• No results found

Het streven naar kortere doorlooptijden en de mogelijke gevolgen daarvan

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Het streven naar kortere doorlooptijden en de mogelijke gevolgen daarvan"

Copied!
42
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Het streven naar kortere doorlooptijden en de mogelijke

gevolgen daarvan

Privaatrechtelijke rechtspraktijk

Burgerlijk procesrecht Naam: M.C. Dobber

Studentennummer: 5987547

Master: Privaatrechtelijke rechtspraktijk Begeleider: R.G. Hendrikse

Tweede lezer: E. Gras Datum: 13 mei 2015

(2)

Masterscriptie M.C. Dobber, Universiteit van Amsterdam 2015 2

Inhoudsopgave

1. Inleiding ... 3

2. Juridisch kader doorlooptijden ... 5

2.1 Geschiedenis ... 5

2.1.1 De redelijke termijn ... 5

2.1.2 Geschiedenis van interventies ... 7

2.2 Juridisch kader ... 11

2.2.1 Artikel 20 Rv ... 11

2.2.2 Beroepsmogelijkheden en sancties ... 13

2.3 Artikel 6 EVRM ... 14

2.3.1 Beginsel van berechting binnen een redelijke termijn ... 14

2.3.2 Beroepsmogelijkheden en sancties ... 16

2.3.3 Rechtspraak ... 17

3. Doorlooptijden in het civiele proces ... 19

3.1 KEI-programma ... 19

3.1.1 Wat is KEI? ... 19

3.1.2 Pilot Civiele procesinnovatie ... 20

3.1.3 Cijfermatige gegevens ... 22

3.1.4 Kritische noot bij KEI ... 24

3.2 Positie Nederland ten opzichte van Duitsland ... 26

3.2.1 Nederlandse regelgeving in verhouding tot Duitse regelgeving ... 26

3.2.2 Vergelijking doorlooptijden ... 27

4. Versnellen, een goed idee of een illusie? ... 29

4.1 Oorzaken van vertraging en mogelijke gevolgen versnelling doorlooptijden ... 29

4.1.1 Oorzaken van vertraging ... 29

4.1.2 Gevolgen versnelling doorlooptijden ... 31

5. Conclusie ... 33 Literatuurlijst ... 36 EU Wet-en regelgeving ... 36 Wet- en regelgeving ... 36 Literatuur ... 36 Jurisprudentie ... 41

(3)

Masterscriptie M.C. Dobber, Universiteit van Amsterdam 2015 3

1. Inleiding

In een rechtsstaat zijn de belangrijkste overheidstaken verdeeld over drie machten, de rechterlijke macht is daar één van. Kwaliteit van rechtspraak is van groot belang wanneer men het heeft over vertrouwen in een rechtsstaat. In de praktijk is de snelheid waarmee een geschil beslecht wordt een gegeven, dat zeer nauw gerelateerd wordt aan de kwaliteit van rechtspraak.1 Snelle rechtspraak houdt verband met de doorlooptijd van een zaak. De doorlooptijd is de totale tijd (in dagen) die verstrijkt tussen het moment waarop een zaak bij de rechter wordt aangebracht en het tijdstip van de eindafdoening in dezelfde aanleg.2 De laatste jaren is de kritiek vanuit de media en de politiek, op de rechterlijke macht en in het bijzonder op de doorlooptijden enorm toegenomen. In 2012 stelde F. Hammerstein: “Procedures kunnen niet meer met de snelheid van een trekschuit gevoerd worden.” 3

Veel professionele partijen zijn van mening dat de huidige doorlooptijden binnen de rechtspraak te lang zijn.4 De druk op de rechterlijke macht om sneller te gaan is daarom ook groot. Om tegemoet te komen aan de in de maatschappij levende behoeften is eind 2012 het programma Kwaliteit en Innovatie (hierna: KEI) geïntroduceerd. Eén van de doelstellingen van KEI is het realiseren van één eenvoudige procedure. Hierdoor verwacht men dat de doorlooptijden worden verkort.5

Sneller en daarmee efficiënter procederen klinkt natuurlijk aantrekkelijk, maar de vraag is of we hiermee niet wezenlijke aspecten van een eerlijk proces opofferen. Het is vanzelfsprekend dat procedures niet onnodig lang dienen voort te slepen. Maar om tot een deugdelijke

uitspraak te komen is zorgvuldigheid van groot belang, evenals ruimte voor partijen om zich op de procedure voor te bereiden. Tijd is een belangrijke factor. De tijd die nodig is voor het voeren van een procedure dient efficiënt gebruikt te worden en tot een minimum te worden beperkt, maar de tijd is ook van belang om tot een behoorlijke uitspraak te komen.6

Hammerstein, eerder voorstander van versnelling van de procedure, uit in 2013 zijn zorgen over de kwaliteit van de rechtspraak en stelt“ Je vraagt een hartchirurg toch ook niet om de operatie in de helft van de tijd te doen?”7

1 Bannier 2004. 2 Ahsmann en Hofhuis 2014. 3 Hammerstein 2012. 4 Jaarverslag Rechtspraak 2012, p. 21. 5 Idem noot 4. 6 Huydecoper, 2014/1274. 7 Hammerstein 2013.

(4)

Masterscriptie M.C. Dobber, Universiteit van Amsterdam 2015 4 Dient de prioriteit wel te liggen bij verkorting van de doorlooptijden? Om hier inzicht in te krijgen wordt er in hoofdstuk 2 allereerst gekeken naar de ontwikkelingen en het belang van de doorlooptijden in Nederland. In de loop der jaren zijn meerdere initiatieven genomen om de doorlooptijden te verkorten. Aangezien verkorting van de doorlooptijden vandaag de dag nog steeds een actueel onderwerp is, lijkt het effect van de voorgaande initiatieven gering. Voorts wordt in hoofdstuk 2 gekeken naar de factoren die van invloed zijn op het bepalen van een redelijke termijn. Waarbij, zo blijkt, een belangrijke rol is weggelegd voor het Europese Hof van de Rechten van de Mens (hierna: EHRM).

In hoofdstuk 3 worden de doelstellingen en (initiatieven tot) wet- en regelgeving volgen uit het KEI-programma nader toegelicht. Om te bezien of de doorlooptijden teruggebracht kunnen worden, door bijvoorbeeld voor een andere werkwijze te kiezen, zijn er sinds 2012 bij de deelnemende gerechten innoverende projecten voor de civiele sector gelanceerd, de

zogenaamde ‘Pilots’. Om de Nederlandse doorlooptijden in perspectief te kunnen plaatsen is een rechtsvergelijkende analyse gemaakt.

Tot slot zal in hoofdstuk 4 aandacht besteed worden aan de oorzaken die ten grondslag liggen aan de vertraging van de doorlooptijden, de zogenaamde ‘bottlenecks’. Welke punten

verdienen extra aandacht en waar kan nog tijd gewonnen worden? Afsluitend zullen de mogelijke gevolgen van het streven naar versnelling van de doorlooptijden behandeld worden.

(5)

Masterscriptie M.C. Dobber, Universiteit van Amsterdam 2015 5

2. Juridisch kader doorlooptijden

2.1 Geschiedenis

2.1.1 De redelijke termijn

Van 1811 tot 1838 gold de Franse Code de Procédure Civile (hierna: Code Civile) in Nederland. Het daarop volgende Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, ingevoerd op 1 oktober 1838, was in belangrijke mate een kopie van de Code Civile. Dit wetboek bleef lange tijd ongewijzigd ondanks kritiek op de lengte van de gerechtelijke procedure.8 In het

Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering was één artikel opgenomen die de proceduretermijnen vastlegde. Artikel 143 (oud) luidde van 1838 – 1925 als volgt: ‘De termijnen voor het nemen der conclusiën worden door den regter bepaald in

overeenstemming met hetgeen de partijen verlangen. In geval van verschil tusschen partijen beslist de regter, daarbij ook lettende op den tijd, welken de belanghebbende partij mogt aantoonen te behoeven, ten einde zich de noodige bewijsstukken te verschaffen.’

Bij wetsontwerp van 7 juli 18969, beter bekend als de wet-Hartogh, werden belangrijke wijzigingen doorgevoerd. Deze wet leidde onder andere tot vereenvoudiging van de

procedure en concentratie van het verweer. De nadruk lag na de invoering van de wet op het geschrift, hetgeen tot op de dag van vandaag zo is gebleven. Ondanks deze wijzigingen bleven er klachten ontstaan met betrekking tot de tijd die gemoeid was met het voeren van een procedure. Men was van mening dat wanneer de rechter meer grip op de termijnen zou krijgen, dit de procedure ten goede zou komen.

Bij wet van 28 juli 1924 werd artikel 143 (oud) gewijzigd.10 Het nieuwe artikel 143 zou van 1925 – 2002 gaan gelden:

‘De regter bepaalt de termijnen voor het nemen der conclusiën, zoo noodig na kennisneming der stukken.

8 Rhee 2000, p. 332: Er waren meerdere oorzaken aan te wijzen die leidde tot een vertraging van de procedure.

Zo werd onder meer genoemd: het gedrag van procespartijen, veeleisende formaliteiten en slechte termijnbewaking door de rechter.

9

Stb. 103, ingevoerd op 1 januari 1987.

(6)

Masterscriptie M.C. Dobber, Universiteit van Amsterdam 2015 6 Zijn partijen eenstemmig, dan volgt de regter haar verzoek, tenzij dit zou leiden tot onredelijke vertraging van het geding.’

In dit artikel wordt voor het eerst genoemd dat onredelijke vertraging van een procedure tegengegaan dient te worden door de rechter. De lijdelijke rol van de rechter nam hiermee deels af. Ook wanneer partijen een eenstemmig verzoek tot uitstel indienden kon de rechter dit verzoek weigeren om onredelijke vertraging te voorkomen. De regeling was opgenomen voor dagvaardingsprocedures en gold niet, ook niet in mindere mate, voor de

verzoekschriftprocedure. Dit is één van de redenen geweest om het artikel te herformuleren en op te laten nemen in de algemene bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke

Rechtsvordering.11 Het huidige artikel 20 Rv luidt als volgt:

‘1: De rechter waakt tegen onredelijke vertraging van de procedure en treft, zo nodig, op verzoek van een partij of ambtshalve maatregelen.

2: Partijen zijn tegenover elkaar verplicht onredelijke vertraging van de procedure te voorkomen.’

Het artikel heeft een ruimere strekking dan artikel 143 (oud) Rv. Het oude artikel had alleen betrekking op de vraag in hoeverre de rechter rekening diende te houden met de belangen van partijen bij het bepalen van de termijnen voor de te nemen conclusies. Artikel 20 Rv is daarentegen van belang voor álle momenten van de procedure. Daarnaast legt het huidige artikel zowel de rechter als partijen de verplichting op om te waken tegen onredelijke vertraging, waar in artikel 143 (oud) Rv alleen de rechter door middel van het bewaken van de termijnen onredelijke vertraging diende te voorkomen. Partijen zijn hiermee dus ook tegenover elkaar verantwoordelijk voor een voortvarend procesverloop. Wel hebben partijen de mogelijkheid de procedure te ‘bevriezen’ of te vertragen. De rechter dient in dat geval te bezien of de procedure niet onnodig wordt opgehouden.12

Opvallend is dat het huidige artikel in grote mate13 overeenkomt met het in artikel 6 Europees

11 Kamerstukken II, 1999/2000, 26 855, nr. 3. 12

Dit is o.a. van belang gezien de cultuur van collegialiteit die heerst binnen de advocatuur. In geval van twijfel kan de rechter nader onderzoeken of uitstel werkelijk door beide partijen (zowel advocaat als cliënt) gewenst wordt.

13 Uit de Memorie van Toelichting blijkt dat artikel 20 Rv niet tot doel heeft een Nederlandse versie van artikel

6 EVRM te zijn. Zie de memorie van toelichting bij wetsvoorstel 26 855, Herziening van het procesrecht in burgerlijke zaken §2.1.2.

(7)

Masterscriptie M.C. Dobber, Universiteit van Amsterdam 2015 7 Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden (hierna:

EVRM) opgenomen beginsel van de redelijke termijn. Hierover meer in §2.3. 2.1.2 Geschiedenis van interventies

De doorlooptijden zijn altijd een heikel punt geweest binnen het procesrecht. Het is hierom dat er afgelopen jaren meerdere ontwikkelingen zijn doorgevoerd die tot doel hadden de doorlooptijden te verkorten. Hieronder worden spraakmakende ontwikkelingen die gepasseerd zijn in de jaren 1996-2007 toegelicht, waarbij de nadruk zal liggen op de

resultaten die zien op de redelijke termijn, de doorlooptijd en de verhouding tussen de rechter en partijen.

1996 - Het Versneld Regime

Het Versneld Regime (hierna: VR) werd ingevoerd ter versnelling van de procedure. Bij de acht deelnemende rechtbanken konden procespartijen kiezen voor dit nieuwe regime, met strikte regels voor de ‘eenvoudige’ zaken. Procespartijen kregen onder het VR te maken met strakke procedures waarin alle mogelijkheden tot een snelle behandeling, die het burgerlijk procesrecht tot dan toe bood, werden gecombineerd. Een belangrijke verandering was dat waar vroeger de meeste zaken behandeld werden op basis van schriftelijke stukken, waarvoor veelvuldig uitstel werd verzocht, onder het VR in een vroeg stadium van de procedure al naar een zitting, de comparitie na antwoord, werd toegewerkt.14

Helaas was de evaluatie die volgde niet geheel positief en bleek de invloed van het VR gering.15 Zo bleek dat het aanbieden van de mogelijkheid om van een snelle procedure gebruik te maken niet automatisch te leiden tot het gebruik daarvan. Bovendien toonde onderzoek aan dat het regime door de acht rechtbanken ook op acht verschillende manieren werd toegepast. De tijd die ging zitten in het behandelen van de VR zaken zorgde ervoor dat er minder tijd werd besteed aan de ‘gewone’ zaken, met langere doorlooptijden als ongewenst resultaat. Het beoogde effect van het VR bleef dan ook uit.

Ten slotte bleek dat te weinig aandacht was besteed aan de capaciteit binnen de rechtbanken voor het uitvoeren van het nieuwe regime. 16 Om de doorlooptijden daadwerkelijk te kunnen verkorten dienden meer zaken afgedaan te worden binnen de gebruikelijke tijd. Om dit te

14 Eshuis 2005, p. 5. 15

Eshuis 2007, p. 77.

(8)

Masterscriptie M.C. Dobber, Universiteit van Amsterdam 2015 8 bewerkstellingen was een toename van de capaciteit binnen de rechtbanken wenselijk

geweest.

1999 - Landelijk rolreglement

Op initiatief van het Programma Versterking Rechterlijke Organisatie (hierna: PVRO) werd onderzoek gedaan naar de mogelijkheden tot invoering van een Landelijk rolreglement. Dit Landelijk rolreglement had tot doel het beleid landelijk te uniformeren, waarmee een einde zou worden gemaakt aan de zeer uiteenlopende regels die per rechtbank werden gehanteerd. Daarbij lag deels ook de focus op het versnellen van de procedure. Het streven was tot een gemiddelde doorlooptijd van één jaar te komen in contradictoire bodemzaken.17 Daartoe bevatte het reglement spelregels voor veel voorkomende handelingen in bodemprocedures, waaronder te hanteren termijnen en criteria waaraan voldaan diende te worden voor het verkrijgen van uitstel.

Om bij de rechtbanken het overschot aan zaken weg te werken (er lag bijna een jaar extra aan werk) werd de Vliegende Brigade ingezet. De rechtbanken konden gebruik maken van de Brigade door zaken in te sturen waarin vonnis diende te worden gewezen. Door het inzetten van de Brigade trachtte men te voorkomen dat het proces van doorlooptijdverkorting bij de rechtbanken zou stagneren wegens een capaciteitsgebrek.18

Ondanks de wijzigingen en de inzet van de Brigade bleek het streven naar een doorlooptijd van één jaar erg ambitieus. De termijnen die gesteld werden in het reglement waren niet bijzonder scherp in vergelijking met de termijnen die voorheen al golden bij de afzonderlijke rechtbanken. Het merendeel van de rechtbanken moest de termijnen verlengen. Positief gevolg van het initiatief van het PVRO was dat rechtbanken genoodzaakt werden kritisch naar de interne voorraden en wachttijden te kijken.19

2002 – Herziening rechterlijke organisatie en rechtsvordering

Met invoering van de Wet organisatie en bestuur gerechten in 2002 werd de rechterlijke organisatie gemoderniseerd. Op grond van deze wet werden de kantongerechten in de nieuwe rechtbankorganisatie opgenomen en werd een gezamenlijke Raad voor de rechtspraak

17 Eshuis 2007, p. 91.

18

Idem p. 89.

(9)

Masterscriptie M.C. Dobber, Universiteit van Amsterdam 2015 9 (hierna: de Raad) ingesteld ten behoeve van de gerechten.20 Ook werd de wijze van

procederen in eerste aanleg ingrijpend gewijzigd.

In aansluiting hierop werd bij de Wet herziening van het procesrecht voor burgerlijke zaken, in het bijzonder de wijze van procederen in eerste aanleg, het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering grotendeels vernieuwd (met name titels 1,2 en 3).21 Deze vernieuwing was ingegeven door de gedachte dat het proces vereenvoudigd moest worden en er een vergroting van de doelmatigheid diende plaats te vinden. Deze vernieuwingen gingen gepaard met een vernieuwde vormgeving van de verhouding tussen de rechter en partijen (in het bijzonder de lijdelijkheid van de rechter en de partijautonomie).22 De rechter diende alleen nog een lijdelijke rol aan te nemen ten aanzien van de aanvang van de procedure en de omvang van het geschil.

2003 – Fundamentele herbezinning

Tijdens de behandeling van bovengenoemd wetsvoorstel (ter herziening van het procesrecht voor burgerlijke zaken) in de Tweede Kamer bleek behoefte te bestaan aan een algehele en fundamentele herbezinning op de grondslagen, uitgangspunten en beginselen van het Nederlands burgerlijk procesrecht. Naar aanleiding hiervan werd een onderzoeksopdracht verleend aan prof. mr. W.D.H. Asser, prof. mr. H.A. Groen en prof. mr. J.B.M. Vranken

onder de naam: Commissie Fundamentele Herbezinning.23 In 2003 verscheen het

Interimrapport ‘Een nieuwe balans’.24 In dit rapport zijn aanbevelingen gedaan voor een efficiëntere afdoening van procedures. Het meest ingrijpende voorstel uit het rapport is om een nieuwe balans aan te brengen in de verhouding tussen rechter en partijen, zowel vóór als tijdens het procederen.

Maatschappelijke discussie Interimrapport Verhouding tussen rechter en partijen

Na de publicatie van het Interimrapport is discussie ontstaan over de uitkomsten en de beoogde wijzigingen. Zo vroeg M.L. Hendrikse zich af of herziening van het burgerlijk procesrecht wel noodzakelijk is om tot een verbetering van de huidige situatie te komen.25

20

Wet van 6 december 2001, Stb. 2001, 580 (wv 27 182).

21 Stb.2001, 623 (wv 26 855).

22 Kamerstukken II, 1990/00, 26 855, A. 23 Harreman & Tuil 2003.

24

Een nieuwe balans 2003.

(10)

Masterscriptie M.C. Dobber, Universiteit van Amsterdam 2015 10 Ter illustratie van de nieuwe verhouding tussen rechter en partijen is in het Interimrapport

aangeknoopt bij de ‘overriding objective’ uit rule 1.1 van de Engelse Civil Procedure Rules (‘to deal with case justly’). Hierdoor wordt een gezamenlijke verantwoordelijkheid gelegd bij de rechter en partijen het proces voortvarend, efficiënt en effectief te laten verlopen.26 Het procesverloop zou zo ten dele uit handen van partijen worden genomen. H.J. Snijders vreesde dat deze nieuwe verhouding ertoe zou leiden dat het beginsel van partijautonomie het veld zou moeten ruimen en achtte de nieuwe taakverdeling dan ook onwenselijk.27 Net als Snijders vroeg I. Giesen zich af of een actievere rechter wenselijk is, maar ook of een actievere rechter wel tegen te houden is. Hierbij wees Giesen op de strenge eisen zoals gesteld door het

EHRM.28 A. Hammerstein sloot zich daarentegen wel aan bij de visie van de rapporteurs dat er nieuwe maatstaven gehanteerd dienen te worden tussen de rechter en partijen. Om een procedure snel tot een goed einde te brengen mag men een actievere opstelling van de rechter verwachten. Hammerstein was van mening dat we de procedure niet meer dienen te zien als een strijd tussen partijen waarin alle middelen geoorloofd zijn. Door een sfeer van

transparantie en openheid te creëren verwachtte Hammerstein juist dat er op een voortvarende en efficiënte manier kan worden geprocedeerd.29

Effectieve rechtspleging

R.B. Gerretsen stelde dat herinrichting van ons procesrecht gepaard dient te gaan met een verbetering van de effectiviteit. Dat in het Interimrapport niet uitdrukkelijk aan de orde is gesteld of er daadwerkelijk sprake is van effectieve rechtspleging achtte hij dan ook

opmerkelijk. Gerretsen stelde dat de wachttijden als regel schrikbarend lang zijn. Oorzaken die hiervoor aangegeven werden zijn een tekort aan rechters in het algemeen,

onaantrekkelijkheid van sommige rechtbanken in de randstad (hogere werkdruk, lager besteedbaar inkomen door hoge woonlasten) en soms onvoldoende prestaties van

ondersteunende diensten.30 Deze punten kunnen, aldus Gerretsen, niet worden opgelost door herinrichting van het procesrecht, maar door het ter beschikking stellen van voldoende middelen door de overheid.

26 Flach, 2002.

27 Hendrikse & Jongbloed 2004, p. 29. 28 Giesen 2005.

29

Hammerstein 2003/3, p. 60.

(11)

Masterscriptie M.C. Dobber, Universiteit van Amsterdam 2015 11 De algemene tendens van de reacties op het Interimrapport was dat het aantal manco’s in het bestaande procesrecht minimaal waren. Daarnaast werd geoordeeld dat het te vroeg was om het effect van de wijzigingen uit januari 2002 te kunnen analyseren.31 Geconcludeerd kan worden dat het Interimrapport, zeker op het vlak van de verhouding tussen rechter en partijen, stevige oppositie heeft gekregen.32

Eindrapport ‘Uitgebalanceerd’

In 2006 is het Eindrapport ‘Uitgebalanceerd’ verschenen.33 De belangrijkste punten die in het rapport worden genoemd betreffen de aandacht voor een coöperatieve proceshouding van partijen, meer aandacht voor de voorfase, de omvorming van de dagvaardings- en

verzoekschriftprocedure tot één basisprocedure en de beperking van de omvang van het hoger beroep. Begin 2007 is door het kabinet gereageerd op de ideeën en voorstellen van de

Commissie en is aangegeven welke wetsinitiatieven naar aanleiding van het rapport zullen worden ontwikkeld.34 Het kabinet wilde de in 2002 ingezette lijn van herziening doortrekken. De verantwoordelijkheid van partijen en rechter voor een eerlijke en efficiënte procedure diende hierbij duidelijker in de wet verankerd te worden.

Ook door een onafhankelijke Werkgroep zijn de mogelijke gevolgen van de voorstellen van de Commissie onderzocht. De bevindingen van de Werkgroep zijn opgenomen in het boek ‘Herbalans’.35

Met betrekking tot de verhouding tussen de rechter en partijen is in het boek door A.W. Jongbloed en A.L.H Ernes beargumenteerd dat centraal zou moeten blijven staan dat partijen zelf de omvang van het geschil bepalen en dat de rechter zijn lijdelijke rol blijft vervullen. De vraag die volgens de Werkgroep gesteld diende te worden is of de door de Commissie aangedragen voorstellen tot wijziging (van de verhouding tussen rechter en partijen) wel wenselijk zijn, aangezien deze beginselen zo’n stevig fundament hebben in ons rechtssysteem. 2.2 Juridisch kader 2.2.1 Artikel 20 Rv 31 Giesen 2005. 32 Idem, p. 34. 33 Uitgebalanceerd 2006. 34

Brief van 5 februari 2007 (30 951, nr. 1).

(12)

Masterscriptie M.C. Dobber, Universiteit van Amsterdam 2015 12 Het eerste lid van artikel 20 Rv ziet op de verplichting van de rechter tot het bewaken van de redelijke termijn. Uit de plaatsing van deze verplichting in het eerste lid kan men opmaken dat de voortgang van de procedure in eerste plaats bewaakt dient te worden door de rechter.36 De rechter staan de volgende middelen ter beschikking om onredelijke vertraging van de procedure tegen te gaan.

Artikel 130 Rv:

Ziet op de vermeerdering of wijziging van de eis. De rechter is bevoegd deze wijziging ambtshalve te weigeren of buiten beschouwing te laten wanneer hij verwacht dat dit zal leiden tot onredelijke vertraging van het geding.37

Artikel 132 lid 2 Rv jo artikel 134 lid 1 Rv:

Wanneer de rechter een comparitie na antwoord heeft bevolen c.q. deze al heeft

plaatsgevonden is de rechter bevoegd om re- en dupliek te weigeren wanneer de rechter van mening is dat er al vonnis gewezen kan worden.38 Re- en dupliek kan echter niet geweigerd worden indien hoor en wederhoor (artikel 19 Rv) danwel een goede instructie van de zaak (artikel 132 Rv) daarmee in gevaar zouden komen. Ingevolge artikel 134 lid 1 Rv ontbreekt het recht op pleidooi indien partijen tijdens de comparitie in voldoende mate hun standpunt mondeling naar voren hebben kunnen brengen.39

Artikel 133 Rv:

De rechter is bevoegd de termijnen vast te stellen voor het nemen van conclusies (lid 1) en het verrichten van proceshandelingen (lid 3). Daarnaast kan de rechter zelfs een eenstemmig uitstelverzoek van partijen weigeren indien dit verzoek naar zijn oordeel zal leiden tot onredelijke vertraging (lid 2). Wanneer een proceshandeling niet is verricht binnen de gestelde termijn, en er geen uitstel verkregen wordt, vervalt dit recht.40

Naast bovengenoemde artikelen heeft de rechter nog de mogelijkheid zich te beroepen op de goede procesorde.41 Een beroep hierop is in beginsel mogelijk wanneer een partij in een laat stadium van de procedure nog een stuk wenst in te brengen.

36 T&C Burgerlijke Rechtsvordering, Kluwer 2014, art.1 Rv, aant. 1. p. 98.

37 Zie Kamerstukken II, 1990/00, 26 855, p.135 e.v. & T&C Burgerlijke Rechtsvordering Kluwer 2014, art.1 Rv,

aant. 1.

38 Idem.

39 HR 15 november 2012, ECLI:NL:PHR:2012:BU7254.

40 De termijnen voor het indienen van processtukken zijn opgenomen in Procesreglementen. Deze zijn te

raadplegen via: www.rechtspraak.nl/Procedures/Landelijke-regelingen.

(13)

Masterscriptie M.C. Dobber, Universiteit van Amsterdam 2015 13 Daarnaast rust op partijen een substantiërings-en bewijsaandraagplicht. Deze plicht is

opgenomen in artikel 111 lid 3 Rv en artikel 128 lid 3 Rv. Op grond van deze artikelen dienen partijen uit eigen beweging zorg te dragen voor een deugdelijke feitelijke en

juridische onderbouwing van hun eis of verweer. Waar mogelijk dient de eis of het verweer al met bewijsmiddelen gestaafd te worden. Ten slotte heeft de gedaagde op grond van artikel 128 lid 3 Rv nog de plicht tot concentratie van zijn verweer, hetgeen dient te voorkomen dat de procedure telkens wordt gerekt door opnieuw op te werpen verweermiddelen aan de kant van de gedaagde.42

Lid 2 van artikel 20 Rv ziet op de verplichting van partijen onredelijke vertraging te voorkomen. Met dit lid is nu in de wet verankerd dat van partijen, onder toezicht van de rechter, een redelijke bijdrage kan worden gevergd aan het voortvarend verloop van de procedure. Een dergelijke bepaling ontbrak in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering voor de invoering van dit artikel in 2002. Wel vloeide deze samenwerkingsplicht al voort uit de eisen van de goede procesorde en de vereisten uit artikel 6 EVRM.

2.2.2 Beroepsmogelijkheden en sancties

Opmerkelijk aan artikel 20 Rv is dat er geen duidelijke sanctie in het artikel is opgenomen. Wanneer een partij van mening is dat een rechter (lid 1) onvoldoende heeft gedaan om onredelijke vertraging van het geding te voorkomen zijn de middelen om daar tegen op te treden dan ook beperkt. Zo staat partijen geen middel ter beschikking om tijdens de

procedure de rechter te dwingen tot meer voortvarendheid. Wel kan het gerechtsbestuur de rechter aanspreken of kan een procespartij een klacht indienen tegen de rechter waarna mogelijk een interne sanctie volgt. Deze interne sanctie is dan ook de enige sanctie die de rechter te vrezen heeft.43

Ook voor het tweede lid geldt dat er geen sanctie in het Wetboek is opgenomen. De in §2.2.1 genoemde artikelen zijn het enige drukmiddel van de rechter om te waarborgen dat er geen onredelijke vertraging van de procedure door partijen plaatsvindt. Een reden voor het

ontbreken van een sanctie op overtreding van lid 2 kan worden gevonden in het eerste lid van artikel 20 Rv. Het eerste lid dient namelijk als richtsnoer voor het rechterlijk handelen tijdens de procedure. Het is hierom dat er geen concrete sanctie staat op het door toedoen van een

42

Smits 2008, p. 205.

(14)

Masterscriptie M.C. Dobber, Universiteit van Amsterdam 2015 14 partij veroorzaken van onredelijke vertraging.44Voor de wederpartij van degene die zich

schuldig maakt aan het onredelijk vertragen van de procedure, is het zaak om bij de rechter hiertegen bezwaar te maken en de rechter te verzoeken van zijn mogelijkheden, zoals opgesomd in §2.2.1, gebruik te maken. Artikel 20 lid 2 Rv maakt het mogelijk dat de partij die schade lijdt als gevolg van onredelijke vertraging, veroorzaakt door de wederpartij, een beroep kan doen op artikel 6:162 BW (onrechtmatige daad).45 Een succesvol beroep op dit artikel brengt met zich mee dat er ook voldaan dient te worden aan de overige vereisten voor aansprakelijkheid, te weten causaliteit tussen de schade en onrechtmatige daad,

toerekenbaarheid van de onrechtmatige daad evenals het relativiteitsvereiste.

2.3 Artikel 6 EVRM

2.3.1 Beginsel van berechting binnen een redelijke termijn

Het internationale verdragenrecht neemt een steeds belangrijkere plaats in binnen het burgerlijk procesrecht. Artikel 6 EVRM heeft rechtstreekse werking binnen de nationale rechtsorde (via artikel 92-95 GW) en heeft ook voorrang: strijdig recht vindt geen

toepassing.46 Dit betekent dat naast de overheid ook private personen zich rechtstreeks op de bepalingen kunnen beroepen. Eén van de beginselen neergelegd in dit artikel is het recht op berechting binnen een redelijke termijn.

Wat is een redelijke termijn? Lawson en Teuben merken terecht op dat de redelijke termijn niet bestaat. 47 Aan de hand van de concrete omstandigheden van het geval moet dan ook worden vastgesteld of een procedure binnen een redelijke termijn is afgehandeld. Wanneer gesproken wordt over de termijn dient de gehele rechtsgang tot aan de definitieve

geschilbeslechting in acht te worden genomen.48 Het Europese Hof heeft in zijn arrest d.d. 23 maart 1994 bepaald dat de termijn uitgebreid kan worden tot de opvolgende

executieprocedure(s).49 Als aanvangstijdstip dient te worden aangemerkt het moment waarop de gerechtelijke actie wordt ingesteld. Als eindpunt wordt uitgegaan van het moment dat er een definitieve, onaantastbare uitspraak wordt verkregen. Hierbij is van belang dat indien een beslissing van een opvolgende instantie niet relevant is geweest voor het uiteindelijke

44

Kamerstukken II, 1999/2000, 26 855, nr. 3.

45 T&C Burgerlijke Rechtsvordering, Kluwer 2014, art.1 Rv, aant. 1. p. 99.

46 Dit geldt voor de artikelen die naar haar inhoud een ieder kunnen verbinden, art. 93 Gw. 47 Lawson & Teuben 2004.

48

EHRM 29 mei 1986, Deumeland, nr. 9384/81.

(15)

Masterscriptie M.C. Dobber, Universiteit van Amsterdam 2015 15 resultaat, de rechtsgang bij die instantie niet meegenomen dient te worden. Ook is er

natuurlijk sprake van een eindpunt indien partijen tot een schikking komen of wanneer een ingestelde gerechtelijke actie wordt ingetrokken.50

De Hoge Raad kiest er in civiele zaken, in tegenstelling tot de straf-51 en bestuursrechter52, niet voor om te werken met een systeem met termijnen die als redelijk kunnen worden aangemerkt (met een mogelijke correctie daarop door de factoren ontwikkeld door het

EHRM).53 Volgens de Hoge Raad lopen procedures voor de Nederlandse burgerlijke rechter

“zodanig uiteen in aard, ingewikkeldheid en procesvoering, dat de zaakgerichte benadering van het EHRM niet kan worden geconcretiseerd in algemene richttermijnen voor een

redelijke duur van die procedures.”54

Een systeem met standaardtermijnen verdient volgens L.C.W.M. van Kessel de voorkeur. 55 De invoering van een dergelijk systeem biedt de rechter houvast bij zijn oordeelsvorming. Daarnaast prefereert Van Kessel hantering van standaardtermijnen in de praktijk aangezien gerechten intern al doorlooptijden hanteren. Tevens pleit zij voor een hoger

beschermingsniveau, inhoudende dat per gerechtelijke instantie wordt beoordeeld of er sprake is van een schending van de standaardtermijn. In Duitsland bestaat deze mogelijkheid al. Bij de Entschädigungsrichter is het mogelijk te klagen over (mogelijke) schendingen die zich per instantie hebben voortgedaan.56

Bij de beoordeling van de redelijkheid van de berechtingstermijn dient de burgerlijke rechter

de ‘omstandighedencatalogus’ van het EHRM te hanteren.57

Onredelijkheid is een breed begrip en het is dus ook onmogelijk om hier een eenduidige definitie aan te verbinden. De factoren die worden onderscheiden bij de bepaling of er sprake is van onredelijke vertraging zijn onder andere de aard, de ingewikkeldheid en het belang van de zaak, alsmede het procesgedrag van partijen.58 Zaken die verband houden met de organisatie van de

rechterlijke macht (bijvoorbeeld capaciteitsgebrek) staan aansprakelijkheid van de Staat niet in de weg.

50 Smits 2008, p.220.

51 HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578.

52 ABRvS 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188 en HR 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006. 53

Van Kessel 2014/32.

54 HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:736, r.o. 3.14. 55 Van Kessel 2014/32.

56 Zie § 198 Abs. 3 en § 201 Abs. 3 GVG. 57

Van Kessel 2014/32.

(16)

Masterscriptie M.C. Dobber, Universiteit van Amsterdam 2015 16 2.3.2 Beroepsmogelijkheden en sancties

Artikel 6 EVRM legt de nationale overheden positieve verplichtingen op om het

rechtssysteem zo in te richten dat aan alle garanties van het artikel kan worden voldaan.59 Artikel 13 EVRM verbindt hier nog de verplichting aan dat partijen een effectief nationaal rechtsmiddel ter beschikking dient te staan om overschrijding van artikel 6 EVRM te voorkomen, althans de eventueel daardoor ontstane schade vergoed te krijgen.60

Een particulier beschikt ook over de mogelijkheid om bij het EHRM een klacht in te dienen tegen de desbetreffende Staat. Alvorens hiervan gebruik te kunnen maken dient de klager de reguliere rechtsmiddelen op nationaal niveau uitgeput te hebben. Pas daarna kan de Staat aansprakelijk worden gesteld voor het schenden van artikel 6 EVRM (verticale werking). De Staat kan slechts voor schending van artikel 6 EVRM aangesproken worden voor zover de Staat voor deze vertraging verantwoordelijk kan worden gehouden.

Het EHRM beoordeelt een klacht tegen de Staat door toetsing van het concrete geval en toetst aldus niet de wijze waarop het desbetreffende nationale procesrecht de redelijke termijn waarborgt. De reden die hieraan ten grondslag ligt is dat aan het redelijke-termijnbeginsel in verschillende nationale procesregeling op zo’n uiteenlopende wijze uitvoering is gegeven dat het per geval bezien dient te worden of er sprake is van schending van het artikel

(casuïstische benadering). Het EHRM kan alleen een declaratoire uitspraak inhoudende dat de redelijke termijn overschreden is, waaraan op grond van artikel 41 EVRM eventueel een billijkheidsvergoeding te verbinden is. Daarna is het aan de betreffende Staat om aan de beslissing consequenties te verbinden.61

Discussie bestaat over de vraag of artikel 6 EVRM horizontale werking (derdenwerking) heeft. Hoewel het EVRM horizontale werking niet expliciet uitsluit, vloeit deze werking ook niet dwingend voort uit het verdrag. Aangenomen dient dus te worden dat artikel 6 EVRM geen horizontale werking heeft. Aanwijzing hiervoor is dat de Europese Commissie klachten

59 Barkhuysen & Emmerik 2006. 60

EHRM 26 oktober 2000, Kudla/Polen nr. 30210/96.

(17)

Masterscriptie M.C. Dobber, Universiteit van Amsterdam 2015 17 tegen individuen niet ontvankelijk achtte, omdat de klacht niet tegen een Verdragsstaat was gericht. 62

2.3.3 Rechtspraak

De mogelijkheid voor de Nederlandse burger tot het verkrijgen van een (schade)compensatie voor overschrijding van de redelijke termijn is de laatste jaren in de jurisprudentie

ontwikkeld. In zijn arrest van 28 maart 201463 is de Hoge Raad namelijk zeer uitgebreid ingegaan op de regels die gelden in een civiele procedure. Zo geeft de Hoge Raad aanknopingspunten voor beantwoording van de vraag wanneer de redelijke termijn is overschreden, wat de rechtsmiddelen zijn die een partij kan aanwenden voor het verkrijgen van een schadecompensatie en wat een procederende partij kan verwachten. De uitspraak borduurt voort op een eerdere uitspraak van het EHRM64 waarin werd bepaald dat het uitblijven van een rechterlijke beslissing binnen een redelijke termijn leidt tot spanning en frustratie, hetgeen een grond vormt voor toekenning van een vergoeding voor immateriële schade.65 Gezien dit uitgangspunt heeft de partij die zich op een schending van art. 6 EVRM beroept geen stelplicht. De Hoge Raad bepaalt in zijn arrest dat een dergelijke vordering tot schadevergoeding moet worden gevorderd in een separate procedure uit onrechtmatige daad tegen de Staat. Bij de bepaling van de hoogte van de toe te kennen vergoedingen voor immateriële schade kan aansluiting worden gezocht bij de vergoedingen die de

bestuursrechters plegen toe te kennen (€ 500,- per half jaar overschrijding van de redelijke termijn, waarbij naar boven wordt afgerond). In gevallen van geringe overschrijding kan echter worden volstaan met de constatering dat de redelijke termijn voor berechting is overschreden.

Het arrest van de Hoge Raad is niet onomstreden. Meerdere auteurs vragen zich af of de weg die de Hoge Raad met zijn arrest inslaat wel de juiste is. Zo vraagt Van Kessel zich af of de keuze voor een afzonderlijke procedure wel gerechtvaardigd is met het oog op de

‘effectiviteit van rechtsmiddelen’. 66

Het EHRM geeft met zijn rechtspraak over effectiviteit bovendien geen oordeel over de keuze voor een afzonderlijke procedure als zodanig. Er zijn

62 Smits 2008, p. 26.

63 HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:736. 64

EHRM 29 maart 2006, Riccardi Pizzati/Italië, nr. 62361/00.

65 Uit het arrest van de Hoge Raad d.d. 11 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX836, komt naar voren dat deze

norm ook geldt onder Nederlands recht. 66 Van Kessel 2014/32.

(18)

Masterscriptie M.C. Dobber, Universiteit van Amsterdam 2015 18 voorbeelden te vinden waarin een afzonderlijke procedure door het EHRM (uiteindelijk) niet als effectief wordt aangemerkt.67 De effectiviteit hangt af van de concrete invulling van het rechtsmiddel alsmede de toepassing daarvan in het concrete geval, aldus Van Kessel. R.D. Lubach betwijfelt of de rechtszoekende nog zin heeft een aparte procedure tegen de Staat te voeren om de immateriële schade vergoed te krijgen. 68 Dit mede gezien het gebrek aan rechtszekerheid en voorspelbaarheid van het huidige stelsel. Zowel Lubach als Advocaat-Generaal Van Oven lijkt het dan ook zinvol en effectief een systeem te ontwikkelen waar volgens vaste normen bij de einduitspraak in de betreffende civiele procedure direct de verschuldigde schadevergoeding wordt vastgesteld.69

Het zou de rechtszekerheid ten goede komen wanneer het recht op een eerlijk proces binnen een redelijke termijn in de Grondwet zou worden opgenomen. Na codificatie van deze regeling zou de Nederlandse Grondwet beter aansluiten op het EVRM. Op 25 augustus jl. is daartoe een wetsvoorstel ingediend dat artikel 17 GW wijzigt.70 De Raad heeft op 19

december 201471 advies uitgebracht over deze grondwetswijziging. Het voorstel dient nu ter goedkeuring aan de Tweede Kamer te worden voorgelegd. Oftewel: er is nog een lange weg te gaan.

67 Zie EHRM 29 maart 2006, Scordino/Italië, nr. 36813/97, De Pintowet was door het EHRM in beginsel als

effectief aangemerkt (zie EHRM 6 september 2001, Brusco/Italië, nr. 69789/01). De invulling en toepassing van deze voorziening hebben uiteindelijk tot het oordeel van het EHRM geleid dat deze voorziening geen ‘effective remedy’ was.

68 Lubach 2014/5.

69 Conclusie mr. J.C. van Oven 18 oktober 2013, ECLI:NL:PHR:2013:1102, m.n. nrs. 4.38-4/46. 70 Concept wetsvoorstel consultatieversie d.d. 25 augustus 2014, via

http://www.internetconsultatie.nl/eerlijkproces.

(19)

Masterscriptie M.C. Dobber, Universiteit van Amsterdam 2015 19

3. Doorlooptijden in het civiele proces

3.1 KEI-programma

3.1.1 Wat is KEI?

Uit de Agenda van de Rechtspraak72 2015-2018 komt naar voren dat meer dan 60% van de

Nederlanders ontevreden is over de lengte van procedures in het bestuurs- en civiele recht.73 Eén van de doelstellingen van deze Agenda luidt: “In 2018 duren rechtszaken 40% korter dan in 2013”.74

Het KEI-programma is erop gericht de rechtspraak nauwer aan te laten sluiten bij de behoeften van de samenleving.75 De rechtspraak moet derhalve aansluiten bij de digitalisering van de samenleving en procedures moeten sneller en eenvoudiger Eén van de gedachtes hierachter is dat digitaal communiceren inmiddels gebruikelijk is en dat het communiceren op papier niet meer van deze tijd is. Daarnaast heeft KEI ook een aantal doelstellingen die zien op het verbeteren van de rechtspraak, hierbij dient gedacht te worden aan het verbeteren van de toegankelijkheid van het recht.76 KEI bewerkstelligt dus aan de ene kant digitalisering en aan de andere kant innovatie.

De plannen volgende uit het KEI-programma worden uitgewerkt in wet- en regelgeving. Zo is eind 2013 een wetsvoorstel ter herziening van de rechtsgang voor civiele procedures in eerste aanleg ter internetconsultatie aangeboden. Het voorstel ziet op de aanpassing van het

Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en is thans in behandeling bij de Tweede Kamer.77

Beoogd wordt dat het wetsvoorstel vanaf 1 januari 2016 gefaseerd in werking treedt.78 De kern van het wetsvoorstel ziet erop dat er één basisprocedure voor zowel het civiele als het bestuursrecht komt. Dit houdt in dat er voor civiele zaken één naam komt voor het

procesinleidende stuk, de procesinleiding. Met dit stuk kunnen verzoeken en vorderingen digitaal aanhangig gemaakt worden. Middels hantering van strakke(re) termijnen wordt

72 In de Agenda van de Rechtspraak worden de meerjaarplannen van de elf rechtbanken, de vier gerechtshoven,

de Centrale Raad van Beroep, het College van Beroep voor het bedrijfsleven, de Raad voor de rechtspraak en de landelijke diensten van de Rechtspaak gepresenteerd.

73 Agenda van de Rechtspraak 2015-2018, p. 4. 74 Agenda van de Rechtspraak 2015-2018, p. 11. 75

Zie ‘Programma Kwaliteit en Innovatie rechtspraak (KEI)’ op www.rijksoverheid.nl.

76 Rechtstreeks 2014/2, p. 44.

77 Ingediend door I.W. Opstelten per 16 oktober 2014 (voorstel 34059). Ook ligt het wetsvoorstel Digitalisering

procesrecht in hoger beroep en cassatie bij de Tweede Kamer per 22 januari 2015.

78

Deze invoering geldt voor vorderingen met verplichte rechtsvordering boven de €25.000,-. In de navolgende jaren (2017-2018) zal de KEI-wetgeving per gerecht in werking treden.

(20)

Masterscriptie M.C. Dobber, Universiteit van Amsterdam 2015 20 getracht in ten minste 90% van alle gevallen in minder dan een half jaar tot een inhoudelijke uitspraak te komen. Er moet dus binnen 21 weken vanaf de aanvang van de zaak uitspraak gedaan worden. De focus ligt bovendien op het schriftelijk gevoerd debat. Zo verdwijnt het klassieke pleidooi (hetgeen in dagvaardingszaken in eerste aanleg al regelmatig het geval is) in zijn geheel en zal indien er een mondelinge behandeling plaatsvindt, deze gericht zijn op het verdiepen van de schriftelijke stukken.79 Een belangrijke rol is hierbij weggelegd voor de rechter. Voorop staat dan ook dat de rechter meer mogelijkheden krijgt om maatwerk toe te passen en zo de regie te voeren tijdens de zitting. 80

Dankzij de uitwerking van het KEI-programma in nieuwe wet- en regelgeving kunnen de procedures gedigitaliseerd worden. De Raad en de gerechten richten zich daarop. Papieren dossiers zullen worden vervangen door digitale dossiers. Alleen particulieren die procederen zonder advocaat kunnen dat in de toekomst nog vanaf papier doen. Voor alle andere partijen wordt online procederen verplicht.

In april is door de Nederlandse Orde van Advocaten (hierna: NOvA)81 gereageerd op het proces van modernisering en automatisering van de rechtspraak. De NOvA is vanaf de beginfase voorstander geweest van het KEI-programma. Desalniettemin vreest de NOvA voor een te hoog ambitieniveau. Ter onderbouwing draagt de NOvA aan dat er weinig tot geen mogelijkheid is geweest het systeem te testen82, dat er onvoldoende zicht is op het complete eindproduct en wordt verwezen naar het advies van de Raad van State uit 2014.83 In het advies wordt gesteld dat door de koppeling tussen automatisering en het wetsvoorstel, het slagen van het wetsvoorstel afhankelijk wordt gesteld van het welslagen van de

automatisering. De NOvA pleit daarom voor een pas op de plaats. Dit betekent in de woorden van de NOvA dat “de advocatuur liever een goed werkend systeem ziet over twee jaar, dan een ontoereikend systeem dit jaar.”84

3.1.2 Pilot Civiele procesinnovatie

79 Ekelmans 2014, p. 2.

80 Bakker 2014, p. 24. 81

Brief van de Nederlandse Orde van Advocaten aan de Tweede Kamer d.d. 9 april 2015, via

www.advocatenorde.nl.

82 Kamerstukken 33362 Parlementair onderzoek naar ICT-projecten bij de overheid, hoofdstuk 7.2. 83 Raad van State advies W03.14.012/II, (26-06-2014).

84

Brief van de Nederlandse Orde van Advocaten aan de Tweede Kamer d.d. 9 april 2015, p.3, via

(21)

Masterscriptie M.C. Dobber, Universiteit van Amsterdam 2015 21 Binnen het KEI- programma zijn bij de gerechten die zich hadden aangemeld voor deelname vier Pilots voor de civiele kamers van start gegaan, twee bij het gerechtshof en twee bij de rechtbank. Bij de rechtbank Den Haag is per 1 mei 2012 de pilot ‘Project civiele

procesinnovatie’ van start gegaan, waarbij speerpunt was versnelling door middel van maatwerk en het strakker hanteren van het procesreglement.85 In Arnhem werd per 1 november 2012 bij de rechtbank een rolreglement geïntroduceerd waarin een maximum is opgenomen voor het aantal pagina’s dat een processtuk lang mag zijn alsmede een striktere handhaving van de uitsteltermijnen. Ten slotte experimenteren het gerechtshof Amsterdam en het gerechtshof ’s-Hertogenbosch sinds 1 januari 2013 met bekorting van alle termijnen en versterking van de mondelinge behandeling.

Wat is de stand van zaken rond de pilots? De in mei 2012 geïntroduceerde pilot in Den Haag is tot nu toe de enige pilot die reeds geëvalueerd is.86 In het evaluatierapport getiteld ‘In sneltreinvaart’87 wordt aandacht besteed aan de interventies ter verkorting van de doorlooptijd en de vraag of deze geschikt zijn voor algemene toepassing. Een aantal

projectrechters, advocaten, griffiemedewerkers en projectleiders zijn verzocht een vragenlijst in te vullen en hun ervaringen te delen. Uit dit onderzoek komen een aantal noemenswaardige knelpunten naar voren. Advocaten achten het strikt hanteren van termijnen voor het indienen van stukken, en daarmee dus de mogelijkheid dat stukken niet worden meegenomen

uitsluitend omdat het stuk niet tijdig is overgelegd, onwenselijk. Zij zijn van mening dat een strikte hantering in strijd kan zijn met het recht op een eerlijk proces en vrezen dat dit ten koste gaat van de kwaliteit van de procedure.88 Het ligt voor de hand dat het opleggen van hardere deadlines een toename van de werkdruk zal bewerkstelligen. Zo vermeldt het rapport dat uit meerdere onderzoeken blijkt dat de hantering van strakkere termijnen en de bewaking daarvan slechts tot geringe tijdwinst leidt. Doorgaans leiden strakkere termijnen slechts tot een verschuiving van de doorlooptijden, maar blijft de gemiddelde doorlooptijd hetzelfde. Desondanks denken beleidsmakers dat het onvoldoende handhaven van termijnen een van de belangrijkste oorzaken is voor de lange duur van zaken.89

85 In sneltreinvaart 2013, p. 8. 86

Uit telefonische navraag bij zowel het Hof Amsterdam als bij het Hof ’s-Hertogenbosch, blijkt dat

Amsterdam nog volop bezig is met de evaluatie. Hiervan zijn nog geen gegevens openbaar gemaakt. Het Hof ’s-Hertogenbosch vond het nog te vroeg om conclusies te trekken sinds de eerste evaluatie van november 2013.

87 In sneltreinvaart 2013. 88

In sneltreinvaart 2013, p. 32-33.

(22)

Masterscriptie M.C. Dobber, Universiteit van Amsterdam 2015 22 Naast bovengenoemde kritiek volgden er ook positieve reacties. Zo werd de communicatie per e-mail, met uitzondering van het indienen van processtukken, zowel door de advocatuur als door de betrokken rechters positief ontvangen.90 Het verschaft de rechters tot het

versterken van hun regievoerende rol en het leidde tot een vlotter verloop van de

communicatie. Desondanks verwacht een meerderheid (89,5%) van de advocaten dat de consequenties van het project negatief zullen zijn. Zij vrezen dat het zal leiden tot meer druk en minder flexibiliteit, verwachten dat het werk intensiever zal worden (doordat het schuiven van zaken en handelingen moeilijker wordt) en vrezen voor kwaliteitsverlies.91

Over het verloop en de resultaten van de andere pilots is op dit moment nog weinig bekend. De pilot bij de rechtbank te Arnhem is per 1 januari 2015 beëindigd, maar de pilots bij de hoven Amsterdam en ’s-Hertogenbosch lopen nog door. Wel kan er een algemene

kanttekening worden geplaatst bij het verloop van de pilots. Zo komt uit het evaluatierapport, alsmede een brief d.d. 3 oktober 2013 van het Hof Amsterdam, naar voren dat door de

samenloop van de reeds lopende oudere zaken (zaken die niet onder de Pilot vallen) met de snellere nieuwe procedures vertraging is ontstaan (oftewel: het niet halen van de

uitspraaktermijn) bij de lopende oudere zaken.92 3.1.3 Cijfermatige gegevens

De Raad heeft in samenwerking met de gerechten een set normtijden ontwikkeld die per categorie zaken richting dient te geven aan de doorlooptijden. De zogenoemde complexe zaken vallen niet onder deze normtijd. De normen laten aldus ook ruimte voor zaken die meer tijd behelzen.93 Er bestaan grote verschillen in de duur van procedures bij de civiele kamers. Zo worden beschikkingen, waaronder ook verzoekschriften, verstekzaken en kort gedingen over het algemeen binnen acht weken afgehandeld. Hier staat tegenover dat dat de algemene doorlooptijd voor handelszaken met verweer boven een jaar ligt.94 Wel geldt voor deze zaken

90 In sneltreinvaart 2013, p. 40-41. 91 In sneltreinvaart 2013, p. 42. 92

Brief d.d. 3 oktober 2013 m.b.t. het verloop van de Pilot bij het Hof Amsterdam en de brief d.d. 31 oktober 2014 van minister Opstelten, p. 2 (zie www.rechtspraak.nl), zie ook Het Parool d.d. 19 juli 2014 ‘Hof komt niet aan oude zaken toe’.

93 Rapport visitatie gerechten 2014, p. 60-61. 94

Zie Rechtspleging Civiel en Bestuur 2012, p. 101. Er zijn nog geen cijfers beschikbaar over de navolgende jaren.

(23)

Masterscriptie M.C. Dobber, Universiteit van Amsterdam 2015 23 dat het aantal zaken dat binnen één jaar wordt afgedaan in 15 jaar tijd gestegen is van

respectievelijk 34% in 1995 tot 63% in 2010.95 Rapport Boston Consulting Group

De taakstelling van de rechtspraak om de doorlooptijden met 40% te verkorten is gebaseerd op het rapport van The Boston Consulting Group (hierna: BCG), met titel ‘Programma Kwaliteit en Innovatie – Eindrapportage Validatie en Advies’, d.d. 25 juni 2013. 96 Dit rapport schetst per rechtsgebied de doorlooptijden voor en na invoering van het KEI-programma. De afname van 40% is gebaseerd op twee pijlers. De eerste pijler ziet op het uniformeren en standaardiseren van processen. Verwacht wordt daarmee een afname van 34% te behalen.97 Deze verkorting wordt gerealiseerd door alle gerechten qua doorlooptijden op het niveau van de 10% best werkende gerechten te brengen. De tweede pijler wordt gevormd door de wachttijd binnen de gerechten te verkorten, mede door digitalisering. De verwachting is dat dit nog eens een verkorting van doorlooptijden van 6-11% oplevert.98 Concreet zal er in civiele zaken een ‘winst’ van 22% behaald kunnen worden. In de toelichting van de Raad op het rapport wordt vermeld dat de afname van de doorlooptijd wordt bereikt door verkorting van de ‘planktijd’, oftewel de tijd gedurende welke de procedure stil ligt. Benadrukt wordt dat de tijd die een rechter aan een zaak besteed onveranderd blijft.99

In het artikel ‘Versnelling van de doorlooptijden van rechtszaken met 40%, realistisch of Haagse bluf’, laten M. Ahsmann en H. Hofhuis zich kritisch uit over het BCG-rapport. 100 Alvorens zij ingaan op de percentages merken zij op dat de gegevens waarop het rapport gebaseerd is alleen van het jaar 2011 zijn. Daarbij zou in het rapport een theoretisch fundament ontbreken evenals gegevens over systematisch onderzoek van de oorzaak en gevolgen van vertraging.101 De berekening van de percentages roepen bij Ahsmann en Hofhuis de nodige vragen op. Ten eerste merken zij op dat “er geen aandacht is voor regressie naar het gemiddelde, een statistisch fenomeen dat betekent dat opeenvolgende

95 Zie Eshuis 2007, p. 157 en Jaarverslag Rechtspraak 2011, p. 24.

96 Programma Kwaliteit en Innovatie – Eindrapportage Validatie en Advies 2013. In december 2014 is door

BCG een tweede rapport gepubliceerd genaamd ‘Herijking business case KEI’, dit rapport ziet voornamelijk op de bijstelling van de kosten-baten analyse.

97 Programma Kwaliteit en Innovatie – Eindrapportage Validatie en Advies 2013, p. 45. 98 Programma Kwaliteit en Innovatie – Eindrapportage Validatie en Advies 2013, p. 46.

99 Toelichting op de businesscase van het programma KEI, d.d. 25 maart 2014, via www.tweedekamer.nl 100

Ahsmann & Hofhuis 2014.

(24)

Masterscriptie M.C. Dobber, Universiteit van Amsterdam 2015 24 metingen in een populatie naar het gemiddelde zullen neigen.”102 Ten tweede laat het rapport volgens Ahsmann en Hofhuis in het midden of de versnelling waarover gesproken wordt ook mogelijk is voor de snelst werkende gerechten. Ten derde merken zij nog op dat het rapport er kennelijk van uit gaat dat de zwaarte en de samenstelling van de instromende zaken bij ieder gerecht gelijk zijn.103Zij concluderen dat het bekortingspercentage van 40% op een ondeugdelijk fundament berust en benadrukken dat de rechtspleging niet eenzijdig geoptimaliseerd dient te worden naar snelheid.104

3.1.4 Kritische noot bij KEI

De ophanden zijnde modernisering en verkorting van de doorlooptijden brengen de nodige vraagstukken met zich mee. Zo rijst de vraag of door het streven naar snelheid en efficiëntie, niet te veel afbreuk wordt gedaan aan ruimte voor zorgvuldigheid en deugdelijke

onderbouwing.105 Het is mijns inziens van groot belang dat er aandacht wordt besteed aan de kritiek die, voornamelijk in de advocatuur, wordt geuit op KEI.

Allereerst is er onder advocaten sprake van een gevoel van onevenredigheid. De

geïntroduceerde Pilots hebben tot gevolg dat er strikte termijnen worden gehanteerd voor het indienen van processtukken en de mogelijkheden voor het vragen van uitstel zeer beperkt zijn. P. Smits vraagt zich af waarom aan partijen wel een sanctie wordt opgelegd bij overschrijding van termijnen en aan de rechterlijke macht niet.106 Rechters zijn (gezien de werklast) vaak niet in staat om streeftermijnen met betrekking tot het wijzen van vonnis te halen. Hierdoor worden uitspraken aangehouden tot op een latere datum. Om daadwerkelijk tot een verkorting van de doorlooptijden te komen zijn advocaten van mening dat het wijzen van vonnis ook aan termijnen gebonden dient te worden. A. Hammerstein voegt hieraan toe dat het lastig is om een sanctie op te leggen aan de rechterlijke macht. Het opleggen van sancties (zoals in het bestuursrecht) brengt namelijk het risico met zich mee dat het voor partijen leidt tot een ‘verdienmodel’.107

102 Idem, p. 4. 103 Idem, p. 4. 104 Idem, p.7.

105 Bijv. Van Daal, Van Berkel & Das Gupta, ‘Luie rechters draaien het recht door de gehaktmolen’, NJB

2012/2363, Huydecoper, ‘Veranderingen in het procesrecht, nieuw en verbeterd!’ NJB 2014/1274 en Huijben & Van der Kuilen, ‘Korter is niet altijd beter’ AD januari 2015.

106

Smits 2014, p. 38-44.

(25)

Masterscriptie M.C. Dobber, Universiteit van Amsterdam 2015 25 Daarnaast wordt gevreesd voor de zorgvuldigheid van de rechtspleging. T. Huydecoper stelt dat er voldoende ruimte voor betrokkenen dient te zijn om hun standpunten goed en

deugdelijk voor te bereiden. 108 In sommige zaken kan deze voorbereiding tijdrovend zijn en dus ten koste gaat van snelheid en efficiëntie.109 Ook de rechter heeft een bepaalde minimale tijd nodig voor zijn beoordeling en de motivering daarvan. Sneller procederen dan met die minima verenigbaar is, is in de woorden van Huydecoper: “eenvoudigweg niet (behoorlijk, ’eerlijk’) te verwezenlijken”.110

Men kan zich dan ook afvragen waar de prioriteit dient te liggen.

Een ander punt van kritiek ziet op het beginsel van partijautonomie. Bij een aantal advocaten leeft de vrees dat de regie te sterk in handen komt te liggen van de rechter, hetgeen kan leiden tot doorkruising van dit beginsel. B.W.G. van der Velden, J.L. Jonker Roelants en W.H. van Baren hebben in het kader van internetconsultatie namens Allen & Overy gereageerd op het conceptwetsvoorstel tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. 111 Zij benadrukken dat de regiefunctie van de rechter niet te ver door mag schieten. Zo dient de rechter eensluidende verzoeken van partijen te honoreren. Het is ten slotte het geschil van partijen waar de rechter zich over dient te buigen. Slechts als de goede procesorde in het gedrang komt zou de rechter anders moeten kunnen beslissen.112

H. Hofhuis stelt daarentegen dat gezien de inhoud en de omvang van de procedure (zie artikel 24 Rv) ongewijzigd blijft het maar de vraag is of het uitbreiden van de bevoegdheden van de rechter überhaupt van invloed zal zijn op de partijautonomie. 113 Naar zijn mening blijft de rol van de rechter lijdelijk maar kan de rechter binnen het ‘beschikbare speelveld’ een actieve rol vervullen. Artikel 24 Rv verzet zich hier in beginsel niet tegen. Daarbij is van belang dat uit het wetsvoorstel voortvloeit dat de rechter deze actieve rol alleen tijdens een mondelinge behandeling kan vervullen en de zaak van partijen blijft.114 De rol van de rechter blijft in zijn ogen dan ook grotendeels hetzelfde.

108 Huydecoper 2014, p.1750. 109 Idem.

110

Huydecoper 2014, p.1751.

111 Van Baren, Jonker Roelants en Van der Velden, reactie Allen&Overy op het wetsvoorstel Programma

Kwaliteit en Innovatie, d.d. 20 december 2013, via www.overheid.nl.

112 Idem, p. 4. 113

Hofhuis 2015/1.

(26)

Masterscriptie M.C. Dobber, Universiteit van Amsterdam 2015 26 Ten slotte wordt als kritiekpunt de schikkingsbereidheid van partijen genoemd. Deze

schikkingsbereidheid wordt soms juist door lange doorlooptijden vergroot, zo stellen N. Huijben en E. Van der Kuilen.115 De resultaten die volgen uit het evaluatierapport ‘In sneltreinvaart’ spreken deze stelling echter tegen. In het rapport komt namelijk naar voren dat rechters niet ervaren hebben dat de schikkingsbereidheid van partijen ten tijde van de Pilot veranderde.116 De praktijk zal dus moeten uitwijzen of deze bereidheid daadwerkelijk afneemt.

Bovenstaande kritiekpunten zijn grotendeels gebaseerd op de resultaten die volgen uit de gelanceerde Pilots voor civiele procesinnovatie. Door bestudering van de resultaten van de Pilots zouden de verschillende werkwijzen die aansluiten bij de doelstellingen van KEI kunnen worden beoordeeld.117 In dit kader is het van belang te benadrukken dat de omstandigheden waaronder door de rechtbanken en hoven werd gewerkt ten tijde van de Pilots waren geoptimaliseerd. Zo was de bezetting van de deelnemende rechtbanken en hoven versterkt. De resultaten uit de Pilots behoeven dan ook nuance: het is maar de vraag in

hoeverre de resultaten een realistisch beeld geven van de situatie ná invoering bij alle rechtbanken en hoven zónder versterking van de bezetting.

3.2 Positie Nederland ten opzichte van Duitsland

3.2.1 Nederlandse regelgeving in verhouding tot Duitse regelgeving

In het Duitse recht zijn § 282 en § 296 Zivilprozessordnung (hierna: ZPO) met betrekking tot de doorlooptijden in het civiele proces van belang. Deze artikelen verplichten zowel partijen als het gerecht tot het voeren van een voortvarend proces, ook wel de

Prozessförderungspflicht genoemd. Partijen zijn middels deze artikelen gebonden aan termijnen voor het indienen van processtukken. Door de vaststelling van termijnen tracht de rechter grip te houden op de doorlooptijden. Ingevolge § 296 ZPO zal het niet tijdig

aanleveren tot gevolg hebben dat de betreffende partij zijn/haar argumenten niet meer kan aanvoeren. Het achterhouden van informatie, met als doel voordeel te behalen tijdens de mondelinge behandeling is daarom niet alleen nutteloos, maar ronduit schadelijk. Een verschil met het Nederlandse recht is dat vonnis wordt gewezen binnen de termijn die is afgesproken tijdens de mündliche Verhandlung. Indien deze niet heeft plaatsgevonden wordt

115 Huijben & Van der Kuilen 2015, p.43. 116

In sneltreinvaart 2013, p. 43.

(27)

Masterscriptie M.C. Dobber, Universiteit van Amsterdam 2015 27 de termijn schriftelijk bekend gemaakt. Hierbij geldt dat het wijzen van vonnis alleen met

drie weken kan worden uitgesteld indien sprake is van gewichtige redenen, zoals bijvoorbeeld de omvang en complexiteit van de zaak.118 In Nederland gelden er geen (bindende) termijnen voor het wijzen van vonnis. Het aanhouden van vonnis wordt dan ook vaak gezien als één van de oorzaken van de lange doorlooptijden (zie §4.1.1).

In tegenstelling tot het Nederlandse recht voorziet het Duitse recht wel in een effectief rechtsmiddel tegen onredelijke vertraging. In het Duitse recht is naar aanleiding van de uitspraak Sürmeli v. Germany119 d.d. 8 juni 2006, § 198 in de Gerichtsverfassungsgesetz (hierna: GVG) opgenomen.120 Dit artikel regelt de rechtsbescherming tegen onredelijke vertraging. In Duitsland staat een zorgvuldige rechtsgang hoog in het vaandel. De prioriteit ligt bij kwalitatief goede rechtspraak en niet bij snelle rechtspraak.121 Indien geconstateerd wordt dat er sprake is van onredelijke vertraging kan er een vergoeding toegekend worden van €200,- voor elk heel jaar van vertraging.122

Dit is wel een verschil met de vergoedingen die volgen uit de Nederlandse uitspraken waar €500,- per half jaar overschrijding wordt toegekend (zie § 2.3.3).

Illustratief voor deze vergelijking is nog het aantal klachten wegens overschrijding van de redelijke-termijneis (artikel 6 EVRM).123 In totaal stelde het EHRM vast dat er in de periode 1959-2013, 102 gehonoreerde klachten zijn geuit tegen Duitsland. Tegen Nederland werden er in die periode maar 8 gehonoreerde klachten geuit.

3.2.2 Vergelijking doorlooptijden

Om de Nederlandse doorlooptijden in een breder kader te plaatsen kan een vergelijking worden gemaakt met andere Europese landen, in casu is gekozen voor een vergelijking met

118

§ 310 ZPO.

119 EHRM 8 juni 2006, Sürmeli v. Germany, nr. 75529/01.

120 Dit wetsartikel is pas in 2011 ingevoerd, zie: ÜVerfBesG 24 december 2011, BGBI I, 2302-2312, via http://www1.bgbl.de/.

121

Wesch 2014.

122

Zie lid § 198(2): ‘Ein Nachteil, der nicht Vermögensnachteil ist, wird vermutet, wenn ein Gerichtsverfahren unangemessen lange gedauert hat. Hierfür kann Entschädigung nur beansprucht werden, soweit nicht nach den Umständen des Einzelfalles Wiedergutmachung auf andere Weise gemäß Absatz 4 ausreichend ist. Die

Entschädigung gemäß Satz 2 beträgt 1 200 Euro für jedes Jahr der Verzögerung. Ist der Betrag gemäß Satz 3 nach den Umständen des Einzelfalles unbillig, kann das Gericht einen höheren oder niedrigeren Betrag festsetzen.’

(28)

Masterscriptie M.C. Dobber, Universiteit van Amsterdam 2015 28

Duitsland. Door The Flash Barometer124 worden de doorlooptijden van 28 Europese landen

met elkaar vergeleken. De resultaten die volgen uit dit onderzoek tonen aan dat Nederland de achtste plaats inneemt met betrekking tot de tevredenheid van burgers over de lengte van de civiele procedure. Duitsland moet genoegen nemen met plaats 20. Zo stelt 26% van de Nederlandse burgers tevreden te zijn over de doorlooptijd tegenover 18% van de Duitse burgers. Uit onderzoek van de Statistischen Bundesamtes125 blijkt dat inhet jaar 2013 de gemiddelde procesduur in civiele zaken in eerste aanleg bij het Landgericht 13,7 maanden126

bedroeg. De gemiddelde procesduur voor zaken in tweede aanleg bedroeg 21,1 maanden.127

In 2013 werd in Nederland 81% van de zaken in eerste aanleg binnen 24 maanden behandeld. In tweede aanleg werd 80% binnen 24 maanden behandeld.128 Kanttekening die bij dit rechtsvergelijkend onderzoek geplaatst dient te worden is het verschil in metingssystemen van de doorlooptijden in Duitsland en Nederland. Voorzichtigheid is dan ook geboden bij het trekken van conclusies uit deze vergelijking.

124 The Flash Barometer 385, p. 33 via, www.ec.europa.eu/public_opinion /flash/fl_385_en.pdf.

125 Zie https://www.destatis.de/DE/Publikationen/Thematisch/Rechtspflege/GerichtePersonal/Zivilgerichte.html. 126 Statistisches Bundesamt, Rechtspflege Zivilgericht 2013, p. 32.

127

Idem, p. 66.

(29)

Masterscriptie M.C. Dobber, Universiteit van Amsterdam 2015 29

4. Versnellen, een goed idee of een illusie?

4.1 Oorzaken van vertraging en mogelijke gevolgen versnelling doorlooptijden

4.1.1 Oorzaken van vertraging

Over het streven de doorlooptijden met 40% te verkorten is al menig(kritisch) artikel

gepubliceerd.129 Zo stelt T. Huydecoper in zijn artikel ‘Nieuw, verbeterd!’ dat “efficiëntie en versnelling van de procedure uiteraard aanbeveling verdienen, maar dat daarbij geen wezenlijke aspecten van het eerlijke proces mogen worden opgeofferd.”130

Het is dan ook maar de vraag of 40% verkorting een realistisch streven is. In de stukken die onder andere gepubliceerd zijn door de Raad wordt voornamelijk aandacht besteed aan de versnelling. Aangezien er weinig aandacht besteed is aan de oorzaken die ten grondslag liggen aan vertraging van de doorlooptijden roept dat de vraag op of de voorgestelde

maatregelen wel de meest effectieve zijn. Ik ben met Ahsmann en Hofhuis van mening dat er gekeken dient te worden naar de zogenoemde ‘bottlenecks’. Zo kunnen er mijns inziens, naast het strategisch gedrag van partijen en de lijdelijkheid van de rechter, meerdere oorzaken worden aangewezen voor de lange doorlooptijden. Een aantal worden hieronder toegelicht.

1. Capaciteit

Een belangrijke factor voor de doorlooptijd lijkt de personele capaciteit van het betreffende gerecht. Indien er sprake is van onderbezetting zal de

verwerkingscapaciteit laag liggen en het aantal afgehandelde zaken stagneren. Dit zal in de regel dan ook leiden tot langere doorlooptijden.

2. Procesbewaking

De duur van de procedure, en dus de doorlooptijd, wordt beïnvloed door de mate waarin proceshandelingen binnen de geldende termijn plaatsvinden. Aangezien het overschrijden van termijnen eerder regel dan uitzondering is, kan er door strikte bewaking en het eventueel opleggen van sancties tijd gewonnen worden. Daarnaast kan er door procesbeheersing zicht worden gehouden op de voortgang van een zaak en kan een rechtbank actie ondernemen indien een zaak stilvalt.

3. Specialistische zaken

129

Zie o.a. Huydecoper 2014 en Ahsmann & Hofhuis 2014.

(30)

Masterscriptie M.C. Dobber, Universiteit van Amsterdam 2015 30 Soms is materiedeskundigheid een pre. Door beter te voorzien in de voor beslechting van het geschil vereiste specialistische juridische kennis van een rechter, is het mogelijk dat zaken sneller worden afgehandeld. Als voorbeeld dient het concept van afhandeling van ondernemingsrechtelijke geschillen bij de Ondernemingskamer van het Hof te Amsterdam.131

4. Aanhouden van vonnis

Ondanks de termijnen die geldt voor het indienen van processtukken, wordt het wijzen van vonnis regelmatig aangehouden. Rechters wensen zich niet vast te leggen aan termijnen waarbinnen zij uitspraak zullen doen. Dit zorgt ervoor dat een zaak waarin alleen nog vonnis gewezen dient te worden vaak (te) lang stil liggen.

Naast bovengenoemde punten, is van belang dat partijen zich bewust zijn van hun eigen invloed op de doorloop van het proces. Zo komt uit het Rapport Visitatie Gerechten 2014 naar voren dat de perceptie van de rechters en de leidinggevenden ten aanzien van de invloed van de rechter op de doorlooptijd van een procedure sterk uiteen loopt.

Zie rapport Visitatie gerechten 2014, p. 62.

Geconcludeerd kan worden dat rechters in 62% van de procedures het gevoel hebben slechts in beperkte mate danwel helemaal geen invloed op de doorlooptijd te hebben. Interessant kan dan ook zijn te bezien of door bewustwording bij procederende partijen van hun invloed op de doorlooptijd tijdswinst behaald kan worden. Kennelijk bestaat daaromtrent in een groot aantal van de procedures een gevoel van ‘machteloosheid’ bij de rechter.

131 Gerretsen 2004, p. 49.

(31)

Masterscriptie M.C. Dobber, Universiteit van Amsterdam 2015 31 4.1.2 Gevolgen versnelling doorlooptijden

Uit de voorgaande hoofdstukken blijkt dat de kwaliteit van de rechtspraak nauw samenhangt met de doorlooptijd. Om een afname van de doorlooptijd te bewerkstelligen dienen zaken in een korter tijdsbestek afgehandeld te worden. Verwacht wordt dat er een afname gerealiseerd zal worden door het verkorten van de planktijd van een zaak.132 Als gevolg van de versnelling van de doorlooptijden zal in eerste instantie de werkdruk voor advocaten en rechters

toenemen.

De aandacht voor de doorlooptijden brengt de nodige zorgen met zich mee. In het manifest van Leeuwarden komen de zorgen van rechters omtrent de organisatie van de rechtspraak naar voren. 133 Rechters klagen over de toenemende werklast. G. Corstens, voormalig president van de Hoge Raad, onderschrijft deze stelling uit eigen ervaring. “De afgelopen decennia nam het aantal omvangrijke zaken gestaag toe, kreeg de rechter steeds meer te maken met open normen die om invulling vragen en met specialisatie die zich tot in alle haarvaten van de rechtspraak uitstrekt.” 134

De rechters zijn van mening dat de rechtspraak steeds meer gaat lijken op een groot bedrijf, waarin productiecijfers leidend zijn. Het oordeel over hun functioneren wordt grotendeels bepaald door de kwantiteit. Dit leidt ertoe dat de kwaliteit zodanig onder druk is komen te staan dat veel zaken niet de aandacht krijgen die ze verdienen en dat onverantwoorde keuzes worden gemaakt om aan de productie-eisen

tegemoet te kunnen komen. Dat de vrees voor de kwaliteit van de rechtspraak gegrond is volgt uit het rapport van de NVvR, getiteld ‘Werkdruk bewezen’.135

De gedachte dat rechtspraak steeds meer gaat lijken op een groot bedrijf wordt gedeeld door F. Bakker.136 Bakker ziet dit alleen niet als iets negatiefs. Hij benadrukt tijdens een lezing over het boek ‘De naakte rechter’137

dat de rechtspraak ook ‘gewoon’ een organisatie is die zich richt op het afleveren van een eindproduct. In het geval van de rechtspraak wordt het eindproduct gevormd door het vonnis dat na zorgvuldige overweging wordt geveld, aldus Bakker. Dit maakt dat in de rechtspraak naast kwaliteit ook kwantiteit een (steeds grotere) rol speelt.

132

Bakker 2014, p. 25.

133 Manifest van Leeuwarden d.d. 12 december 2012, via www.rechtspraak.nl. 134 Brandbrief G. Corstens d.d. 4 februari 2013.

135 Rapport NVvR d.d. december 2013. 136

Voorzitter Raad van de rechtspraak.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Vervolgens zijn de ‘instroom’ van rechtszaken per gemeente berekend (dat betekent dan: het aantal zaken dat wordt aangebracht tegen gedaagden die in de gemeente zijn gevestigd,

Grote aantallen zaken worden inmiddels niet meer door de strafrechter afge- daan maar door de politie, het Openbaar Ministerie en een aantal andere instanties (Fokkens 2014, 2 Raad

Zouden zij niet zijn opgenomen, dan zou waarschijnlijk door verzet van niet alleen de Nederlandse, maar ook van andere delegaties de richtlijn niet tot stand zijn gekomen.. Deze

door hepl'!a1df', pn•dukten bewiJS( en naar rechter meestal moet aannemen op de gronden, worden bevoordeeld boven andere, De rechter kan geen economische

enigingsleven, hebben sterk aan betekenis ingeboet. Daardoor wordt meer op kaart van de overheid gezet. Aanvankelijk heeft dat wellicht geleid tot grote politieke

zelf kiezen of hij eerst naar de bedrijfs- commissie gaat of direct zijn heil bij de kantonrechter zoekt.. Wat pleit voor het een, wat voor

aldus: “B eperkingen op de uitoefening van de in dit h andvest erkende rech ten en vrijh eden moeten bij w et w orden gesteld en de w ezenlijke inh oud van die rech ten en vrijh

Het tweede type kenmerkt zieh door de aanwezigheid van belangrijke, maar voor het ogenblik niet of nauwelijks betwiste waardeoordelen, die overigens wel een verdere uitwerking