• No results found

Verschillen in opvoedingsgedrag tussen angstige en niet-angstige moeders en vaders met peuters in beangstigende en uitdagende situaties

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Verschillen in opvoedingsgedrag tussen angstige en niet-angstige moeders en vaders met peuters in beangstigende en uitdagende situaties"

Copied!
33
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Verschillen in opvoedingsgedrag tussen

angstige en niet-angstige moeders en vaders

met peuters in beangstigende en uitdagende

situaties

Masterscriptie Orthopedagogiek

Pedagogische en Onderwijskundige Wetenschappen, Universiteit van Amsterdam A.E. de Wijs (10287434)

Begeleiding: Dr. M. Majdandžić

Tweede beoordelaar: Prof. dr. S.M. Bögels Amsterdam: Maart 2015

(2)

2 Inhoudsopgave Abstract/Samenvatting 4 Inleiding 6 Methode 13 Resultaten 18 Discussie 22 Literatuurlijst 31

(3)

3 Abstract

Differences in parenting behavior between anxious and non-anxious parents can influence the anxiety development of children. The difference in parenting behavior was examined between anxious and non-anxious mothers (n = 110) and fathers (n = 110) with toddlers (2.5 years) in potentially frightening and challenging situations. The Anxiety

Disorder Interview Schedule for DSM-IV: Lifetime Version (ADIS-IV-L) showed that 62.7% of the mothers and 44.5% of the fathers was diagnosed with a current anxiety disorder or has had an anxiety disorder in the past. Questionnaires and standardized observations were used to measure the differences. Parenting behavior in frightening situations was measured with the Child Development Questionnaire (CDQ). Self-reported challenging parenting behavior was measured by the Parenting Challenging Behavior Questionnaire (CPBQ2-3). The observations in the research center and during a home visit, where parents interacting with their children were asked to perform various tasks, measured physically and verbally challenging parenting behaviors. The CPBQ2-3 shows that anxious mothers assess themselves significantly lower than non-anxious mothers. Reduced self-confidence could explain this. The observations expose that anxious fathers show significantly less physical and verbal challenging parenting than non-anxious fathers. An explanation may be that anxious fathers are more cautious in unfamiliar situations. Further research is needed to demonstrate the relation between self-assessment and the use of physical and verbal challenging parenting behavior.

Samenvatting

Verschillen in opvoedingsgedrag tussen angstige en niet-angstige ouders kunnen de angstontwikkeling van kinderen beïnvloeden. Het verschil in opvoedingsgedrag werd onderzocht tussen angstige en niet-angstige moeders (n = 110) en vaders (n = 110) met peuters (2.5 jaar) in mogelijke beangstigende en uitdagende situaties. De Anxiety Disorder Interview Schedule for DSM-IV: Lifetime Version (ADIS-IV-L) toonde dat 62.7% van de moeders en 44.5% van de vaders was gediagnosticeerd met een huidige angststoornis of een angststoornis uit het verleden. Vragenlijsten en gestandaardiseerde observaties werden gebruikt om de verschillen te meten. Opvoedingsgedrag in beangstigende situaties werd gemeten middels de Child Development Questionnaire (CDQ). De zelfbeoordeling over het toepassen van uitdagend opvoedingsgedrag werd gemeten door de Challenging Parenting

(4)

4 Behavior Questionnaire (CPBQ2-3). In de observaties in het onderzoekscentrum en een huisbezoek, waar ouders in interactie met hun kind gevraagd werden verschillende taken uit te voeren, werd fysiek en verbaal uitdagend opvoedingsgedrag gemeten. De CPBQ2-3 toonde aan dat angstige moeders zichzelf significant lager beoordeelden dan niet-angstige moeders. Een verminderd zelfvertrouwen kan dit verklaren. Daarnaast bleek uit de observaties dat angstige vaders significant minder fysiek en verbaal uitdagend opvoedingsgedrag lieten zien dan niet-angstige vaders. Een verklaring kan zijn dat angstige vaders terughoudender zijn in onbekende situaties. Vervolgonderzoek is noodzakelijk om het verband tussen de

zelfbeoordeling en het toepassen van fysiek en verbaal uitdagend opvoedingsgedrag aan te kunnen tonen.

(5)

5 Inleiding

Het ervaren van de emotie angst is, vanuit evolutionair perspectief bekeken, van wezenlijk belang geweest voor het voortbestaan van de mens. De emotie angst wordt verondersteld gevormd te zijn door natuurlijke selectie zodat een individu de mogelijkheid heeft om adaptief om te gaan met bepaalde uitdagingen en bedreigingen in het leven (Nesse, 1998). Angst heeft een signaalfunctie, omdat deze het individu waarschuwt als er gevaar dreigt, wat de emotie essentieel maakt voor overleving (Wenar & Kerig, 2005). Wanneer de angst echter niet meer reëel is en/of niet in verband staat met gevaar, is er meestal sprake van een angststoornis (American Psychiatric Association, 1994; Scholing & Braet, 2002).

Een angststoornis is een overmatige angst, wanneer: 1) er een groot verschil is tussen de aanleiding van de angst en de omvang van de angst, 2) de aanleiding van de angst

verdwijnt maar de angst voort blijft duren, 3) het normaal functioneren ernstig beperkt wordt en 4) de volwassene onder de angst lijdt (American Psychiatric Association, 1994). In 2011 is op basis van Nederlands epidemiologisch bevolkingsonderzoek het aantal personen van 18 tot 65 jaar met een angststoornis geschat op 12 procent bij vrouwen en bijna 8 procent bij

mannen. Alle typen angststoornissen komen meer voor onder vrouwen dan onder mannen (De Graaf, Ten Have & Van Dorsselaer, 2010).

Onder onderzoekers is er consensus dat de ontwikkeling van een angststoornis kan worden beschreven door middel van een transactioneel model (Wenar & Kerig, 2005). In dit interactiemodel wordt verondersteld dat zowel het individu als de omgeving elkaar

beïnvloeden waardoor het individu kan veranderen (Wenar & Kerig, 2005; Prins & Braet, 2008), waarbij de overdracht van genetica hierbij ook een rol speelt (Verhulst, 2006). Kinderen van ouders met een angststoornis hebben namelijk een vier tot negen keer grotere kans om zelf een angststoornis te ontwikkelen dan kinderen met ouders zonder angststoornis (Beidel & Turner, 1997; Merikangas, Avenevoli, Dierker & Grillon, 1999).

Naast de overdracht van angst middels genetische invloed bestaat het idee dat leerervaringen een belangrijke bijdrage leveren aan de ontwikkeling van angst bij kinderen, omdat het contact tussen de ouder en het kind meestal frequent en langdurig is (Fisak & Grills-Taquechel, 2007). Leerervaringen bij kinderen komen onder andere tot stand door het observeren van het gedrag van de ouder (Fisak & Grills-Taquechel, 2007; Murray, Creswell & Cooper, 2009; Aktar, Majdandžić, De Vente & Bögels, 2014). In deze observaties

signaleren kinderen de emotionele reacties van hun ouders wanneer zij geconfronteerd worden met onbekende mensen, voorwerpen of situaties. Dit afkijken bij de ouder wordt ook

(6)

6 wel social referencing (vraagkijken) genoemd (Feinman, 1982). Aangezien de ontwikkeling van social referencing plaatsvindt in de eerste twee levensjaren, is het waarschijnlijk dat de overdracht van angst deels in deze ontwikkelingsfase gebeurt (Gerull & Rapee, 2002). Recent onderzoek van Aktar et al. (2014) bevestigt dat de overdracht van angst al kan plaatsvinden in het eerste levensjaar: het blijkt dat de overdracht van angst door angstige ouders meer angst en vermijdingsgedrag voorspelt bij hun tweeënhalfjarige kinderen. Er is daarom

geconcludeerd dat het eind van het eerste levensjaar een periode is waarin kinderen gevoelig zijn voor de overdracht van angst door social referencing.

Niet alleen leerervaringen, maar ook het opvoedingsgedrag van ouders speelt een belangrijke rol in de ontwikkeling van angststoornissen bij kinderen (Ballash, Leyfer,

Buckley & Woodruff- Borden, 2006; Rapee, 1997; Wood, McLeod, Sigman, Hwang & Chu, 2003). Ondanks een klein effect (d =.28) vonden McLeod, Wood en Weisz (2007) in hun meta-analyse, gericht op 47 studies, een relatie tussen controlerend opvoedingsgedrag en de angst van een kind. Kinderen zouden door controlerend opvoedingsgedrag beperkt worden in hun autonomie en daardoor minder realistische verwachtingen hebben over zichzelf en de wereld (Rapee, 1997). Wood et al. (2003) suggereren een soortgelijk mechanisme: wanneer ouders veel controle uitoefenen in hun opvoedingsgedrag, leidt dit bij kinderen tot een gebrek aan het gevoel van controle en een tekort aan ontwikkelingsvaardigheden. Dit kan ook tot angst voor de buitenwereld leiden, omdat kinderen niet van hun ouders geleerd hebben hoe zij vaardigheden of reacties kunnen toepassen bij potentieel angstige situaties.

Verschillende onderzoeken spreken elkaar tegen wanneer er gekeken wordt naar de relatie tussen de angst van de ouder en hun opvoedingsgedrag. Enerzijds hebben Van der Bruggen, Stams en Bögels (2008) in hun review (n = 742) geen significante effectgrootte (d = .08) gevonden. Andere onderzoekers toonden in reviews wel significante verschillen aan tussen de angst van de ouder, het vermijden van beangstigende situaties en het vaker benoemen van hun angst in hun opvoedingsgedrag (Murray et al., 2009; Fisak & Grills-Taquechel, 2007). Het is aannemelijk dat angstig gedrag van het kind juist door angstige ouders in stand wordt gehouden, omdat deze ouders beangstigende situaties mogelijk vaker vermijden en hun eigen angst vaker benoemen in het bijzijn van hun kind (Zabin & Melamed, 1980; Silverman, Cerny, Nelles & Burke, 1988).

Wanneer er specifiek naar de relatie angst van de moeder en het toepassen van controle wordt gekeken, blijkt dat angstige moeders (n = 18) meer controle toepassen in interactie met hun kind (7-14 jaar oud) dan niet-angstige moeders (n = 18) (Whaley, Pinto & Sigman, 1999). In dit onderzoek werd elk moeder-kindpaar tijdens drie interactietaken vijf

(7)

7 minuten gefilmd. Het blijkt dat de groep angstige moeders minder autonomie (meer controle) aan het kind biedt dan de groep niet-angstige moeders. Ook zijn angstige moeders minder warm, hebben zij minder positieve interacties met hun kind, stellen zij zich kritischer op ten opzichte van hun kind en hebben zij de neiging tot meer catastroferen (Whaley et al., 1999). Ginsburg, Grover en Ialongo (2005) kwamen daarentegen tot een andere conclusie: angstige moeders verschillen in opvoedingsgedrag niet van moeders zonder angststoornis. In deze studie werd tijdens het eerste meetmoment een uitdagende taak tussen moeders (n = 50) en kinderen (gemiddelde leeftijd 5.8 jaar) onderzocht middels een observatie. De moeder werd geobserveerd aan de hand van zeven opvoedingsgedragingen en het kind werd gecodeerd op angst en/of externaliserende symptomen tijdens een uitdagende taak. Uit de resultaten blijkt dat er geen verschillen bestaan tussen angstige en niet-angstige moeders in het bieden van autonomie, angstig gedrag, dwang en het leveren van kritiek richting het kind. Tijdens het tweede meetmoment, zes jaar later, werd er wel een significant verschil gevonden: hoe meer kritiek een angstige moeder in haar opvoedingsgedrag had gegeven, hoe hoger het niveau van angst bij het kind werd geobserveerd. Een verklaring voor deze bevinding werd gevonden in de negatieve interacties tussen de angstige moeder en het kind: hoe angstiger de moeders zijn, des te negatiever het opvoedingsgedrag van de moeder in de loop der jaren wordt.

Tot nu toe hebben weinig studies specifiek gekeken naar het opvoedingsgedrag van moeders en vaders in beangstigende situaties en het effect daarvan op het kind. Om

opvoedingsgedragingen van ouders met kinderen in potentieel enge situaties te beoordelen, hebben Zabin en Melamed (1980) een vragenlijst ontwikkeld. Het gebruik van straf, dwang en het bekrachtigen van afhankelijkheid (vermijdingsgedrag) zijn opvoedingsgedragingen die gecorreleerd zijn met een hogere angst bij kinderen (Zabin & Melamed, 1980). Een straf is volgens hen een consequentie van ongewenst gedrag dat door ouders wordt opgelegd indien het kind de angstaanjagende situatie aangaat. Straf kan tastbaar zijn of heeft een immaterieel karakter. Het is bekend dat angstige moeders meer straf gebruiken dan angstige vaders (Teetsel, Ginsburg & Drake, 2013). Een verklaring hiervoor is dat moeders meestal de

primaire opvoeders zijn, waardoor zij meer moeheid en stress ervaren. In combinatie met hun eigen angst straffen zij het kind sneller dan angstige vaders. Het kind dwingen om een

potentieel enge situatie aan te gaan is ook angstverhogend, omdat ouders geen rekening houden met de angst van het kind (Zabin & Melamed, 1980). Het bekrachtigen van

afhankelijkheid (vermijdingsgedrag) is opvoedingsgedrag waarbij een ouder toegeeft aan de wens van het kind om de beangstigende situatie te vermijden. Door dit toelaten van

(8)

8 Grills-Taquechel, 2007). Hierdoor kunnen de persoonlijke competenties van een kind

verminderen, omdat het kind als gevolg van het toelaten van vermijdingsgedrag door de ouder de wereld als oncontroleerbaar en onvoorspelbaar gaat beschouwen. Wanneer kinderen van hun ouder niet de mogelijkheid krijgen om te oefenen met beangstigende situaties om te gaan, zullen zij mogelijk aanleren om beangstigende situaties te vermijden (Bögels & Brechman-Toussaint, 2006; McLeod et al., 2007).

Naast de opvoedingsgedragingen straffen, dwingen en het bekrachtigingen van afhankelijkheid (vermijdingsgedrag) die angst bij kinderen vergroten, zijn er ook

opvoedingsgedragingen die angst bij kinderen in beangstigende situaties kunnen verkleinen. De opvoedingsgedragingen belonen en modeleren/geruststellen zijn gecorreleerd aan een lage angst bij kinderen en wel wanneer zij in aanraking komen met een beangstigende situatie (Zabin & Melamed, 1980). Onder een beloning wordt iets materieels of immaterieels verstaan dat een kind van de ouder krijgt als hij/zij een beangstigende situatie toch durft aan te gaan. Modeleren is het voorbeeldgedrag van ouders waarbij het kind in een beangstigende situatie wordt aangemoedigd of wordt gerustgesteld. Hiermee wordt de angst van het kind in een beangstigende situatie verbaal geminimaliseerd. Indien de opvoedingsgedragingen belonen en modeleren/geruststellen door moeders worden toegepast, neemt de symptomatologie van angstige kinderen (4-7 jaar, n = 26) significant af (Van der Sluis, Van der Bruggen, Brechman-Toussaint, Thissen & Bögels, 2012).

Vanuit evolutionair en theoretisch perspectief bestaan er grote verschillen in het opvoedingsgedrag tussen mannen en vrouwen. Mannen zijn namelijk meer geneigd om risico’s te nemen dan vrouwen (Wilson & Daly, 1985; Byrnes, Miller & Schafer, 1999; Paquette, 2004). Daarnaast zijn zij sterker gericht op sociale dominantie (Pratto, Sidanius, Stallworth & Malle, 1994) en zijn zij competitiever dan vrouwen (Van Vugt, De Cremer & Janssen, 2007). Vrouwen hebben daarentegen door de zwangerschap een intiemere band met het kind, waardoor zij het kind meer in bescherming nemen en verzorgend zijn (Paquette, 2004). Moeders hebben primair een gehechtheidrelatie met het kind, waarin het kalmeren, troosten en steunen centraal staat. Het is daarom te verwachten dat moeders beschermender en voorzichtiger zijn tegenover hun kind, terwijl vaders een fysieke actievere rol in de opvoeding aannemen (Möller, Majdandžić, De Vente & Bögels, 2013) en gericht zijn op het verkennen van de buitenwereld (Paquette, 2004).

Vaders spelen dus een belangrijke rol in het opvoedingsgedrag, met name wanneer het over het modeleren van gedrag gaat. Vaders leren kinderen hoe zij om kunnen gaan met een nieuwe potentieel angstige situatie (Möller et al., 2013). Aangezien vaders vanuit evolutionair

(9)

9 perspectief meer gericht zijn op de buitenwereld (Paquette, 2004), kunnen zij leren op welke manier hun kind met deze potentieel enge situaties om kan gaan. Hierbij kan de vader het kind helpen de angsten te overwinnen (Möller et al., 2013). De manier waarop vaders dit doen is uitdagender in vergelijking met die van moeders. Ook is er sprake van een meer activerende relatie tussen de vader en het kind. In deze activerende relatie komt een verzameling

gedragingen naar voren waarin de vader het kind prikkelt, verrast en even uit balans brengt (Paquette, 2004). Dit wordt voornamelijk gestimuleerd via fysiek spel, bijvoorbeeld stoeien (Pellegrini & Smith, 1998) en verbaal, zoals plagen, het uitlokken van competitie, het kind aanzetten tot prestaties “Laat mij zien dat je dat kan!” en het kind voor de gek houden

(Majdandžić, Möller, De Vente, Bögels & Van den Boom, 2014). Door deze fysiek en verbaal prikkelverhogende gedragingen wordt het kind aangemoedigd om risico’s te nemen. Deze gedragingen zetten het kind aan tot meer dapperheid in onbekende situaties, het ontdekken van nieuwe dingen, het overwinnen van obstakels, het zelfverzekerder zijn in de

aanwezigheid van onbekenden en het opkomen voor zichzelf (Paquette, 2004). Dit kan echter alleen tot stand komen als er sprake is van een emotionele band tussen de vader en het kind (Paquette, 2004).

Bögels en Phares (2008) veronderstellen dat de prikkelverhogende gedragingen van vaders in ieder geval preventief werken tegen het ontwikkelen van angst bij kwetsbare

kinderen en bovendien de angst voor bepaalde stimuli mogelijk doen verdwijnen (Majdandžić et al., 2014). De veronderstelling is dat de uitdagende rol van vaders op deze manier sociale competentie aanmoedigt (Bögels & Phares, 2008) en het kind een positieve ervaring biedt om met angst om te gaan (Majdandžić et al., 2014).

Er is weinig onderzoek gedaan naar de invloed van angst van vaders versus moeders in hun opvoedingsgedrag. Kleinschalig empirisch onderzoek heeft aangetoond dat angstige vaders (n = 21) in interactie met hun niet-angstige kind (6-12 jaar), in plaats van een fysiek actieve rol, meer controlerend opvoedingsgedrag vertonen en daardoor minder gericht zijn op het verkennen van de buitenwereld (Teetsel et al., 2013). Door middel van het maken van drie tekeningen op een tekenscherm werd getracht de vader en het kind te laten samenwerken en als team de opdracht succesvol af te ronden. De resultaten van deze onderzoeksgroep zijn vergeleken met een groep angstige moeders (n = 34) en hun niet-angstige kinderen (6-12 jaar) die dezelfde ouder-interactietaak moesten uitvoeren. Het blijkt dat de angstige vaders, in vergelijking met de angstige moeders, meer controlerend gedrag vertonen. Deze bevinding is een aanvulling op het onderzoek van Whaley et al. (1999), omdat zowel angstige moeders als angstige vaders meer controle blijken toe te passen in hun opvoedingsgedrag. Mogelijk heeft

(10)

10 het toepassen van overbescherming ook met deze controle te maken (Turner, Beidel,

Roberson-Nay & Tervo, 2003), omdat kinderen door hun angstige ouders in risicovolle activiteiten geremd zouden worden. Bij het uitvoeren van dagelijkse (routine) taken en bij een gestructureerde spelsituatie werden angstige ouders (n = 43) en niet-angstige ouders (n = 38) geobserveerd (Turner et al., 2003). Er kwam naar voren dat angstige ouders zelf meer angst rapporteren wanneer hun kinderen (7-12 jaar) risicovolle activiteiten ondernemen, omdat zij bang zijn dat hun kind iets overkomt. Tegen de verwachting in, werden de kinderen van de angstige ouders in de risicovolle activiteiten niet significant meer geremd dan kinderen van de niet-angstige ouders.

Ondanks de belangstelling naar angst en de rol van vaders in het opvoedingsgedrag, staat onderzoek echter nog in de kinderschoenen. Daarnaast is er nog geen empirisch onderzoek gepubliceerd over de vraag op welke manier angstige ouders opvoedingsgedrag toepassen in potentieel angstige situaties. De vraagstelling van dit onderzoek luidde daarom als volgt: “Wat is het verschil in opvoedingsgedrag tussen angstige en niet-angstige moeders en vaders met peuters in beangstigende en uitdagende situaties?”. Er is ten eerste onderzocht of angstige moeders en vaders ten opzichte van niet-angstige moeders en vaders verschillen in de opvoedingsgedragingen in beangstigende situaties die Zabin en Melamed (1980) in hun vragenlijst hebben geoperationaliseerd. Het gaat om de opvoedingsgedragingen: straf, dwang, het bekrachtigen van afhankelijkheid (vermijdingsgedrag), belonen en

modeleren/geruststellen. Ten tweede is middels een vragenlijst onderzocht of angstige moeders en vaders ten opzichte van niet-angstige moeders en vaders verschillen in hun eigen beoordeling over het toepassen van hun opvoedingsgedrag. Tenslotte zijn er

gestandaardiseerde observaties gedaan naar angstige moeders en vaders en niet-angstige moeders en vaders en hun peuters om het opvoedingsgedrag van de ouders in uitdagende situaties te beoordelen.

In dit onderzoek zijn hypothesen getoetst aan de beschreven literatuur. De eerste hypothese betrof dat angstige moeders in hun opvoedingsgedrag in beangstigende situaties het kind meer straffen, meer dwang uitoefenen en het vermijdingsgedrag meer toelaten in

vergelijking met angstige vaders. Mogelijk zullen angstige moeders daardoor minder belonen dan angstige vaders en waarschijnlijk ook minder modeleren/geruststellen. Aangezien

moeders meer beschermend en verzorgend zijn dan vaders, werd tevens verwacht dat angstige moeders in vergelijking met angstige vaders zichzelf minder hoog inschatten op het toepassen van uitdagend opvoedingsgedrag en minder geneigd zijn tot fysiek en verbaal uitdagend

(11)

11 opvoedingsgedrag. Tot op heden is nog niet onderzocht of het straffen en uitoefenen van dwang meer of minder voorkomt bij niet-angstige moeders of niet-angstige vaders.

De tweede hypothese betrof daarom dat er geen verschil gevonden zou worden tussen de niet-angstige moeders en niet-angstige vaders. Het toelaten van vermijdingsgedrag en belonen zal daarentegen meer naar voren komen bij niet-angstige moeders, maar het modeleren/geruststellen minder. Verder zullen niet-angstige moeders waarschijnlijk over zichzelf beoordelen dat zij uitdagend opvoedingsgedrag toepassen, maar is deze inschatting lager dan die van niet-angstige vaders. Ook zal mogelijk de intensiteit van uitdagende fysieke en verbale gedragingen bij niet-angstige moeders lager zijn dan die van niet-angstige vaders.

De derde hypothese betrof dat angstige moeders meer zouden straffen dan

niet-angstige moeders. De eigen angst zou er bij niet-angstige moeders voor kunnen zorgen dat zij hun kind meer straffen. Tot nu toe is bekend dat angstige moeders in hun opvoedingsgedrag minder autonomie (meer controle) toepassen in vergelijking met niet-angstige moeders (Whaley et al., 1999). Door het toepassen van meer controle zouden angstige moeders in vergelijking met niet-angstige moeders mogelijk dwingender ten opzichte van hun kind kunnen zijn. Bovendien werd verwacht dat angstige moeders meer vermijdingsgedrag

toelaten, omdat zij sneller aan de wens van het kind toegeven om een beangstigende situatie te vermijden. Mogelijk zullen angstige moeders daardoor minder belonen,

modeleren/geruststellen, zichzelf lager op uitdagend opvoedingsgedrag beoordelen en ook minder fysiek en verbaal uitdagend opvoedingsgedrag laten zien dan niet-angstige moeders.

Ondanks een gebrek aan empirisch onderzoek betrof de vierde hypothese dat angstige vaders in vergelijking met niet-angstige vaders meer straffen. Het is tot nu toe alleen bekend dat angstige vaders meer controlerend opvoedingsgedrag vertonen (Teetsel et al., 2013) dan niet-angstige vaders. Hierdoor zullen zij mogelijk meer dwang toepassen en meer

vermijdingsgedrag toelaten. Het belonen en modeleren/geruststellen zijn

opvoedingsgedragingen die waarschijnlijk ook minder bij angstige vaders naar voren komen dan bij niet-angstige vaders. Desondanks zullen angstige vaders waarschijnlijk wel over zichzelf beoordelen dat zij uitdagend opvoedingsgedrag toepassen, maar is deze inschatting lager dan die van niet-angstige vaders. Ook zal mogelijk fysiek en verbaal uitdagend opvoedingsgedrag lager zijn dan die van niet-angstige vaders.

(12)

12 Methode

Procedure

De huidige steekproef bestond uit 119 moeders en 115 vaders met hun kind van 2.5 jaar. Dit onderzoek is een onderzoek binnen het longitudinale onderzoek De Sociale Ontwikkeling van Kinderen van de afdeling Pedagogische en Onderwijskundige Wetenschappen aan de Universiteit van Amsterdam. Het onderzoek vond plaats in het Onderzoekscentrum voor Ouder en Kind en bij de deelnemende gezinnen thuis. Nadat de participanten schriftelijk toestemming hadden gegeven om mee te werken aan het onderzoek, werden vragenlijsten opgestuurd over opvoedingsgedrag in gerelateerde beangstigende en uitdagende situaties. Ouders moesten deze vragen afzonderlijk van elkaar invullen. Tevens heeft een onderzoeksassistent een diagnostisch onderzoek afgenomen bij beide ouders toen de moeder zwanger was.

In het onderzoekscentrum zijn de moeder en vader afzonderlijk van elkaar met hun peuter blootgesteld aan verschillende stimuli en onbekende situaties. De instructies werden per onderzoekstaak volgens protocol aan de ouder verteld door de onderzoeksassistent. De interacties tussen de ouder en het kind werden door middel van camera’s in de

onderzoeksruimte opgenomen. Tevens heeft er een huisbezoek plaatsgevonden, waarbij zowel de moeder als de vader afzonderlijk verschillende taken uitvoerden met hun kind. Ook zijn twee taken afgenomen waarbij de ouders samen met het kind moesten samenwerken. Alle instructies werden volgens een protocol aan de ouders door de onderzoeksassistent verteld en de verschillende interactietaken zijn door een andere onderzoeksassistent gefilmd. Nadat de taken bij alle participanten waren afgenomen zijn de onderzoeksgegevens middels het onderzoeksprotocol door getrainde codeurs gecodeerd.

Participanten

De ouders namen deel aan een longitudinaal onderzoek dat liep sinds de zwangerschap. De participanten zijn toentertijd geworven via verloskundigen,

zwangerschapsyoga en door middel van flyers bij babywinkels. De criteria waaraan de gezinnen moesten voldoen waren: de moeder is zwanger van het eerste kind; het kind heeft een geboortegewicht > 2500 gram; het kind heeft een Apgarscore > 7; er mag geen sprake zijn van ernstige neurologische afwijkingen; het kind is geboren na 37 weken en beide ouders spreken Nederlands of Engels. Op het meetmoment van dit onderzoek was het kind

(13)

13 gemiddeld 2.5 jaar. De sociodemografische gegevens van de deelnemende ouders staan in Tabel 1 weergeven.

Tabel 1

Sociodemografische gegevens van de deelnemende ouders

Moeders Vaders

Sociodemografische gegevens M (SD) M (SD)

n 119 115

Leeftijd bij aanvang in jaren 33.56 (4.18) 36.46 (5.39)

Gemiddeld opleidingsniveau¹ 6.90 (1.28) 6.39 (1.72)

Gemiddeld beroepsniveau² 8.08 (2.31) 7.99 (2.42)

Nederlandse afkomst in procenten 90.60 94.02

¹ Gemiddeld opleidingsniveau is verkregen middels een 8-punts schaal van 1 (Primaire scholing) tot 8 (Universiteit)

² Gemiddeld beroepsniveau is verkregen middels een 11-punts school van 1 (Geen opleiding vereist) tot 11 (Universitair diploma vereist)

Maten

Angststoornis bij de ouders. Een huidige angststoornis of een angststoornis uit het verleden werd vastgesteld door middel van de Anxiety Disorder Interview Schedule for DSM-IV: Lifetime Version (ADIS-IV-L) (DiNardo, Brown & Barlow, 1994). De ADIS-IV-L (1994) is een semi-gestructureerd klinisch interview. Het biedt de mogelijkheid om zowel een huidige differentiële diagnose van een angststoornis als een diagnose in het verleden vast te stellen. In dit onderzoek is er geen onderscheid gemaakt tussen de typen angststoornissen, maar werd alleen meegenomen als de ouder aan een angststoornis leed of deze in het verleden had. Op het moment van afname was 60.3% van de moeders en 41.7% van de vaders

gediagnosticeerd met een huidige angststoornis of een angststoornis uit het verleden. De interbeoordelaarsbetrouwbaarheid varieerde voor alle ADIS-IV-L diagnoses van 90% tot 100% (M = 97. 55, SD = 2.95).

Opvoedingsgedrag van ouders in beangstigende situaties. De Child Development Questionnaire (CDQ; Zabin & Melamed, 1980) is een vragenlijst voor ouders van kinderen tussen de 4 en 12 jaar. Het meet opvoedingsgedrag van ouders in specifieke situaties waarin het kind angstig is of angstig kan worden. Door middel van deze vragenlijst wordt de frequentie van het toepassen van bepaald opvoedingsgedrag gescoord op basis van concrete

(14)

14 voorbeelden van beschreven beangstigende situaties in 14 items met een 5-punts Likertschaal (1 = nooit, 2 = zelden, 3 = soms, 4 = vaak en 5 = altijd). In de CDQ worden vijf

opvoedingsschalen onderscheiden: straffen, dwang, bekrachtigen van afhankelijkheid

(vermijdingsgedrag), belonen en modeleren/geruststellen. Ouders kunnen afhankelijk van de voor het kind beschreven potentieel beangstigende situatie uit de vragenlijst op elke schaal hoger of lager scoren. Een voorbeelditem van elke schaal uit de vragenlijst is: “Als ik met mijn kind naar het consultatiebureau voor een prik zou gaan en hij/zij zou de kamer uit rennen zodra hij/zij de naald zag, dan zou ik waarschijnlijk…..”: “Tegen mijn kind zeggen dat als hij/zij niet terug komt hij/zij geen tv mag kijken (straffen)”, “Mijn kind terug de kamer in trekken en hem/haar vasthouden terwijl de dokter de prik geeft (dwang)”, “Tegen de dokter zeggen dat we een andere keer terugkomen (bekrachtigen van

afhankelijkheid/vermijdingsgedrag)”, “Mijn kind iets lekkers beloven als hij/zij met de dokter meewerkt (belonen)”, “Tegen mijn kind zeggen dat heel veel kinderen, ondanks dat ze bang zijn, zich toch laten prikken (modeleren/geruststellen)”. De voorspellende validiteit van deze vragenlijst is onvoldoende om het instrument op zichzelf staand te gebruiken (Zabin &

Melamed, 1980). In combinatie met andere instrumenten blijkt dit instrument daarentegen een waardevolle aanvulling te zijn. De vragenlijst heeft een voldoende interne consistentie en een splithalf betrouwbaarheidscoëfficiënt van .67 (Zabin & Melamed, 1980). In dit onderzoek zijn de vragen aangepast op de leeftijd van 2.5 jaar. Tevens zijn er vier vragen uit deze vragenlijst niet in dit onderzoek meegenomen. De interne consistentie (Cronbach’s alfa) voor de

opvoedingsgedragingen van de CDQ is per ouder weergegeven in Tabel 2. Behalve voor de opvoedingsgedraging modeleren/geruststellen bij moeders was de coherentie tussen de items voldoende tot hoog.

Tabel 2

Cronbach’s alpha Child Development Questionnaire (10 items per ouder)

Moeders Vaders Straffen .60 .60 Dwang .72 .70 Vermijdingsgedrag .60 .70 Belonen .81 .84 Modeleren/geruststellen .48 .72

(15)

15 Opvoedingsgedrag van ouders in uitdagende situaties. Door middel van de

Challenging Parenting Behavior Questionnaire (CPBQ2-3; Majdandžić, De Vente & Bögels, 2010) werd opvoedingsgedrag van ouders in uitdagende situaties gemeten. Deze vragenlijst is bedoeld om opvoedingsdimensies te meten, die door middel van 151 items met een 5-punts Likertschaal gescoord worden (1 = helemaal niet van toepassing tot 5 = helemaal van toepassing). De hoofddimensies in de vragenlijst zijn: uitdagend gedrag, overbetrokkenheid (overbescherming en overcontrole), warmte, negativiteit, negatieve discipline en positieve discipline. In dit onderzoek is alleen gebruik gemaakt van de hoofddimensie uitdagend gedrag. Binnen deze hoofddimensie zijn in totaal 40 items van de volgende subdimensies onderzocht: plagen, stoeien, stimuleren tot grenzen verleggen, sociale durf, stimuleren tot assertiviteit, competitie en modeling. Cronbach’s alpha voor deze items was voor moeders .85 en voor vaders .82.

Opvoedingsgedrag van ouders in geobserveerde uitdagende situaties. Bij uitdagend opvoedingsgedrag werd er gelet op het gedrag van de ouder. Uitdagend opvoedingsgedrag wordt gedefinieerd als het op een speelse manier het kind aanzetten tot risicovol of

overschrijdend gedrag. Hierbij wordt het kind op een sensitieve manier uit balans gebracht waarbij rekening wordt gehouden met de getoonde reactie van het kind. In dit onderzoek is een splitsing gemaakt tussen fysiek uitdagend opvoedingsgedrag en verbaal uitdagend opvoedingsgedrag. Voorbeelden van fysiek uitdagend opvoedingsgedrag waren: stoeien, kietelen, iets anders met het spel doen waar het normaal voor bedoeld is en het kind achterna lopen en/of rennen. Voorbeelden van verbaal uitdagend opvoedingsgedrag waren: uitdagende en ondersteunende geluiden maken, het kind aanmoedigen om iets te doen wat het kind moeilijk vindt en het cognitief uitdagen van bijvoorbeeld het stellen van cognitieve vragen. Fysiek en verbaal uitdagend opvoedingsgedrag werd in dit onderzoek apart gecodeerd.

Fysiek en verbaal uitdagend opvoedingsgedrag van ouders werd onderzocht op basis van de metingen die in het onderzoekscentrum en de huisbezoeken waren gedaan. Tijdens de observaties in het onderzoekscentrum zijn zeven taken in deze volgorde afgenomen: paardje rijden, rollen, vliegspel, vrij spel met speelgoed, opruimen na vrij spel, vrij spel zonder speelgoed en riskroom. Tijdens het paardje rijden liet de ouder het kind op een bal zitten en moest de ouder het kind op en neer bewegen. Bij het rollen werd de snelheid/wildheid

gemeten waarmee de ouder het kind over de bal liet rollen, hoe hard de ouder de bal liet rollen en/of de ouder tijdens het rollen onverwachte bewegingen met de bal maakte. In het vliegspel maakte de ouder met het kind in de lucht opgaande en/of zijwaartse bewegingen. De

(16)

16 speelgoed speelde de ouder met het kind met het speelgoed van het onderzoekscentrum. Na vijf minuten werd door de proefleidster aangegeven dat dit speelgoed kon worden opgeruimd. Vervolgens speelde de ouder met het kind zonder speelgoed. Dit vereiste vrije interpretatie van ouders, waarbij veelal met het kind werd gestoeid, gekieteld of liedjes werden gezongen. Tenslotte kwam de riskroom aan bod, waarbij de ouder met het kind met verschillende onderdelen in de onderzoeksruimte kon spelen. Er waren twee versies van de riskroom; A: stapstenen (eilanden), trampoline, hobbelpaard, schildpad, leeuwenmasker en de blauwe ton en B: stapstenen (rivier), de trap met matras, schommeltol, skippykoe, zwarte doos met enge ogen en de tunnel.

Tijdens de huisbezoeken zijn eerst drie taken afgenomen: vrij spel met speelgoed, opruimen na vrij spel met speelgoed en vrij spel zonder speelgoed. Deze taken werden op dezelfde manier gemeten als in het onderzoekscentrum, maar werd er bij het huisbezoek gespeeld met het eigen speelgoed. Daarna werden twee taken met de peuter uitgevoerd waarbij de ouders moesten samenwerken. In deze taak, triadische interacties genoemd, werd aan de ouders gevraagd of zij hun peuter van de rug van de ene ouder op de rug van de andere ouder konden zetten. Tenslotte werd een schommeltaak gedaan, waarbij de peuter in een doek werd gelegd en de ouders hun kind heen en weer moesten schommelen.

De onderzoeksgegevens over het opvoedingsgedrag van de ouders in geobserveerde uitdagende situaties zijn gescoord door een groep van acht studenten: vier studenten

codeerden afzonderlijk de observaties uit het onderzoekscentrum en de anderen codeerden afzonderlijk de observaties van de huisbezoeken. Er werd gecodeerd met behulp van het Meso Behavioral Rating System for Families with young children (MeBRF; Mahoney, Coffield, Lewis & Lashley, 1998). Dit systeem werd gebruikt om de interacties bij alle afgenomen taken te scoren tussen een ouder en het kind. Er werd zowel voor fysiek als verbaal uitdagend opvoedingsgedrag per minuut gescoord op een 5-punts Likertschaal. De laagste scores (scores 1 en 2) gaven een lage frequentie en/of intensiteit weer van geobserveerd fysiek en verbaal uitdagend opvoedingsgedrag. De matige scores 3 gaf een combinatie weer van a) gematigde frequentie/intensiteit, b) hoge frequentie met lage intensiteit en c) lage frequentie met hoge intensiteit van fysiek en verbaal uitdagend opvoedingsgedrag. Hoge scores (4 en 5) gaven blijk aan een combinatie van een gematigde tot hoge frequentie/intensiteit. De groep studenten kreeg eerst een training waarin het scoringsprotocol werd uitgelegd. Een aantal voorbeeldbanden met onderzoeksgegevens werden bekeken en gescoord. Tijdens het coderen van de onderzoeksgegevens werden tweewekelijkse bijeenkomsten gehouden waarin een gezamenlijk gescoord ouder-kindkoppel werd besproken door de studenten.

(17)

17 De interne consistentie (Cronbach’s alpha) voor fysiek en verbaal uitdagend

opvoedingsgedrag is apart per ouder weergeven in Tabel 3. De coherentie was hoog voor zowel fysiek als verbaal uitdagend opvoedingsgedrag in het onderzoekscentrum en bij het huisbezoek. Dit betekent dat fysiek en verbaal uitdagend opvoedingsgedrag nagenoeg over 12 taken hetzelfde meten. De interbeoordelaarsbetrouwbaarheid werd berekend met de

intraclassecorrelatie (ICC). De ICC werd voor de taken van de uitdagende situaties in het onderzoekscentrum vastgesteld bij beide ouders op .91 (fysiek) en .90 (verbaal). Bij de taken van het huisbezoek werd de ICC van de uitdagende situaties bij beide ouders vastgesteld op .90 (fysiek) en .70 (verbaal). In geobserveerd opvoedingsgedrag van de moeders (r = .61, p = .01) was er evenals bij de vaders (r = .66, p = .01) een significant verband tussen de items fysiek en verbaal uitdagend opvoedingsgedrag. Ook het opvoedingsgedrag van vaders en moeders hing significant samen in geobserveerd fysiek en verbaal uitdagend

opvoedingsgedrag (r = .28, p = .01).

Tabel 3

Cronbach’s alpha voor het opvoedingsgedrag van ouders in geobserveerde uitdagende situaties in het onderzoekscentrum en bij het huisbezoek (12 taken)

Fysiek Verbaal Fysiek en Verbaal

Moeders .68 .65 .79

Vaders .78 .74 .79

Resultaten

Als gevolg van uitval van participanten op verschillende meetinstrumenten is er in dit onderzoek gebruik gemaakt van een steekproef met 110 moeders en 110 vaders. Tijdens het screeningsmoment, was 62.7% van de moeders tegen 44.5% van de vaders gediagnosticeerd met een huidige angststoornis of een angststoornis uit het verleden. Om de vier hypothesen te beantwoorden is er gebruikt gemaakt van een onafhankelijke t-toets, omdat de gemiddelden tussen twee verschillende onderzoeksgroepen per hypothese met elkaar werden vergeleken. Er werd eenzijdig getoetst.

(18)

18

Verschillen in opvoedingsgedrag tussen angstige moeders en angstige vaders

Wat betreft opvoedingsgedrag in beangstigende situaties werd verwacht dat angstige moeders in hun opvoedingsgedrag meer zouden straffen en meer dwang zouden uitoefenen dan angstige vaders. Er werden echter geen significante verschillen gevonden tussen angstige moeders en angstige vaders in het straffen, het uitoefenen van dwang, het toelaten van

vermijdingsgedrag, belonen en modeleren/geruststellen. Wat betreft uitdagend

opvoedingsgedrag werd er wel gevonden dat angstige moeders in vergelijking met angstige vaders zichzelf significant lager inschatten op het toepassen van uitdagend opvoedingsgedrag. Dit gold echter niet voor observaties van fysiek uitdagend opvoedingsgedrag. Bij

geobserveerd verbaal uitdagend opvoedingsgedrag was er wel een significant verschil, maar in een andere richting dan verwacht: angstige moeders lieten meer verbaal uitdagend

opvoedingsgedrag zien dan angstige vaders.

Tabel 4

Onafhankelijke t-toets van de verschillen in opvoedingsgedrag tussen angstige moeders en angstige vaders

Angstige moeders Angstige vaders

Opvoedingsgedrag M (SD) M (SD) t df p Straffen 1.39 (.30) 1.46 (.30) -1.03 116 .15 Dwang 2.10 (.52) 2.23 (.61) -1.15 116 .13 Vermijdingsgedrag 2.35 (.51) 2.30 (.41) .54 116 .30 Belonen 2.42 (.68) 2.51 (.65) -.75 116 .23 Modeleren/geruststellen 3.92 (.56) 3.88 (.47) .42 116 .34 Beoordeling uitdagend opvoedingsgedrag 2.98 (.47) 3.11 (.40) -1.62 112 .05 Geobserveerd fysiek uitdagend opvoedingsgedrag 1.88 (.29) 1.88 (.26) -.12 109 .45 Geobserveerd verbaal uitdagend opvoedingsgedrag 1.85 (.25) 1.75 (.26) 2.05 109 .02

(19)

19

Verschillen in opvoedingsgedrag tussen niet-angstige moeders en niet-angstige vaders

Hoewel er geen verschil werd verwacht tussen niet-angstige moeders en niet-angstige vaders, straften en beloonden niet-angstige moeders significant minder dan niet-angstige vaders. Het toelaten van meer vermijdingsgedrag verschilde niet significant. Niet-angstige moeders beloonden marginaal significant minder maar modeleerden/geruststelden significant meer dan niet-angstige vaders. Niet-angstige moeders beoordeelden zichzelf niet significant lager op het toepassen van uitdagend opvoedingsgedrag dan niet-angstige vaders maar de intensiteit van hun fysiek uitdagend opvoedingsgedrag was wel significant lager. Tegen de verwachting in was de intensiteit van de verbaal uitdagende gedragingen van niet-angstige moeders hoger dan bij niet-angstige vaders.

Tabel 5

Onafhankelijke t-toets van de verschillen in opvoedingsgedrag tussen niet-angstige moeders en niet-angstige vaders

Niet-angstige moeders Niet-angstige vaders

Opvoedingsgedrag M (SD) M (SD) t df p Straffen 1.36 (.32) 1.50 (.38) -1.95 100 .03 Dwang 2.05 (.60) 2.26 (.53) -1.87 100 .03 Vermijdingsgedrag 2.33 (.47) 2.24 (.50) .97 100 .17 Belonen 2.45 (.64) 2.67 (.73) -1.56 100 .06 Modeleren/geruststellen 4.21 (1.00) 3.87 (.57) 2.15 100 .02 Beoordeling uitdagend opvoedingsgedrag 3.13 (.31) 3.20 (.35) -1.01 98 .16 Geobserveerd fysiek uitdagend opvoedingsgedrag 1.91 (.30) 2.07 (.29) -2.62 87 .005 Geobserveerd verbaal uitdagend opvoedingsgedrag 1.94 (.30) 1.92 (.26) .23 87 .41

Verschillen in opvoedingsgedrag tussen angstige moeders en niet-angstige moeders

Er werd verwacht dat angstige moeders in hun opvoedingsgedrag meer straften, meer dwang uitoefenden, meer vermijdingsgedrag toelieten en minder beloonden dan niet-angstige moeders. Hoewel de verschillen tussen deze groepen in de verwachtte richting wezen, waren ze niet significant. Wat betreft de opvoedingsgedraging modeleren/geruststellen werd er

(20)

20 gevonden dat angstige moeders in vergelijking met niet-angstige moeders dit

opvoedingsgedrag significant minder lieten zien. Bij uitdagend opvoedingsgedrag werd er gevonden dat angstige moeders in vergelijking met niet-angstige moeders zichzelf significant lager inschatten op het toepassen van uitdagend opvoedingsgedrag. Daarentegen gold dit niet voor observaties van fysiek en verbaal uitdagend opvoedingsgedrag, terwijl verwacht werd dat angstige moeders dit minder zouden doen dan niet-angstige moeders.

Tabel 6

Onafhankelijke t-toets van de verschillen in opvoedingsgedrag tussen angstige moeders en niet-angstige moeders

Angstige moeders Niet-angstige moeders

Opvoedingsgedrag M (SD) M (SD) t df p Straffen 1.40 (.30) 1.36 (.32) -.59 108 .28 Dwang 2.10 (.52) 2.05 (.61) -.47 108 .32 Vermijdingsgedrag 2.35 (.51) 2.33 (.48) -.14 108 .45 Belonen 2.41 (.79) 2.45 (.64) .30 108 .38 Modeleren/geruststellen 3.92 (.56) 4.21 (.10) 1.93 108 .03 Beoordeling uitdagend opvoedingsgedrag 2.98 (.47) 3.13 (.31) 1.99 102 .03 Geobserveerd fysiek uitdagend opvoedingsgedrag 1.88 (.29) 1.91 (.25) .52 98 .30 Geobserveerd verbaal uitdagend opvoedingsgedrag 1.85 (.25) 1.94 (.30) 1.43 98 .08

Verschillen in opvoedingsgedrag tussen angstige vaders en niet-angstige vaders

Wat betreft opvoedingsgedrag in beangstigende situaties werd verwacht dat angstige vaders in hun opvoedingsgedrag meer zouden straffen, meer dwang zouden uitoefenen, meer vermijdingsgedrag zouden toelaten, minder zouden belonen en minder zouden

modeleren/geruststellen dan niet-angstige vaders. Er werden in deze opvoedingsgedragingen geen significante verschillen gevonden tussen angstige vaders en niet-angstige vaders. Uit dit onderzoek kwam naar voren dat angstige vaders zichzelf niet significant lager

(21)

21 geobserveerd fysiek en verbaal uitdagend opvoedingsgedrag was wel significant lager bij angstige vaders in vergelijking met niet-angstige vaders.

Tabel 7

Onafhankelijke t-toets van de verschillen in opvoedingsgedrag tussen angstige vaders en niet-angstige vaders

Angstige vaders Niet-angstige vaders

Opvoedingsgedrag M (SD) M (SD) t df p Straffen 1.46 (.30) 1.50 (.38) .70 108 .24 Dwang 2.23 (.61) 2.26 (.53) .36 108 .36 Vermijdingsgedrag 2.31 (.41) 2.23 (.50) -.70 108 .24 Belonen 2.51 (.65) 2.67 (.73) 1.23 108 .11 Modeleren/geruststellen 3.98 (.47) 3.87 (.58) -.09 108 .58 Beoordeling uitdagend opvoedingsgedrag 3.11 (.40) 3.20 (.35) 1.24 108 .11 Geobserveerd fysiek uitdagend opvoedingsgedrag 1.88 (.38) 2.07 (.40) 3.42 98 <.001 Geobserveerd verbaal uitdagend opvoedingsgedrag 1.75 (.36) 1.92 (.38) 3.16 98 <.001 Discussie

Er is onderzocht wat het verschil in opvoedingsgedrag was tussen angstige en niet-angstige moeders en vaders met peuters in beniet-angstigende en uitdagende situaties. In dit onderzoek werden de volgende opvoedingsgedragingen onderzocht: straf, dwang, het bekrachtigen van afhankelijkheid (vermijdingsgedrag), belonen en modeleren/geruststellen (Zabin & Melamed, 1980). Ook is er gekeken of angstige moeders en vaders ten opzichte van niet-angstige moeders en vaders verschilden in hun eigen beoordeling over het toepassen van uitdagend opvoedingsgedrag. Tenslotte zijn er gestandaardiseerde observaties gedaan met de angstige en niet-angstige moeders en vaders en hun peuters om het opvoedingsgedrag van de ouders in uitdagende situaties te beoordelen.

(22)

22

Verschillen in opvoedingsgedrag tussen angstige moeders en angstige vaders

De bevinding van Teetsel et al. (2013) dat angstige moeders door hun moeheid en stress in combinatie met hun eigen angst het kind sneller straffen dan angstige vaders werd in dit onderzoek niet gevonden. Ondanks de verwachte richting in het uitoefenen van meer dwang, het toelaten van meer vermijdingsgedrag en het minder belonen door angstige

moeders ten opzichte van angstige vaders was er geen significant verschil. Dit gold ook voor modeleren/geruststellen, waarvoor ook geen verschil werd gevonden tussen angstige moeders en angstige vaders. Angstige moeders en angstige vaders vertoonden dus op geen enkele opvoedingsgedraging verschil in beangstigende situaties voor het kind. Een mogelijke verklaring voor deze onverwachte niet-significante verschillen tussen angstige moeders en vaders is een bevinding van McLeod et al. (2007). Zij vonden in hun meta-analyse naar de relatie tussen opvoedingsgedrag en angst bij kinderen dat het geslacht van de ouder geen modererende rol speelde. Mogelijk heeft het geslacht in dit onderzoek ook geen invloed op het opvoedingsgedrag van angstige moeders en angstige vaders, omdat de gedeelde

angststoornis het verschil in geslacht overstijgt.

Ondanks dat er weinig onderzoek is gedaan naar de specifieke verschillen in de symptomen van angst tussen angstige moeders en angstige vaders, is er consensus onder onderzoekers dat vrouwen met een angststoornis minder zelfvertrouwen hebben dan mannen met een angststoornis (Fodor, 1974; Eisenberg et al., 2001). Volgens Eisenberg et al. (2001) speelt een verlaagd zelfbeeld hierbij ook een rol. Dat angstige moeders zichzelf significant lager inschatten op het toepassen van uitdagend opvoedingsgedrag dan angstige vaders heeft mogelijk met de beoordeling over zichzelf te maken. Het was echter opvallend dat, ondanks een lagere zelfbeoordeling, er geen verschil werd gevonden voor geobserveerd fysiek

uitdagend opvoedingsgedrag tussen angstige moeders en angstige vaders. Daarentegen lieten angstige moeders juist significant meer verbaal uitdagend opvoedingsgedrag zien dan

angstige vaders. Dit verschil zou te maken kunnen hebben met het feit dat het

stimuleringsgedrag van moeders bij het spelen met het kind meer verbaal en didactisch van aard is dan dat van vaders (Laflamme, Pomerleau & Malcuit, 2002). Of er een verschil tussen angstige moeders en angstige vaders in dit stimuleringsgedrag bestaat is tot op heden nog niet onderzocht. Mogelijk doordat in dit onderzoek het cognitief uitdagen van het kind als verbaal uitdagend opvoedingsgedrag werd verstaan, kan dit een verklaring zijn voor het gevonden significante verschil tussen angstige moeders en angstige vaders.

(23)

23

Verschillen in opvoedingsgedrag tussen niet-angstige moeders en niet-angstige vaders

Tegen de verwachting in werd er niet gevonden dat niet-angstige moeders in hun opvoedingsgedrag meer vermijdingsgedrag toelieten en minder beloonden dan niet-angstige vaders. Er werd verder verwacht dat niet-angstige moeders minder modeleerden/geruststelden dan niet-angstige vaders, maar uit de resultaten kwam naar voren dat niet-angstige moeders juist significant meer modeleerden/geruststelden dan niet-angstige vaders. Dit

voorbeeldgedrag van niet-angstige moeders, waarbij het kind in een beangstigende situatie wordt aangemoedigd of wordt gerustgesteld, is niet in overeenstemming met de theorie van Möller et al. (2013): er wordt door deze onderzoekers onderbouwd dat moeders

beschermender en voorzichtiger tegenover hun kind zijn en vaders meer gericht zijn op het verkennen van de buitenwereld (Paquette, 2004). Aangezien uit dit onderzoek blijkt dat niet-angstige moeders dit voorbeeldgedrag significant meer dan niet-niet-angstige vaders laten zien wordt de veronderstelling van Möller et al. (2013) niet ondersteund. Een verklaring voor deze bevinding is dat een moeder een primaire gehechtheidrelatie heeft met het kind (Paquette, 2004). In vergelijking met niet-angstige vaders kunnen niet-angstige moeders door het

frequente en langdurige contact het kind wellicht beter kalmeren en geruststellen wanneer het kind aan een beangstigende situatie wordt blootgesteld dan niet-angstige vaders (Fisak & Grills-Taquechel, 2007). In combinatie met het kalmeren en geruststellen kan een niet-angstige moeder middels voorbeeldgedrag aan het kind laten zien dat een situatie niet beangstigend hoeft te zijn, waardoor de angst van het kind wordt geminimaliseerd (Zabin & Melamed, 1980). Hoewel er geen verschillen waren verwacht met betrekking tot het straffen en het uitoefenen van dwang, werd gevonden dat niet-angstige moeders significant minder straften en minder dwang uitoefenden in beangstigende situaties dan niet-angstige vaders. Power, McGrath, Hughes en Manire (1994) suggereren dat moeders meer inspelen op de behoefte van het kind en meer met het kind samenwerken. Vaders zijn daarentegen directiever in interactie met hun kind, waarbij zij het kind gemakkelijker iets opleggen. Mogelijk doordat moeders meer op de behoefte van het kind inspelen en daarmee responsiever zijn dan vaders, verklaart dit het significant gevonden verschil dat niet-angstige moeders minder straften en minder dwang uitoefenden dan niet-angstige vaders.

Niet-angstige moeders beoordeelden zichzelf niet significant lager op het toepassen van uitdagend opvoedingsgedrag dan niet-angstige vaders, maar de intensiteit van

geobserveerd fysiek uitdagend opvoedingsgedrag was wel significant lager. Deze bevinding is in overeenstemming met theorieën waarin wordt verondersteld dat vaders een meer

(24)

24 balans brengt (Paquette, 2004). Ook ondersteunt deze bevinding dat het uitdagende gedrag van vaders middels fysiek spel, bijvoorbeeld stoeien, wordt geuit (Pellegrini & Smith, 1991). Wat betreft verbaal uitdagend opvoedingsgedrag werden er geen significante verschillen gevonden tussen niet-angstige moeders en niet-angstige vaders.

Verschillen in opvoedingsgedrag tussen angstige moeders en niet-angstige moeders

In tegenstelling tot de resultaten van Teetsel et al. (2013), Whaley et al. (1999) en Zabin en Melamed (1980) werden er geen significante verschillen gevonden tussen angstige moeders en niet-angstige moeders op het gebied van straffen, dwang, het toelaten van vermijdingsgedrag en belonen. Wat betreft de opvoedingsgedraging modeleren/geruststellen werd er gevonden dat angstige moeders in vergelijking met niet-angstige moeders dit

opvoedingsgedrag zoals verwacht significant minder lieten zien. Een verklaring voor dit gevonden verschil is dat de eigen angst van de moeder een rol speelt in een beangstigende situatie voor het kind. Zoals eerder genoemd heeft angst een signaalfunctie, omdat deze het individu waarschuwt als er gevaar dreigt. Dit maakt deze emotie essentieel voor overleving (Wenar & Kerig, 2005). Mogelijk doordat angstige moeders als overlevingsreactie

‘bevriezen’ (Wenar & Kerig, 2005) leidt dit er toe dat zij als gevolg van hun eigen angst minder goed kunnen modeleren/geruststellen, omdat zij in een beangstigende situatie voor het kind zich niet op hun gemak voelen. De overlevingsreactie ‘bevriezing’ zou daarom ook een verklaring kunnen zijn voor de niet gevonden verschillen bij de andere

opvoedingsgedragingen tussen angstige moeders en niet-angstige moeders, omdat angstige moeders in beangstigende situaties voor het kind door hun eigen angst minder goed in staat zijn om adequaat opvoedingsgedrag toe te passen.

Bij uitdagend opvoedingsgedrag werd er, zoals verwacht, gevonden dat angstige moeders in vergelijking met niet-angstige moeders zichzelf significant lager inschatten op het toepassen van uitdagend opvoedingsgedrag. Zoals eerder genoemd zou een verminderd zelfvertrouwen en een lager zelfbeeld bij angstige vrouwen hier een verklaring voor kunnen zijn (Fodor, 1974). Angstige moeders hebben waarschijnlijk minder zelfvertrouwen in hun opvoedingsgedrag dan niet-angstige moeders. Als gevolg van hun angststoornis zullen zij zichzelf daarom lager beoordelen op situaties die uitdagend opvoedingsgedrag uitlokken, omdat zij door hun eigen angst geen uitdagend opvoedingsgedrag durven toe te passen. Er werd daarentegen geen significant verschil gevonden in geobserveerd fysiek en verbaal uitdagend opvoedingsgedrag tussen angstige moeders en niet-angstige moeders. Dit laatste is in overeenstemming met het eerste meetmoment van het onderzoek van Ginsburg et al.

(25)

25 (2005), waaruit blijkt dat er geen verschillen bestaan tussen angstige moeders en niet-angstige moeders in geobserveerd opvoedingsgedrag tijdens uitdagende taken. Een mogelijke

verklaring hiervoor zou kunnen zijn dat vanuit een evolutionair en theoretisch perspectief vrouwen over het algemeen het kind meer in bescherming nemen en verzorgend zijn (Paquette, 2004). Hierdoor zouden de verschillen tussen angstige moeders en niet-angstige moeders minder naar voren kunnen komen dan wanneer moeders worden vergeleken met vaders.

Verschillen in opvoedingsgedrag tussen angstige vaders en niet-angstige vaders

Tegen de verwachting in werd er niet gevonden dat angstige vaders in hun

opvoedingsgedrag meer straften en meer dwang uitoefenden dan niet-angstige vaders. Dit is opvallend omdat bekend is dat angstige vaders meer controlerend opvoedingsgedrag vertonen en daardoor minder gericht zijn op de buitenwereld (Teetsel et al., 2013). Wat betreft de opvoedingsgedragingen vermijdingsgedrag en belonen werd er ook geen verschil gevonden tussen angstige vaders en niet-angstige vaders. Dit komt niet overeen met de theorie dat angstige ouders vermijdingsgedrag toelaten in beangstigende situaties voor het kind (Zabin & Melamed, 1980; Murray et al., 2009) en ook minder belonen. Het verschil bij de

opvoedingsgedraging modeleren/geruststellen tussen angstige vaders en niet-angstige vaders was ook niet significant. Angstige vaders verschilden dus op geen enkele

opvoedingsgedraging in beangstigende situaties voor het kind in vergelijking met niet-angstige vaders van elkaar. Blijkbaar komen de verschillen in het opvoedingsgedrag in beangstigende situaties voor het kind tussen angstige vaders en niet-angstige vaders niet naar voren.

Angstige vaders beoordelen zichzelf ook niet significant lager op het toepassen van uitdagend opvoedingsgedrag dan niet-angstige vaders. In overeenstemming met de verwachte verschillen daarentegen, bleek wel dat de intensiteit van zowel geobserveerd fysiek als

verbaal uitdagend gedrag significant lager was dan van niet-angstige vaders. Een verklaring zou kunnen dat zijn angstige vaders terughoudender zijn in onbekende situaties en minder nieuwe dingen durven ontdekken (Paquette, 2004), waardoor zij het kind zowel fysiek als verbaal minder aanmoedigen om risico’s te nemen in vergelijking met niet-angstige vaders (Majdandžić et al., 2014).

Tot op heden was er weinig bekend over het opvoedingsgedrag van vaders. Uit de resultaten van de vragenlijsten CDQ (Zabin & Melamed, 1980) en CPBQ2-3 (Majdandžić et al., 2010) zijn er geen significante verschillen gevonden tussen angstige vaders en

(26)

niet-26 angstige vaders. Angstige vaders toonden significant minder geobserveerd fysiek en verbaal uitdagend opvoedingsgedrag dan niet-angstige vaders. Het verschil tussen deze resultaten zou verklaard kunnen worden doordat er misschien sprake is geweest van sociaal wenselijke antwoorden bij angstige vaders.

Implicaties

Middels de resultaten van dit onderzoek kan er worden geconcludeerd dat er significante verschillen bestaan in het opvoedingsgedrag tussen angstige en niet-angstige moeders en vaders met peuters in beangstigende en uitdagende situaties. Belangrijke bevindingen waren dat angstige moeders zichzelf significant lager beoordeelden op het toepassen van uitdagend opvoedingsgedrag dan niet-angstige moeders en dat angstige vaders significant minder geobserveerd fysiek en verbaal uitdagend opvoedingsgedrag lieten zien dan niet-angstige vaders.

In tegenstelling tot het beperkte onderzoek dat tot op heden is gedaan, bleek dat de angstige versus niet-angstige moeders en vaders niet significant verschilden in het toelaten van meer vermijdingsgedrag. De bevindingen uit de reviews toonden namelijk dat angstige ouders beangstigende situaties meer vermijden (Murray et al., 2009; Fisak &

Grills-Taquechel, 2007). Een verklaring voor de verschillen die in dit onderzoek niet werden gevonden komt mogelijk doordat het toelaten van vermijdingsgedrag niet werd geobserveerd maar door middel van een vragenlijst is ingevuld, terwijl de genoemde reviews gebaseerd zijn op onderzoek in geobserveerde situaties met angstige ouders. Omdat de opvoedingsgedraging het toelaten van vermijdingsgedrag als het tegenoverstelde van fysiek en verbaal uitdagend opvoedingsgedrag beschouwd kan worden (Paquette, 2004; Majdandžić et al., 2014) dient er daarom aandacht te worden besteed om deze opvoedingsgedraging in geobserveerde

beangstigende situaties nader te onderzoeken.

In dit onderzoek was het tevens opvallend dat niet-angstige moeders significant minder straften en dwang uitoefenden dan niet-angstige vaders. Er zou geconcludeerd kunnen worden dat niet-angstige vaders middels straffen en uitoefenen van dwang meer over de grenzen van het kind heen gaan; er wordt een straf opgelegd en bij het uitoefenen van dwang wordt er geen rekening met de angst van het kind gehouden. Bij het toepassen van fysiek uitdagend opvoedingsgedrag wordt op een speelse manier het kind aangezet tot risicovol of overschrijdend gedrag. Ondanks dat er hierbij wel rekening wordt gehouden met de grenzen van het kind passen niet-angstige moeders significant minder geobserveerd fysiek uitdagend opvoedingsgedrag toe dan niet-angstige vaders. Daarom zou met enige voorzichtigheid

(27)

27 geconcludeerd kunnen worden dat niet-angstige vaders meer geneigd zijn om grenzen ten opzichte van het kind in beangstigende situaties op te leggen en fysieke grenzen in uitdagend opvoedingsgedrag meer op te zoeken dan niet-angstige moeders.

Om bewustwording over de overdracht van angst van de ouder op het kind te creëren, zou een interventie zoals psycho-educatie ingezet kunnen worden. Dit wordt aangeraden omdat in dit onderzoek naar voren kwam dat angstige moeders significant minder modeleerden/geruststelden en angstige vaders significant minder geobserveerd fysiek en verbaal uitdagend opvoedingsgedrag lieten zien. Een interventie zoals psycho-educatie kan angstige ouders helpen om bewustwording te creëren welke invloed hun eigen angst op hun opvoedingsgedragingen heeft en daarmee op de angstontwikkeling van het kind (Van Daele, Hermans, Vansteenwegen, Van Audenhove & Van den Bergh, 2012).

Beperkingen en aanbevelingen voor vervolgonderzoek

Er moet worden opgemerkt dat enkele beperkingen invloed gehad kunnen hebben op de resultaten van dit onderzoek. Ten eerste was de onderzoeksgroep van dit onderzoek relatief hoog opgeleid en was er geen sprake van een klinische omvang. Het is dus onduidelijk of de bevindingen te zijn generaliseren naar een populatie met een klinische populatie. Ook bestond bijna het geheel van de onderzoeksgroep uit ouders van Nederlandse afkomst. Dit beperkt tevens de generaliseerbaarheid van de resultaten naar ouders met een andere culturele achtergrond.

Ten tweede is het mogelijk dat er bij de angstige moeders en angstige vaders sprake is geweest van het geven van sociaal wenselijke antwoorden op de CDQ die tijdens het

screeningsmoment is afgenomen. Zoals eerder op basis van Zabin & Melamed (1980) werd er namelijk aangenomen dat er tussen de opvoedingsgedragingen straffen, het uitoefenen van dwang en het toelaten van vermijdingsgedrag een correlatie bestaat met een hoge angst bij het kind. Angstige moeders en angstige vaders zouden terughoudend geweest kunnen zijn bij gestelde vragen over opvoedingsgedrag met een negatieve connotatie, zoals straffen, het uitoefenen van dwang en het toelaten van vermijdingsgedrag, waardoor er geen significante verschillen in dit onderzoek naar voren zijn gekomen. Dit heeft mogelijk de data zodanig beïnvloed dat de resultaten in dit onderzoek met voorzichtigheid geïnterpreteerd moeten worden.

Ten derde kwam naar voren dat de coherentie tussen de items in de

opvoedingsgedraging modeleren/geruststellen onvoldoende was bij moeders. Doordat de verschillende items in de opvoedingsgedraging modeleren/geruststellen niet hetzelfde hebben

(28)

28 gemeten is dit mogelijk van invloed geweest op de resultaten tussen de angstige en

niet-angstige moeders en vaders. Daarom moeten de resultaten van de opvoedingsgedraging modeleren/geruststellen tussen de angstige moeders en angstige vaders en tussen de angstige en niet-angstige moeders met voorzichtigheid worden geïnterpreteerd.

Een vierde beperking heeft betrekking tot de statistische analyses. Er dient opgemerkt te worden dat de resultaten binnen de gekozen onderzoeksgroepen niet tussen de gekozen onderzoeksgroepen vergeleken kunnen worden. Hierdoor kunnen er geen uitspraken worden gedaan of er, ongeacht het geslacht van de ouder, verschillen in het opvoedingsgedrag bestaan tussen angstige ouders en niet-angstige ouders.

Daarnaast betreft een vijfde beperking de metingen die in het onderzoekscentrum en de huisbezoeken zijn gedaan. De keuze om fysiek en verbaal uitdagend opvoedingsgedrag te meten was gebaseerd op het idee dat er verschillen zouden bestaan tussen de

onderzoeksgroepen en geobserveerd fysiek en verbaal uitdagend opvoedingsgedrag

in dezelfde gestructureerde situaties. In het bijzijn van een onderzoeksassistent werden door middel van camera’s vijf taken in het onderzoekscentrum en vier taken tijdens het huisbezoek volgens een gestandaardiseerd protocol afgenomen. Door deze gestandaardiseerde situatie zouden de onderzoeksgroepen zich mogelijk anders gedragen kunnen hebben dan buiten deze gestructureerde situaties, omdat zij zich er bewust van waren dat hun opvoedingsgedrag werd geobserveerd. De resultaten moeten daarom met voorzichtigheid worden geïnterpreteerd omdat deze niet generaliseerbaar zijn naar alledaagse situaties.

Tenslotte is er geen rekening gehouden met het effect dat een kind kan hebben op het opvoedingsgedrag van angstige en niet-angstige moeders en vaders. De antwoorden die angstige en niet-angstige moeders en vaders in de vragenlijsten hebben gegeven zijn naar alle waarschijnlijkheid gebaseerd op de interactie die de ouder met het kind heeft. Onderzoek suggereert dat het kindtemperament opvoedgedrag bij ouders kan uitlokken en daardoor de ontwikkeling van kinderen beïnvloedt (Sameroff, 2010). Indien een kind van zichzelf angstig is aangelegd, dan zullen ouders hun opvoedingsgedrag in een beangstigende situatie voor het kind zodanig aanpassen dat de angst bij het kind wordt vergroot of verkleind. Mogelijk zullen de ouders ook minder hoog scoren op vragen die gaan over uitdagend opvoedingsgedrag, omdat het kind dit bij de ouders minder uitlokt. Deze lagere score zal waarschijnlijk ook naar voren komen bij geobserveerd fysiek en verbaal uitdagend opvoedingsgedrag, omdat de ouders aansluiten op de signalen die het kind uitlokt. Mogelijk geldt het omgekeerde voor een niet-angstig kind: wanneer een kind geen angstige signalen uitzendt, dan zullen de ouders daar waarschijnlijk op een meer uitdagender manier op anticiperen. De verschillen in het

(29)

29 opvoedingsgedrag zullen door deze gedragskenmerken tussen de ouders van angstige en niet-angstige kinderen daardoor groter zijn.

Voortbouwend op de beperkingen van dit onderzoek wordt voor vervolgonderzoek geadviseerd om in de gestandaardiseerde geobserveerde situaties ook de gedragskenmerken van het kind te observeren. Hiermee kan worden onderzocht of er een verband is tussen het opvoedingsgedrag van de angstige en niet-angstige moeders en vaders en de

gedragskenmerken die het kind laat zien. De gedragskenmerken van het kind zouden hier een mediërende rol in kunnen spelen omdat deze angstig of uitdagend gedrag bij de angstige en niet-angstige moeders en vaders kunnen uitlokken. Verder ondersteunt dit onderzoek dat bij zowel angstige als niet-angstige vaders er meer onderzoek gedaan moet worden om hun specifieke rol in de opvoeding in kaart te brengen, omdat tot op heden alleen bekend is dat vaders een belangrijke rol spelen in het toepassen van fysiek en uitdagend opvoedingsgedrag (Möller et al., 2013). Daarnaast is het van belang om te onderzoeken welk verband er bestaat tussen de zelfbeoordeling over uitdagend opvoedingsgedrag en het daadwerkelijk toepassen van fysiek en verbaal uitdagend opvoedingsgedrag. Voor zover bekend is dit het eerste onderzoek dat verschillen heeft gevonden op dit specifieke construct tussen angstige moeders en angstige vaders. Tenslotte wordt aanbevolen dat er rekening gehouden moet worden om respondenten middels een andere weg te werven om zo diversiteit onder de participanten te vergroten.

(30)

30 Literatuurlijst

Aktar, E., Majdandžić, M., Vente, W. de., & Bögels, S. M. (2014). Parental social anxiety disorder prospectively predicts toddlers' fear/avoidance in a social referencing paradigm. Journal Of Child Psychology And Psychiatry, 55, 77-87.

American Psychiatric Association. (1994). Diagnostic and statistical manual of mental disorders (4th ed). Washington D. C.: American Psychiatric Association.

Ballash, N., Leyfer, O., Buckley, A. F., & Woodruff-Borden, J. (2006). Parental control in the etiology of anxiety. Clinical Child And Family Psychology Review, 9, 113-133. Beidel, D. C., & Turner, S. M. (1997). At risk for anxiety: I. psychopathology in the offspring

of anxious parents. Journal Of The American Academy Of Child & Adolescent Psychiatry, 36, 918-924.

Bögels, S. M., & Brechman-Toussaint, M. L. (2006). Family issues in child anxiety: Attachment, family functioning, parental rearing and beliefs. Clinical Psychology Review, 26, 834- 856.

Bögels, S. M., & Phares, V. (2008). Fathers’ role in the etiology, prevention and treatment of child anxiety: A review and new model. Clinical Psychological Review, 28, 539-558. Bruggen, C. O. van der., Stams, G. J. J. M., & Bögels, S. M. (2008). The relation between

child and parent anxiety and parental control: A meta-analytic review. Journal Of Child Psychology And Psychiatry, 49, 1257-1269.

Byrnes, J. P., Miller, D. C., & Schafer, W. D. (1999). Gender differences in risk taking: A meta-analysis. Psychological Bulletin, 3, 367-383.

Daele, T. van., Hermans, D., Vansteenwegen, D., Audenhove, C. van., & Bergh, O. van den. (2012). Preventie van stress, angst en depressie door psycho-educatie. Een overzicht van interventies. Psychologie & Gezondheid, 38, 224-235.

Dinardo, P., Brown, T. A., & Barlow, D. H. (1994). Anxiety Disorders Interview Schedule for DSM-IV: Lifetime version (ADIS-IV-L). San Antonio, TX: Psychological Corporation.

Eisenberg, N., Cumberland, A., Spinrad, T. L., Fabes, R. A., Shepard, S. A., Reiser, M., et al. (2001). The relations of regulation and emotionality to children's externalizing and internalizing problem behavior. Child Development, 72, 1112-1134.

(31)

31 Fisak, B., & Grills-Taquechel, A. E. (2007). Parental modeling, reinforcement, and

information transfer: Risk factors in the development of child anxiety? Clinical Child And Family Psychology Review, 10, 213-231.

Fodor, I. G. (1974). The phobic syndrome in women. In V. Franks & V. Burtle (Eds.), Women in therapy (pp. 132-168). New York: Brunner.

Gerull, F. C., & Rapee, R. M. (2002). Mother knows best: Effects of maternal modeling on the acquisition of fear and avoidance behavior in toddlers. Behaviour Research And Therapy, 40, 279-287.

Ginsburg, G. S., Grover, R. L., & Ialongo, N. (2005). Parenting behaviors among anxious and non-anxious mothers: Relation with concurrent and long-term child outcomes. Child And Family Behavior Therapy, 26, 23-41.

Graaf, R. de, Have, M. ten., & Dorsselaer, S. van. (2010). De psychische gezondheid van de Nederlandse bevolking. NEMESIS-2: Opzet en eerste resultaten. Utrecht: Trimbos-instituut.

Laflamme, D., Pomerleau, A., & Malcuit, G. (2002). A comparison of fathers’ and

mothers’ involvement in childcare and stimulation behaviors during free-play with their infants at 9 and 15 months. Sex Roles, 47, 507-518.

Mahoney, A., Coffield, A., Lewis, T., & Lashley, S. L. (1998). Meso-analytic behavioral rating system for family interactions: Observing play and forced-compliance tasks with young children. In P. K. Kerig & K. M. Lindahl (Eds.), Coding systems: Resources for systemic research (pp. 221-236). Mahwah: Lawrence Erlbaum Associates.

Majdandžić, M., Vente, W. de., & Bögels, S. M. (2010). The Challenging Parenting Behavior Questionnaire. Age Versions: CPBQ-0, CPBQ-1, CPBQ2-3, CPBQ4-6, CPBQ7-12. University of Amsterdam: Research Institute of Child Development and Education. Majdandžić, M., Möller, E. L., Vente, W. de., Bögels, S. M., & Boom, D. van den. (2014). Fathers’ challenging parenting behavior prevents social anxiety development in their 4-year old children: A longitudinal observational study. Journal Of Abnormal Child Psychology, 42, 301-310.

Merikangas, K. R., Avenevoli, S., Dierker, L., & Grillon, C. (1999). Vulnerability factors among children at risk for anxiety disorders. Biological Psychiatry, 46, 1523-1535. McLeod, B. D., Wood, J. J., & Weisz, J. R. (2007). Examining the association between

parenting and childhood anxiety: A meta-analysis. Clinical Psychological Review, 27, 155-172.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Change of both transmitted and reflected intensities The enhancements of the total transmitted intensity η tr , the total reflected intensity η re , and the intensity outside

So when using the clinical beam structure of the IBA C230 cyclotron, it would still be possible to use the anti- coincidence filter to remove prompt counts from the beam-on

This leads, finally, to the main research question: Are internal integration of the functions within the buying firm and the accumulation of social capital

In this study, we compared the transcriptome profiles of an endophytic strain and a soil strain of B. mycoides in response to potato root exudates. The aim was to

A delay of an input signal to the power amplifier 1 is adjusted on the basis of the calculated delay to match timing of the input signal to the power amplifier 1 with a feedback

The resolution of the controversy allows us to interpret recent measurements in a unified manner. The experimental observations, that the solid ridge angle and its stretch at

Figure 2 shows the estimated posterior densities of the testlet variance para- meter using an informative and a vague prior under the TRT model, given sampled values in Condition 7

Keywords: Sport coaches, human resources, performance appraisal, feedback, appraiser, expectations,