• No results found

De invloed van groepsaffect op teamprestatie, en de modererende rol van zelf-categorisatie

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De invloed van groepsaffect op teamprestatie, en de modererende rol van zelf-categorisatie"

Copied!
24
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

1

De invloed van groepsaffect op teamprestatie, en de modererende

rol van zelf-categorisatie

Frenk van Batum 10662421

Universiteit van Amsterdam

Bachelorproject: Sociale Psychologie Begeleider: Marc W. Heerdink, MSc Datum: 22 mei 2015

Aantal woorden abstract: 117 Aantal woorden: 4.977

(2)

2 Inhoud Abstract ... 3 Inleiding ... 4 Methode ... 8 Deelnemers ... 8 Materialen ... 9 Procedure ... 10 Resultaten ... 11 Discussie ... 18 References ... 22

(3)

3

Abstract

In het huidige onderzoek werd de rol van zelf-categorisatie in de relatie tussen groepsaffect en teamprestatie onderzocht. Bij 11 sportteams werd het groepsaffect en teamprestatie gemeten in verschillende contexten. Deze werden afgenomen voor en na wedstrijden en trainingen. Tijdens wedstrijden was de sociale identiteit geactiveerd en tijdens trainingen de persoonlijke identiteit. Uit de resultaten bleek een interactie effect tussen context en groepsaffect op de teamprestatie. Naarmate positief groepsaffect toenam werd de teamprestatie beter na wedstrijden. Deze relatie was niet aanwezig na de trainingen. Daarnaast als negatief groepsaffect toenam werd de teamprestatie slechter na wedstrijden. Deze relatie was niet gevonden na trainingen. In overeenstemming met de hypothese was zelf-categorisatie een moderator in de relatie tussen groepsaffect en teamprestatie.

(4)

4

Inleiding

Het groepsaffect van werkteams bij grote bedrijven heeft invloed op de eindprestatie van de teams (Barsade, 2002; Cole, Walter, & Bruch, 2008; Ilies, Wagner, & Morgeson, 2007; Klep, Wisse, & van der Flier, 2013; Tanghe, Wisse, & van der Flier, 2010). Groepsaffect betekent een gezamenlijk gevoel die leden van een team onbewust met elkaar delen. Om deze relatie positief te beïnvloeden in het bedrijfsleven is het van belang inzicht te verkrijgen in factoren die hierbij een rol spelen. Welke factoren speleneen rol in de relatie tussen groepsaffect en teamprestatie? Er zijn twee factoren die een rol spelen, namelijk communicatie en zelf-categorisatie. Voordat de factoren worden besproken, wordt eerst de relatie tussen positief en negatief groepsaffect op teamprestatie toegelicht.

Groepsaffect heeft een verband met de teamprestatie. Positief groepsaffect resulteert in hogere prestaties van teams, terwijl negatief groepsaffect resulteert in lagere prestaties van teams (Barsade, 2002; Cole et al., 2008; Ilies et al., 2007; Klep et al., 2013; Tanghe et al., 2010; Totterdell, 2000).

De relatie tussen positief groepsaffect en een hogere teamprestatie is in verscheidende veldstudies aangetoond en blijkt een positief verband te hebben. Uit een survey-onderzoek bij bedrijven is geblekendat positief groepsaffect een positieve relatie hadmet de waargenomen teamprestatie (Tanghe et al., 2010). Echter werd dit resultaat alleen zichtbaar bij groepen die zich hoog identificeerde met de eigen groep en niet voor groepen die zich laag identificeerde. De relatie tussen eigen affect en prestatie is ook aangetoond in ander onderzoek. In een survey-onderzoek onder werknemers van een levensverzekeringsbedrijf bleek dat een positief eigen affect een relatie had met een hogere prestatie (Lin, Yu, & Yi, 2014).

De positieve relatie tussen positief affect en prestatie is niet alleen in veldstudies gevonden, maar ook in een experimentele studie. In een experiment met kleine groepen werd aangetoond dat een acteur een positief affect overbracht op andere leden in de groep (Barsade,

(5)

5 2002). Daarnaast is de invloed van positief groepsaffect op een hogere beoordeling van de eigen prestatie aangetoond. Concluderend, positief groepsaffect heeft een positief verband met de teamprestatie en individueel affect speelt een rol in dit verband. Op basis van de eerder aangehaalde studies kan volgende hypothese gesteld worden; positief groepsaffect heeft een positieve relatie metteamprestatie. Hoe ziet de relatie tussen negatief groepsaffect en teamprestatie er dan uit? Deze relatie tussen negatief groepsaffect en prestatie is niet eenduidig, soms wordt er een positieve relatie gevonden en in andere studies weer een negatieve relatie.

Zo is de richting van de relatie tussen negatief groepsaffect en teamprestatie afhankelijk van het soort taak. In een experiment met groepen studenten met een negatief groepsaffect werd de prestatie slechter bij het uitvoeren van creatieve taken in vergelijking met een positief groepsaffect (Klep et al., 2011). Maar was de taak analytisch dan werd de prestatie van de groep met negatief groepsaffect beter dan de groep met een positief groepsaffect.

Er lijkt een verschil te zijn in factoren die een groep nodig heeft om de creatieve of analytische taak tot een goed resultaat te volbrengen. Aspecten die een rol spelen tijdens het uitvoeren van een analytische taak zijn;kritische kijken, meer inspanning geven, meer communicatie en nauwkeurigheid. Aspecten die een rol spelen tijdens het uitvoeren van een creatieve taak zijn; vrij associëren, ingaan op bestaande ideeën en uitwerken van ideeën. Het besproken onderzoek (Klep et al., 2011) lijkt niet overeen te komen met resultaten van ander onderzoek (Grawitch et al., 2003). Het negatief groepsaffect zorgt namelijk dat leden van een groep zich meer concentreren op de relaties binnen de groep en zich minder concentreren op het uitvoeren van de taak (Grawitch et al., 2003). Voor het uitvoeren van de taak in het experiment van klep et al (2011) is het niet vereist om kritisch te kijken, veel inspanning te leveren en veel te communiceren met ander leden. In een andere studie had

(6)

6 negatief gedrag samenhang met het vormen van negatief groepsaffect en negatief groepsaffect had een samenhang met lagere prestaties (Cole et al., 2008).

Al met al is de relatie tussen negatief groepsaffect en prestatie niet eenduidig. Hoewel sommige resultaten een positieve relatie tussen negatief groepsaffect en prestatie aangeven, lijkt het bewijs van een relatie tussen negatief groepsaffect en een slechtere teamprestatie plausibeler. Verder bouwend op dit idee wordt de volgende hypothese gesteld; negatief groepsaffect heeft een negatieve relatie met teamprestatie. Daarnaast is er een verband tussen positief groepsaffect en een betere teamprestatie. De factoren, communicatie en context die van invloed zijn op de relatie tussen groepsaffect en teamprestatie,worden hier verder besproken.

De communicatie binnen teams is een factor voor het ontstaan van groepsaffect (Barsade, 2002; Klep et al., 2013). Communicatie met andere teamleden brengt op drie verschillende wijzen affectieve informatie over naar de andere teamleden. Dit proces komt tot stand door affectieve besmetting, affectieve vergelijking en bewust communiceren van affect (Klep et al., 2011). Zonder communicatie binnen teams ontstaat er ook geen groepsaffect (Klep et al., 2011; Klep et al., 2013).

Zelf-categorisatie geeft meer inzicht in welke context de relatie tussen groepsaffect en teamprestatie geplaatst kan worden. Zelf-categorisatie is beschreven door Tajfel en Turner (1986) in Self-Categorization Theory. Deze theorie stelt dat interactie met anderen in een bepaalde context ons zelfconcept beïnvloed. In een intragroepscontext categoriseren personen zich in termen van hunpersoonlijke identiteit. Personen zien zichzelf als onafhankelijk en uniek (Doherty, 1997). In een intergroepscontext categoriseren personen zich in termen van hunsociale identiteit. Personen voelen zich verbonden en identificeren zichzelf met hun groep (Doherty, 1997). Personen die categoriseren in termen van hun sociale groep nemen de

(7)

7 Samenvattend, de sociale identiteit is geactiveerd in een intergroepscontext en de persoonlijke identiteit is geactiveerd in een intragroepscontext.

De relatie tussen groepsaffect en teamprestatie wordt gevonden als de sociale identiteit geactiveerd is en niet wanneerde persoonlijke identiteit geactiveerd is (Ilies et al., 2007; Solansky, 2011; Tanghe et al., 2010; Totterdell, 2000). In een eerdere studie bleken personen met collectivistische gedachten ontvankelijker te zijn voor groepsaffect dan studenten met individualistische gedachten (Ilies et al., 2007). Personen met collectivistische gedachten vinden de sociale identiteit belangrijk en zij conformeren zicheerder aan hun groep dan mensen met individualistische gedachten (Triandis, 1994). Mensen met individualistische gedachten willen uniek en onafhankelijk zijn. Bij hen is mogelijk de persoonlijke identiteit geactiveerd. In een andere studie werd ook gevonden dat groepsaffect een samenhang had met teamprestatie als de sociale identiteit geactiveerd was (Totterdell, 2000). In een toernooi tussen vier cricketteams werd na de wedstrijden het individuele affect, groepsaffect en prestatie (objectief en subjectief) gemeten. Het positieve groepsaffect ging gepaard met een hogere (objectieve) prestatie.

Op basis van het idee dat communicatie en de sociale identiteit een groepsaffect

veroorzaken, is de volgende hypothese opgesteld; meer convergerend groepsaffect ontstaat als teamleden zich meer categoriseren in termen van hun sociale identiteit dan wanneer zij zich categoriseren in termen van hun persoonlijke identiteit. Daarnaast is op basis van het idee dat zelf-categorisatie in verschillende contexten een verschillende relaties aantoont tussen

groepsaffect en teamprestatie,de volgende hypothese opgesteld; zelf-categorisatie is een moderator in de relatie tussen groepsaffect en teamprestatie.

In dit onderzoek werd de relatie tussen groepsaffect en teamprestatie, met de context (intra- en intergroepscontext) als moderator, onderzocht bij sportteams. De afname van de vragenlijsten werd door de teams voor en na wedstrijden (intergroepscontext) en trainingen

(8)

8 (intragroepscontext) gedaan. Identificatie met het team en affect werd voor aanvang gemeten door middel van de Single Item Measure of Social Identity, Group Identification Scale en de Job-related Affective Well-being Scale (JAWS). Daarnaast werd na afloop het affect en teamprestatie gemeten.

De verwachting in dit onderzoek was een hogere Intraclass Correlatie Coëfficiënt (ICC) na wedstrijden dan na trainingen. Verder werd verwacht dat positief groepsaffect een positieve relatie had met teamprestatie en negatief groepsaffect een negatieve relatie had met teamprestatie. Daarnaast werd verwacht dat na wedstrijden de relatie tussen positief

groepsaffect en teamprestatie eenpositievere helling had dan na trainingen. Tot slot werd verwacht dat na wedstrijden de relatie tussen negatief groepsaffect en teamprestatie een negatievere helling had dan na trainingen.

Methode

Deelnemers

Vijfennegentig sporters uit verschillende teams (n=11) deden mee aan dit onderzoek. De gemiddelde leeftijd was 25 jaar (SD = 7.08), 68 % was man (n=65). De deelnemers waren allemaal afkomstig uit hun bestaande sportteams. De teams speelden verschillende sporten; voetbalteam (n=14), American football (n=9), hockey (n=15), waterpolo (n=27), basketbal (n=9), volleybal (n=10) en honkbal (n=11). Het seizoen was gemiddeld zeven maanden bezig (Range = 3 tot 8 maanden).

De trainer en de sporters werden benaderd en gevraagd of zij mee wilden doen aan een stemmingsonderzoek. De deelnemers werd kort uitgelegd dat het om een survey-onderzoek ging. Daarnaast werdverteld dat de vragenlijsten voor en na de wedstrijd (en training) zouden worden afgenomen. De deelnemers deden vrijwillig mee en kregen geen vergoeding voor hun deelname.

(9)

9 Materialen

De teams werden gemeten in een intra- en intergroepscontext. De intragroepscontext bestond uit een normale training zonder tegenpartij. De intergroepscontext bestond uit een wedstrijd tegen een ander team. De tegenpartij nam geen deel aan dit onderzoek. Daarnaast werder geen manipulatie uitgevoerd door de onderzoekers.

Het positieve en negatieve affect werd gemeten bij de deelnemers door middel van de verkorte Nederlandse versie van de Job-related Affective Well-being Scale (JAWS) (Schaufeli & van Rhenen, 2006; Van Katwyk, Fox, Spector, & Kelloway, 2000). Deze vragenlijst bestond uit 12 items. Zes items maten het positieve affect, Cronbach’s Alpha (α) = .83. Enkele voorbeelditems waren: “ontspannen” en “enthousiast”. Zes items maten het negatieve affect, α = .79. Enkele voorbeelditems waren: “kwaad” en “somber”. De items werden op een vijf-punt Likertschaal gescoord, variërend van 1 (heel weinig op mij van toepassing) tot en met 5 (heel veel op mij van toepassing).

Positieve en negatieve sfeer werd op groepsniveau gemeten door middel van een zelf geconstrueerde vragenlijst van acht items. Vijf items maten de positieve sfeer in de groep, α = .87. Enkele voorbeelditems waren: “De sfeer in het team was ontspannen” en “De sfeer in het team was positief”. Drie items maten de negatieve sfeer in de groep, α = .68. Enkele

voorbeelditems waren: “De sfeer in het team was deprimerend” en “De sfeer in het team was negatief”. De items werden op een vijf-punt Likertschaal gescoord, variërend van 1 (heel weinig van toepassing) tot en met 5 (heel veel van toepassing).

De identificatie met het team werd gemeten door de afname van de Single Item

Measure of Social Identity (SISI) (Postmes, Haslam, & Jans, 2013) en de Group Identification Scale (GIS) (van Zomeren, Postmes, & Spears, 2008), α = .91. De SISI bestaat uit één item en werd gescoord op een vijf-punt Likertschaal, variërend van 1 (helemaal mee oneens) tot 5 (helemaal mee eens). Een hoge score op dit item betekende dat een individu zich

(10)

10 identificeerde met het team. Het gebruikte item was “Ik identificeer mezelf met mijn team”. Dit item werd vertaald vanuit het Engels naar het Nederlands en aangepast aan de doelgroep. De GIS bestond uit vier items en werd ook gescoord op een vijf-punt Likertschaal, variërend van 1 (helemaal mee oneens) tot 5 (helemaal mee eens). Voorbeelditems waren “Ik voel mezelf verbonden met andere teamleden” en “Ik ben blij lid te zijn van dit team”. Ook deze items zijn vertaald vanuit het Engels naar het Nederlands. De minimale gemiddelde score over de vijf items (SISI en GIS) was 1 en de maximale score was 5. Een lage score betekende dat de deelnemer zich niet of weinig identificeerde met het team en een hoge score betekende dat de deelnemer zich hoog identificeerde met het team.

De teamprestatie werd gemeten door middel van een vragenlijst met 13 items en werd gescoord op een vijf-punt Likertschaal, variërend van 1 (helemaal mee oneens) tot 5

(helemaal mee eens). De vragenlijst bestond uit vier constructen, namelijk directe prestatie, samenwerking/communicatie, toewijding/concentratie en vooruitgang. Een voorbeeldvraag van directe prestatie was; “Gezamenlijk hebben we een goede prestatie geleverd”, van samenwerking/communicatie was; “We hebben als team samengewerkt”, van

toewijding/concentratie; “We waren als team gefocust”, en van vooruitgang; “We hebben als team voorruitgang geboekt”. De minimale score was 1 en de maximale score was 5. Een lage score betekende dat de deelnemersvonden dat het team slecht presteerde en een hoge score betekende dat de deelnemer vonden dat het team goed presteerde.

Procedure

Eerstschreven alle deelnemers zich in en tekende een informed consent. Daarnaast werd bij acht teams eerst een training gemeten en vervolgens de wedstrijd. Bij drie teams werd eerst de wedstrijd gemeten en vervolgens de training. Maximaal een uur voor de training kregen de deelnemers een mail op hun telefoon met een link naar Qualtrics waar zij de JAWS, SISI en de GIS en identificatie vragenlijst konden maken voor de training. Vervolgens na de training

(11)

11 kregen zij een nieuwe link naar de JAWS en prestatievragenlijst die zij binnen één uur na de training konden invullen. De trainer maakte de sfeervragenlijst en de prestatievragenlijst na de training via Qualtrics tot maximaal één uur na de training. Een papierenvragenlijst was altijd aanwezig. Op de dag van de wedstrijd werd dezelfde procedure aangehouden als bij de training. Daarnaast was er tijdens de training en wedstrijd een onderzoeker aanwezig ter observatie. Na de verrichte metingen werdenalle deelnemers over de werkelijke doelen van het onderzoek op de hoogte gesteld en was er ruimte om vragen te stellen over het onderzoek.

Resultaten

Voordat de hoofdanalyses werden gedraaidis de normaliteit gecontroleerd door middel van de Shapiro-Wilk test. Door middel van een Principale Component Analyse (PCA) en een Cronbach’s Alpha werd de factorstructuur en betrouwbaarheid van de prestatievragenlijst en sfeervragenlijst gecontroleerd. Vervolgens werd door middel van een

eenweg-variantieanalyse gecontroleerd of een groepsaffect was ontstaan voor en na trainingen en wedstrijden. Deze analyse werd ook gebruikt om te controleren of de prestatievragenlijst op groepsniveau geaggregeerd kon worden. Verder werd de Intraclass Correlation Coefficient ( ICC) berekend voorpositief affect, negatief affect en de prestatievragenlijst.

Van de 108 participanten zijn 13 participanten uit de data verwijderd, omdat zij niet aanwezig waren tijdens de training of wedstrijd en wel de vragenlijsten hadden ingevuld. Het totale aantal ingevulde vragenlijsten is in Tabel 1 weergeven.

Een PCA werd uitgevoerd op 15 items van de prestatievragenlijst met een Oblimin rotatie. Drie factoren hadden een eigenwaarde boven Kaiser’s criterium van 1 en verklaarden gezamenlijk 64 % van de variantie. De eerste factor bestond uit acht items en werd

geïnterpreteerd als “teamprestatie”. De acht items van teamprestatie hadden een hoge

betrouwbaarheid, α = .92. De tweede factor bestond uit vijf items en werd geïnterpreteerd als “vooruitgang”. De vijf items van “vooruitgang” hadden een matige betrouwbaarheid, α = .78.

(12)

12 De laatste factor bestond uit drie items en was niet te interpreteren als één factor. Daarnaast was de betrouwbaarheid laag, α = .55. De items uit de laatste factor zijn verwijderd uit de data in verband met het niet te interpreteren als één factor en de lage betrouwbaarheid. Na het opnieuw analyseren, zonder de drie items, werden twee factorstructuren gevonden.

Gezamenlijk verklaarden deze 64% van de variantie (zie Tabel 2 voor de items, lading per component en eigenvalue).

De twee factoren “teamprestatie” en “vooruitgang” zijn op groepsniveau geaggregeerd nadat deze door middel van een eenweg-variantieanalyse getoetst werden (zie Tabel 3). In de training en wedstrijd voldoen deze factoren aan de voorwaarden om deze op groepsniveau te aggregeren.

Tabel 1

Aantal Ingevulde Vragenlijsten van het Totale Aantal Deelnemers.

Voormeting Nameting Trainer

Training 72/108 (67%) 71/108 (66%) 11/11 (100%)

Wedstrijd 83/108 (77%) 82/108 (76%) 11/11 (100%)

Totaal 155/216 (72%) 153/216 (71%) 22/22 (100%)

Door middel van een eenweg-variantieanalyse werd getoetst of convergentie van positief en negatief affect was ontstaan in de teams. Convergentie van affect was alleen ontstaan voor positief affect in de voormeting van wedstrijden en voor positief en negatief affect in de nameting van de wedstrijden (zie Tabel 3). Deze scores konden op groepsniveau geaggregeerd worden. De resultaten van de training konden niet op groepsniveau

(13)

13 Tabel 2

Items van de Prestatievragenlijst met Bijbehorende Ladingen op de Componenten Teamprestatie (1) en Vooruitgang (2).

Items 1 2

3. Ik ben tevreden met onze prestatie ,879

14. We waren als team toegewijd ,849

11. We hebben als team alles gegeven ,841

1. Gezamenlijk hebben we een goede prestatie geleverd ,840

9. Er werd gecommuniceerd met andere spelers ,774

8. We hebben als team samengewerkt ,768

12. We waren als team gefocust ,746

7. We hebben ons als team niet ontwikkeld ,880

6. Er was geen sprake van verbetering ,833

5. We hebben als team geleerd ,528

4. We hebben als team vooruitgang geboekt ,495

2. We hebben onder ons kunnen gepresteerd ,441

15. Er zijn onnodige fouten gemaakt (verwijderd)

10. De spelers stelden hun eigenbelang boven het teambelang (verwijderd) 13. De spelers waren er met hun hoofd niet bij (verwijderd)

Eigenvalue 6.49 1.18

Deze resultaten zijn in overeenstemming met hypothese; meer convergerend groepsaffect ontstaat als teamleden zich meer categoriseren in termen van hun sociale identiteit dan wanneer zij zich categoriseren in termen van hun persoonlijke identiteit. Voor het toetsten van hypothese; positief groepsaffect heeft een positieve relatie met

(14)

14 teamprestatie, is een Pearson correlatie gebruikt. Uit de resultaten bleek dat positief

groepsaffect een significante positieve relatie heeft met teamprestatie in wedstrijden, r = .82, p > .001. Dit was gedeeltelijk in overeenstemming met de hypothese, omdat positief

groepsaffect alleen in wedstrijden gevormd werd.

Voor het toetsten van hypothese; negatief groepsaffect heeft een negatieve relatie met teamprestatie, is een Pearson correlatie gebruikt. Uit de resultaten bleek dat negatief

groepsaffect een significante negatieve relatie had met teamprestatie in wedstrijden, r = -.59, p > .001. Dit was gedeeltelijk in overeenstemming met de hypothese, omdat negatief

groepsaffect alleen in wedstrijden gevormd werd. Tabel 3

Resultaten Eenweg-variantieanalyse van Teamprestatie en Vooruitgang in verschillende Contexten

Context F-waarde (df) P-waarde ICC2

Training Voormeting Positief affect 0.50 (10, 60) .882 -.98 Negatief affect .61 (10, 60) .797 -.63 Nameting Positief affect 1.62 (10, 60) .124 .38

Negatief affect 1.66 (10, 60) .112 .40 Teamprestatie 2.29 (10, 60) .024 .56

Vooruitgang 3.02 (10, 60) .004 .67

Wedstrijd Voormeting Positief affect 2.31 (10, 71) .020 .57 Negatief affect 1.23 (10, 71) .290 .19 Nameting Positief affect 9.56 (10, 70) > .001 .90 Negatief affect 3.91 (10, 70) > .001 .74 Teamprestatie 21.09 (10, 69) > .001 .95

(15)

15 Vooruitgang 5.71 (10, 69) > .001 .83 De sfeervragenlijst is gebruikt in plaats van de JAWS voor het toetsten van hypothese; zelf-categorisatie is een moderator in de relatie tussen groepsaffect en teamprestatie. Deze is gebruikt omdat de individuele scores van affect na de trainingen niet op groepsniveau kon worden geaggregeerd.

Door middel van multilevel model analyse is getoetst of de context, (training en wedstrijd), groepssfeer, en een interactie effect (groepssfeer x context) een voorspeller was van teamprestatie (afhankelijke variabele). Deze bestond uit twee analyses; in de eerste werd positieve groepssfeer meegenomen als onafhankelijke variabele en in de tweede analyse werd de negatieve groepssfeer meegenomen.

In de eerste analyse werd de invloed van context, positieve sfeer en de interactie (context x positieve sfeer) op teamprestatie getoetst. De context was een significante voorspeller van teamprestatie, F (1, 8.84) = 5.90, p = .038. De teamprestatie was hoger in wedstrijden dan in trainingen, β = 0.19, t (8.84) = 2.43, p = .038. Daarnaast was positieve sfeer een significante voorspeller van teamprestatie, F (1, 13.75) = 7.36, p = .017. Positieve sfeer had een positieve samenhang met teamprestatie, β = 0.35, t (13.75) = 2.71, p = .017. Ook de interactie tussen context en positieve sfeer was een significante voorspeller van teamprestatie, F (1, 11.97) = 6.66, p = .024. Het interactie effect liet zien dat de helling waarmee het positieve groepsaffect steeg verschillend was over wedstrijden en trainingen. De relatie tussen positieve sfeer en teamprestatie was positiever in wedstrijden dan in trainingen. Wedstrijden hadden een positieve helling van 0.66 maal de score op positieve sfeer. De helling van de trainingen was minder stijl in vergelijking met de wedstrijd, namelijk 0.04 maal de score op positieve sfeer (zie Figuur 1).

Het interactie effect was in overeenstemming met de hypothese; zelf-categorisatie is een moderator in de relatie tussen groepsaffect en teamprestatie. Naarmate de positieve sfeer

(16)

16 in de intergroepscontext hoger werd ging dit gepaard met hogere teamprestatie. Daarentegen, naarmate de positieve sfeer in de intragroepscontext hoger werd ging dit niet gepaard met hogere teamprestatie.

Figuur 1. Interactie effect van context en positieve sfeer op teamprestatie.

In de tweede analyse werd de invloed van de context, negatieve sfeer en de interactie (context x negatieve sfeer) op teamprestatie getoetst. De context was een

significante voorspeller van teamprestatie, F (1, 9.74) = 6.83, p = .026. De teamprestatie was hoger in wedstrijden dan in trainingen, β = 0.25, t (9.74) = 2.61, p = .026. Daarnaast was negatieve sfeer een significante voorspeller van teamprestatie, F (1, 15.32) = 7.51, p = .015. Negatieve sfeer had een negatieve samenhang met teamprestatie, β = -0.46, t (13.75) = 2.71, p = .017. In de interactie tussen context en negatieve sfeer op de teamprestatie was een trend te zien, F (1, 13.10) = 3.68, p = .077. Uit het interactie effect bleek dat de helling van negatieve sfeer verschillend tussen de context was. De relatie tussen negatieve sfeer en teamprestatie was negatiever in wedstrijden dan in trainingen (zie Figuur 2). Wedstrijden hadden een negatieve helling van -0.76 maal negatieve sfeer en trainingen hadden een negatieve helling van -0.15 maal negatieve sfeer.

De resultaten zijn in overeenstemming met de hypothese dat negatieve sfeer een negatieve relatie heeft met teamprestatie. Daarnaast zijn de resultaten ook in

overeenstemming met de hypothese dat zelf-categorisatie een modererende rol speelt in de

1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 Tea mp res ta tie Positieve sfeer Wedstrijd Training

(17)

17 relatie tussen negatieve sfeer en teamprestatie. Alhoewel de resultaten met zorg

geïnterpreteerd moeten worden in verband met de gevonden trend.

Figuur 2. Interactie effect van context en negatieve sfeer op teamprestatie.

Naast de twee hoofdanalyses zijn er twee exploratieve analyses uitgevoerd met

vooruitgang als afhankelijke variabele. De context, (training en wedstrijd), groepssfeer, en een interactie effect (groepssfeer x context) waren de onafhankelijke variabelen. In de eerste werd positieve groepssfeer meegenomen als onafhankelijke variabele en in de tweede analyse werd de negatieve groepssfeer meegenomen.

In de eerste exploratieve analyse werd de invloed van de context, positieve sfeer en de interactie (context x positieve sfeer) op vooruitgang getoetst. De context was een significante voorspeller van vooruitgang, F (1, 8.86) = 8.95, p = .015. De vooruitgang was hoger in wedstrijden dan in trainingen, β = 0.20, t (8.86) = 2.99, p = .015. Daarnaast was positieve sfeer een significante voorspeller van vooruitgang, F (1, 13.18) = 8.77, p = .011. Positieve sfeer had een positieve samenhang met vooruitgang, β = 0.35, t (13.18) = 2.96, p = .011. Echter was de interactie tussen context en positieve sfeer geen significante voorspeller van vooruitgang, F (1, 11.57) = 1.97, n.s. Context had geen modererende rol in de relatie tussen positieve sfeer en vooruitgang.

In de laatste exploratieve analyse werd de invloed van de context, negatieve sfeer en de interactie (context x negatieve sfeer) op vooruitgang getoetst. De context was een

significante voorspeller van vooruitgang, F (1, 9.05) = 14.17, p = .004. De vooruitgang was

1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 Tea mp res ta tie Negatieve sfeer Wedstrijd Training

(18)

18 hoger in wedstrijden dan in trainingen, β = 0.25, t (9.74) = 2.61, p = .026. Daarnaast was negatieve sfeer geen significante voorspeller van vooruitgang, F (1, 5.83) = 2.20, n.s. Ook de interactie tussen context en negatieve sfeer was geen significante voorspellers van

vooruitgang, F (1, 13.43) = 0.02, n.s.

Een derde exploratieve analyse werd uitgevoerd om inzicht te kijken of identificatie met het team verschilt in de context. Uit de eenweg-variantieanalyse bleek dat teamleden zich niet verschillend identificeren in een training of wedstrijd, F (1,150) = 0.102, p = .750. De identificatie met het team voor de trainingen (M = 4.13, SD = 0.76) verschilden nagenoeg niet met de scores van de wedstrijden (M = 4.09, SD = 0.81).

Discussie

Deze studie toont aan dat zelf-categorisatie een modererende rol speelt in de relatie tussen groepsaffect en teamprestatie. Als de sociale identiteit van de groep geactiveerd is, gaat naarmate zij een positiever groepsaffect krijgen de teamprestatie ook omhoog. Echter als persoonlijke identiteit geactiveerd is gaat de teamprestatie niet omhoog als het positieve groepsaffect hoger wordt. Daarnaast wordt de prestatie van de groep slechter als het negatief groepsaffect slechter wordt en als de sociale identiteit geactiveerd is. Echter in een situatie waarin de persoonlijke identiteit geactiveerd is, blijft de prestatie nagenoeg gelijk en is onafhankelijk van de verandering van het negatieve groepsaffect.

Deze resultaten zijn in overeenstemming met hypothese; zelf-categorisatie is een moderator in de relatie tussen groepsaffect en teamprestatie. Uit eerder onderzoek bleek de relatie tussen groepsaffect en teamprestatie al te zijn gevonden als de sociale identiteit geactiveerd was (Ilies et al., 2007; Solansky, 2011; Totterdell, 2000). Daarnaast bleek uit eerder onderzoek dat groepsaffect geen relatie had met teamprestatie als de persoonlijke identiteit geactiveerd (Solansky, 2011; Tanghe et al., 2010).

(19)

19 In dit onderzoek blijkt dat positief groepsaffect een positieve relatie heeft met teamprestatie, maar alleen in een context waar in de sociale identiteit geactiveerd is. Eerder onderzoek toont dezelfde relatie aan in een soortgelijke context (Klep et al., 2011; Klep et al., 2013; Totterdell, 2000). (b) In dit onderzoek blijkt dat negatief groepsaffect een negatieve relatie heeft met teamprestatie, maar alleen in een context waar in de sociale identiteit geactiveerd is. Het verband tussen negatief groepsaffect en slechtere prestatie in een dergelijke context is eerder aangetoond door Cole en collega’s (2008) en Grawitch en collega’s (2003). De communicatie binnen groepen is de mogelijke verklaring voor de gevonden relatie. Groepen met een

negatief affect zijn meer op de relaties gericht en minder op het uitvoeren van taken, wat leidt tot een slechtere prestatie (Grawitch et al., 2003).

Naast dat zelf-categorisatie een moderator is in de relatie tussen groepsaffect en teamprestatie, speelt zelf-categorisatie ook een rol in het ontstaan van groepsaffect. Groepsaffect ontstaat namelijk alleen als de sociale identiteit geactiveerd is en niet als de persoonlijke identiteit geactiveerd is. Dit is in overeenstemming met de hypothese; meer convergerend groepsaffect ontstaat als teamleden zich meer categoriseren in termen van hun sociale identiteit dan wanneer zij zich categoriseren in termen van hun persoonlijke identiteit. Als de persoonlijke identiteit geactiveerd is voelen personen zich onafhankelijk van de groep en nemen niet gevoelens over van andere leden (Doherty, 1997; Hogg, 2001) en

verklaard mogelijk dat zij zich niet conformeren aan de andere leden van de groep. Daarnaast was in eerder onderzoek gevonden dat groepsaffect niet ontstaat als de persoonlijke identiteit geactiveerd was (Tanghe, et al., 2011).

Uniek aan dit onderzoek is dat de modererende rol van zelf-categorisatie nog niet eerder is onderzocht en dat geeft ingang voor een nieuwe onderzoeksrichting. Verder benadrukt dit onderzoek dat de sociale identiteit van personen samenhang heeft met teamprestatie en niet onderschat moet worden.

(20)

20 Een alternatieve verklaring voor de bovenstaande resultaten kan zijn dat

identificatie met het team een modererende rol speelt in de relatie tussen groepsaffect en teamprestatie in plaats van zelf-categorisatie. Identificatie met het team heeft een

modererende rol in de relatie tussen groepsaffect en de teameffectiviteit, blijkt uit eerder onderzoek (Tanghe, 2010). Personen die zich hoog identificeren met hun team zijn ontvankelijker voor affectieve besmetting dan mensen met een lage identificatie met hun team. Personen uit het huidige onderzoek zouden zich hoger moeten identificeren met hun team tijdens wedstrijden en laag identificeren tijdens trainingen. Alhoewel dit plausibel klinkt heeft Wann en Schrader (1996) aangetoond dat identificatie een stabiele eigenschap over tijd is. Ook in deze studie werd niet gevonden dat teamleden zich laag identificeerde met hun team als zij categoriseerde in termen van hun persoonlijke identiteit.

Naast identificatie speelt de invloed van de trainer een rol in het ontstaan van groepsaffect tijdens wedstrijden en trainingen (Sy, Cote, Savedra, 2005). Het affect van de trainer wordt overgebracht op individueel niveau en op groepsniveau. Over het algemeen legt de trainer de druk hoger op de teamleden tijden wedstrijden dan tijdens trainingen omdat er tijdens wedstrijden een winst te behalen valt. De trainer die tijdens de wedstrijd meer druk legt op het teamspel en veel communiceert kan het groepsaffect beïnvloeden. Als de druk minder hoog is, zoals tijdens een training, hoeft de trainer minder te communiceren met het gehele team en kan hijzich meer concentreren op de individuele prestatie van de teamleden. Dit zou mogelijk verklaren waarom geen groepsaffect is ontstaan tijdens de training.

Alhoewel een relatie is gevonden tussen groepsaffect en teamprestatie is een causaal verband in deze studie niet aangetoond. In dit onderzoek is het mogelijk dat mensen positiever worden na het leveren van een directe prestatie. Bijvoorbeeld een punt scoren tijdens een wedstrijd zorgt voor een positiever affect voor leden van het team. Echter blijkt uit een experimentele studie is dat groepsaffect ontstond door andere teamleden en dat het

(21)

21 groepsaffect vervolgens de perceptie van de geleverde prestatie beïnvloedden (Barsade,

2002). Vervolg onderzoek is nodig om het causale verband aan te tonen.

Al met al is vervolg onderzoek noodzakelijk om de betrouwbaarheid en de interne validiteit van dit onderzoek te vergroten. Het advies is in een gecontroleerde setting met meer teams een replicatie van dit onderzoek te doen. Daarnaast te controleren voor de invloed van te trainer. De gecontroleerde setting is nodig omdat een causaal verband in deze studie niet aangetoond kan worden. Verder deden weinig teams mee in vergelijking met andere

onderzoeken (Cole et al., 2008; Ilies et al., 2007; Klep et al., 2013; Tanghe et al., 2010). Tot slot heeft de trainer invloed op het ontstaan van groepsaffect en vertekent mogelijk de resultaten (Sy et al, 2005).

Samenvattend, categoriseren in termen van de sociale identiteit vergroot het gevoel bij een groep te horen. Leden van de groep stemmen hun gevoelens en gedrag op elkaar af. Groepen met positieve gevoelens werken beter samen en presteren hoog, terwijl groepen met negatieve gevoelens hun samenwerking willen beëindigen en niet meer op het presteren focussen. Managers kunnen inspelen op het activeren van de sociale identiteit in werkteams door bijvoorbeeld een werksituatie in intergroepscontext te creëren.

(22)

22

References

Barsade, S. G. (2002). The ripple effect: Emotional contagion and its influence on group behavior. Administrative Science Quarterly, 47(4), 644-675. doi:10.2307/3094912

Cole, M. S., Walter, F., & Bruch, H. (2008). Affective mechanisms linking dysfunctional behavior to performance in work teams: A moderated mediation study. Journal of Applied Psychology, 93(5), 945-958. doi:10.1037/0021-9010.93.5.945

Doherty, R. W. (1997). The emotional contagion scale: A measure of individual differences. Journal of nonverbal Behavior, 21(2), 131-154.

Grawitch, M. J., Munz, D. C., & Kramer, T. J. (2003). Effects of member mood states on creative performance in temporary workgroups. Group Dynamics-Theory Research and Practice, 7(1), 41-54. doi:10.1037/1089-2699.7.1.41

Hogg, M. A. (2001). A social identity theory of leadership. Personality and Social Psychology Review, 5(3), 184-200. doi:10.1207/S15327957PSPR0503_1

Ilies, R., Wagner, D. T., & Morgeson, F. P. (2007). Explaining affective linkages in teams: Individual differences in susceptibility to contagion and individualism-collectivism. Journal of Applied Psychology, 92(4), 1140-1148. doi:10.1037/0021-901092.4.1140

Klep, A., Wisse, B., & van der Flier, H. (2013). When sad groups expect to meet again: Interactive affective sharing and future interaction expectation as determinants of work groups' analytical and creative task performance. British Journal of Social Psychology, 52(4), 667-685. doi:10.1111/bjso.12000

(23)

23 Klep, A., Wisse, B., & Van Der Flier, H. (2011). Interactive affective sharing versus

non-interactive affective sharing in work groups: Comparative effects of group affect on work group performance and dynamics. European Journal of Social Psychology, 41(3), 312-323. doi:10.1002/ejsp.775

Lin, Y., Yu, C., & Yi, C. (2014). The effects of positive affect, person-job fit, and well-being on job performance. Social Behavior and Personality, 42(9), 1537-1547.

doi:10.2224/sbp.2014.42.9.1537

Postmes, T., Haslam, S. A., & Jans, L. (2013). A single-item measure of social identification: Reliability, validity, and utility. British Journal of Social Psychology, 52(4), 597-617. doi:10.1111/bjso.12006

Schaufeli, W., & van Rhenen, W. (2006). Gedrag & organisatie.19(4), 323-344.

Solansky, S. T. (2011). Team identification: A determining factor of performance. Journal of Managerial Psychology, 26(3), 247-258. doi:10.1108/02683941111112677

Sy, T., Côté, S., & Saavedra, R. (2005). The contagious leader: impact of the leader's mood on the mood of group members, group affective tone, and group processes. Journal of applied psychology, 90(2), 295.

Tajfel, H. & Turner, J. C. (1986). The social identity theory of intergroup behaviour. In S. Worchel and W.G. Austin (eds), Psychology of Intergroup Relations, pp. 77-24. Chicago, IL: Nelson-Hall

Tanghe, J., Wisse, B., & van der Flier, H. (2010). The formation of group affect and team effectiveness: The moderating role of identification. British Journal of Management, 21(2), 340-358. doi:10.1111/j.1467-8551.2009.00656.x

(24)

24 Totterdell, P. (2000). Catching moods and hitting runs: Mood linkage and subjective

performance in professional sport teams. Journal of Applied Psychology, 85(6), 848-859. doi:10.1037//0021-9010.85.6.848

Triandis, H. C. (1994). Culture and social behavior. New York: McGraw-Hill

Van Katwyk, P. T., Fox, S., Spector, P. E., & Kelloway, E. K. (2000). Using the job-related affective well-being scale (JAWS) to investigate affective responses to work stressors. Journal of Occupational Health Psychology, 5(2), 219-30.

doi:10.1037//1076-8998.5.2.219

van Zomeren, M., Postmes, T., & Spears, R. (2008). Toward an integrative social identity model of collective action: A quantitative research synthesis of three socio-psychological perspectives. Psychological Bulletin, 134(4), 504-535. doi:10.1037/0033-2909.134.4.504

Wann, D. L., & Schrader, M. P. (1996). An analysis of the stability of sport team identification. Perceptual and Motor Skills, 82, 322

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

2 Only characterization in a 3-electrode setup; no desalination data 3 Symmetric operation, i.e.. added dropwise to a common liquor to maintain a fixed reactant ratio and

Deur die intensiewe bestudering van ʼn individuele geval, kan beter insig vekry word in die belewenisse van ʼn kind rondom die aanmelding en hantering van beweerde seksuele

Copyright and moral rights for the publications made accessible in the public portal are retained by the authors and/or other copyright owners and it is a condition of

Copyright and moral rights for the publications made accessible in the public portal are retained by the authors and/or other copyright owners and it is a condition of

In het eerste deel, dat zes hoofdstukken bevat, wordt weergegeven wat er bekend is op het gebied van de kernconcepten die aan de orde zijn bij deze vraagstelling, namelijk

At all points, there is wide variation in the stories, but it is clear that incest strongly damaged especially the relational dimension of the God images and vice versa that stringent

Topical application of capsaicin is used as an experimental human pain model, thereby altering normal nociceptive functioning ( Schmelz and Kress, 1996; Petersen and Rowbotham, 1999

Since additional data on passenger behaviour and flows become available (via smartcards for instance), service reliability impacts per passenger per stop may be calculated