• No results found

Vereisten voor vrijheid : de vrijheidsconcepties van Philippe van Parijs en Amartya Sen vergeleken

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Vereisten voor vrijheid : de vrijheidsconcepties van Philippe van Parijs en Amartya Sen vergeleken"

Copied!
16
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

1

Vereisten voor Vrijheid

De vrijheidsconcepties van Philippe van Parijs en

Amartya Sen vergeleken

Opleiding: Politicologie

Afstudeerrichting: Politieke Theorie en Politiek Gedrag Vak: Democratische Malaise

Begeleider: Benno Netelenbos Tweede lezer: Anton van der Heijden Naam: Titus Vreeke

Studentnummer: 10171169 Datum: 22 juni 2015

(2)

2

Introductie

Mede door de kredietcrisis en haar sociale gevolgen ontstaan er de afgelopen jaren nieuwe debatten in de politiek omtrent de verzorgingsstaat. De groeiende werkloosheid zorgt voor een hogere druk op het sociale vangnet en de onmacht die politici vaak uitstralen wanneer zij oplossingen zoeken voor dit probleem, zorgt ervoor dat er bewegingen ontstaan die alternatieve oplossingen suggereren. Eén van deze oplossingen is het verzorgen van een onvoorwaardelijk basisinkomen. Hoewel het debat rond het basisinkomen al veel langer bestaat, is de aandacht voor het fenomeen de afgelopen tijd toegenomen. Naast verschillende artikelen en columns over het onderwerp (De Groene Amsterdammer 2015a, Ibidem 2015b, Volkskrant 2015), heeft het idee ook zijn weg naar de lokale politiek gevonden. Op 14 april 2015 opperde het Wageningse D66-raadslid Mark Gielen namelijk het idee om in zijn gemeente een proef te doen met het basisinkomen en te kijken of het de armoede en de werkloosheid in de gemeente effectief kan bestrijden (omroepgelderland.nl).

Kort gezegd houdt het basisinkomen in dat iedere burger maandelijks een inkomen krijgt dat los staat van het werk dat hij of zij doet. Werklozen, maar ook miljonairs krijgen het inkomen en sommige aanhangers (basisinkomen.nu) presenteren het basisinkomen dan ook als een nieuw mensenrecht. Het recht om onder welke omstandigheid dan ook een inkomen te hebben dat voldoet aan de basisbehoeften. Wil je meer verdienen dan dit minimum, dan moet je daarnaast betaald werken om je inkomen boven dit bedrag uit te laten stijgen. Voor velen klinkt dit als een vrijbrief voor werklozen om nooit meer aan het werk te gaan en mee te liften op de arbeid van anderen (Volkskrant 2015). In het wetenschapsveld van de politieke theorie zijn de meningen hierover echter verdeeld en zijn er naast een afwijzing van dit argument, vele andere argumenten te vinden die het basisinkomen verdedigen.

Een politicoloog die al decennia bezig is het basisinkomen van filosofische grond te voorzien is Philippe van Parijs. Zijn artikelen gaan vrijwel allemaal over het basisinkomen en hij biedt een breed scala aan argumenten voor het basisinkomen die gebaseerd zijn op verschillende democratische waarden. Van groot belang voor deze verdedigingen is zijn conceptie van vrijheid. Van Parijs betoogt dat het basisinkomen essentieel is als wij tot een eerlijke verdeling van vrijheid willen komen in een liberale maatschappij (Van Parijs 1991). Het voorzien van een financiële basis aan iedere burger zou de beste manier zijn om tot een rechtvaardige en effectieve verdeling van vrijheid te komen. Door middel van een basisinkomen kan namelijk gezorgd worden dat iedereen dezelfde kansen krijgt en dat de barrières voor vrijheid zo veel mogelijk gelijk zijn.

Van Parijs baseert zich hierbij voor een groot deel op het werk van John Rawls. Met Rawls’ theorie als basis komt Van Parijs tot een conceptie van vrijheid die het best gerealiseerd kan worden door middel van een basisinkomen. Een andere auteur die zich heeft laten inspireren door Rawls is Amartya Sen. Ook hij heeft vanuit een Rawlsiaans uitgangspunt een conceptie van vrijheid geschetst. Hoewel zijn bevindingen tot op zekere hoogte vergelijkbaar zijn met die Van Parijs, zijn de implicaties zeer verschillend. Zo suggereert Van Parijs een onvoorwaardelijk basisinkomen als oplossing, terwijl Sen een heel ander beleid voor ogen heeft. Hij wil informatie verzamelen over burgers en hen op basis daarvan geven wat zij nodig hebben (Sen 1994: 339), iets wat een type bureaucratie vereist dat Van Parijs juist probeert uit te bannen door middel van het basisinkomen.

In dit paper wordt onderzocht hoe het komt dat Van Parijs en Sen, vanuit eenzelfde startpositie tot verschillende conclusies komen wanneer zij hun concepties van vrijheid formuleren. Van Parijs en Sen zijn het in

(3)

3

beginsel namelijk beide eens met het difference principle van Rawls (Van Parijs 1991: 103, Sen 2010: 243). Dit houdt in dat zij allebei vinden dat het verzorgen van vrijheid prioriteit moet krijgen boven andere sociale goederen en dat vrijheid verdeeld moet worden op een manier die zorgt dat de slechtst bedeelden zo goed mogelijk af zijn. Toch treden er uiteindelijk grote verschillen op in hun vrijheidsconcepties. Dit komt doordat Van Parijs ook de rest van de theorie van Rawls omarmt, terwijl Sen kritiek uit op de verdere uitwerking van Rawls. Het verschil in gebruik van de theorie van Rawls heeft grote gevolgen voor het beleid dat Van Parijs en Sen voorstaan en ook op deze gevolgen voor beleid zal in worden gegaan. Bij Van Parijs zijn die duidelijk, hij dringt aan op een onvoorwaardelijk basisinkomen. Bij Sen is deze conclusie echter niet zo eenduidig. Veel van zijn theorie wijst erop dat hij een basisinkomen wellicht toe zou juichen, maar door zijn conceptie van vrijheid te analyseren wordt duidelijk dat hij deze ingreep waarschijnlijk nog niet voldoende zou vinden. Hij ziet namelijk grote verschillen tussen mensen die volgens hem in de theorie van Rawls genegeerd worden. Doordat Van Parijs’ idee over het basisinkomen voortkomt uit deze theorie negeert ook dit idee die verschillen. Een gelijk inkomen betekent volgens Sen niet altijd gelijke vrijheid. Zo wordt middels de twee verschillende visies op vrijheid een debat geopend over verschillende mogelijkheden voor een staat om vrijheid te verzorgen en bovenal eerlijk te verdelen.

Alvorens de twee concepties te bespreken is het van belang dat de theoretische basis duidelijk is. Dit paper zal daarom beginnen met een analyse van de relevante aspecten uit Rawls’ A Theory of Justice (1971). Het werk dat leidend is voor de gedachtegangen van zowel Van Parijs als Sen. Door dit startpunt los van hun persoonlijke interpretaties te analyseren, is het duidelijker waar hun wegen scheiden wanneer zij de theorie van Rawls in hun eigen werk gebruiken. Om de vergelijking helderder te maken zal ik de schrijvers ook vergelijken in termen van negatieve en positieve vrijheid, twee basisbegrippen uit de theorie Van Isaiah Berlin. In het tweede deel van mijn paper zal daarom dit onderscheid worden besproken. Hoewel Van Parijs noch Sen zich baseert op de theorie van Berlin, maakt de bespreking van deze theorie een vergelijking mogelijk. De concepties van vrijheid die in dit paper centraal staan, hebben namelijk beide eigenschappen die als positief of negatief omschreven kunnen worden. Door ze te plaatsen binnen het debat over negatieve en positieve vrijheid is het gemakkelijker te begrijpen hoe en waarom de twee concepties van elkaar verschillen.

De rest van mijn paper bestaat uit een uiteenzetting van de vrijheidsconcepties van Van Parijs en Sen en mondt uit in een vergelijking waarbij de schrijvers vergeleken worden op hun gebruik van Rawls, het beleid dat zij suggereren en hun kwalificatie in termen van negatieve en positieve vrijheid. Daarbij is het vooral opvallend dat de kritiek die Sen op Rawls uit, voor grote verschillen zorgt in het beleid dat Van Parijs en Sen suggereren. Van Parijs wil vereisten aan een uitkering uitbannen terwijl Sen juist informatie wil verzamelen om op die manier goederen eerlijker te kunnen verdelen. Toch zijn hun vrijheidsconcepties tot op zekere hoogte vergelijkbaar, ze leggen allebei de nadruk op mogelijkheden en kansen. Deze overeenkomst uit zich ook in de vergelijking op negatieve en positieve vrijheid. Ook hier zijn echter verschillen, Sen breidt de klassieke definitie van barrières voor negatieve vrijheid verder uit dan Van Parijs en daarnaast neigt Sens theorie meer naar een positief vrijheidsbeeld.

(4)

4

Rawls’ A Theory of Justice

Rawls’ boek, A Theory of Justice, is voor zowel Van Parijs als Sen de basis voor hun conceptie van vrijheid. Hoewel Van Parijs het bij een interpretatie houdt terwijl Sen de theorie bekritiseert en uitbouwt, zien beiden het belang van Rawls’ ideeën voor hun theorie. Het is daarom van belang de relevante theorie van Rawls in uiteen te zetten alvorens over te gaan naar de bespreking van Sen en Van Parijs. Dit verheldert niet alleen waarom zij tot hun conceptie van vrijheid komen, maar biedt ook de mogelijkheid om hun interpretaties te vergelijken.

A Theory of Justice is in de eerste plaats een zoektocht naar rechtvaardigheid in een liberale

maatschappij. Rawls’ conceptie van rechtvaardigheid is als volgt: ‘all social primary goods – liberty and opportunity, income and wealth and the bases of self-respect – are to be distributed equally unless an unequal distribution of any of or all of these goods is to the advantage of the least favoured’ (Rawls 1971: 303). Sociale primaire goederen onderscheidt Rawls van natuurlijks primaire goederen die bestaan uit dingen als gezondheid, intelligentie en natuurlijke talenten. Kort gezegd bestaat het onderscheid tussen sociale en natuurlijke primaire goederen eruit dat de sociale goederen verdeeld worden door instituties en dat de verdeling van natuurlijke goederen weliswaar beïnvloed wordt door deze instituties, maar dat de initiële verdeling berust op bruut geluk (Kymlicka 1990: 64). Voor dit paper zijn de natuurlijke primaire goederen van marginaal belang. Sen en Van Parijs houden zich immers bezig met vrijheid, wat onder de sociale primaire goederen valt. Opvallend aan de conceptie van rechtvaardigheid die Rawls presenteert, is dat hij ongelijkheid niet per definitie als onrechtvaardig ziet. Ongelijkheid die zorgt dat de slechtst bedeelden uit de samenleving beter af zijn, is niet alleen acceptabel maar zelfs noodzakelijk voor een rechtvaardige samenleving. Ongelijkheden die iedereen ten goede komen zijn daarmee aanvaardbaar, maar ongelijkheden die zorgen dat iemand erop achteruit gaat zijn onacceptabel, dit noemt Rawls the difference principle (1971: 65).

Het probleem met deze definitie is dat de verdeling van verschillende sociale primaire goederen met elkaar in conflict kunnen komen. Zo is het niet ondenkbaar dat mensen gekort worden in hun vrijheid opdat zij een groter inkomen krijgen (Kymlicka 1990: 53). Sterker nog, in feite is dit hoe de meeste bijstandsuitkeringen op dit moment zijn georganiseerd. Om een inkomen te ontvangen ben je bijvoorbeeld verplicht te zoeken naar werk. Om het dilemma dat deze tegenstrijdigheid oplevert te ontlopen komt Rawls met een systeem van prioriteit. Gelijkheid in fundamentele vrijheden (basic liberties) gaat altijd voor, gevolgd door gelijkheid van kansen en als laatst gelijkheid van goederen (Rawls 1971: 302-303). Fundamentele vrijheden zijn de civiele en politieke rechten die over het algemeen als essentieel voor een democratische samenleving worden gezien zoals stemrecht, vrijheid van meningsuiting, recht op een eerlijk proces etc (Kymlicka 1990: 54).

Rawls’ onderbouwing voor het difference principle is voor een groot deel gebaseerd op een gedachtenexperiment dat onderzoekt hoe we een samenleving zouden opbouwen als we dit deden vanuit een

original position (Kymlicka 1990: 59). Mensen in die original position bevinden zich achter een sluier der

onwetendheid waardoor:

No one knows his place in society, his class position or social status, nor does any one know his fortune in the distribution of natural assets and abilities, his intelligence, strength, and the like. I shall even assume that the parties do not know their conceptions of the good or their special

(5)

5

psychological propensities. The principle of justice are chosen behind a veil of ignorance. This

ensures that no one is advantaged or disadvantaged in the choice of principles by the outcome of natural chance or the contingency of social circumstances. Since all are similarly situated and no one is able to design principles to favour his particular condition, the principles of justice are the result of fair agreement or bargain. (Rawls 1971: 12)

Volgens Rawls worden sociale primaire goederen altijd verdeeld volgens zijn difference principle wanneer men vanuit deze original position en middels een rationele discussie op zoek gaat naar een rechtvaardige verdeling (Kymlicka 1990: 65). Hij baseert dit op het idee dat mensen bang zijn voor de kans dat zij bij de slechtst bedeelde groep in de samenleving zullen horen. Om te zorgen dat zij zelfs wanneer dit gebeurt een goed leven kunnen leiden, zullen mensen altijd zorgen dat ook deze groep slecht bedeelden er goed vanaf komt. Mensen zullen volgens Rawls dus een strategie aannemen die hij de maximin strategie noemt (Kymlicka 1990: 65). Dat houdt in dat je maximaliseert wat je krijgt als je belandt in het minimum, de slechtst mogelijke positie.

Van Parijs en Sen maken op hun eigen manier gebruik van de theorie van Rawls om tot hun vrijheidsconcepties te komen. Het systeem van prioriteit uit het difference principle nemen zij aan en ook vinden zij dat vrijheid volgens het maximin principe verdeeld moet worden: de slechtst bedeelde groep moet het maximaal haalbare krijgen. Over het concept primaire sociale goederen zijn zij het echter niet eens. Rawls vindt dat deze volgens zijn principes verdeeld moet worden en Van Parijs stelt voor dit te doen via een basisinkomen (Van Parijs 1991). Sen vindt echter dat deze interpretatie tekort doet aan de verschillen tussen mensen. Vrijheid kun je niet verdelen op dezelfde manier als andere sociale primaire goederen; een gelijk inkomen kan namelijk verschillende implicaties hebben voor de ontvangers (Sen: 1992: 8). Dit is de kern van de verschillen tussen Van Parijs en Sen en vrijwel ieder ander verschil is hierop terug te leiden. Een deel van deze verschillen kan ook uitgelegd worden in termen van negatieve en positieve vrijheid. Ik zal in de komende paragraaf deze termen introduceren omdat zij de verschillen tussen Van Parijs en Sen inzichtelijk maken.

Negatieve en positieve vrijheid

De termen negatieve en positieve vrijheid hebben een lange historie en zijn terug te leiden tot Immanuel Kant die ze voor het eerst besprak in de 18e eeuw (Carter 2003). Pas eeuwen later werden zij echter voor het eerst

uitvoerig besproken. Dit gebeurde in 1958 toen Isaiah Berlin zijn befaamde essay Two Concepts of Liberty uitbracht. Sindsdien hebben de concepten veel aandacht gekregen binnen de politicologie en zijn de meningen verdeeld over welke vorm prioriteit verdient. Van Parijs’ en Sens vrijheidsconcepties passen op hun eigen manier binnen deze discussie. De komende alinea’s vormen de basis voor een vergelijking tussen Van Parijs en Sen waarbij negatieve en positieve vrijheid als uitgangspunt worden genomen.

Negatieve vrijheid is vrijheid in zijn meest simpele vorm. Wanneer ik in staat ben mijn eigen keuzes te maken en deze uit te voeren zonder dat ik daarbij gehinderd wordt, ben ik vrij in negatieve zin (Berlin 1958: 3). Het woord negatief verwijst hier naar de afwezigheid van barrières die ervoor zorgen dat er geen autonome keuzes gemaakt kunnen worden (Carter 2003). In een samenleving is het echter onmogelijk voor iedereen om absolute negatieve vrijheid te bezitten (Berlin 1958). Dit zou ons terugwerpen in de natuurstaat die Thomas

(6)

6

Hobbes ooit beschreef. Een schrikbarende strijd van allen tegen allen omdat iedereen zonder belemmering doet wat hij of zij wil (Hobbes 2001). Paradoxaal hieraan is dat de vrijheid van anderen juist al snel geschaad wordt wanneer die situatie zich voordoet. Als ik vrij ben om jouw appels te stelen en ik besluit dit te doen, belemmer ik jou automatisch in je vrijheid om de appels te eten. Daarom is het, zoals vroege natuurstaatdenkers ook al beseften, van belang om een deel van onze vrijheid in te leveren om zo de grootst mogelijke vrijheid voor iedereen te kunnen garanderen (Berlin 1958: 3).

Positieve vrijheid is gecompliceerder en betreft de vraag in hoeverre een persoon meester is over zichzelf en zijn keuzes (Berlin 1958: 8). Om dit te illustreren spreekt Berlin van een ‘real’ self en een ‘lower’ nature. De ‘echte’ ik is de innerlijke persoon die streeft naar bepaalde doelen in het leven. De lagere natuur van een mens is gevoelig voor korte termijn verlangens en passie en moet daarom gedisciplineerd worden indien de doelen van de hogere ik bereikt willen worden (Berlin 1958: 8-9). Mensen geven volgens Berlin snel toe aan irrationele korte termijnverlangens en staan daarmee hun eigen vrijheid in de weg. Vaak zijn de innerlijke doelen van een persoon onzichtbaar voor het individu waardoor hij snel toe zal geven aan de passies die hiermee in strijd zijn (Berlin 1958: 9). Positieve vrijheid wordt dus gezien als de mogelijkheid voor een persoon om zijn innerlijke doelen na te streven zonder dat hij daarbij belemmerd wordt door zijn eigen passies en verlangens.

Om het verschil tussen de twee concepties te verhelderen wordt vaak een voorbeeld over een drugs- of sigarettenverslaafde gebruikt (Carter 2003, Taylor 1979). Stel je een drugsverslaafde voor die uit alle macht probeert om van zijn verslaving af te komen. Hij gaat naar klinieken, ondergaat behandelingen en krijgt hulp van zijn omgeving. Toch lukt het hem niet om op te houden met gebruiken, zijn verslaving wint het uiteindelijk altijd van zijn wil om te stoppen. De vraag is of deze man echt vrij is. Aanhangers van negatieve vrijheid vinden van wel. Hij wordt door niemand gedwongen om de drugs te nemen, noch zijn er andere externe omstandigheden die ervoor zorgen dat hij niet van de drugs af kan blijven. Aanhangers van positieve vrijheid zien dit anders. Zij menen dat de verslaving de controle over de verslaafde heeft en dat hij niet meer in staat is de keuzes te maken die hij wil. De verslaving is een belemmering voor zijn vrijheid omdat de verslaafde niet meer kan doen wat hij echt wil. De passie van zijn ‘lower’ nature wint het van zijn ‘real’ self.

Positieve vrijheid wordt vaak gebruikt om overheidsoptreden te legitimeren en zou wellicht ook kracht hebben in het debat over het basisinkomen. Een klassiek voorbeeld van beleid waarvoor legitimatie wordt geput uit positieve vrijheid is leerplicht. De overheid dwingt daarmee jonge mensen om naar school te gaan en zichzelf te ontplooien, hoewel zij zelf misschien liever de hele dag naar het park zouden gaan. Omdat de staat op dat moment beter in staat is om in te zien wat goed is voor het verdere leven van de leerlingen, is een dergelijke dwang gelegitimeerd. Berlin, en met hem vele andere liberalen, zien echter gevaar in deze manier van redeneren: ‘Once I take this view, I am in a position to ignore the actual wishes of men or societies, to bully, oppress, torture them in the name, and on behalf, of their ‘real’ selves, in the secure knowledge that whatever is the true goal of men (…) must be identical with his freedom’ (Berlin 1958: 9). Berlin, die leefde en schreef ten tijde van het Sovjetregime, spreekt hiermee zijn angst uit dat een beroep op positieve vrijheid om te interveniëren in het leven van mensen snel kan ontwikkelen naar een dictatuur waar uit naam van wat goed is voor het individu of de samenleving de meest gruwelijke misdaden worden begaan.

(7)

7

De afgelopen decennia zijn er echter verschillende politicologen (McCallum 1982, Christman 1991) die stellen dat de scheidslijn tussen positieve en negatieve vrijheid misleidend en te scherp getrokken is. In zekere zin sluit het gedachtengoed van Van Parijs en Sen hierbij aan. Aanhangers van een klassieke notie van negatieve vrijheid beperken de barrières die gelden als vrijheidsbeperkend tot intentionele handelingen van andere actoren. Zij doen dit omdat vrijheid door hen wordt gezien als een sociale relatie (Carter 2003). Dit betekent impliciet dat mensen nooit onvrij kunnen zijn door een handicap of armoede die niet intentioneel veroorzaakt is door een ander. In de komende paragrafen zal duidelijk worden dat zowel Van Parijs als Sen deze harde grens van intentioneel menselijk handelen op hun eigen manier versoepelen en oprekken om tot een nieuwe conceptie van vrijheid te komen.

Van Parijs’ conceptie van vrijheid

In het artikel Why surfers should be fed (1991) verdedigt Van Parijs het onvoorwaardelijk basisinkomen op basis van de theorie van Rawls. Zijn claim is dat ware vrijheid (real freedom) verdeeld moet worden volgens het

difference principle. Voordat over wordt gegaan naar de argumentatie van Van Parijs zal eerst het begrip ware

vrijheid worden toegelicht. Daarna volgt Van Parijs’ interpretatie van Rawls en zal duidelijk worden waarom deze interpretatie volgens Van Parijs onomstotelijk leidt tot de noodzaak voor een onvoorwaardelijk basisinkomen. Tot slot wordt het basisinkomen besproken in termen van positieve en negatieve vrijheid. Van Parijs heeft namelijk een ambigue positie in dit debat. Zijn voorstel balanceert op de grens tussen de twee begrippen en deze positie is illustratief voor de verschillen met Sen.

Van Parijs onderscheidt ware vrijheid van formele vrijheid. Volgens hem schiet de klassieke, formele notie van vrijheid tekort. Formele vrijheid in een samenleving omvat twee eisen. Ten eerste moet er een afdwingbare structuur van rechten zijn en ten tweede moet deze structuur zo georganiseerd zijn dat ieder individu eigenaar is van zichzelf (self-ownership) (Van Parijs 1995: 22). De eerste conditie is van belang omdat zonder afdwingbare rechten iedereen kan doen wat hij wil, ook inbreuk maken op rechten en vrijheden van anderen. Denk hierbij nogmaals aan de schrikbarende natuurstaat van Hobbes waar door een oorlog van allen tegen allen de vrijheid van de meeste mensen zeer beperkt is. Het self-ownership criterium verwijst naar het streven in een liberale samenleving om mensen zelf te laten bepalen wat er wel en niet met hen gebeurt (Van Parijs 1995: 8). Voor ware vrijheid zijn deze twee condities echter niet voldoende en Van Parijs voegt daarom een derde toe: ‘The structure [of rights] is such that each person has the greatest possible opportunity to do whatever she might want to do’ (Van Parijs 1995: 25). Ware vrijheid is daarmee een uitbreiding op de klassieke notie van negatieve vrijheid. Met de term wil Van Parijs aangeven dat vrijheid niet alleen gezien moet worden als de afwezigheid van externe barrières, maar er ook gekeken moet worden naar de kansen voor mensen om te kunnen doen wat zij willen. Vrijheid gaat dan niet langer om ‘wat ik mag’ maar om ‘wat ik kan’ (Van Parijs 1995: 23).

De formulering van Van Parijs’ derde criterium hint al naar de manier waarop hij zich baseert op Rawls’ theorie. Van Parijs wil vrijheid namelijk verdelen volgens het maximin principe van Rawls (Van Parijs 1991: 103). Dat houdt in dat de mensen die het minst vrij zijn, toch de grootst mogelijke vrijheid genieten. Van Parijs stelt dat dit gerealiseerd kan worden door middel van een onvoorwaardelijk basisinkomen. Vrijheid is volgens hem

(8)

8

immers verbonden met de kansen die mensen hebben om te doen wat zij willen. Zonder inkomen gaan veel van deze kansen verloren. Als ik de vrijheid heb om op wereldreis te gaan betekent dit niet automatisch dat ik dat ook kan doen. Geld is een belangrijke factor in de kansen die wij hebben om onze wensen te realiseren (Van Parijs 1995: 22).

Deze koppeling van vrijheid aan economische goederen maakt het mogelijk voor Van Parijs om het basisinkomen te verdedigen op grond van Rawls’ A Theory of Justice. Van Parijs noemt drie kenmerken van het basisinkomen die duidelijk maken wat het verschil is met de meer gangbare uitkeringen die nu bestaan in Europese landen (Van Parijs, 1991: 101-102). Ten eerste wordt het basisinkomen betaald aan personen in plaats van huishoudens. Ten tweede wordt het uitbetaald zonder eisen te stellen aan het inkomen of vermogen van de ontvanger. Ten derde zijn er geen aan werk gerelateerde eisen, het basisinkomen wordt uitbetaald ongeacht of iemand een baan heeft of zoekt. Opvallend is dat er geen eisen gesteld worden aan de hoogte van het basisinkomen. Het woord basis verwijst niet naar de basisbehoeften waarin een basisinkomen al dan niet kan voorzien, maar naar het feit dat het inkomen dient als een basis die met andere verdiensten uitgebreid kan worden.

Deze verdediging van het basisinkomen is terug te voeren op het Rawls’ idee dat welvaart één van de sociale primaire goederen is (1971: 303). Aangezien deze primaire goederen altijd volgens het difference principle verdeeld moeten worden is Van Parijs van mening dat ook inkomen hieraan onderhevig is. Toch is dit volgens Van Parijs niet genoeg om een basisinkomen te verdedigen (1991: 104). Het difference principle behelst meer dan alleen inkomen. Rawls noemt nog andere sociale primaire goederen die verdeeld moeten worden. Volgens Van Parijs is het basisinkomen de beste oplossing omdat het in staat is om naast welvaart, ook andere sociale primaire goederen te verzorgen. Als het alleen maar om welvaart gaat, zouden bestaande, conditionele uitkeringen kunnen voldoen. Zoals Van Parijs aangeeft noemt Rawls naast welvaart namelijk:

The powers and prerogatives attached to social positions, and there is no doubt that an unconditional income confers upon the weakest more bargaining power in their dealings with both potential employers and the state, and hence a greater potential for availing themselves of powers and prerogatives, than a transfer contingent upon the beneficiary's availability for work and the satisfaction of a means test. Finally, Rawls mentions the social bases of self-respect, and there is again little doubt that a transfer system that is not targeted at those who have shown themselves "inadequate" and involves less administrative control over its beneficiaries is far less likely to stigmatize them, humiliate them, make them ashamed of themselves, or undermine their self-respect. (Van Parijs 1991: 104-105)

Omdat het basisinkomen recht doet aan een eerlijke verdeling van al deze sociale primaire goederen is het volgens Van Parijs de meest rechtvaardige verdeling van welvaart. Het geeft de werknemer namelijk een betere machtspositie op de arbeidsmarkt en maakt hen daarnaast minder gevoelig voor schade aan hun zelfrespect. Zij hoeven geen banen meer te nemen die hun tegenstaan en hoeven zich niet langer te schamen omdat zij een uitkering ontvangen. Ook heeft Van Parijs het prioriteitenstelsel van Rawls omzeild door welvaart te koppelen

(9)

9

aan ware vrijheid. Waar gelijkheid van vrijheid volgens Rawls belangrijker is dan gelijkheid van goederen is dit door Van Parijs’ derde conditie voor ware vrijheid gelijk gesteld. Als vrijheid niet meer gaat om ‘wat ik mag’, maar om ‘wat ik kan’ (Van Parijs 1995: 23) zijn economische goederen automatisch een essentieel onderdeel van vrijheid geworden.

Daarnaast betekent deze aanpassing van het vrijheidsbegrip een verandering in de manier waarop tegen negatieve vrijheid aangekeken wordt. Als economische omstandigheden zoals armoede gezien worden als een obstakel voor vrijheid dan wordt de klassieke notie van negatieve vrijheid opgerekt. In plaats van alleen direct en bewust menselijk handelen als barrière te zien, voegt Van Parijs daar impliciet economische omstandigheden aan toe. Hoewel Van Parijs aangeeft dat hij het onderscheid tussen positieve en negatieve vrijheid onzinnig vindt (Van Parijs 1995: 17-18) kan het basisinkomen toch ook in termen van positieve vrijheid geanalyseerd worden. In feite geeft zijn argument tegen het onderscheid precies aan waarom het basisinkomen juist voor zowel positieve als negatieve vrijheid implicaties heeft. De term positieve vrijheid is volgens Van Parijs namelijk overbodig omdat: ‘the freedom from some obstacle (interference, impediment, prohibition, force etc.) in the presence of which freedom vanishes is always also the freedom to perform some activities in which the exercise of freedom consists’ (Van Parijs 1995: 18). Oftewel, een inbreuk op negatieve vrijheid behelst altijd een inbreuk op positieve vrijheid omdat wanneer de mogelijkheid om iets te doen weggenomen wordt, je ook niet meer kunt kiezen om dit te doen.

Hoewel deze interpretatie enigszins kortzichtig is omdat Van Parijs voorbij gaat aan het verschil tussen de ‘real’ self en ‘lower’ nature, zoals beschreven door Berlin, geeft het wel aan dat het basisinkomen tussen de twee vormen van vrijheid balanceert. Het basisinkomen neemt negatieve obstakels als armoede weg en door deze weg te nemen worden de keuzemogelijkheden vergroot. Wanneer iemand een basisinkomen ontvangt is diegene bijvoorbeeld niet meer gedwongen om een baan aan te nemen die hij niet wil (Groot 2006: 2). Het basisinkomen vergroot de onderhandelingsmogelijkheden van een arbeider en biedt hem meer vrijheid om zijn echte doelen na te streven.

Met Rawls als basis komt Van Parijs tot de conclusie dat het basisinkomen de beste manier is om gelijke vrijheid voor iedereen zo goed mogelijk te garanderen. De argumentatie dat welvaart essentieel is voor vrijheid maakt het mogelijk om het basisinkomen te presenteren als beleid dat vrijheid verdeelt volgens Rawls’ difference

principle. Belangrijk voor de vrijheidsconceptie van Van Parijs is immers dat het niet langer meer gaat om ‘wat ik

mag’, maar om ‘wat ik kan’. Hierdoor kan inkomen vrijheid vergroten omdat het de kansen voor mensen om te doen wat zij willen vergroot. Deze verandering behelst echter ook een aanpassing in het klassieke negatieve vrijheidsbeeld omdat geldige barrières voor vrijheid niet langer alleen gezien worden als obstakels gecreëerd door intentioneel menselijk handelen. Daarnaast is de theorie van Van Parijs een stap in de richting van positieve vrijheid omdat het de keuzemogelijkheden van mensen vergroot en hen beter in staat stelt hun daadwerkelijke doelen na te streven. In de komende paragraaf zal duidelijk worden wat de visie van Sen is betreffende deze punten. Zijn conceptie is anders door de verschillen in het gebruik van Rawls.

(10)

10

Sens conceptie van vrijheid

Sen noemt zijn conceptie van vrijheid wezenlijke vrijheid (substantive freedom) en gebruikt Rawls’ theorie om tot deze conceptie te komen. Waar Van Parijs de redenatie van Rawls aanhoudt en die gebruikt om zijn eigen ideeën te verdedigen, levert Sen echter kritiek op Rawls en komt zo tot andere inzichten. Sen uit zijn belangrijkste kritiek in wat hij een capability approach noemt. Deze benadering richt zich op de reële mogelijkheden (capabilities) die mensen hebben om hun welzijn (well-being) te vergroten; meer van deze mogelijkheden betekent meer vrijheid. In de komende alinea’s zal deze benadering en haar Rawlsiaanse oorsprong worden toegelicht. Daarna volgen de implicaties die de benadering heeft voor het beleid dat Sen voorstaat en hoe zijn conceptie zich verhoudt tot negatieve en positieve vrijheid.

Sen is het in beginsel eens met Rawls’ principes en zijn difference principle. Ook Sen vindt dat vrijheid prioriteit moet krijgen boven andere sociale primaire goederen en dat het original-position gedachtenexperiment laat zien dat de maximinverdeling rechtvaardig is (Sen 2010: 243). Sen heeft echter een andere opvatting dan Rawls over de wijze waarop vrijheid verdeeld moet worden. Volgens Rawls is vrijheid één van de sociale primaire goederen die verdeeld dient te worden volgens het maximin principe (Rawls 1971: 303). Sen betoogt dat Rawls’ fixatie op het bezitten van deze primaire goederen ervoor zorgt dat hij bepaalde dingen mist in zijn vrijheidsbeeld. Door de grote verschillen tussen mensen kunnen twee individuen die gelijke sociale primaire goederen bezitten namelijk ongelijk zijn in hun vrijheid (Sen 1992: 8).

Om dit te illustreren geeft Sen een voorbeeld waarin hij sociale primaire goederen vervangt voor brood. Brood heeft verschillende eigenschappen waar voedzaamheid er één van is. Het brood is altijd even voedzaam, maar dat betekent niet dat het voor twee mensen altijd dezelfde waarde heeft. Geslacht, lichaamsgrootte, leeftijd en tal van andere factoren bepalen of de eters meer of minder voordeel uit het brood halen (Sen 1985: 26). Hetzelfde geldt volgens Sen voor de sociale primaire goederen. Een verhoogd inkomen heeft niet voor iedereen dezelfde implicaties. De hoogte van een inkomen gebruiken om vrijheid te meten, is volgens Sen dus niet effectief. In plaats daarvan moet er gekeken worden naar wat mensen met dit inkomen kunnen (Sen 1992: 28).

Deze nadruk op de mogelijkheden in plaats van op goederen is de basis van de capability-approach. Er moet altijd gekeken worden naar de mogelijkheden die er zijn om bepaalde functionings te bereiken. Deze

functionings zijn beings en doings (Robeyns 2011), oftewel de toestanden waarin mensen kunnen verkeren en

de activiteiten die zij kunnen ondernemen. Beings zijn bijvoorbeeld goed gevoed zijn of onderdak hebben. Voorbeelden van doings zijn eten, reizen of een huis bouwen (Robeyns 2011). De mate waarin er voor een persoon reële mogelijkheden bestaan om deze functionings te bereiken, bepaalt de vrijheid die een persoon heeft.

Daarnaast hebben keuzes een belangrijke plaats in de theorie van Sen. Als iemand mogelijkheden heeft om bepaalde keuzes te maken, zijn deze niet altijd reëel. Neem nogmaals het voorbeeld van de wereldreis. Zelfs als iemand de materiële goederen heeft om een wereldreis te maken, betekent dit volgens Sen niet dat het per definitie tot zijn reële mogelijkheden behoort. Er zijn veel andere omstandigheden buiten de financiële situatie die van invloed kunnen zijn op deze keuze. Iemand kan bijvoorbeeld familie hebben die rekent op steun, of de persoon in kwestie zou zijn baan kunnen verliezen als hij voor langere tijd op reis gaat. Voor het bepalen van

(11)

11

keuzevrijheid moet er dus rekening gehouden worden met de reële keuzes die iemand heeft, niet alleen met de materiële omstandigheden (Sen 1992: 39).

De benadering van Sen heeft ook implicaties voor zijn definitie van armoede. Volgens Sen is armoede niet simpelweg een tekort aan inkomen of goederen om te voorzien in basisbehoeften, maar moet er ook bij het definiëren van armoede rekening gehouden worden met de verschillen tussen mensen. Inkomen en goederen zijn slechts middelen die helpen om een dragelijk leven te leiden maar er zijn vele andere factoren die mensen arm kunnen maken (Sen 1994: 333-334). Het is goed mogelijk dat iemand met een ziekte die veel geld kost om te behandelen armer is dan iemand die die ziekte niet heeft, zelfs als de zieke in absolute aantallen een hoger inkomen heeft. Hierdoor zal hij, ondanks zijn hogere inkomen, wellicht een armer leven leiden dan een gezond persoon met een lager inkomen.

Deze visie is echter problematisch wanneer men tot beleid wil komen. Beleid dat hierop gebaseerd is moet namelijk rekening houden met alle deprivaties die mogelijk tot relatieve armoede leiden. Al deze informatie verzamelen is praktisch onmogelijk en Sens conclusie is dan ook: ‘We have to consider the “alternatives” while scrutinizing the capability approach’ (Sen 1994: 337). Sen neemt dan ook geen definitieve positie in over hoe beleid precies gevormd moet worden.1 Hij noemt drie opties die aflopen in de hoeveelheid informatie die nodig

is. Je kunt bijvoorbeeld alleen naar het inkomen en de noodgedwongen uitgaven kijken, of ook de inkomens van familieleden erbij betrekken om te zien in hoeverre iemand gehinderd is in zijn reële mogelijkheden (Sen 1994: 339). De precieze hoeveelheid van informatie die volgens Sen verzameld moet worden is voor dit paper echter van marginaal belang. Wel is het feit dat er informatie verzameld moet worden zeer relevant. Dit heeft belangrijke implicaties wanneer Sens gedachten besproken worden in termen van negatieve en positieve vrijheid.

Net als aanhangers van de klassieke notie van negatieve vrijheid ziet ook Sen obstakels die mensen beperken in wat zij kunnen doen als problematisch voor vrijheid. Zijn opvatting van wat geldt als obstakel is echter veel breder. Volgens Sen gelden niet alleen intentionele handelingen van andere actoren, maar alles wat in de weg staat voor de reële mogelijkheden tot functionings. Dit betekent dat ook interne, aangeboren of door iemand zelf veroorzaakte barrières volgens Sen de vrijheid kunnen beperken. Een voorbeeld uit de populaire cultuur dat dit verschil goed illustreert komt uit Intouchables, een film over een miljonair die door eigen toedoen tot aan zijn nek verlamd is geraakt. Ondanks al zijn geld is hij door die verlamming uiteraard zeer beperkt in zijn mogelijkheden. Binnen een klassiek negatief vrijheidsbeeld zou dit niet gelden als vrijheidsbeperkend. Aanhangers van negatieve vrijheid zouden erkennen dat hij bepaalde dingen niet kan doen, maar niet dat hij onvrij is om die dingen te doen (Carter 2003). Sen zou het hier hoogstwaarschijnlijk niet mee eens zijn. Dat de aandoening door de miljonair zelf is veroorzaakt maakt niet dat zijn vrijheid minder beperkt is. Het doet in dezelfde mate af aan de reële mogelijkheden van de miljonair.

1

Martha Nussbaum probeert wel tot uitvoerbaar beleid te komen. Zij doet dit door middel van een lijst met

capabilities die altijd verzorgd moeten door de staat. Zie hiervoor haar boek Creating capabilities (Nussbaum

(12)

12

Sen begrijpen vanuit een positief perspectief op vrijheid is gecompliceerder. Zijn beleidsidee om informatie te verzamelen over burgers en op basis daarvan te bepalen wat zij nodig hebben, neigt naar positieve vrijheid. Het is immers een buitenstaander die gaat bepalen wat een mens nodig heeft. Toch strookt het niet precies met de beschrijving van positieve vrijheid door Berlin. Die beschrijft een situatie waarin mensen gedwongen worden bepaalde dingen te doen omdat die goed voor hun ontwikkeling of toekomst zouden zijn (Berlin 1958: 9). Dat is niet wat Sen voor ogen heeft. Hij wil juist de keuzemogelijkheden van mensen vergroten en deze proberen te verdelen volgens het maximin principe. Sen kan dus niet gezien worden als een voorstander van positieve vrijheid op de manier die Berlin beschrijft. Wel heeft zijn theorie positieve elementen omdat hij de mogelijkheden voor mensen om zichzelf te ontplooien wil vergroten en dit wil doen door van buitenaf te kijken wat iemand nodig heeft. Uiteindelijk is de burger echter zelf verantwoordelijk voor zijn keuzes.

Sens wezenlijke vrijheidsbeeld is er een dat gericht is op de reële mogelijkheden van mensen. In plaats van alleen externe belemmeringen kunnen volgens Sen ook interne obstakels problematisch zijn voor de vrijheid. Het gaat erom wat mensen echt kunnen doen. Buiten dat zij daar de middelen voor moeten hebben, moet het ook een keuze zijn die reëel mogelijk is. Daardoor is voor het bepalen en verdelen van vrijheid ontzettend veel informatie nodig. Sen stelt daarom geen gepolijst beleid voor, maar stuurt wel aan op beleid dat informatie gebruikt om te bepalen in welke mate mensen extra goederen nodig hebben. In de komende paragraaf zal deze visie vergeleken worden met de visie van Van Parijs. Ondanks dat een aantal van hun argumenten overeenkomen, zijn er ook grote verschillen.

Vergelijking Van Parijs en Sen

De verschillen tussen Van Parijs en Sen vinden hun oorsprong in het gebruik van Rawls’ theorie. Van Parijs interpreteert Rawls op een manier die het mogelijk maakt om zijn argumenten te gebruiken voor een verdediging van het basisinkomen. Sen daarentegen, accepteert alleen de grondprincipes maar bekritiseert een groot deel van de theorie van Rawls. Daardoor komen Sens ideeën meer los te staan van Rawls en dit levert een ander vrijheidsbeeld op. Dit verschil is het meest zichtbaar in de beleidsvoorstellen die Van Parijs en Sen doen, maar ook een vergelijking in termen van negatieve en positieve vrijheid kan deze verschillen illustreren.

De belangrijkste kritiek die Sen levert op Rawls is dat hij geen rekening houdt met de verschillen tussen mensen. Door zich compleet te richten op sociale primaire goederen en hun verdeling gaat Rawls voorbij aan de uitwerking van deze goederen. Dezelfde goederen kunnen voor verschillende mensen andere waarde hebben (Sen 1992: 8). Van Parijs blijft met zijn basisinkomen wel binnen de theorie van Rawls. Hij wil iedereen dezelfde basis geven om zo een maximin verdeling van vrijheid te verzekeren (Van Parijs 1991: 103). De kritiek die Sen zou hebben op het basisinkomen komt waarschijnlijk overeen met zijn kritiek op Rawls. Het negeert de verschillen tussen mensen, een gelijk inkomen betekent niet voor iedereen een gelijke vooruitgang in zijn vrijheid.

Toch is er ook een belangrijke overeenkomst tussen Van Parijs en Sen. Beide benadrukken dat vrijheid niet alleen gaat om ‘wat ik mag’ maar ook om ‘wat ik kan’. Hoewel Sen dit idee veel uitgebreider behandelt in zijn capabilities-approach, is dit wel wat aan de kern ligt van Van Parijs’ suggestie voor een basisinkomen. Sen gaat echter verder dan Van Parijs. Waar Van Parijs economische omstandigheden als essentieel voor ‘wat ik kan’ ervaart, zijn voor Sen reële mogelijkheden van belang. Het voorbeeld van de man die een wereldreis wil maken

(13)

13

beeldt dit verschil uit. Als die man de financiële middelen heeft en er geen andere externe obstakels zijn, is hij volgens Van Parijs vrij om zijn reis te ondernemen. Sen betrekt ook interne obstakels erbij, omstandigheden in het leven van de wereldreiziger zorgen wellicht dat de keuze niet een reële keuze is. Ondanks dat hem niets expliciet in de weg staat, is het voor hem toch niet mogelijk om zijn reis te ondernemen.

Het beleid dat Sen voorstelt staat dan ook haaks op enkele kenmerken van het basisinkomen. Het basisinkomen moet volgens Van Parijs verstrekt worden zonder eisen te stellen aan het inkomen, de welvaart, of werksituatie van de ontvanger (Van Parijs, 1991: 101-102). Sen daarentegen wil juist dat er informatie wordt verzameld over burgers om te bepalen wat zij nodig hebben. Met behulp deze informatie kan vervolgens gekeken worden wat er nodig is om gelijke reële mogelijkheden te creëren (Sen 1994: 339). Hierin weerklinken wederom de verschillen in het gebruik van Rawls. Sen vindt dat rekening gehouden moet worden met de effecten van uitkeringen om gelijke mogelijkheden te vinden. Van Parijs meent dat een gelijk basisinkomen een manier is om gelijke kansen te garanderen.

Beschouwd vanuit een negatief vrijheidsbeeld komen Van Parijs en Sen tot op zekere hoogte overeen. Zij hebben allebei een bredere opvatting van geldige barrières voor vrijheid dan de aanhangers van een klassieke notie van negatieve vrijheid. Toch gaat ook hier Sen verder in wat beschouwd kan worden als barrière. Het voorbeeld uit de film Intouchables biedt de mogelijkheid om deze verschillen helder uit te leggen. Zoals in de paragraaf over Sen al duidelijk werd zouden aanhangers van de klassieke notie van negatieve vrijheid de verlamde miljonair niet zien als beperkt in zijn vrijheid omdat zijn aandoening niet veroorzaakt is door intentioneel handelen van een andere actor. Sen meent dat dit er niet toe doet omdat zijn mogelijkheden evengoed beperkt zijn. De interne barrières zijn volgens Sen net zo geldig als de externe. Van Parijs’ opvatting balanceert op de rand tussen deze extremen. De miljonair zou volgens Van Parijs meer negatieve vrijheid hebben dan volgens Sen. Doordat zijn economische gesteldheid meer dan op orde is, kan hij nog veel doen en is hij dus negatief vrij. Volgens Sen is zijn financiële situatie slechts één aspect dat de reële mogelijkheden bepaalt. De man zal waarschijnlijk vrijer zijn dan een verlamde armoedzaaier maar is in vele opzichten minder vrij dan iemand die arm maar gezond is. Het verschil hier is dat Sen interne barrières accepteert, terwijl Van Parijs het houdt bij externe barrières.

Door Sens gerichtheid op reële mogelijkheden past hij beter binnen het positieve vrijheidsbegrip dan Van Parijs. Het streven om deze mogelijkheden tot functionings zo goed mogelijk te bevorderen door middel van informatieverzameling maakt dat hij meer bij de voorstanders van positieve vrijheid past. Toch zijn ook op dit punt zijn ideeën vergelijkbaar met die van Van Parijs. Ook Van Parijs wil met zijn basisinkomen ervoor zorgen dat mensen beter in staat zijn hun eigen leven in te richten. In feite is dit ook wat Sen wil; iedereen moet in zoverre geholpen worden dat de kansen om eigen keuzes te maken zo veel mogelijk gelijk worden getrokken. Het is echter het idee om informatie te verzamelen dat Sen positiever maakt in zijn vrijheidsbegrip. Dat idee behelst namelijk een buitenstaander die gaat bepalen wat iemand nodig heeft en op die manier worden de kansen van burgers tot op zekere hoogte nog geregisseerd. Van Parijs verzet zich juist tegen deze beoordeling van buitenaf en wil gelijke kansen creëren door iedereen simpelweg dezelfde basis te geven. Toch zijn beide concepties niet helemaal in lijn met positieve vrijheid. Mensen hebben binnen de theorieën van beide schrijvers namelijk veel vrijheid om hun eigen keuzes te maken. In zekere zin worden zij daar zelfs in gestimuleerd, zij krijgen goederen

(14)

14

aangereikt die nodig zijn om deze keuzes te kunnen maken. Bij positieve vrijheid is vaak een dwangelement aanwezig, denk daarbij nogmaals aan het leerplicht voorbeeld. Bij Van Parijs en Sen is er niemand die voor mensen bepaalt wat hun innerlijke doelen zijn; zij krijgen uitsluitend de middelen aangereikt om zelf deze innerlijke doelen na te streven.

Conclusie

Van Parijs en Sen accepteren allebei enkele basisprincipes van Rawls. Rawls’ difference principle en de maximin verdeling die deze voorschrijft ervaren beide schrijvers als rechtvaardig. Hun concepties van vrijheid zijn tot op zekere hoogte vergelijkbaar, maar toch dermate verschillend dat het beleid dat uit hun theorieën voortkomt van een compleet verschillende aard is. Ook wanneer de visies uitgelegd worden in termen van negatieve en positieve vrijheid ontstaat een beeld dat de schrijvers vergelijkbaar maakt, maar ook de verschillen aan het licht brengt. Dit onderscheid wordt veroorzaakt door de verschillen in de manier waarop de schrijvers gebruik maken van Rawls zijn theorie.

Van Parijs gaat mee in de theorie van Rawls en gebruikt zijn difference principle om het basisinkomen te verdedigen. Door welvaart te beschrijven als essentieel voor vrijheid wordt het mogelijk om het difference

principle in dienst te stellen van het basisinkomen. Vrijheid heeft volgens de theorie van Rawls prioriteit boven

andere sociale primaire goederen en als welvaart deze vrijheid bevordert moet zij dus verdeeld worden volgens het maximin principe. Vrijheid is dan niet langer ‘wat ik mag’, maar ‘wat ik kan’ en een gelijk basisinkomen wordt gebruikt om te garanderen dat wat mensen kunnen zo eerlijk mogelijk verdeeld is.

Sen gaat voor een deel mee in deze redenering en legt met zijn capabilities-approach ook de nadruk op de mogelijkheden van mensen. Het beleid dat hij voorstelt is echter compleet verschillend omdat hij op een andere manier omgaat met de theorie van Rawls. Die houdt volgens Sen te weinig rekening met de verschillen tussen mensen. Een gelijk aantal goederen betekent niet voor iedereen een gelijk aantal baten. Het beleid dat Sen suggereert onderscheidt zich daardoor uitdrukkelijk van het basisinkomen dat Van Parijs oppert. In plaats van iedereen onvoorwaardelijk hetzelfde te geven, wil Sen juist dat er gekeken wordt naar de verschillen tussen mensen en dat op basis daarvan wordt bepaald wat zij nodig hebben. Hij verwacht dat op die manier de mogelijkheden van mensen zo eerlijk mogelijk worden verdeeld.

Bekeken vanuit het negatieve vrijheidsbegrip is het opmerkelijk dat beide schrijvers de klassieke notie van barrières voor vrijheid uitbreiden. Bij Van Parijs gelden niet alleen obstakels die intentioneel veroorzaakt zijn door een andere actor, maar alle externe barrières die kansen en keuzemogelijkheden beperken. Sen is het hier mee eens maar gaat nog een stapje verder door ook interne obstakels als geldend te accepteren. Daarnaast zijn geen van beide schrijvers verdedigers van positieve vrijheid te noemen, al nemen beide theorieën wel elementen van deze conceptie over. Zo is de nadruk op kansen en mogelijkheden om eigen keuzes te maken positief te noemen en is bij Sen het idee om een buitenstaander te laten bepalen wat iemand nodig heeft een stap in de richting van positieve vrijheid. Helemaal positief zijn de vrijheidsconcepties echter niet omdat Van Parijs en Sen nadrukkelijk de keuzes bij de mensen willen laten. Een buitenstaander die gaat bepalen wat iemand moet doen omdat dat goed voor hem zou zijn, gaat hen ongetwijfeld te ver. Zij willen beiden de middelen bieden om het voor mensen mogelijk te maken zelf tot keuzes te komen die goed voor hen zijn.

(15)

15

De gemaakte vergelijking tussen Van Parijs en Sen maakt het inzichtelijk dat zelfs wanneer er een gelijk startpunt wordt genomen, er grote verschillen op kunnen treden in de implicaties voor beleid. Hoewel Sens beleid niet duidelijk omlijnd en direct uitvoerbaar is, zijn de verschillen met Van Parijs helder. Het basisinkomen dat Van Parijs verdedigt is wel een duidelijk en uitvoerbaar idee en de groeiende vraag experimenten is daardoor te begrijpen. Als één van de intenties van die experimenten echter het verdelen van vrijheid is, moet men zich afvragen of zij daarmee de juiste weg inslaan. Wellicht is daarvoor juist een bijna tegenovergesteld beleid nodig met informatieverzameling en toekenning van goederen op basis van wat mensen nodig hebben.

Om zo dicht mogelijk bij de conceptie van Sen te blijven is er in dit paper niet ingegaan op literatuur die voortbouwt op de theorie van Sen en tracht om tot duidelijker en uitvoerbaarder beleid te komen. Deze literatuur bestaat echter wel (Nussbaum 2011) en om duidelijker te krijgen wat de implicaties van Sens theorie zijn voor beleid zal deze literatuur wellicht een uitkomst bieden. Aangezien Van Parijs een uitgebreid en duidelijk idee over het te voeren beleid heeft, kan een vergelijking tussen de oplossingen die andere aanhangers van de

capabilities approach suggereren en het basisinkomen wellicht een meer praktisch beeld bieden van de

verschillen in implicaties voor beleid. Op die manier kan de zoektocht naar een eerlijke verdeling van vrijheid voortgezet worden en als deze duidelijk beleid voortbrengt is het niet ondenkbaar dat de voortgebrachte ideeën op den duur hun weg naar de politiek zullen vinden.

Literatuur

Berlin, I. (1958). Two concepts of liberty. In Berlin, I. (1969). Four Essays on Liberty. Oxford: Oxford University Press.

Carter, I. (2003). Positive and Negative Liberty. The Stanford Encyclopedia of Philosophy. Edward N. Zalta (ed.), http://plato.stanford.edu/entries/liberty-positive-negative/. [Laatst ingezien op 9 juni 2015]

Christman, J. (1991). Liberalism and Individual Positive Freedom. Ethics, 101(2), p.343.

Groot, L. (2006). Reasons for Launching a Basic Income Experiment. Basic Income Studies, 1(2).

Hobbes, T. (2001 [1651]). Leviathan. South Bend, IN: Infomotions, Inc.

Kymlicka, W. (1990). Contemporary political philosophy. Oxford: Clarendon Press.

MacCallum, G. (1967). Negative and Positive Freedom. The Philosophical Review, 76(3), p.312.

Nussbaum, M. (2011). Creating capabilities. Cambridge, MA: Belknap Press of Harvard University Press.

Parijs, P. (1991). Why Surfers Should Be Fed: The Liberal Case for an Unconditional Basic Income. Philosophy &

Public Affairs 20(20), p.101.

Parijs, P. (1995). Real freedom for all. Oxford: Clarendon Press.

(16)

16

Robeyns, I. (2011). The Capability Approach, The Stanford Encyclopedia of Philosophy. Edward N. Zalta (ed.),

http://plato.stanford.edu/entries/capability-approach/. [Laatst ingezien op 14 Juni 2015]

Ryan, A. and Berlin, I. (1979). The Idea of freedom. Oxford: Oxford University Press.

Sen, A. (1985). Commodities and capabilities. Amsterdam: North-Holland.

Sen, A. (1992). Inequality reexamined. New York: Russell Sage Foundation.

Sen, A. (1994). Well-being, Capability and Public Policy. Giornale Degli Economisti e Annali di Economia, 53(7/9), p.333.

Sen, A (2010). The place of capability in a theory of justice. In Robeyns, I. en Brighouse, H. Measuring Justice: primary goods and capabilities. Cambridge: Cambridge University Press.

Taylor, C. (1979) What's Wrong with Negative Liberty. In Ryan, A. en Berlin, I. The Idea of Freedom. Oxford: Oxford University Press.

Internetbronnen

Blankendaal, S. (2015a). Niemand Arm. De Groene Amsterdammer. [online] Beschikbaar op: https://www.groene.nl/artikel/niemand-arm [Laatst ingezien 21 juni 2015].

Haegens, K. (2015b). Te duur om waar te zijn. De Groene Amsterdammer. [online] Beschikbaar op: https://www.groene.nl/artikel/te-duur-om-waar-te-zijn [Laatst ingezien 21 juni 2015].

Kalshoven, F. (2015). Basisinkomen, dat werkt helaas niet. Volkskrant. [online] Beschikbaar op:

http://www.volkskrant.nl/dossier-frank-kalshoven/basisinkomen-dat-werkt-helaas-niet~a4038302/ [Laatst ingezien 21 juni 2015].

Omroep Gelderland, (2015). Wageningen wil proef met 'gratis geld' voor bijstandsgerechtigden. [online] Omroepgelderland.nl. Beschikbaar op:

http://www.omroepgelderland.nl/web/nieuws-1/2089172/wageningen-wil-proef-met-gratis-geld-voor-bijstandsgerechtigden.htm#.VUCek_ntlBd [Laatst

ingezien op 29 april 2015].

Onvoorwaardelijk Basisinkomen, (2014). Informatie. [online] Beschikbaar op: http://basisinkomen.nu/obi/informatie/ [Laatst ingezien op 29 april 2015].

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

The importance of the new literature lies, thus, in the focusing achieved, and not so much either in seeing social exclusion as a free-standing concept of

'In het geval van Marcel Engelborghs zijn alle voorwaarden van de euthanasiewet perfect ingevuld: meerderjarig, ongeneeslijk ziek, ondraaglijk lijden, en de.. aanvraag

De voorlopige resultaten 1 van de sociale balansen voor het boek- jaar 2001 wijzen op een terugval van de voornaamste oplei- dingsindicatoren, zijnde het aandeel van de

bundel The Adultiple Self Op deze beschrijving van de Pare- tiaanse liberaal als aspectenpersoonlijkheid baseert hij zijn oplos- sing voor de casus van Lady Chatterley's Lover

economische theorievorming heeft beziggehouden maar ook omdat hij oog had voor de grote problemen van onze tijd en werk verrichtte dat niet alleen voor economen relevant is maar

Copyright and moral rights for the publications made accessible in the public portal are retained by the authors and/or other copyright owners and it is a condition of

"aangezicht" van de functie veranderen. Dit kan juist de mannenwereld activeren om veiligheidsmaatregelen te nemen om dit te voorkomen. Deze blijken vaak uit de

• een uitleg dat het volgens Cicero rechtvaardig is dat de jonge Sen de zwaargewonde man helpt: de jonge Sen kijkt niet weg als iemand schade wordt aangedaan, maar zorgt dat de