lage winst, lage graad technologie en minder diverse productie (Wallerstein, 1976, p. 463). De kernlanden produceren voornamelijk industriële goederen en de periferielanden extraheren voornamelijk rauwe materialen. De semi-periferielanden zijn landen waar productie plaatsvindt en kapitaal zich concentreert, maar niet in dezelfde hoeveelheid als in de kernlanden (Goldstein & Pevehouse, 2009, p. 108). Doordat de industriële goederen uit de kern duurder zijn dan de rauwe materialen van de periferie, ontstaat er een ongelijke verdeling van overschot. De kernlanden kunnen door middel van hun macht – die ontstaan is door welvaart – de periferielanden blijven exploiteren (Goldstein & Pevehouse, 2009, p. 108). De structuur van de wereldmarkt zorgt er dus voor dat internationale economische ongelijkheid tussen landen toeneemt (Greig et al., 2007, p. 87).

Volgens Wallerstein (1974) zijn er drie mechanismen die ervoor zorgen dat een wereldsysteem politiek relatief stabiel blijft. Of anders gezegd, mechanismen die voorkomen dat de periferielanden in opstand komen tegen de kernlanden. Het eerste mechanisme is de concentratie van militaire macht die toebehoort aan de dominante machten, oftewel, de kernlanden. Een tweede mechanisme is de alomtegenwoordigheid van de ideologische verbintenis van het gehele systeem. De arbeiders binnen dit systeem accepteren het systeem, omdat zij geloven en propageren dat hun welzijn afhankelijk is van het voortbestaan van dit systeem (p. 404). Een derde aspect is de aanwezigheid van de semi-periferie. Door het bestaan van de semi-periferie – die zowel zelf exploiteert als geëxploiteerd wordt - is het wereldsysteem niet gepolariseerd, oftewel, staat de kern niet tegenover een verenigde oppositie (p. 405). De semi-periferie kan daarom gezien worden als een soort politieke buffer tussen de kernlanden en de periferielanden. De arme landen kunnen zich

(6)

namelijk ook aansluiten bij de semi-periferie in plaats van zich af te zetten tegen de kernlanden (Goldstein & Pevehouse, 2009, p. 108). Semi-periferieën buigen daarmee de woede en revolutionaire gevoelens en activiteiten van de periferie af (Chirot & Hall, 1987, p. 85). De semi-periferie is dus nodig om de kapitalistische wereldeconomie soepel te doen verlopen (Wallerstein, 1974, p. 403) De rol van de semi-periferie is daarmee meer van politiek belang voor de kern, dan economisch (ibid., p. 405).

Van Imperialisme naar Empire

Echter, dit model van het wereldsysteem lijkt te zijn verouderd. Volgens Hardt & Negri (2000) wordt de wereld niet meer gedomineerd door een groep staten, maar door het zogenoemde Empire; een regime dat regeert over de hele ‘beschaafde’ wereld (p. xiv). Empire is een nieuwe vorm van soevereiniteit, die bestaat uit een serie nationale en supranationale organismen, welke samenkomt onder een ‘single logic of rule’ (p. xii). In tegenstelling tot het imperialisme van Wallerstein, heeft

Empire geen territoriaal centrum van macht. Waar het oude imperialistische model gebaseerd was op

meer duidelijke, territoriaal begrensde bezetting, behoudt Empire haar macht door de zogenoemde

biopower. Dit is een vorm van macht die het sociale leven van haar binnenland reguleert, volgt,

interpreteert, absorbeert en opnieuw formuleert. Macht kan volgens dit principe enkel effectief heersen over het volledige leven van de bevolking als het een integrale, vitale functie vervult die door elk individu omarmd wordt en gereactiveerd naar zijn of haar eigen inzicht (p. 24). Er bestaat geen ‘buiten’ die onderworpen is aan subjectiviteit. Alle plekken zijn namelijk ondergebracht in een ‘non-plek’; elk individu bestaat compleet binnen het domein van het sociale en het politieke (p. 353). Het creëren van welvaart ontstaat door biopolitical production; de productie van het sociale leven zelf, waarin de economie, het politieke en het culturele steeds meer overlappen en in elkaar investeren (p. xiii). Empire opereert op alle vlakken van de sociale orde waardoor het diep doordringt in de sociale wereld. Het reguleert niet alleen de menselijke interacties maar streeft ook direct naar het regeren over de menselijke aard (p. xv). Het is dus een vorm van macht, die niet direct waar te nemen is. Het is een hybride mechanisme die invloed uitoefent, zonder dat mensen zich er direct bewust van zijn.

Daarnaast zijn Hardt & Negri van mening dat de overschotten die de arbeiders creëren in toenemende mate immateriële arbeidskracht is (p. 29). Immateriële arbeid produceert immateriële goederen zoals diensten, culturele producten, kennis of communicatie (p. 290)

In tegenstelling tot de theorie van Wallerstein leggen Hardt & Negri (2000) ook meer de nadruk op transnationale organisaties en -bedrijven. Zij zijn van mening dat transnationale ondernemingen fundamentele verbindingen aanleggen in de structuur van de biopolitieke wereld. Zij hebben de neiging om staten tot instrumenten te maken om de stromen van commoditeiten, geld en

(7)

populaties die zij in beweging zetten te registreren. Transnationale bedrijven verdelen direct arbeidskrachten over verschillende markten, verdelen hulpbronnen functioneel en organiseren de verschillende sectoren in de wereldproductie hiërarchisch. Zij selecteren investeringen en sturen financiële en monetaire manoeuvres. Transnationale bedrijven bepalen dus de nieuwe geografie van de wereldmarkt, oftewel, de nieuwe biopolitieke structuur van de wereld (p. 31-32). Echter, hoewel deze mondiale netwerken van productie en circulatie de macht van de staat ondermijnen, zijn de functies en constitutionele elementen van de staat niet afgenomen. Deze macht van de staat is slechts verplaatst naar andere niveaus of domeinen (p. 307).

Regimes & Empire

Empire is binnen het klimaatdebat wellicht deels vormgegeven in de vorm van het klimaatregime. Een

regime kan gedefinieerd worden als een systeem van principes, normen, regels, operationele procedures en instituties die actoren creëren of accepteren om handelingen van een bepaalde kwestie binnen de internationale betrekkingen te reguleren en te coördineren. Hierbij zijn principes gedefinieerd als bepaalde overtuigingen van feiten, causaliteit en correctheid; normen als de standaarden voor gedrag; regels als bepaalde geboden en verboden voor handelingen; opererende procedures als de heersende handelingen voor werk binnen het regime, waar ook methodes voor het maken van collectieve besluiten onder vallen; en instituties als mechanismen en organisaties voor het implementeren, opereren, evalueren en het uitbreiden van het regime en haar beleid (Chasek, et al., 2010, p. 19).

Door een bepaald regime worden bepaalde principes, normen, regels, operationele procedures en instituties als vanzelfsprekend beschouwd. De biopower van Empire kan dus door middel van een regime worden versterkt, mits dit regime ideeën najaagt die macht opleveren voor

Empire.

Instituties, Materiële Capaciteiten en Ideeën

De productie en instandhouding van macht zou ook verklaard kunnen worden met het model van instituties, materiële capaciteiten en ideeën van Cox. Hoewel Cox (1986) in zijn artikel beschrijft hoe een hegemonie zijn macht kan behouden, biedt dit wellicht ook inzicht op hoe Empire van Hardt & Negri in stand blijft. Cox is namelijk van mening dat een hegemonie zijn macht kan behouden door middel van instituties, ideeën en materiële capaciteiten. Hij definieert deze concepten als volgt. Materiële capaciteiten zijn volgens hem vermogens die productief of vernietigend kunnen werken, in de vorm van technologische en organisatorische capaciteiten of natuurlijke hulpbronnen (p. 218). Hij

(8)

maakt een onderscheid tussen twee verschillende vormen van ideeën. Het ene soort zijn collectieve beelden van verschillende groepen mensen over de sociale orde (p. 218). Het andere soort ideeën zijn gedeelde opvattingen over de aard van sociale relaties, die de neiging hebben om gewoontes en verwachtingen van gedrag in stand te houden (Taylor, 1965 aangehaald in Cox, 1986, p. 218). Instituties zijn over het algemeen een mengvorm van materiële capaciteiten en ideeën, die deze op hun beurt weer beïnvloeden. Instituties kunnen stabilisatie en voortzetting van een bepaalde orde bewerkstelligen. Volgens Cox zijn zij noodzakelijk voor de instandhouding van een orde - in zijn artikel, een hegemoniale orde -, omdat zij de representatie zijn van verschillende belangen en bijdragen aan de mondialisering van een soort beleid (p. 219).

Het model van instituties, materiële capaciteiten en ideeën biedt wellicht inzicht in hoe

Empire haar macht kan behouden. Evenals het besproken concept van regime, kan Empire haar

macht behouden en wellicht vergroten door middel van instituties, materiële capaciteiten en ideeën. Hier zal later verder op worden ingegaan.

(9)

I. De Aanloop naar het CDM

Voordat er dieper in zal worden gegaan op het CDM, zal deze paragraaf eerst uitweiden over de setting waarin dit mechanisme is ontstaan. De kapitalistische ideologie van het wereldsysteem en de ongelijke machtsverhoudingen hierbinnen waren namelijk essentieel voor het ontstaan van het CDM.

Het Probleem ‘Kapitalisme’

In de jaren ’70 werden regeringen door de oliecrisis zich bewust van het feit dat hun heersende model van economische groei sterk afhankelijk was van de beschikbaarheid van natuurlijke hulpbronnen (Sachs, 1999, p. 34). Er bleek echter een einde te zitten aan deze beschikbaarheid. Dit was desastreus voor het kapitalistische systeem. Dit systeem is immers gefixeerd op het maximaliseren van winst en gaat daarmee uit van groei (Stilwell, 2012, p. 56). Daarnaast bleek dat het groeiende extractieve systeem destructieve gevolgen op sociaal en ecologisch vlak met zich meebracht (Capello, 2009, p. 192). Het extraheren van natuurlijke hulpbronnen en het lozen van afval wat tijdens de productie en consumptie vrijkwam zorgde voor een grote druk op het milieu. Het kapitalistische systeem dat geprezen en gepraktiseerd werd, leek niet houdbaar te zijn.

Het Kapitalistische Klimaatregime

Aangezien het klimaatprobleem een mondiaal probleem is, was men van mening dat alle staten tezamen naar een oplossing moesten zoeken. Er ontstonden verschillende instituties waarin het klimaatdebat tussen de verschillende landen en overige partijen werd gefaciliteerd.

Het vormen van instituties is wellicht een essentiële stap voor het Globale Noorden geweest om het kapitalistische systeem - en daarmee haar macht - te behouden. Zoals eerder gezegd zijn instituties een mengvorm van materiële capaciteiten en ideeën, die op hun beurt instituties weer beïnvloeden (Cox, 1986, p. 219). Aangezien het Globale Noorden over meer materiële capaciteiten beschikt - gezien haar hoge welvaartsniveau - zou zij dus een grotere invloed kunnen hebben op de ideologie binnen instituties. Haar belangen zouden daardoor beter gerepresenteerd worden. Hierdoor kan het Globale Noorden de instituties weer gebruiken om haar materiële capaciteiten te waarborgen of zelfs vergroten.

Dit word weerspiegelt door de overheersing van de kapitalistische ideologie binnen het gevormde klimaatregime. Hoewel kapitalisme inherent leek te zijn aan het probleem van klimaatverandering, weigerde het Globale Noorden om af te zien van dit systeem. Vanaf het moment dat het debat over klimaatverandering plaatsvond, waren bedrijven en regeringen van de vervuilende landen namelijk tegen structurele veranderingen die het probleem werkelijk aanpakte (Bachram,

(10)

2004, p. 13). Men was van mening dat de markt het probleem zou kunnen oplossen. Natuur werd hierbij ondergedompeld in het antropocentrische kapitalistische systeem, waardoor het tot ‘kapitaal’ werd benoemd (Sachs, 1999, p. 34). Het idee ontstond schone lucht te commodificeren: de atmosfeer zou in virtuele pakketten worden verdeeld en er zou mee gehandeld kunnen worden (Bachram, 2004, p. 20). Kort door de bocht, wanneer het ene land schone lucht ‘over’ had en het ander te weinig, kon het worden doorverkocht. Op die manier bleef men in staat om te vervuilen, maar tegen een bepaalde prijs. Door het ontstaan van deze emissiemarkt, werd de ecologische crisis het Globale Noorden opnieuw uitgevonden als een nieuwe kans in de markt (Bachram, 2004, p. 20).

Conclusie

Het kapitalisme heeft de huidige ecologische crisis veroorzaakt, aangezien het uitgaat van oneindige groeimogelijkheden. Toch probeert het Globale Noorden deze ideologie voort te zetten, binnen het gevormde klimaatregime. De problemen die gecreëerd waren door het kapitalisme, probeerden men te bestrijden met kapitalistische instrumenten. De gevormde instituties binnen het klimaatregime werden gebruikt om de ideologie van het Globale Noorden voort te zetten, om haar materiële capaciteiten veilig te stellen. Het Globale Zuiden was niet in staat weerstand te bieden, door de onderliggende machtsstructuren van het wereldsysteem.

(11)

II. Besluitvorming CDM

Deze paragraaf zal ingaan op hoe het idee van het invoeren van het CDM is ontstaan. De besluitvorming rondom het CDM toont aan dat de belangen van het Globale Noorden anders zijn dan die van het Globale Zuiden. Er zal bediscussieerd worden of de machtige positie van het Globale Noorden er voor zorgde dat de belangen van het Globale Noorden hierin de boventoon voerden.

Totstandkoming CDM

In 1993 werd voor het eerst geopperd om het CDM in te voeren (Michaelowa, 2000 aangehaald in Wittneben, 2007, p. 22). Het idee van het CDM is ontstaan vanuit twee verschillende voorstellen. Enerzijds stelde een Braziliaanse delegatie voor om een Clean Development Fund (CDF) in te voeren. Dit was gebaseerd op het vervuiler-betaald principe. Dit hield in dat de geïndustrialiseerde landen die meer uitstootten dan toegestaan door hun reductiedoelen, schone energie projecten zouden financieren in het Globale Zuiden. Dit zou extra emissies doen voorkomen en de bestaande emissies doen reduceren (Cabello, 2009, p. 194). Anderzijds vreesde de Verenigde Staten (VS) voor de hoge kosten die de reductiedoelen met zich mee zouden brengen. Om ervoor te zorgen dat de VS wel meedeed aan het Kyoto Protocol, kwamen de partijen haar tegemoet met het idee om flexibele mechanismen in te voeren, die de kosten zouden reduceren (Newell & Paterson, 2010, p. 79 aangehaald in Böhm et al., 2012, p. 1621). Uiteindelijk ontstond het idee om het door Brazilië voorgestelde juridische systeem in een markt te veranderen. De boetes die de delegatie had voorgesteld, veranderde hiermee in prijzen (Lohman, 2006 aangehaald in Cabello, 2009, p. 194). Opmerkelijk is dat, ondanks deze tegemoetkoming, de VS het Kyoto Protocol alsnog niet heeft geratificeerd. De toenmalige Amerikaanse president – George H. W. Bush - had het Kyoto Protocol in zijn geheel afgewezen, omdat hij van mening was dat het de economie van de VS en haar internationale concurrentievermogen zou schaden (Pinkse, 2007, p. 15).

Weerstand

Niet iedereen was het eens met de invoering van het CDM. Een groot aantal Non-Gouvernementele Organisaties (NGO’s) en groene politieke partijen uit diverse Europese landen waren tegen de invoering van dergelijke flexibele mechanismen. Zij zagen het als een manier voor industriële landen om te ontsnappen aan hun verplichtingen om hun nationale emissies te reduceren (Lecocq & Ambrosi, 2007, p. 136). Ook het Globale Zuiden probeerde de invoering van het CDM te blokkeren (Michaelowa, 2000 aangehaald in Wittneben, 2007, p. 22) om diverse redenen. Een eerste reden was,

(12)

- evenals het argument van de overige tegenstanders - dat dit systeem het Globale Noorden zou toestaan om in hun eigen land milieuschadelijke productie te doen voortzetten. Echter, in tegenstelling tot de overige tegenstanders, betoogde het Globale Zuiden dat dit kwalijk was omdat het ervoor zou zorgen dat technologische innovatie op het gebied van emissiereducties in een trager tempo zouden verlopen. Een tweede reden was dat het Globale Zuiden vreesde voor het machtsverschil tussen de verschillende deelnemers aan het project. Hierbij zou een machtige investeerder de voordelen van het project voor zichzelf houden, waarmee de voordelen voor het ontvangende land afnemen (ibid.). En ten derde zou het Globale Noorden de investeringen wellicht op het ontwikkelingsgeld in mindering brengen (Greigner, 2000 aangehaald in Wittneben, 2007, p. 22). Ondanks de protesten van het Globale Zuiden, werd tijdens de COP-3 van 1997 in Kyoto uiteindelijk toch besloten om het CDM in te voeren (Lövbrand et al., 2009, p. 74).

Opmerkelijk is dat de Europese Unie (EU) lange tijd tegen het CDM is gebleven. Gezien haar positie in het wereldsysteem zou de wereldsysteemtheorie voorspellen dat zij juist voor dit mechanisme zou moeten zijn. Het waarborgt immers het kapitalistische systeem waarbinnen de EU haar kapitaal kan accumuleren en dus haar welvaart kan vergroten.

Uiteindelijk is de EU er echter wel mee akkoord gegaan, omdat sommige staten binnen de EU van mening waren dat zij zonder het CDM hun emissiedoelen niet konden behalen (Michealowa, 2004, p. 4). Daarnaast speelden bedrijven een belangrijke rol in het akkoord gaan van de EU wat betreft de invoering van het CDM. Zij maakten de EU duidelijk dat zij zich stug zouden opstellen bij de initiële verdeling van de EU-emissierechten, wanneer zij geen toegang zouden krijgen tot het CDM (Michaelowa, 2004, p. 4). Zoals in het theoretisch kader uitgelegd, hebben transnationale ondernemingen volgens Hardt & Negri (2000) de neiging om financiële en monetaire manoeuvres te sturen (p. 32). Deze trend is te herkennen in de rol die transnationale organisaties speelden tijdens de onderhandelingen. De emissiemarkt is – zoals later duidelijk zal worden - grotendeels afhankelijk van de medewerking van het bedrijfsleven. Daardoor hadden transnationale organisaties een machtige onderhandelingspositie. Zij konden hun belangen wellicht ook afdwingen doordat staten economisch gezien belang hebben bij het functioneren van transnationale bedrijven. Dit zal ook hun onderhandelingspositie hebben vergroot.

Uiteindelijk heeft de EU zelfs een leidende positie aangenomen in het implementeren van deze marktmechanismen (Michaelowa, 2004, p. 1).

Ontwikkeling versus Kosten

Uiteindelijk bleef er tussen het Globale Noorden en Globale Zuiden een verschil in interpretatie bestaan van op welke manier het CDM van belang was. Voor het Globale Noorden was het CDM

(13)

vooral belangrijk voor de kostenreductie. Het Globale Zuiden, daarentegen, zag het als een nieuwe bron van ontwikkelingshulp (Grubb et al., 1999, aangehaald in Lecocq & Ambrosi, 2007, p. 135).

Dit verschil in belangen kwam ook duidelijk naar voren in het debat over of biotische koolstofvastlegging – oftewel, de aanplanting van gewassen - een project mocht worden binnen het CDM. De VS wilde dit graag integreren in het CDM en wilde daarom dat de schrijvers van het rapport van het Intergovernmental Pannel on Climate Change (IPCC) slechts de technische aspecten hiervan beschreven. Dit was in tegenstelling van de Afrikaanse groep, die ook graag de sociale, economische en culturele impact van het plan in het IPCC rapport wilde hebben (Fogel, 2005, p. 195). Ook dreigde de VS - samen met Japan - dat de uiteindelijke beslissingen van de partijen over dit onderwerp hun vermogen om het Kyoto Protocol te ratificeren zou beïnvloeden (ibid., p. 194).

Dit patroon van verschillende waarde die wordt gehecht aan beleid bleef onveranderd in latere onderhandelingen (ibid., p. 195-196). Tijdens klimaatonderhandelingen denkt het kapitalistische Globale Noorden slechts in termen van de markt, terwijl het Globale Zuiden meer bezig is met de sociale aspecten van beleid.

Ongelijke Onderhandelingsposities

Dat er werd besloten om het CDM – het kapitalistische instrument van het Globale Noorden - toch in te voeren, is wellicht te verklaren door ongelijke onderhandelingsposities tussen het Globale Noorden en Zuiden.

De Annex I landen hebben een grotere institutionele macht dan de non-Annex I landen. Zij hebben namelijk grotere materiële capaciteiten wat het volgens Wittneben (2007) meer macht geeft. Ten eerste kunnen de Annex I landen hierdoor grotere delegaties naar conferenties sturen, die ook constant contact kunnen houden met experts in hun thuisland. De non-Annex I landen kunnen alleen de delegatie sturen die wordt gesponsord door de Verenigde Naties (VN), door hun lage materiële capaciteit. Een kleinere groep kan tijdens de onderhandelingen minder invloed uitoefenen dan een grote groep. Ook zullen zij minder invloed kunnen uitoefenen doordat zij door hun aantal minder in de media-aandacht staan. Daarnaast zullen de landen met meer materiële capaciteiten verschillende belangengroepen met zich mee kunnen nemen, die hun economische belangen verdedigen (p. 21). Doordat de Annex I landen meer macht hadden binnen instituties, kon zij via deze instituties dan wellicht ook haar neoliberale ideologie opleggen aan de non-Annex I landen. Het bleek dan ook snel dat de kapitalistische ideologie van het Globale Noorden centraal stond in de debatten binnen de instituties.

Daarnaast had de VS een machtige onderhandelingspositie. De VS was namelijk de grootste uitstoter van broeikasgassen (Netherlands Environmental Assessment Agency, 2013). Wanneer de VS

(14)

niet mee zou doen aan het Kyoto Protocol, zou het voor de overige landen aanzienlijk hogere kosten met zich meebrengen om dezelfde doelen te bereiken. Men zou kunnen zeggen dat de VS hier gebruik maakte van haar toenmalige emissieniveau. Het zorgde er wellicht mede voor dat de VS een sterke onderhandelingspositie had. Ook was haar positie in het wereldsysteem wellicht een belangrijke factor. Volgens Falkner (2005) is de VS een economisch dominante staat, waardoor zij in staat is internationale inspanningen om milieuproblemen te managen kan blokkeren. Als leider van de wereldeconomie heeft zij namelijk dusdanig veel macht, dat zij als het ware een milieu-vetomacht heeft (p. 291). Dit is een macht die in het management van milieuproblemen weerhoudt van essentiële samenwerking (Porter & Brown, 1996, p. 14 aangehaald in Falkner, 2005, p. 291). Door de toenmalige hegemoniale positie van de VS, is haar vetorecht alomvattend en verspreid over een breed scala van milieukwesties (Falkner, 2005, p. 291).

Conclusie

Binnen de besluitvorming van het CDM werden de machtsstructuren van het wereldsysteem bevestigd, zowel tussen het Globale Zuiden en Globale Noorden, als tussen de verschillende partijen binnen het Globale Noorden. In eerste instantie was het Globale Noorden namelijk verdeeld over de invoering van het CDM. Met name de VS was positief over het plan terwijl de EU tegen was. Door voornamelijk de druk van transnationale ondernemingen is de EU uiteindelijk toch akkoord gegaan. Hierbij was dus de machtsstructuur tussen het bedrijfsleven en staten bepalend voor de uiteindelijke beslissing om met het CDM in te stemmen.

Hoewel het Globale Zuiden wel weerstand bleef tonen tegen het CDM, is het toch ingevoerd. Dit is ten eerste te verklaren door de ongelijke onderhandelingspositie tijdens de COP’s. Doordat het Globale Noorden meer materiële capaciteiten had – meer geld om meerdere delegaties te sturen – kon het een grotere invloed uitoefenen via de opgebouwde instituties. Ten tweede had de VS een machtige onderhandelingspositie. Aangezien zij één van de grootste bronnen van broeikasgasemissies was, was het van groot belang dat zij het Kyoto Protocol zou ondertekenen. Door de machtige onderhandelingsposities van het Globale Noorden – en met name die van de VS – werden de belangen van het Globale ondergesneeuwd door de kapitalistische ideologie van het Globale Noorden.

(15)

III. Uitvoering van CDM

Na vele onderhandelingen is het CDM dus toch ingevoerd. Deze paragraaf zal ingaan wat de invoering van dit mechanisme voor effect had. Er zal betoogd worden dat het CDM het wereldsysteem in stand hield, omdat de uitvoering van het CDM slechts leidde tot kostenreductie voor de Annex I landen. De andere doelstelling – het helpen opbouwen van een duurzame groei – lijkt niet te zijn behaald. Ook is het niet waarschijnlijk dat het CDM bijdraagt aan het uiteindelijke doel van het Kyoto Protocol, namelijk het reduceren van broeikasgasemissies. Voordat dit betoog begint is het echter van belang om te begrijpen hoe het CDM proces precies werkt.

Werking CDM

De Marrakesh Akkoorden hebben de CDM-projectcyclus als volgt vormgegeven. Eerst wordt er een voorstel voor een CDM-project gedaan door overheden of niet-statelijke actoren – zoals NGO’s of bedrijven - uit het Globale Noorden of Globale Zuiden (Wittneben, 2007, p. 15). Dit voorstel wordt genoteerd in een Project Design Document (PDD). De PDD dient een beschrijving van het project te bevatten, evenals een uitleg hoe de baseline - waarmee de verwachte emissiereductie wordt geschat (Ott & Sachs, 2000, p. 20) - en de monitor methodologie wordt toegepast. Ook worden de verwachte impact van het project op het milieu en, indien die er zijn, op- of aanmerkingen van stakeholders erin geformuleerd. Vervolgens moeten de koper(s) en verkoper beide een Letter of Approval (LoA) ontvangen van de Designated National Authority (DNA). Dit is een actor die CDM-projecten die hun land betreffen moet beoordelen. De LoA verklaard dat het implementerende land - of andere actor uit dit land - participatie in het project goedkeurt. Daarnaast verklaard de LoA dat het project voor het ontvangende land duurzame ontwikkeling oplevert. De PDD en de LoA worden vervolgens gecontroleerd door een Designated Operational Entity (DOE), die is geaccrediteerd door het Clean

Development Mechanism Executive Board (CDM EB). Vervolgens wordt het voorstel doorgespeeld aan

het CDM EB voor registratie (Lecocq & Ambrosi, 2007, p. 137). Naast registreren, zet het CDM EB ook regels op omtrent CDM-projecten en valideert de projecten. Als een project is goedgekeurd, wordt het door bedrijven of NGO’s geïmplementeerd, waarbij de DOE blijft contoleren of het project opereert onder zijn initiële mandaat. Wanneer het project afgerond is, valideren het CDM EB en de DOE haar bijdrage aan de reductie van broeikasgasemissies (Wittneben, 2007, p. 17). Het land waar de implementerende actor vandaan komt, ontvangt een Certified Emission Reduction (CER) certificaat, wat wordt vastgesteld door een tweede DOE (Lecocq & Ambrosi, 2007, p. 137).

(16)

Duurzame Ontwikkeling?

Het CDM is in eerste instantie gebaseerd op kapitalistische marktwerking. Dit brengt met zich mee dat de project-implementerende actoren zich vooral richten op de projecten die een minimale financiële input hebben, maar een maximale output in de vorm van emissierechten (Lövbrand et al., 2009). Oftewel, doordat het basisprincipe van het CDM gefundeerd is op neoliberale marktwerking, zal het doel van duurzame groei op de tweede plaats komen.

Uit verschillende onderzoeken is gebleken dat dit zich ook heeft terugvertaald naar de werkelijkheid. Volgens de analyse van Sutter & Parreño (2007) is er geen enkel, door het UNFCCC (United Nations Framework Convention on Climate Change) geregistreerde, CDM-project die zorgt voor een afname van broeikasgasemissies en tegelijkertijd bijdraagt aan een duurzame groei. Bij minder dan 1% van de projecten is het waarschijnlijk dat zij leiden tot duurzame groei in het ontvangende land (p. 75). Ook een later onderzoek van Subbarao & Lloyd (2011) toonde aan dat de huidige vormgeving van het CDM zijn tweevoudige doel niet bereikt. Het CDM is er niet in geslaagd om non-Annex I landen te assisteren in het bereiken van een milieuvriendelijke ontwikkeling (p. 1610-1611).

Dat het CDM vooral gebaseerd is op kostenreductie voor het Globale Noorden, blijkt ook uit de geografische verdeling van de implementatie van CDM-projecten. Bijna 80% van alle projecten zijn in China, Brazilië en India opgezet (Lecocq & Ambrosi, 2007, p. 142). Dit is opmerkelijk, gezien dat deze drie landen deel uitmaken van de zogenoemde BRIC-landen. Deze landengroep – bestaande uit Brazilië, Rusland, India en China – kan getypeerd worden door de snelle economische opkomst die het afgelopen jaren heeft doorgemaakt (Pao & Tsai, 2010, p. 7850). Deze landen hebben assistentie voor het doormaken van een duurzame ontwikkeling daarom minder hard nodig dan andere landen in het Globale Zuiden, die niet een dergelijke ontwikkeling doormaken. Echter, in de armste landen van het Globale Zuiden vinden vrijwel geen projecten plaats. In Afrika, bijvoorbeeld, bevinden zich slechts 4% van het totaal aan geïmplementeerde projecten. Deze 4% van geregistreerde projecten zijn alleen afkomstig uit Zuid-Afrika, de Magreb-landen en een paar sub-Sahara landen (Lecocq & Ambrosi, 2007, p. 142). Op Mauritanië na, staan deze landen in de top tien van de landen met het hoogste Gross Nationale Product (GNP) van Afrika (Admin, 2013). Oftewel, waar financiering van projecten die duurzame groei stimuleren het hardste nodig is, worden vrijwel geen CDM-projecten opgezet. De voordelen van het CDM komen vrijwel alleen toe aan landen met een opkomende economie (Hulme, 2010, p. 277).

Niet alleen tussen staten, maar ook binnen staten zijn de voordelen van het CDM niet homogeen. De elites uit de middenklasse vangen alle voordelen van CDM-projecten, terwijl de allerarmsten er vrijwel geen voordeel aan hebben (ibid.). Projecten in kleinschalige gemeenschappen

(17)

zouden voor additionele voordelen op sociaal en milieu vlak kunnen zorgen. Echter, participatieve projecten met diverse activiteiten zullen transactiekosten doen oplopen, wat hen minder aantrekkelijk voor investeerders maakt. Daarnaast is het middels deze projecten lastiger om te voldoen aan het methodologische kader die ontwikkeld is om ervoor te zorgen dat de emissiereducties meetbaar en additioneel zijn (Lövbrand et al., 2009, p. 94).

Ook zorgt de marktwerking van het CDM ervoor dat non-Annex I landen een incentive hebben om projecten met lage ontwikkelingsstandaarden te accepteren. De Marrakesh Akkoorden stellen dat het ontvangende land moet bevestigen of een CDM-project bij zal dragen aan het bereiken van een duurzame ontwikkeling (UNFCCC, 2002 aangehaald in Sutter & Parreño, 2007, p. 76). Daardoor bepalen non-Annex I landen wat duurzame ontwikkeling eigenlijk inhoudt. Echter, door de marktstructuur van het CDM, ontstaat er competitie tussen de verschillende non-Annex I landen. Deze landen hebben namelijk niet genoeg macht binnen de markt om de mondiale prijs voor emissiereducties te beïnvloeden. Hierdoor wordt het aantrekkelijk om lage duurzame ontwikkelingsstandaarden te zetten (Sutter & Parreño, 2007, p. 76).

Emissiereductie?

Naast dat het CDM niet bij lijkt te dragen aan duurzame ontwikkeling, lijkt het ook nauwelijks bij te dragen aan de mitigatie van klimaatverandering, aangezien het een “koolstoflekkage” kan creëren (Ming Huang et al., 2008, p. 245).

Een eis aan projecten is dat zij additioneel moeten zijn. Additionaliteit van CDM-projecten houdt in dat de reductie van antropogene broeikasgasemissies lager moet zijn dan wanneer het project niet had plaatsgevonden (UNFCCC, 2002 aangehaald in Alexeew et al., 2010, p. 235). Wanneer dit geen voorwaarde zou zijn, zou het invoeren van het CDM uiteindelijk kunnen leiden tot een toename van broeikasgassen. Immers, landen zouden in dat geval emissierechten ontvangen, waardoor zij meer mogen uitstoten dan het Kyoto Protocol van hen vraagt, terwijl de projecten zonder hen ook hadden plaatsgevonden (ibid.).

Echter, het is lastig te bewijzen of een project daadwerkelijk additioneel is. De mate van additionaliteit wordt namelijk aan de hand van de eerder besproken baseline bepaald. Deze bepaling is echter een hypothetisch construct. Het is vrijwel onmogelijk te zeggen wat voor uitstoot er zou zijn geweest zonder het CDM-project (Schneider, 2007 aangehaald in Alexeew et al., 2010, p. 35; Cabello, 2009, p. 194). Echter, meerdere onderzoeken hebben aangetoond dat een substantiële hoeveelheid van de projecten waarschijnlijk niet additioneel zijn (Umamaheswaran & Michaelowa, 2005; Cames et

(18)

al., 2007; Haya, 2007; Michaelowa & Purohit, 2007; Schneider, 2007; Lohman, 2008 aangehaald in Alexeew et al., 2010, p. 35).

Kolonialisme

Ook is het CDM te vergelijken met het kolonialisme. Eén van de soorten CDM-projecten is de eerder genoemde biotische koolstofvastlegging. Zoals gezegd houdt dit in dat een bepaald soort gewas wordt aangeplant. Het idee is dat beplanting zorgt voor een afname van koolstofdioxide, aangezien planten deze gas omzetten in zuurstof. Dit soort projecten staat dus toe dat het Globale Noorden toegang krijgt tot stukken land in het Globale Zuiden om het afval, de koolstofdioxide, wat bij hun consumptiepatroon wordt gecreëerd weg te vangen (Bachram, 2004, p. 11).

Daarnaast leiden dergelijke projecten ook niet per se tot reductie van emissies. Er is namelijk nog geen wetenschappelijk begrip over hoe de complexe interactie tussen de biosfeer en troposfeer verloopt. Met andere woorden, er is nog niet veel wetenschappelijke kennis over de hoeveelheid koolstofdioxide die word uitgewisseld tussen planten en lucht (Bachram, 2004, p. 10). Daarnaast worden er voor dergelijke projecten monoculturen aangeplant (ibid.). Echter, monoculturen zijn ecologisch gezien niet wenselijk, aangezien zij vatbaar zijn voor plagen. Dit is een plotselinge sterke toename in soorten die het gewas beschadigen of vernietigen. Daardoor zijn monoculturen vaak niet stabiel (Savada, et al., 2011, p. 1218).

Conclusie

Het CDM heeft noch tot haar beoogde duurzame ontwikkeling bereikt noch is het in staat emissies efficiënt te reduceren. Aangezien het Globale Noorden en de elite uit het Globale Zuiden - die gezamenlijk bepalen hoe een CDM-project eruit moet zien – geen incentive hebben om duurzame ontwikkeling te bewerkstelligen, zal het ook niet waarschijnlijk zijn dat dit plaats zal vinden. Doordat onmogelijk te bepalen is of een project additioneel is, zal het CDM wellicht minder bijdragen aan emissiereductie dan beoogd. De uitvoering van het CDM heeft slechts het doel van kostenreductie voor de Annex I landen geleid. Het vergroot haar materiële capaciteiten en zal daarmee haar macht binnen instituties kunnen vergroten. Hierdoor zal de kapitalistische ideologie mondiaal wellicht alleen maar toenemen.

(19)

IV. Instandhouding van CDM

Uit de vorige paragraaf kan er geconcludeerd worden dat het Globale Noorden met behulp van het CDM haar welvaart kan behouden. Het is echter opmerkelijk dat hoewel het CDM geen goed werkend mechanisme lijkt te zijn, het toch nog geaccepteerd is gebleven. Deze paragraaf zal uitleggen welke omstandigheden er mogelijk voor hebben gezorgd dat het CDM is behouden is gebleven.

Non-participatie Bevolking Periferie

Zoals eerder genoemd levert het CDM eerder nadelen dan voordelen op voor de lokale bevolking van de gastlanden. Toch staan de non-Annex I landen toe dat een project wordt geïmplementeerd. Dit is wellicht te wijten aan de relatie tussen het Globale Noorden en de elite binnen het Globale Zuiden. Hoe een CDM-project eruit moet zien en hoe het geïmplementeerd moet worden, wordt namelijk vooral besloten door projectontwikkelaars, het gastland en nationale en buitenlandse investeerders. De lokale actoren worden pas na de besluitvorming betrokken bij aanvullende activiteiten. Dit maakt degenen die het meest getroffen worden door de veranderingen die het CDM met zich meebrengt, weinig invloedrijk binnen de besluitvorming (Lövbrand et al., 2009, p. 94).

Daarnaast zijn de meeste documenten in het Engels, zonder te worden vertaald naar de lokale taal. Ook wordt de informatie voornamelijk verspreid via het internet. Deze aspecten zorgen ervoor dat informatie de lokale gemeenschappen niet bereikt (Cabello, 2009, p. 199). Hierdoor wordt de participatie van de lokale bevolking vrijwel compleet onmogelijk. En zoals besproken in het theoretisch kader, kunnen communicatie en kennis worden gezien als immaterieel kapitaal. Doordat het Globale Noorden – in tegenstelling tot het Globale Zuiden – in bezit is van dit kapitaal, kan het haar welvaart vergroten. Niet alleen door de waarde van het kapitaal op zichzelf, maar wellicht ook doordat het Globale Zuiden hierdoor afhankelijk van haar blijft.

Kapitalistische Controle Mechanismen

Dat de CDM-projecten niet werken, maar toch blijven bestaan is ook te wijten aan een niet-werkend controle mechanisme. De DOE’s die CDM-projectactiviteiten moeten valideren, verifiëren en certificeren (Paulsson, 2009, p. 65) zijn niet in staat gebleken om deze taken adequaat te vervullen. Deze controlerende bedrijven zijn namelijk ook onderhevig aan kapitalistische marktwerking. De markt voor validatie en verificatie is onlangs sterk competitief geworden. Hierdoor zakte de prijzen en de hoeveelheid tijd die DOE’s hadden om elk project te valideren (Schneider, 2007 aangehaald in Paulsson, 2009, p. 65). Aangezien de DOE’s op winstbejag uit zijn, willen zij zoveel mogelijk klanten aanhouden. Daardoor zijn de DOE’s geneigd om de regels wat losser te interpreteren (Paulsson, 2009,

(20)

p. 65). Het controle mechanisme faalt dus door de kapitalistische ideologie waarbinnen het opereert. Echter, wanneer een CDM-project is ‘gecontroleerd’ zal het waarschijnlijk zijn dat de buitenwereld het zal aanzien als een verantwoord project. Zo kan het CDM aan legitimiteit winnen, zonder dat het doel van duurzame groei hoeft te worden behaald.

Legitimiteit door Moraal: NGO’s

Legitimiteit van het CDM is belangrijk om het in stand te kunnen houden. Wanneer het niet legitiem wordt bevonden door de bevolking, zal er al snel weerstand tegen komen. Echter, deze weerstand lijkt er nooit echt te zijn geweest onder de bevolking. Dat komt wellicht omdat het op de leek wellicht overkomt als een goed werkend systeem. Het CDM lijkt op het eerste gezicht een goed initiatief te zijn om duurzame groei te bewerkstelligen in het Globale Zuiden. Het stellen van deze doelstelling kan een belangrijk onderdeel zijn om aan legitimiteit te winnen.

Volgens Hardt & Negri (2000) zijn morele instrumenten belangrijk voor het interveniëren van

Empire. Zogenoemde morele interventie wordt meestal bewerkstelligd door verschillende organen,

zoals de media, religieuze organisaties, maar vooral door NGO’s. Aangezien zij niet direct bestuurd worden door overheden, neemt men aan dat zij handelen vanuit ethische of morele imperatieven (p. 35-36).

Dit is wellicht ook het geval bij CDM. In de eerste instantie waren een groot aantal NGO’s tegen het invoeren van flexibele mechanisme, zoals het CDM. Zij zagen het als een manier van het Globale Noorden om onder hun verplichtingen uit te komen (Lecocq & Ambrosi, 2007, p. 137). Echter, een aantal grote NGO’s bonden later in. Dit is te verklaren door de conflicterende belangen van NGO’s met betrekking tot hun relatie met bedrijven. Bijvoorbeeld, het Wereld Natuur Fonds (WNF) ontvangt omennabij jaarlijks één miljoen pond van bedrijven. “Working with business is as important

to us as munching bamboo is for a panda,” aldus een woordvoerder van het WNF (Bachram, 2004, p.

16). Dit maakt NGO’s niet compleet onafhankelijk van de belangen van het bedrijfsleven. Bedrijven promoten via zogenoemde ‘partnerships’ met NGO’s - maar ook overheden en de VN – neoliberale oplossingen, die het bedrijfsleven niet schaden (ibid., p. 14). De samenwerking met milieu-NGO’s is belangrijk voor bedrijven, omdat zij een ‘morele stempel’ van goedkeuring kunnen drukken op het handelen in emissies door bedrijven (ibid., p. 15). Doordat bedrijven zich verbinden met milieu-NGO’s zal de legitimiteit voor het uitvoeren van CDM-projecten onder het publiek vergroot worden.

Verdere Afhankelijkheid Bedrijven

Niet alleen NGO’s zijn afhankelijk van geldstromen uit bedrijven. Ook het UNFCCC secretariaat, de Wereld Bank, UNEP (United Nations Environmental Programme) en UNDP (United Nations

(21)

Development Programme) ontvangen belangrijke donaties om te kunnen opereren. Deze organisaties

zijn sterk betrokken bij de financiering en implementatie van CDM-projecten (Wittneben, 2007 aangehaald in Cabello, 2009, p. 199). Dergelijke organisaties zijn volgens Hardt & Negri (2000) relevant als supranationale juridische constituties binnen de dynamiek van de biopolitieke productie van de wereldorde (p. 31). Doordat zij afhankelijk zijn van de materiële capaciteiten van het bedrijfsleven, zullen zij wellicht eerder geneigd zijn om hun neoliberale ideeën tegemoet te komen. Daarmee zorgen deze instituties voor een mondialisering van de kapitalistische ideologie. Hierdoor kan het systeem in stand door worden gehouden.

Ook zijn de gastlanden van CDM-projecten afhankelijk van bedrijven. Niet alleen door de investeringen van bedrijven in de CDM-projecten, maar er zijn ook aanwijzingen dat de gastlanden afhankelijk blijven van de kennis van bedrijven. Hansen (2011) onderzocht CDM-projecten in Maleisië. Hij concludeerde dat de meeste projecten wel de overdracht van technologische hardware met zich meebracht, maar de overdracht van kennis in de meeste gevallen beperkt was. Bedrijven hadden immers geen incentives om kennis over te dragen (p. 18). Doordat de periferie niet beschikt over kennis van geavanceerde technologie is het niet in staat om kapitaal te accumuleren (Greig et al., 2007, p. 91) en daarmee economische groei te bewerkstelligen. De non-Annex I landen blijven dus wellicht afhankelijk van de kennis van de Annex I landen en haar bedrijven. Echter, hierbij moet wel een kanttekening worden gemaakt. De bevindingen Dechezleprêtre et al., (2008), bijvoorbeeld, waren minder negatief ten opzichte van kennisoverdracht. Zij onderzochten de PDD’s van 644 CDM-projecten en concludeerde dat er bij 34% van de CDM-projecten sprake was van kennisoverdracht – zowel in combinatie met de overdracht van technologische hardware (19%) als de overdracht van kennis alleen (15%) (p. 1276). Echter, zoals eerder besproken zijn dergelijke documenten voor de lokale bevolking nooit of zelden te bereiken. Dus de resultaten van dit onderzoek tonen niet aan of er kennisoverdracht naar de lokale bevolking tot stand is gekomen.

Universele Waarden: Modernisme

Universele waarden geven volgens Hardt & Negri (2000) legitimiteit aan de interventie van Empire (p. 18). In het geval van het CDM, wordt het legitiem bevonden dat het Globale Noorden intervenieert in het Globale Zuiden op het gebied van klimaatbeleid, door waarden die als universeel worden beschouwd.

Deze waarden zijn wellicht gelieerd aan ideeën die ontleend zijn aan de modernistische gedachte van ontwikkeling. De modernisten zijn van mening dat de weg naar economische ontwikkeling voor elk land hetzelfde is. Alleen lopen sommige landen achter op dit universele pad naar ontwikkeling (bijvoorbeeld Rostow, 1960). Dit is in feite ook te herkennen binnen het CDM. De

(22)

projecten van het Globale Noorden definiëren hoe duurzame groei eruit moet zien. Hoewel het Globale Noorden erkent dat hetzelfde pad naar ontwikkeling zoals zij hem reeds doorlopen heeft niet wenselijk is in milieuopzicht, zet het wel een pad uit die het Globale Zuiden dient te volgen. Met het opzetten of financieren van projecten, kan het Globale Noorden immers de ontwikkeling van het Globale Zuiden sturen, naar wat naar haar idee goed is. Echter, doordat de lokale bevolking – zoals eerder besproken – nauwelijks wordt betrokken in de besluitvorming wordt er geen kennis uitgewisseld over verschillende ideeën van ontwikkeling. Het ontwikkelingsideaal van het Globale Noorden blijft daardoor overheersen. En doordat haar ontwikkelingsideaal onder haar eigen bevolking de norm is, zal de bevolking het CDM als legitiem beschouwen.

Conclusie

Hoewel het CDM niet tot de beoogde doelen van het Globale Zuiden heeft geleid, is het toch in stand gebleven. Dit is te verklaren door de afhankelijkheid die het Globale Zuiden heeft ten opzichte van het Globale Noorden en haar bedrijven en door middel van biopolitiek. Het bedrijfsleven heeft zichzelf gepositioneerd als machtige speler, aangezien het als geldschieter zichzelf onmisbaar heeft gemaakt voor verschillende NGO’s en IGO’s (Inter-Gouvernementele Organisaties). Bedrijven kunnen hier echter mee wegkomen aangezien zij NGO’s weer gebruiken om hun activiteiten als moreel aanvaardbaar over te laten komen. NGO’s zijn namelijk belangrijke spelers voor juridische constitutie binnen de dynamiek van de biopolitieke productie van de wereldorde. Verder worden ook universele waarden gebruikt om aan legitimiteit te winnen. Het geaccepteerde modernistische idee van ontwikkeling zorgt ervoor dat het CDM aan legitimiteit wint onder de bevolking van het Globale Noorden.

(23)

Conclusie

Concluderend kan er gezegd worden dat het Clean Development Mechanism volgens de wereldsysteemtheorie slechts een gereedschap is voor het Globale Noorden om haar macht en welvaart veilig te stellen.

Toen het duidelijk werd dat het kapitalistische systeem had gezorgd voor de huidige milieucrisis, werden er instituties opgezet om tot een mondiale oplossing te komen. Echter, ondanks de ecologische consequenties van dit systeem, probeerde het Globale Noorden deze ideologie alsnog voort te zetten binnen het gevormde klimaatregime. Het Globale Noorden had de materiële capaciteiten zodat haar ideologie en belangen de boventoon voerde binnen het gevormde regime en haar instituties.

Binnen de besluitvorming van het CDM is ook de dominantie van de neoliberale ideologie te herkennen. Zowel tussen het Globale Noorden en Globale Zuiden, als tussen verschillende partijen binnen het Globale Noorden. In eerste instantie was de EU tegen het CDM, terwijl de VS voor was. Door met name de druk van transnationale ondernemingen is de EU uiteindelijk toch akkoord gegaan. De machtsstructuur tussen het bedrijfsleven en staten is hierbij wellicht bepalend geweest voor de uiteindelijke beslissing om met het CDM in te stemmen. Hoewel het Globale Zuiden wel weerstand bleef tonen tegen het CDM, is het toch ingevoerd. Dit is te wijten aan de ongelijke onderhandelingsposities tijdens de COP’s. Door de hogere materiële capaciteiten van het Globale Noorden hadden zij een machtigere positie tijdens de onderhandelingen. Daarnaast speelde de machtige positie van de VS een grote rol binnen het besluitvormingsproces. De machtsstructuur van het wereldsysteem leek er dus voor te hebben gezorgd dat de belangen van de kern beter werden gerepresenteerd dan die van de periferie.

De uitvoering van het CDM behartigde dan ook slechts de belangen van het Globale Noorden. Het CDM lijkt niet te hebben geleid tot duurzame groei van de non-Annex I landen. Doordat het CDM voor het Globale Noorden slechts een belangrijk middel is om kosten te reduceren, zijn er nauwelijks projecten die ook bijdragen aan duurzame groei. En de elites van uit het Globale Zuiden geen incentive om zware eisen aan projecten te stellen. Ook zijn er aanwijzingen dat het niet altijd hoeft te leiden tot efficiënte emissiereducties, doordat onmogelijk te bepalen is of een project additioneel is. De uitvoering van het CDM heeft slechts het doel van kostenreductie voor de Annex I landen geleid. Het vergroot haar materiële capaciteiten en zal daarmee haar macht binnen instituties kunnen vergroten. Hierdoor zal de kapitalistische ideologie mondiaal wellicht alleen maar toenemen.

Ondanks dat het mechanisme niet lijkt te helpen bij het bewerkstelligen van een duurzame ontwikkeling van het Globale Zuiden, is het al die jaren toch in stand gebleven. Dit is onder andere te verklaren door de non-participatie van de bevolking van de periferie binnen de besluitvorming. Ook

(24)

werken de controlemechanismen niet goed, doordat zij onderworpen zijn aan de kapitalistische ideologie waarbinnen zij opereren. Ook speelt de grote afhankelijkheid van verschillende actoren aan bedrijven een grote rol. Bedrijven financieren verschillende IGO’s en NGO’s en werken met hen samen. IGO’s en NGO’s worden steeds afhankelijker van de geldstromen van bedrijven en voor bedrijven is de samenwerking met hen belangrijk. NGO’s verschaffen hun acties namelijk een ‘morele stempel’ en het lobbyen binnen IGO’s wordt wellicht vergemakkelijkt. Daarnaast spelen universele waarden die als vanzelfsprekend worden beschouwd wellicht belangrijk voor de instandhouding van het CDM.

(25)

Discussie & Reflectie

Deze paragraaf zal nog wat kanttekeningen plaatsen bij de manier waarop de analyse is gemaakt. Ook zullen er nog wat aspecten worden besproken die in de wereldsysteemtheorie een belangrijke rol spelen, maar niet direct gevonden zijn in de analyse.

Het is nog niet duidelijk wat de rol van de media met betrekking tot het CDM is. Echter, volgens Hardt & Negri (2000) speelt de media een belangrijke rol in het produceren van biopolitieke macht. Het is een onderdeel van het functioneren van macht en het integreert het imaginaire en symbolische in de biopolitieke structuur. De legitimiteit van macht ontstaat hierdoor deels door de communicatiesector (p. 33). Er zou meer onderzoek kunnen worden gedaan naar de relatie tussen hoe het CDM geframed wordt in de media en de publieke opinie over het CDM.

Ook kunnen er nog wat vraagtekens worden geplaatst bij de besproken positie van de VS binnen de klimaatdebatten. In de paragraaf over de besluitvorming van het CDM kwam naar voren dat de VS dankzij haar hegemoniale macht internationale inspanningen op het gebied van milieu kon vetoën. Hierdoor blijven de kapitalistische oplossingen voor milieuproblemen wellicht in stand. Echter, volgens Li (2010) is de hegemoniale macht van de VS onomkeerbaar aan het afnemen. Men zou zich kunnen afvragen wat voor effect dit zou kunnen hebben op het wereldsysteem en het kapitalistische model van het CDM. Doordat de VS aan hegemoniale macht verliest, zou het mogelijk kunnen zijn dat de VS zich minder kan beroepen op haar vetomacht, zoals beschreven door Falkner (2005). Dit zou ervoor kunnen zorgen dat onderhandelingen soepeler zouden verlopen. De VS zou zich wellicht eerder aansluiten bij de heersende ideeën, zodat zij zich niet kan blijven vastklampen aan haar sterke neoliberale ideologie. Dit zou een kans kunnen zijn om af te zien van de marktoplossingen die het kapitalisme biedt. Echter, de kapitalistische instrumenten zijn misschien al te ver geïnstitutionaliseerd om er afstand van te kunnen nemen. Het klimaatregime is al dusdanig neoliberaal, dat een verschuiving in ideologie wellicht een complete afbraak zou betekenen van de huidige instituties.

Daarnaast is de rol van de BRIC-landen nog niet helemaal duidelijk binnen het wereldsysteem. Een aantal wetenschappers betogen dat de huidige semi-periferie voornamelijk bestaat uit de eerder genoemde BRIC-landen (bijvoorbeeld Li, 2010, p. 295). Wellicht kunnen zij ook binnen deze analyse over het CDM als semi-periferie kunnen worden getypeerd. Zoals besproken in het theoretisch kader is volgens Wallerstein het bestaan van de semi-periferie essentieel voor het stabiel houden van het wereldsysteem. De semi-periferieën exploiteren en worden geëxploiteerd, waardoor het wereldsysteem niet is gepolariseerd tussen de kern en de periferie. Hierdoor fungeert het als politieke buffer, aangezien de semi-periferie de revolutionaire gevoelens van de periferie afvlakken. In paragraaf III werd vermeld dat de meeste CDM-projecten worden geïmplementeerd in

(26)

de BRIC-landen. Dit is in lijn met de wereldsysteemtheorie, die verteld dat er meer kapitaalaccumulatie plaatsvindt in de semi-periferie, dan in de periferie. Het is echter de vraag of het voor meer stabiliteit van het wereldsysteem zorgt. Volgens Li (2010), bijvoorbeeld, is het slechts een kwestie van tijd wanneer de arbeidsklasse in China en de rest van de semi-periferie weten hoe zij zich effectief moeten organiseren. Wanneer dit gebeurd, zullen zij zich hard maken voor een breed scala van economische en politieke eisen (p. 299-300). De BRIC-landen zijn wellicht al dusdanig welvarend, dat hun macht groter is dan de semi-periferie zoals getypeerd door Wallerstein. Ook wordt hun macht binnen de debatten wellicht vergroot door hun groeiende emissieniveau. Zoals verteld in paragraaf II, had de VS namelijk een machtige onderhandelingspositie in de debatten over het CDM, omdat het toen de grootste uitstoter van broeikasgassen was. Echter, China heeft deze positie overgenomen (Netherlands Environmental Assessment Agency, 2013). Ook de overige BRIC-landen staan in het rijtje van de tien grootste broeikasgasemitters (Pao & Tsai, 2010, p. 7850). Wellicht zouden zij hierdoor hun belangen kunnen afdwingen binnen klimaatonderhandelingen, aangezien het van groter belang is geworden dat zij participeren in het beoogde beleid.

Uit de analyse is gebleken dat de wereldsysteemtheorie de kern en de periferie wellicht te homogeen ziet. De initiële weerstand van de EU is niet te verklaren met het idee van de kapitalistische instelling van de kern. Misschien is het zo, dat hoe neoliberaler de ideologie van een land is, hoe eerder het de neiging heeft om het wereldsysteem in stand te houden. Dit heeft dus meer te maken met de ideeën van een land dan haar materiële capaciteiten. Dit spreekt Wallerstein tegen, die van mening is dat de positie in het wereldsysteem wordt bepaald door de concentratie van winst, technologie, lonen en diversiteit van productie (Wallerstein, 1976, p. 463). In andere woorden, waar welvaart voor Wallerstein een belangrijke determinant is voor de plaats in het wereldsysteem, speelt de ideologie wellicht een grotere rol. Hier zou meer onderzoek naar gedaan kunnen worden.

Ook moet er nog een kanttekening worden gemaakt bij hoe deze scriptie tot stand is gekomen. Het onderwerp is tot stand gekomen doordat de meeste artikelen die gevonden waren over het CDM verschillende argumenten aandroegen waarom het mechanisme niet klopte. Dit uitgangspunt leidde tot het besluit om voor deze scriptie het CDM aan wereldsysteemtheorieën te verbinden. Echter, vanaf dat moment is er voornamelijk gezocht op literatuur die deze hypothese ondersteunde. Dit kan wellicht voor een vertekening in de analyse hebben gezorgd.

(27)

Literatuur

Admin, W. (2013). Richest Countries in Africa According To Their GDP. Geraadpleegd op 10 juni, 2013, van: http://www.africanspotlight.com/2013/04/08/richest-countries-in-africa-according-to-their-gdp/

Alexeew, J., Bergset, L., Meyer, K., Petersen, J., Schneider, L., & Unger, C. (2010). An analysis of the relationship between the additionality of CDM-projects and their contribution to sustainable development. International Environmental Agreements, 10, 233-248.

Bachram, H. (2004). Climate fraud and carbon colonialism: the new trade in greenhouse gases.

Capitalism Nature Socialism, 15(4), 5-20.

Böhm, S., Misoczky, M. C., & Moog, S. (2012). Greening Capitalism? A Marxist Critique of Carbon Markets. Organization Studies, 33(11), 1617-1638.

Chirot, D., & Hall, T. D. (1982). World-System Theory. Annual Review of Sociology, 8, 81-106.

Cabello, J. (2009). The politics of the Clean Development Mechanism: Hiding capitalism under the green rug. In S. Böhm and S. Dabhi (Eds.), Upsetting the offset: The political economy of carbon

markets (pp. 192–202). London: Mayfly.

Chasek, P. S., Downie, D. L., & Brown, J. W. (2010). Global Environmental Politics. Boulder: Westview Press.

Cox, R. W. (1986). Social Forces, States and World Orders: Beyond International Relations Theory. In R. O. Keohane (Eds.), Realism and its Critics (p. 204-205). Princeton University Press.

Dechezleprêtre, A., Glachant, M., & Ménière, Y. (2008). The Clean Development Mechanism and the international diffusion of technologies: An emperical study. Energy Policy, 36, 1273-1283.

Falkner, R. (2005). American Hegemony and the Global Environment. International Studies Review, 7, 585-599.

(28)

Fogel, C. (2005). Biotic Carbon Sequestration and the Kyoto Protocol: The Construction of Global Knowledge by the Intergovernmental Panel on Climate Change. International Environmental

Agreements, 5, 191-210.

Frieden, J. A., Lake, D. A., & Schultz, A. S. (2010). World Politics: Interests, Interactions, Institutions. Londen: W. W. Norton & Company.

Goldstein, J. S., & Pevehouse, J. C. (2009). Principles of International Relations. Londen: Pearson.

Greig, A., Hulme, D., & Turner, M. (2007). Challenging global inequality: development theory and

practice in the 21st century. Houndmills: Palgrave MacMillan.

Hansen, U. E. (2011). An empirical case study of the transfer of GHG mitigation technologies from Annex 1 countries to Malaysia under the Kyoto Protocol’s clean development mechanism (CDM).

International Journal of Technology Transfer and Commercialisation, 10(1), 1-20.

Hardt, M., & Negri, A. (2000). Empire. Cambrigde: Harvard University Press.

Hulme, M. (2010). Why We Disagree About Climate Change: Understanding Controversy, Inaction and

Opportunity. New York: Cambridge University Press.

Lecocq, F., & Ambrosi, P. (2007). The Clean Development Mechanism: History, Status, and Prospects.

Review of Environmental Economics and Policy, 1(1), 134-151.

Li, M. (2010). The End of the “End of History”: The Structural Crisis of Capitalism and the Fate of Humanity. Science & Society, 74(3), 290-305.

Lövbrand, E., Rindefjäll, T., & Nordqvist, J. (2009). Closing the Legitimacy Gap in Global Environmental Governance? Lessons from the Emerging CDM Market. Global Environmental Politics, 9(2), 74-100.

Michaelowa, A. (2004). How Europe embraced the CDM: The role of researchers and interest groups in changing minds. In Asia-Europe Foundation (Eds.), Reinforcing Asia-Europe Cooperation on Climate

(29)

Ming Huang, W., Lee, G. M. W., & Cheng Wu, C. (2008). GHG emissions, GDP growth and the Kyoto Protocol: A revisit of Environmental Kuznets Curve hypothesis. Energy Policy, 36, 239-247.

Netherlands Environmental Assessment Agency. (2013). Which are the top-25 CO2 or GHG emitting countries? Geraadpleegd op 24 juni, 2013, van: http://www.pbl.nl/en/Which-are-top-25-CO2-or-GHG-emitting-countries

Ott, H. E., & Sachs, W. (2000). Ethical Aspects of Emissions Trading. Wuppertal Papers, 110, 1-23.

Pao, H. T., & Tsai, C. M. (2010). CO2 emissions, energy consumption and economic growth in BRIC

countries. Energy Policy, 38, 7850-7860.

Paulsson, E. (2009). A review of the CDM literature: from fine-tuning to critical scrutiny? International

Environmental Agreements, 9, 63-80.

Pinkse, J. (2007). Corporate Intentions to Participate in Emission Trading. Business Strategy and the

Environment, 16, 12-25.

Rostow, W. W. (1960). The Five Stages-of-growth - A Summary. In W. W. Rostow, The Stages of

Economic Growth - A Non-Communist Manifesto (pp. 100-110). Cambridge: Cambridge University

Press.

Sachs, W. (1999). Planet Dialectics: Explorations in Environment & Development. London: Zed Books Ltd.

Savada, D., Hillis, D. M., Heller, H. C., & Berenbaum, M. R. (2011). Life: The Science of Biology. Sunderland: Sinauer Associates Inc.

Singer, P. (2002). One World: The Ethics of Globalization. New Haven: Yale University Press.

Stilwell, F. (2012). Political Economy: The Contest of Economic Ideas. South Melbourne: Oxford University Press.

Subbarao, S., & Lloyd, B. (2011). Can the Clean Development Mechanism (CDM) deliver? Energy Policy, 39, 1600-1611.

(30)

Sutter, C., & Parreño, J. C. (2007). Does the current Clean Development Mechanism (CDM) deliver its sustainable development claim? An analysis of officially registered CDM-projects. Climate Change, 84, 75-90.

United Nations Framework Convention on Climate Change. (2012). Benefits of the Clean Development

Mechanism 2012. Bonn: United Nations Climate Change Secretariat.

United Nations. (1998). Kyoto Protocol to the United Nations Framework Convention on Climate

Change.

Wallerstein, I. (1974). The Rise and Future Demise of the World Capitalist System: Concepts for Comparative Analysis. Comparative Studies in Society and History, 16(4), 387-415.

Wallerstein, I. (1976). Semi-Peripheral Countries and the Contemporary World Crisis. Theory and

Society, 3(4), 461-483.

Wittneben, B. B. F. (2007). The Clean Development Mechanism: Institutionalizing New Power

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

daarna: zo nodig onderhouden met een onderhoudsdosering van 2 – 4 keer per week op de actieve plekken, overige dagen alleen neutrale zalf..

In 4 LOP’s (van de 29 LOP’s SO) waar dergelijke afspraken bestaan werden deze ook geëvalueerd op hun effectiviteit en hun efficiëntie.. In 12 van de 29 LOP’s secundair onderwijs

In totaal hebben elf van de 29 LOP’s voor het secundair onderwijs of 38% afspraken om elders de- finitief uitgesloten leerlingen te kunnen weigeren (in de grootsteden twee, in

Dat gebeurt telkens in overleg met de ouders; maar wordt niet ge- steund door de wetgeving (wat een oncomfortabel gevoel geeft). De basisscholen voor het buitengewoon onderwijs

Onder de lokale niet-decre- tale partners die participeerden aan werkgroepen van het LOP, noteerden we vooral een sterke aanwezigheid van Kind & Gezin (in 32% van de LOP’s) en

Súdwest-Fryslân heeft alle programma’s en projecten gericht op preventie geplot op de levensloopkaart en kwam tot de conclusie dat er voor de jeugd een goede basis ligt, maar dat

In de publicatie Maten voor gemeenten 2013 worden de gemeentelijke uitgaven en prestaties geanalyseerd voor de periode 2006-2011.. In deze factsheet worden de uitkomsten bondig

Er worden binnen deze gebieden dus initiatieven toegestaan met een netto oppervlak aan zonnepanelen van 6 ha, waarbij maximaal 2 ha zonnepanelen aaneengesloten mogen worden..