• No results found

Kunst zonder beperkingen. Een onderzoek naar actieve cultuurparticipatie van mensen met een verstandelijke beperking bij kunstencentra in Beverwijk en Purmerend.

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Kunst zonder beperkingen. Een onderzoek naar actieve cultuurparticipatie van mensen met een verstandelijke beperking bij kunstencentra in Beverwijk en Purmerend."

Copied!
68
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Een onderzoek naar actieve cultuurparticipatie van mensen met een verstandelijke beperking bij kunstencentra in Beverwijk en Purmerend

(2)
(3)

Datum: februari 2015

Masterscriptie Algemene Cultuurwetenschappen Universiteit van Amsterdam

Naam begeleider: dhr. drs. D.J. Elshout Naam examinator: mw. dr. C.A.J.C. Delhaye

Student: Anne Kaandorp Studentnummer: 6375642

(4)
(5)

V

OORWOORD

Na een half jaar hard werken, ligt hier dan eindelijk ‘Kunst zonder beperkingen?’ voor u, mijn masterscriptie ter afronding van de master Algemene Cultuurwetenschappen aan de UvA. Tevreden denk ik terug aan het traject hiernaartoe, waarbinnen ik meerdere malen wisselde van onderwerp, een kleine maand vertraging opliep door ziekte en mij daarna wél weer wist te herpakken. Ondanks dat ik achteraf gezien met name in de laatste maanden veel te veel

gewerkt heb, kon ik mij na werktijd volop storten op het schrijven van deze scriptie. Ik wil graag ook van deze gelegenheid gebruikmaken om mensen te bedanken. Als eerste dank aan alle gesprekpartners van de betrokken kunstencentra en gemeenten en tevens de begeleiding vanuit de UvA. Bedankt ook aan iedereen die mij, niet alleen tijdens het schrijven van deze scriptie, maar door mijn gehele studietijd (dat waren nogal wat jaren!) hebben gesteund. Alle lof voor mijn goede vriendin Mariëlle, zonder alle brainstormsessies met haar, had dit afstudeeronderzoek er in deze vorm niet gelegen. Daarnaast veel dank aan mijn ouders, die mijn hele studententijd mogelijk hebben gemaakt. Papa, super bedankt voor alle uurtjes die jij in mijn afstudeerscriptie hebt gestoken. Last but not least wil ik mijn huisgenoot en tevens vaste verkering Dennie bedanken voor alle dagen dat hij een luisterend oor bood als ik het niet meer zag zitten, maar ook voor alle momenten waarbij hij op zijn tenen heeft moeten lopen zodat ik rustig kon werken aan mijn scriptie.

Door mijn werk als woonbegeleider in de gehandicaptenzorg, ben ik zeer betrokken geraakt bij de positie die mensen met een verstandelijke beperking innemen in onze

samenleving. Soms lijken het wel twee verschillende werelden. Zelf had ik, vóór mijn werk in de zorg, ook nog helemaal geen duidelijk beeld van deze doelgroep. Inmiddels weet ik dat het gaat om een zeer diverse groep, waarin elk individu zijn eigen wensen en behoeften heeft. Deze mensen kunnen prima meedoen in onze ‘normale’ samenleving en binnen de

kunstsector, maar hebben hiervoor vaak wat extra hulp nodig. Het leek mij dan ook erg interessant om te onderzoeken in hoeverre deze mensen kansen krijgen om te participeren aan kunst en cultuur. Met gepaste trots presenteer ik u daarom dit eindresultaat!

Anne Kaandorp

(6)

S

AMENVATTING

Mensen met een verstandelijke beperking bevinden zich op veel gebieden in een

achterstandspositie ten opzichte van mensen zonder beperkingen, zo ook op het gebied van actieve cultuurparticipatie. De problematiek rondom kunst en handicap is geanalyseerd met behulp van een theoretisch kader met daarin het gedachtegoed van Pierre Bourdieu en Isaiah Berlin - door Hans Blokland geïnterpreteerd naar de cultuursector. Na afbakening van het onderzoeksgebied zijn vervolgens de mogelijkheden voor actieve cultuurparticipatie getoetst en geanalyseerd aan de hand van twee casestudies: het Centrum voor de Kunsten Beverwijk en Cultuurhuis Wherelant in Purmerend.

In de afgelopen vijftig jaar is er binnen het nationale cultuurbeleid niet expliciet gesproken over het toegankelijk maken van actieve cultuurparticipatie voor mensen met een verstandelijke beperking en soortgelijke hulpbehoevenden. Wél wordt er veel waarde gehecht aan het bereiken van alle bevolkingsgroepen en het daarmee bevorderen van de sociale cohesie. Dit is ook terug te zien in het huidige beleid: minister Bussemaker legt de nadruk op de maatschappelijke waarde van cultuur, het verbinden van de cultuursector met andere domeinen en de bevordering van positieve vrijheid.

In de praktijk zijn de kunstencentra in Beverwijk en Purmerend onder de loep

genomen. Uit gesprekken (met de betreffende kunstencentra en gemeentes), beleidsstukken en andere artikelen blijkt dat er grote verschillen zijn binnen de twee kunstencentra. Het

Beverwijkse kunstencentrum en tevens de gemeente, hebben geen beleid voor speciale doelgroepen, doordat hier nog nooit vraag naar is geweest. Er is momenteel geen extra begeleiding of ondersteuning en er zijn daardoor weinig mogelijkheden voor mensen met een verstandelijke beperking. Het Purmerendse kunstencentrum en de gemeente Purmerend hebben, na een wens vanuit de omgeving wél een specifiek beleid en aanbod gecreëerd voor speciale doelgroepen. Mensen met een verstandelijke beperking krijgen hier de ondersteuning en begeleiding die nodig is om op een volwaardige manier mee te kunnen doen binnen het kunstencentrum. Naast speciaal aanbod is hier ook sprake van gemengde groepen. Er wordt actief gezocht naar manieren om de doelgroep een plek te geven binnen het kunstencentrum.

Concluderend kan worden gesteld dat, op het gebied van actieve cultuurparticipatie, mensen met een verstandelijke beperking verschillende mogelijkheden hebben in de culturele sector en dat die verschillen in het geval van de casussen volledig gebaseerd zijn op

(7)

I

NHOUDSOPGAVE

Pagina

V

OORWOORD

...5

S

AMENVATTING

...

...6

I

NLEIDING

...9

Aanleiding...9 Doel- en vraagstelling...12 Maatschappelijke relevantie...13 Afbakening...13 Opbouw...15

1

T

HEORETISCH KADER

...16

1.1 Twee noties van vrijheid...16

Negatieve vrijheid...16

Positieve vrijheid...17

Tot slot...19

1.2 Cultuurparticipatie...20

Historie cultuurbeleid...20

Actieve cultuurparticipatie in Nederland...28

Ontwikkelingen centra voor de kunsten...30

Toegankelijkheid...32

1.3 Doelgroep...33

Definitie...33

Prevalentie...34

Maatschappelijke ontwikkelingen...35

Actieve cultuurparticipatie van de doelgroep...38

(8)

2

I

N DE PRAKTIJK

...43

2.1 Inclusie in kunst...43

2.2 Beverwijk: Centrum voor de Kunsten...44

Korte introductie......44

Recente ontwikkelingen...45

Aanbod voor speciale doelgroepen...47

Toekomstplannen ...48

2.3 Purmerend: Cultuurhuis Wherelant...49

Korte introductie...49

Recente ontwikkelingen...50

Aanbod voor speciale doelgroepen...52

Toekomstplannen ...56 2.4 Resultaten...57

C

ONCLUSIES EN AANBEVELINGEN

...61

Conclusies...61 Conclusie hoofvraag...62 Aanbevelingen...63

B

RONNENLIJST...

...64

(9)

I

NLEIDING

Aanleiding

Er is een stijgende trend waar te nemen binnen kunst en cultuur betreffende de aandacht voor toegankelijkheid. Door de jaren heen zijn vele culturele voorzieningen in Nederland

toegankelijker geworden voor minderheidsgroeperingen; zo zijn er steeds meer fysieke aanpassingen gekomen voor lichamelijke handicaps en binnen de amateurkunst gaat al meer aandacht naar doelgroepen als ouderen en allochtonen.

Voor mensen met een verstandelijke beperking zijn kunst en cultuur echter niet altijd even toegankelijk, ook ondersteuning bij de participatie schiet wel eens tekort. Eventuele ondersteuning wordt echter wél door de overheid gepropageerd: participatie of in andere woorden ‘meedoen naar vermogen’ is immers het toverwoord geworden binnen het huidige overheidsbeleid.1 Deze participatie, of beter gezegd –de door de overheid gestimuleerde participatie- hangt samen met het concept positieve vrijheid, geïntroduceerd door filosoof Isaiah Berlin.2

In juni 2013 werd de brief ‘Cultuur beweegt. De betekenis van cultuur in een

veranderende samenleving’ gepubliceerd, waarin minister Bussemaker haar visie op cultuur schetst. Bussemaker zet haar visie kracht bij door te schrijven:

Ik zet in op een cultuurbeleid dat de samenleving raakt en in beweging brengt. Ik zet in op een cultuurbeleid dat gestoeld is op sociale en liberale principes. Individuele

expressie ontleent zijn waarde vooral aan het feit dat het kan bijdragen aan de ontwikkeling van een eigen identiteit en van collectieve waarden. Met andere woorden: cultuur wordt pas echt belangrijk als je het kunt gebruiken om een eigen leven en dat van anderen vorm te geven. Mijn vertaling van wat Isaiah Berlin “positieve vrijheid” noemt: vrijheid krijgt pas betekenis in de levens van mensen als zij die vrijheid ook echt kunnen gebruiken.3

Minister Bussemaker gaf hiermee een visie af die positieve vrijheid propageerde met betrekking tot cultuur; cultuur kan pas je leven verrijken wanneer je de mogelijkheden hebt

1 Bussemaker 2013: 1-9 2 Berlin 1958

(10)

gekregen om deze op verschillende manieren te ontdekken en ervaren. De taak van de overheid is daarbij om de culturele competentie te bevorderen en daarmee wordt de nadruk steeds meer op de maatschappelijke waarde van kunst en cultuur gelegd. Bussemaker vervolgt in haar visiebrief:

Cultuur heeft artistieke, maatschappelijke en economische waarden. Cultuur is

noodzakelijk voor de vorming van onze identiteit, voor de ontplooiing van mensen en voor de ontwikkeling van creativiteit. Cultuur verbindt, biedt plezier en draagt bij aan het oplossen van maatschappelijke vraagstukken. […] Ik kies daarom voor een beleid dat prioriteit geeft aan de maatschappelijke waarde van cultuur en aan het belang van creativiteit.4

Deze voorkeur voor de maatschappelijke waarde van cultuur is terug te vinden in het gegeven dat de overheid de drempels voor actieve cultuurparticipatie wil verlagen, zodat elke

Nederlander de mogelijkheid krijgt om zich cultureel te ontplooien. Want hoewel

amateurkunst een breed draagvlak heeft, zijn er ook groepen die minder betrokken zijn. Als voorbeeld noemt de minister de doelgroep ouderen. Het vierjarig programma ‘Lang leve kunst’ moet leiden tot een beter op ouderen toegerust aanbod van culturele instellingen, zodat zij zich op cultureel en kunstzinnig gebied kunnen blijven ontwikkelen.5

Door ondersteuning vanuit de overheid blijft het cultuuraanbod toegankelijk en betaalbaar en wordt de kwaliteit gewaarborgd. De waarde van dat aanbod wordt voor veel groepen bereikbaar. […] De overheid kan partijen bij elkaar brengen en heeft daarmee een faciliterende rol. De overheid kan initiatief nemen, partijen ertoe aanzetten om samen te werken, kennis uit te wisselen en toegankelijk te maken.6

Tegelijk met de publicatie van deze mooie woorden, woedde echter ook een flinke

bezuinigingenstorm door de cultuursector. De rijksoverheid bezuinigt met ingang van 2013 in totaal 200 miljoen euro op de culturele sector. Al met al is er ruim 20% op de gehele

cultuurbegroting van het rijk bezuinigd.7 Als gevolg van deze bezuinigingen staan veel

4 Bussemaker 2013: 1 5 Bussemaker 2013: 8 6 Bussemaker 2013: 2 7 Bussemaker 2013: 5

(11)

culturele voorzieningen onder druk. Hierdoor wordt het voor velen steeds lastiger het hoofd boven water te houden en zullen ze nieuwe manieren moeten vinden om te blijven bestaan, door bijvoorbeeld de maatschappelijke waarde te vergroten door samen te werken met aanpalende domeinen zoals de zorg. Een van de belangrijkste manieren om de

maatschappelijke waarde van een culturele organisatie te vergroten, is dus door iedereen de kans te geven om te participeren.8

Participatie, in de breedste zin van het woord, wordt namelijk ingezet om de verkapte doelstelling (de bezuinigingen) van het overheidsbeleid te bereiken. We verkeren middenin de overgang van verzorgingsstaat naar participatiesamenleving. Participeren doen we in onze samenleving natuurlijk al heel lang, maar het woord participatie is momenteel als soort merkartikel in de markt gezet. Er is een waarde aan toegevoegd: overheidsbeleid heeft van participatie, of meedoen, een nieuw democratisch ideaal gemaakt.9 Ook voor personen met een handicap is participatie van groot belang. Lector Disability Studies, Mieke Cardol schrijft in haar pleidooi voor diversiteit:

Participatie is een belangrijk onderwerp, ook internationaal. In artikel drie van het VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap is o.a. vastgelegd: het recht op “volledige en daadwerkelijke participatie in, en opname in de samenleving”,

“respect voor verschillen en aanvaarding dat personen met een handicap deel uitmaken van de mensheid en menselijke diversiteit”, “gelijke kansen”, en “toegankelijkheid”.10

Voor de uitvoer van het beleid doet de landelijke overheid dus een beroep op de cultuursector om participatie voor speciale doelgroepen als mensen met een beperking mogelijk te maken, zodat ook zij opgenomen kunnen worden in de samenleving. Veel verantwoordelijkheden hieromtrent liggen bij de gemeenten en elke gemeente pakt dit op zijn eigen manier aan.

Het is interessant om te onderzoeken hoe de uitvoering van dit overheidsbeleid in de praktijk tot stand komt. Ingezoomd op de doelgroep verstandelijk gehandicapten zal in deze scriptie dan ook onderzocht worden hoe twee verschillende gemeenten en de kunstencentra daarbinnen omgaan met het overheidsbeleid, de opgelegde bezuinigingen, maar ook de decentralisaties in de zorg. Krijgt ook deze doelgroep voldoende keuzealternatieven om zich

8 Bussemaker 2013: 8 9 Cardol 2013: 9 10 Cardol 2013: 11

(12)

cultureel optimaal te ontplooien? En werkt dit beleid daadwerkelijk positieve vrijheid in de hand?

Doel- en vraagstelling

Met een onderzoek naar actieve cultuurparticipatie van mensen met een verstandelijke

beperking, wordt geanalyseerd of, en zo ja, op welke manier(en) kunst en cultuur enerzijds en mensen met een verstandelijke beperking anderzijds dichter bij elkaar worden gebracht. Het doel van dit onderzoek is dan ook om meer inzicht te krijgen in de mogelijkheden voor kunstbeoefening en –educatie die reguliere kunstencentra bieden voor mensen met een verstandelijke beperking en hoe zij daarmee bijdragen aan een toegankelijkere en daarmee inclusievere samenleving. Dit onderzoek toont aan in hoeverre de kunstencentra in Beverwijk en Purmerend toegankelijk zijn voor mensen met een verstandelijke beperking.

De hoofdvraag binnen dit onderzoek is:

- Welke participatiemogelijkheden hebben mensen met een verstandelijke beperking in de culturele sector?

De problematiek rondom kunst en handicap wordt geanalyseerd met behulp van een theoretisch kader waarin het gedachtegoed van Pierre Bourdieu en Isaiah Berlin wordt vertaald door Hans Blokland naar de cultuursector. Na afbakening van het onderzoeksgebied worden vervolgens de mogelijkheden getoetst en geanalyseerd aan de hand van twee

casestudies: het Centrum voor de Kunsten Beverwijk en Cultuurhuis Wherelant in Purmerend.

Om de hoofdvraag te beantwoorden, zal eerst een antwoord worden gezocht op de volgende deelvragen:

- In welke mate wordt er binnen het nationale cultuurbeleid rekening gehouden met mensen met een verstandelijke beperking?

- In hoeverre is actieve cultuurparticipatie binnen het Centrum voor de Kunsten

Beverwijk en Cultuurhuis Wherelant in Purmerend toegankelijk voor mensen met een verstandelijke beperking en hoezeer kan de mate van cultuurparticipatie toegeschreven worden aan het beleid van de lokale overheid?

- Tot op welke hoogte bevorderen de twee geanalyseerde kunstencentra de sociale inclusie van mensen met een verstandelijke beperking?

(13)

Maatschappelijke relevantie

Mensen met een verstandelijke beperking bevinden zich op veel gebieden in een

achterstandspositie ten opzichte van mensen zonder beperkingen. Zo ook op het gebied van actieve cultuurparticipatie. Dit onderzoek zal bijdragen aan een beter inzicht in de

participatiemogelijkheden die deze doelgroep heeft binnen kunst en cultuur (die de kwaliteit van bestaan kan bevorderen) en kan om die reden beschouwd worden als maatschappelijk relevant.

Afbakening

Ter verduidelijking van het onderzoek zullen nu enkele termen kort besproken worden, die in sommige gevallen afgebakend zijn om het onderzoek ten goede te komen. Dit onderzoek richt zich op de actieve cultuurparticipatie van mensen met een verstandelijke beperking bij

reguliere kunstencentra.

Cultuurparticipatie

Hoewel het begrip cultuur uiteenlopende betekenissen kent, gaat het in dit onderzoek

specifiek om cultuurparticipatie. Onder cultuurparticipatie valt echter ook cultureel erfgoed, terwijl dit in dit onderzoek buiten beschouwing blijft. Beter is het daarom om te spreken over ‘de kunsten’. Kunst kent vele verschijningsvormen. Ze vertaalt zich in diverse

kunstdisciplines: beeldende kunst, dans, theater, muziek, literatuur, film, fotografie en video. Met cultuurparticipatie wordt in dit onderzoek de actieve deelname aan kunst bedoeld: het ‘zelf kunst maken’ en over kunst leren, ofwel kunstbeoefening. Onderdeel van

kunstbeoefening zijn amateurkunst en kunsteducatie. De andere vorm van cultuurparticipatie is de receptieve manier: ‘het kijken, luisteren etc. naar kunst’, ofwel kunstervaring.11 Deze is echter niet van belang binnen deze scriptie.

Participatie wordt gedefinieerd als ‘deelname aan het maatschappelijk leven’.12 In dit geval gaat het dus om deelname aan het culturele leven. Om te onderzoeken in hoeverre mensen met een verstandelijke beperking de kans krijgen om te participeren, is er gekozen voor het gebruik van twee cases. Als cases zijn centra voor de kunsten gebruikt, omdat zij goed met elkaar te vergelijken zijn. Dit is anders bij particuliere aanbieders, doordat particulieren ook een winstoogmerk hebben.

11 Loeffen 2009: 12 12 De Klerk 2002: 5

(14)

- Centrum voor de Kunsten in Beverwijk: ‘Het Centrum voor de Kunsten Beverwijk wil de voedingsbodem zijn van het cultureel vermogen in de IJmond. Het Centrum voor de Kunsten Beverwijk wil dit bereiken door mensen uit deze regio ongeacht hun achtergrond in staat te stellen deel te nemen aan kunst. Wij willen deze mensen in een open en creatieve omgeving voldoende bagage meegeven om de diversiteit aan kunst te leren kennen en waarderen.’13

- Cultuurhuis Wherelant in Purmerend: ‘Cultuurhuis Wherelant vervult een

belangrijke rol op het gebied van kunst- en cultuurbeleving en educatie. Wij bereiken onze doelgroepen via ons cursusaanbod, programma’s voor het onderwijs, projecten voor bedrijven en onze zorgprogramma’s op maat. Wij onderzoeken actief de vraag op de markt en nemen initiatieven. Wij inspireren en creëren!’14 ‘Professionaliteit, passie en inspiratie zijn de kernwaarden die we uitdragen. Wij zijn er voor iedereen die in aanraking wil komen met kunst. Ons aanbod richt zich op 5 deelgebieden: cursussen, onderwijs, amateurkunst, speciale doelgroepen en projecten op maat.’15

Omdat de betreffende kunstencentra in grote mate verschillen van elkaar, is besloten juist deze twee in Beverwijk en Purmerend te analyseren. Van beide centra was vooraf al bekend waar zij de meeste aandacht aan schonken. Zo richt het Centrum voor de Kunsten Beverwijk zich hoofdzakelijk op de Beverwijkse jeugd (dus redelijk traditioneel) en lijkt Cultuurhuis Wherelant zijn pijlen vooral te richten op speciale doelgroepen.

Doelgroep

In dit onderzoek is gekozen voor de doelgroep: mensen met een verstandelijke beperking. Zoals al eerder gezegd bevinden mensen met een verstandelijke beperking zich ook op het gebied van kunst en cultuur in een achterstandspositie ten opzichte van mensen zonder beperkingen. Bij reguliere kunstencentra komen zij door hun beperking moeilijk mee, en hebben zij hierdoor vaak extra begeleiding en ondersteuning nodig. Het gaat hier om de personen die in hun vrije tijd (dus niet in het onderwijs) behoefte hebben om met kunst en cultuur in aanraking te komen. Kunst en cultuur helpen mee aan kwaliteit van bestaan en kunnen een mooie mogelijkheid geven om ‘erbij te horen’ binnen de samenleving.

13 CvdK Beverwijk bedrijfsplan 2014: 4

14 Zie: <http://www.wherelant.nl/over-contentbox/missie-en-visie> 04-09-2014 15 Zie: <http://www.wherelant.nl/over-contentbox/historie> 04-09-2014

(15)

Opbouw

Binnen deze masterscriptie is gekozen voor een onderverdeling in vier hoofdstukken,

beginnend bij de inleiding, waarbij de aanleiding wordt gegeven van het onderzoek, en tevens de hoofd- en deelvragen worden benoemd. Hierna worden belangrijke begrippen afgebakend.

Hoofdstuk een omvat het theoretisch kader, waarin de verschillen worden uitgelegd tussen de begrippen negatieve en positieve vrijheid, ontwikkeld door filosoof en politicoloog Isaiah Berlin, maar toegespitst op het Nederlands cultuurbeleid zoals door politicoloog Hans Blokland omschreven in 1997. Het tweede gedeelte van dit hoofdstuk biedt onder andere een historisch beleidskader over cultuurparticipatie in Nederland, van het brede welzijnsideaal dat de overheid ooit had, via de nieuwe zakelijkheid van de jaren tachtig en negentig tot het pad naar de participatiesamenleving.

Daarna wordt dit tweede deel specifieker: er wordt een nadere verkenning gegeven van het begrip actieve cultuurparticipatie, waarbij de begrippen amateurkunst en

cultuureducatie worden uitgelegd. Tevens zullen de ontwikkelingen van de centra voor de kunsten in context met de bezuinigingen op de cultuursector worden besproken en wordt het belang van toegankelijkheid bij deze centra onder de loep genomen.

Het derde gedeelte van het theoretisch kader is gericht op de doelgroep: mensen met een verstandelijke beperking. Na de definitie en prevalentie van de doelgroep, volgen de maatschappelijke ontwikkelingen in het sociale domein, die weerslag hebben op de

verbinding tussen kunst en handicap. Daarna volgt een paragraaf over hoe het gesteld is in Nederland met de kunstbeoefening voor mensen met een verstandelijke beperking en dit hoofdstuk wordt afgesloten met de definiëring van sociale inclusie.

Het tweede hoofdstuk beslaat de praktijk. Eerst wordt gekeken hoe culturele instellingen omgaan met het begrip sociale inclusie, waarna twee kunstencentra in de gemeenten Beverwijk en Purmerend als casussen genomen worden. Middels interviews, beleidsstukken en artikelen uit de plaatselijke media is een beeld gevormd van de

mogelijkheden die het Centrum voor de Kunsten in Beverwijk en Cultuurhuis Wherelant in Purmerend bieden voor mensen met een verstandelijke beperking. Vervolgens wordt

geanalyseerd in welke mate mensen met een verstandelijke beperking de kans krijgen om te participeren binnen deze kunstencentra en wat men doet om een goede toegankelijkheid te realiseren voor deze doelgroep.

Tot slot wordt in de conclusie antwoord gegeven op de hoofd- en deelvragen en worden enkele aanbevelingen gedaan voor de toekomst.

(16)

T

HEORETISCH KADER

1.1 Twee noties van vrijheid

In 1958 introduceerde de Britse politiek filosoof Isaiah Berlin (1909-1997) het concept negatieve en positieve vrijheid, gepubliceerd in zijn boek Two Concepts of Liberty. Bij ‘positief’ en ‘negatief’ gaat het niet om een normatief oordeel, maar om de aan- of

afwezigheid van bepaalde invloeden. Nederlands politicoloog Hans Blokland (1960) gebruikt Berlins concept vervolgens in zijn dissertatie en verschillende essays over het cultuurbeleid. In 1997 geeft hij in de bundel Publiek gezocht argumenten om het cultuurspreidingsbeleid te verdedigen aan de hand van het concept positieve vrijheid.

Negatieve vrijheid

Negatieve vrijheid wordt door Isaiah Berlin omschreven als het gebied waarin men,

ongehinderd door andermans bemoeienis, dát kan doen of zijn wat in zijn vermogen ligt. Hoe groter dit privédomein, hoe groter zijn negatieve vrijheid.16 Volgens Blokland vormt dit negatieve vrijheidsconcept het centrum van het westerse, liberale gedachtengoed: ‘Het liberalisme is voornamelijk een argumentatie over waar de grenzen van het privédomein liggen en hoe deze het best beschermd kunnen worden.’17

Blokland analyseert en geeft kritiek op De nachtwacht in het donker van de Vlaamse, neoliberale Paul de Grauwe. De Grauwe bekijkt de cultuursector vanuit economisch standpunt en geeft een goed beeld van hoe marktliberale beginselen van toepassing kunnen zijn op het domein van de kunsten.18 Hij is van oordeel dat er voor de overheid op het gebied van vorming en overdracht van artistieke waarden geen rol van betekenis is weggelegd. Burgers zijn oud en wijs genoeg om te bepalen wat goed voor hen is en de bestaande voorkeuren van individuen zijn dan ook zonder enige beïnvloeding van buitenaf tot stand gekomen. Het individu wordt hier dus als ‘abstract’ beschouwd: het heeft geen verleden en geen sociale achtergrond.19 Binnen het nature versus nurture debat neigt deze ‘extreme’ visie dus naar nature.

Volgens De Grauwe is de economische waardeleer ook op de waarde van kunst toepasbaar: ‘De waarde van goederen en diensten worden bepaald door de bereidheid van de

16 Berlin 1958: 121 17 Blokland 1997: 70 18 Blokland 1997: 53 19 Blokland 1997: 64-65

(17)

mensen om een deel van hun inkomen af te staan om deze goederen en diensten te verwerven. Dit betekent dat goederen of diensten waarvoor niemand interesse toont, en niemand dus iets voor wil betalen, waardeloos zijn […].’20 De waarde c.q. kwaliteit van een (kunst)object staat dus gelijk aan de marktprijs. ‘Het publiek is als een filter, die vele artistieke producten

verwerpt en er enkele uit selecteert.’21

De Grauwe schrijft ook dat in zijn ogen de tussenkomst van de overheid als

problematisch wordt ervaren. In de ogen van de autoriteit moet deze overheidsbemoeienis er juist wel zijn, omdat anders de mensen alleen voor het gemakkelijke en ontspannende zouden kiezen. Maar deze visie is gebaseerd op een paternalistische filosofie, het straalt te veel superioriteit uit. ‘Zij gaan ervan uit dat er een instantie is buiten het individu, die in staat is om te bepalen wat goed en wat niet goed is voor dat individu.’22 De belangrijkste reden waarom De Grauwe dit standpunt verwerpt, ‘is dat het neerkomt op een pleidooi voor

dictatuur’.23 Hij pleit daarom voor een democratische opvatting: ‘Deze gaat ervan uit dat ook in de kunst de mensen vrij gelaten moeten worden om te bepalen wat ze goed en mooi vinden’.24

Blokland schrijft dat De Grauwe zich hiermee vooral op negatieve vrijheid beroept en laat al gauw blijken dat hij het vrijheidsbegrip van De Grauwe, alsmede het mensbeeld waarop dit gebaseerd is, te beperkt vindt. 25 Omdat Blokland vindt dat er meer speelt dan de intrinsieke voorkeuren en behoeftes van het individu alleen, pleit hij voor een veel

omvattender begrip dan negatieve vrijheid, namelijk: positieve vrijheid.

Positieve vrijheid

De voorstanders van het positieve vrijheidsconcept - ook wel (persoonlijke) autonomie genoemd - menen dat de overheid wél een taak heeft op het gebied van de cultuur, namelijk het bevorderen van culturele competentie. ‘Het gaat hier om de vraag in hoeverre mensen zelfstandig richting geven aan het leven, in welke mate ze meester zijn over het eigen bestaan.’26 Door zelfstandig op zoek te gaan naar alternatieve ideeën, verkleint men de kans

20 De Grauwe 1990: 19 21 De Grauwe 1990: 26 22 De Grauwe 1990: 26 23 Blokland 1997: 62, 65 en De Grauwe 1990: 27 24 Blokland 1997: 63 25 Blokland 1997: 56 en 70 26 Blokland 1997: 71

(18)

zijn leven een richting te geven, die minder goed bij zijn talenten of identiteit past en die men niet zou kiezen indien men op de hoogte zou zijn van de andere mogelijkheden.27

Berlin stelt dat deze notie van vrijheid voortkomt uit de wens om zélf te kunnen kiezen en de gemaakte keuzen te kunnen rechtvaardigen door te verwijzen naar eigen ideeën en doeleinden, de wens dus om iemand te zijn en niet zomaar iedereen, iemand die

verantwoordelijk is voor zijn daden en niet een of andere willoze speelbal van externe

machten en krachten.28 Autonoom handelen is dus bewust, intentioneel handelen: men is zich bewust van zijn motieven, evalueert deze aan de hand van zijn ‘diepere’, meer centrale waarden en gaat pas daarna, weloverwogen, tot handelen over.29

Blokland trekt een treffende parallel tussen de vorming van individualiteit en de ontplooiing van intelligentie: ‘de grenzen van wat mogelijk is, zijn genetisch vastgelegd, maar deze liggen tamelijk ver uit elkaar en het is uiteindelijk van de stimulansen afhankelijk die men uit zijn omgeving ontvangt, in welke mate de aanwezige potenties worden ontwikkeld.’30 Ook Brits-Indisch politiek filosoof Bhikhu Parekh geeft aan dat individualiteit zich vormt door de interactie tussen enerzijds aangeboren kwaliteiten en anderzijds de sociale omgeving (nature én nurture): ‘Human capacities cannot be developed and exercised by an individual in isolation. They are located within, and sustained by, the framework of social relations and are developed when the latter make them both possible and necessary.’31

De ontplooiing van talenten is dus sterk afhankelijk van de toevallige en doelbewuste prikkels die men van zijn omgeving ontvangt. Iemand die niet wordt uitgedaagd of

gestimuleerd bepaalde capaciteiten te benutten, zal deze ook nauwelijks ontwikkelen.32 Bij positieve vrijheid is het van belang dat de individu genoeg wordt uitgedaagd en gestimuleerd, zodat talenten en vermogens worden ontplooid, oordeelsvermogen wordt ontwikkeld en keuzemogelijkheden en alternatieven worden ontdekt. Zo wordt een breed ontwikkelde persoonlijkheid gevormd die welbewust, weloverwogen en actief het eigen leven richting geeft.33 27 Blokland 1997: 72 28 Berlin 1958: 131 29 Blokland 1997: 72 30 Blokland 1997: 74 31 Parekh 1982: 71 32 Blokland 1997: 67-68 33 Blokland 1997: 73-74

(19)

Tot slot

Er is dus een belangrijk verschil tussen positieve en negatieve vrijheid, dat relevant is voor cultuurbeleid. Negatieve vrijheid houdt verband met de vraag of mensen - ongestoord door anderen - keuzes kunnen maken, terwijl positieve vrijheid betrekking heeft op de vraag of mensen ook werkelijke iets te kiezen hebben, of ze dus beschikken over keuzealternatieven.34

Autonoom […] kan men, althans volgens de pleitbezorgers van positieve vrijheid, uitsluitend worden met behulp van anderen, in een totale cultuur. Dit omdat men uitsluitend door sociale interacties de capaciteiten kan ontplooien welke onontbeerlijk zijn voor de individuele zelfbepaling, omdat men slechts in een gemeenschap kan beschikken over de voor een reële keuze noodzakelijke keuzealternatieven en omdat men in hoge mate alleen door anderen, op directe of indirecte wijze, met deze alternatieven bekend en vertrouwd kan worden gemaakt.35

Met de uitleg van het positieve vrijheidsconcept, geeft Blokland ook een verklaring waarom het naoorlogse spreidingsbeleid is mislukt. De overheid heeft zich voornamelijk beperkt tot een voorzieningenbeleid, waarbij zij de nadruk legde op het (door subsidies) laag houden van toegangsprijzen en het creëren van een grote verscheidenheid aan culturele faciliteiten.

Het beleid is daarmee te eenzijdig uitgegaan van de negatieve vrijheidsconceptie. Hoewel de overheid veronderstelde dat een betaalbaar en bereikbaar aanbod vanzelf een vraag naar cultuur zou scheppen, blijkt echter dat het niet materiële, maar immateriële

belemmeringen zijn die de mensen ervan weerhouden om in de cultuur te participeren.

Het gaat om culturele competentie, die wordt verworven in het ouderlijk milieu, in het onderwijs en door eerdere participatie. De overheid dient, steunend op ‘het

maatschappelijk middenveld’, te pogen deze competentie te bevorderen. Dit kan onder meer door een betere en langere (kunstzinnige) scholing, door het aanbod gepaard te laten gaan met educatie en door een aanbod te creëren dat het lekenpubliek de mogelijkheid biedt zijn artistieke kennis en vaardigheden langzaam op te bouwen.36

34 Blokland 1997: 74 35 Blokland 1997: 74 36 Blokland 1997: 75

(20)

Blokland maakt daarbij gebruik van het gedachtegoed van Bourdieu, die het heeft over cultureel kapitaal, een begrip dat grofweg dezelfde betekenis heeft als het begrip culturele competentie.37 De Franse socioloog Pierre Bourdieu (1930-2002) ziet het cultureel kapitaal als een geheel aan kennis, opvattingen, houdingen, smaak, normen en waarden, waardoor sociale mobiliteit38 mogelijk kan worden.39

Volgens Blokland heeft de overheid dus de taak om middels scholing, educatie en uitleg culturele competentie te bevorderen.40 Hoe de vorming van culturele competentie en de daartoe leidende positieve vrijheid door de jaren heen werd bevorderd door de Nederlandse overheid, zal in het volgende hoofdstuk worden uiteengezet.

1.2 Cultuurparticipatie

Historie cultuurbeleid

Aan het begin van de twintigste eeuw richtte de overheidsbemoeienis op het gebied van cultuur in Nederland zich vooral op de meer verheven uitingen die waardevol gevonden werden om te behouden, te beheren en te stimuleren. Daarnaast kreeg de rijksoverheid ook een rol in het indammen van de negatieve invloeden, zoals de massacultuur die was

overgewaaid uit Amerika. De nadruk lag op ‘kunst met een grote K’.41 Inmiddels zijn de tijden flink veranderd. Om een duidelijk beeld te schetsen van hoe Nederland binnen het cultuurbeleidskader geëvolueerd is van verzorgingsstaat naar participatiesamenleving, wordt in de volgende paragrafen de historie van het nationale cultuurbeleid gegeven, toegespitst op actieve cultuurparticipatie in de vorm van amateurkunstbeoefening en cultuureducatie.

De welzijnsoriëntatie: 1945-1981

Na de Tweede Wereldoorlog is in Nederland de fundering gelegd voor de verzorgingsstaat waarbij kunst en cultuur in hoge mate overheidssteun kregen. Het geestelijk welzijn en daarmee de kunstzinnige vorming en artistieke ontwikkeling van de gehele bevolking heeft vanaf dan een duidelijke prioriteit binnen het cultuurbeleid.42

37 Bourdieu 1979

38 Toegang verkrijgen tot hogere sociale posities. 39 Bourdieu 1979

40 Blokland 1997: 71

41 Van der Hoeven 2012: 102 42 Pots 2000: 318-319

(21)

Door het falen van het cultuurspreidingsbeleid is begin jaren zestig besloten dat er meer aandacht voor amateurkunst en kunstzinnige vorming zou moeten zijn. Cultuurbeleid moest worden gezien als een onderdeel van welzijnsbeleid: ‘kunst is geen doel in zichzelf, maar krijgt pas betekenis in relatie tot mensen en hun samenleving’.43

Kunst moest een andere rol in de samenleving krijgen en het beleid moest hierop worden aangepast.Zo werd er gewerkt aan een voorzieningenaanbod op het terrein van de amateurkunstbeoefening en de kunstzinnige vorming (AKKV).44 Amateurkunst had hier betrekking op buitenschoolse vorming (zoals in muziekscholen en creativiteitscentra) en kunstzinnige vorming werd gezien als vorming binnen de schoolmuren.45Doel hiervan was de kwaliteit van het bestaan van mensen verbeteren en daarmee de vorming van de burgers tot kritische en mondige individuen en breed gevormde persoonlijkheden.46Kunstzinnige vorming moest bijdragen aan maatschappelijke veranderingen, het opheffen van

ongelijkheden en aan de permanente educatie van het individu.47 Toenmalig minister Cals zei destijds dat kunst in steeds hogere mate zou moeten bijdragen ‘aan het geestelijk en stoffelijk welzijn van het Nederlandse volk in al zijn geledingen’.48

Door de hiermee samenhangende democratisering van het onderwijs nam de sociale mobiliteit toe. De verbinding tussen milieu van herkomst en onderwijskansen was veel minder dan vroeger. Veel groeperingen in Nederland werden zich meer bewust van hun

ondergeschikte positie en konden zich vervolgens emanciperen. De gestegen levensstandaard en consumptie(mogelijkheden) leidden tot meer zelfstandigheid en individuele autonomie dan vroeger. Ook de verbeterde onderwijsdeelname en rechtspositie droegen bij tot een

onafhankelijker houding en meer keuzevrijheid. Mensen hebben meer ruimte –en ook de verplichting- gekregen om zelf invulling te geven aan hun bestaan.49

De eerder genoemde immateriële belemmeringen voor cultuurparticipatie werden hierdoor verminderd. Het belang van autonomie - en daarmee de positieve vrijheid van individuen - is dan ook flink toegenomen. ‘Mensen kregen ook op cultureel gebied steeds meer vrijheid om te doen – of te laten- wat ze wilden. [...] Zij kregen niet ingeprent dat de traditionele hogere cultuur waardevoller is dan andere cultuuruitingen. Zowel op school als in

43 Pots 2000: 319 44 Pots 2000: 399

45 Van der Hoeven 2012: 323 46 Pots 2000: 296

47 Pots 2000: 320 48 Pots 2000: 295 49 Janssen 2005: 305-307

(22)

de vrije tijd konden zij tot op grote hoogte hun eigen voorkeuren volgen. Bovendien viel er ook steeds meer te kiezen.’50

In 1965 werden amateurkunstbeoefening en kunstzinnige vorming vanuit het

ministerie van Onderwijs, Kunsten & Wetenschappen (OKW) onderverdeeld tussen de nieuw gevormde ministeries van Onderwijs & Wetenschappen (O&W) en Cultuur, Recreatie & Maatschappelijk werk (CRM). Na de revolutie van de jaren zestig werd in de jaren zeventig de trend richting het welzijnsdenken steeds zichtbaarder. Dit gold ook voor cultuurbeleid: er kwam steeds meer verzet tegen het door de elite bepaalde cultuurbeleid, kunst zou veel ‘maatschappelijker’ moeten functioneren.51 Er werden allerlei activiteiten ontwikkeld met het oog op volksontwikkeling en gemeenschapsvorming en daardoor groeide het aantal buurt- en clubhuizen al snel.52

In 1972 verscheen de eerste nota kunstbeleid, waarin stond: ‘Kunstbeleid staat niet in dienst van de kunst maar van de samenleving. Kunstbeleid kan niet anders zijn dan onderdeel van welzijnsbeleid.’53 Kunst en cultuur was niet meer alleen voor elite, maar voor iedereen. Zo werd gepoogd de sociale ongelijkheid weg te halen.54 Centrale doelstellingen van het beleid in de jaren zeventig werden de stimulering van de maatschappelijke werking van kunst en de bevordering van de participatie van de bevolking aan kunst. Deze laatste doelstelling, wat samenhing met het beleid op het terrein van de AKKV maakte een groei door. In plaats van geografische spreiding bleek sociale spreiding (het bereiken van álle bevolkingsgroepen) het belangrijkste beleidsdoel te zijn.55

Eind jaren zeventig werd besloten om een groot deel van de taken en middelen op het gebied van AKKV, net als het welzijnsbeleid, te decentraliseren. Het budget werd meer dan gehalveerd en kwam door de decentralisatie bij de gemeenten terecht. De rijksoverheid ondersteunde vanaf dan nog vooral landelijke voorzieningen.56Op regionaal niveau werd een ‘verzorgingsstructuur kunstzinnige vorming’ ontwikkeld, die de beleidssamenhang moest vergroten en het aanbod meer toegankelijk moest maken. In 1979 werd het AKKV-beleid ook tot onderdeel van het welzijnsbeleid gemaakt. Kunstzinnige vorming was daarmee ‘niet alleen doel in zichzelf, maar tevens een middel voor het bereiken van andere doeleinden: de kunst

50 Janssen 2005: 309-310 51 Pots 2000: 297

52 Van der Hoeven 2012: 169 53 Pots 2000: 295

54 Pots 2000: 302 55 Pots 2000: 309-315 56 Van der Hoeven 2012: 323

(23)

biedt middelen aan voor vorming en ontwikkeling’.57 Het resultaat van deze regeling was dat het aantal muziekscholen, creativiteitscentra en bibliotheken fors steeg. 58

Een nieuwe zakelijkheid: 1982-2006

Vanaf 1982 waaide er een nieuwe wind door de politiek. Het ministerie van CRM werd ontmanteld en cultuur werd hierna onderverdeeld in het ministerie van Welzijn,

Volksgezondheid & Cultuur (WVC), waarvan Elco Brinkman de minister werd. Hier werd de basis gelegd voor een neoliberale benadering van de kunstensector: de verzakelijking.

Brinkman werd door tegenstanders gezien als dé man die de grote welzijnsidealen uit de jaren zeventig definitief om zeep had geholpen.59 Ondanks een verschil in toon en ambitie sloot Brinkman zich toch ook aan bij de doelstellingen van voorgaand beleid, waaronder het

bevorderen van cultuurdeelname door de bevolking. De minister zag zijn aanpassingen slechts als ‘koerscorrecties’.60

Minister Brinkman verving het eerdere welzijnsideaal door een marktstrategie, met als kernwoorden: efficiëntie, effectiviteit en publieksbereik.61 Hoewel de meningen verdeeld waren over de richting die men met het cultuurbeleid moest inslaan, waren alle partijen in het parlement het er wél over eens dat kunst een ‘must’ was. De decentralisaties die sinds 1979 waren ingezet, zorgden ervoor dat gemeenten de subsidiëring van plaatselijke voorzieningen vrijwel volledig voor hun rekening namen.62

Bij het aantreden van minister D'Ancona in 1989 werd de trend van 'markt en publiek' voortgezet en in verschillende opzichten zelfs versterkt.63 De in 1992 verschenen nota

Investeren in cultuur veronachtzaamt volgens filosoof en socioloog Bas van Stokkom de educatieve en emanciperende aspecten van kunst en cultuur: ‘Van de idealen van de

naoorlogse cultuurspreiding – ook burgers met een lage opleiding te laten delen in cultuur – wordt weinig meer vernomen. Ook de vraag hoe artistieke en culturele waarden te

ontwikkelen en te beschermen, desnoods tegen de smaak van de massa in, wordt nauwelijks meer gesteld.’64 57 Pots 2000: 399 58 Pots 2000: 320-321 59 Pots 2000: 328 60 Pots 2000: 329 61 Pots 2000: 327, 358 62 Pots 2000: 399-400 63 Pots 2000: 359 64 Van Stokkom 1992: 30-31

(24)

Het accent kwam langzamerhand steeds meer te liggen op de aanvullende en stimulerende rol van de rijksoverheid. Sinds 1988 zijn amateurkunst en kunstzinnige vorming onderdeel van de vierjaarlijkse beleidscyclus voor cultuur. De aandacht ging daarbij steeds sterker uit naar educatie. De amateurkunst bleef voornamelijk een gemeentelijke aangelegenheid en raakte op landelijk niveau buiten beeld.65

Wel wordt een aantal jaren later het Fonds voor Amateurkunst opgericht. Door middel van subsidies heeft dit fonds bijgedragen aan ‘het stimuleren van de kwaliteit en het vergroten van de diversiteit van de amateurkunst’.66 De verbinding tussen kunstzinnige vorming en onderwijs werd vanaf 1994 versterkt, doordat cultuur en onderwijs zich verenigden in één ministerie: Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (OCW). Voorbeeld van deze verbinding is de invoering van het vak cultuureducatie in het onderwijs.67 Onder leiding van minister D’Ancona is binnen het cultuurbeleid dan ook een belangrijk fundament gelegd voor het bevorderen van de positieve vrijheid van Nederlandse burgers.

Eind jaren negentig werd Rick van der Ploeg staatssecretaris, die het zwaartepunt legde op cultureel ondernemerschap (zoveel mogelijk kunstzinnig, artistiek-cultureel, zakelijk en maatschappelijk rendement halen uit culturele voorzieningen68). Zijn beleid kabbelde verder voort op voorgaand beleid, waarbij de prioriteiten lagen bij nieuwe publieksgroepen, markt, publiek en cultuureducatie.69 Onder zijn leiding werd het Actieplan Cultuurbereik opgestart. Hierdoor konden niet alleen ‘hoge’ of meer traditionele vormen van cultuur in aanmerking komen voor subsidie, maar ook populaire vormen en jongerencultuur. Het Actieplan Cultuurbereik had als overkoepelende doelstelling het bereik van een groter en meer divers samengesteld publiek voor kunst en cultuur, maar heeft zijn doelstelling (zo bleek uit onderzoek van het SCP) niet geheel waar kunnen maken.70

Binnen cultureel ondernemerschap behoort de economische vrijheid van het ondernemen in dienst te staan van de artistieke vrijheid van het maken en tonen van kunst, aldus Giep Hagoort, omdat de artistieke vrijheid de culturele competentie en tevens de autonomie-ontwikkeling kan bevorderen.71 De ontplooiing van autonomie, waarin zowel negatieve als positieve vrijheid van het individu is gewaarborgd, vormt volgens hem een

65 Van der Hoeven 2012: 323 66 Pots 2000: 399-402 67 Pots 2000: 345 68 Pots 2000: 350

69 Pots 2000: 349- 350 en Van der Hoeven 2012: 71-73 70 Pots 2000: 351 en Huysmans 2005: 42-45

(25)

belangrijk fundament voor het cultureel ondernemerschap.72 Participatie in de cultuur vormt daarbij een belangrijke ondersteuning van het zelfstandig bestaan.73

De trend van verzakelijking zette zich voort toen in het begin van de nieuwe eeuw de taak van Van der Ploeg werd overgenomen door Medy van der Laan. Hoewel zij zich in het begin sterk afzet tegen haar voorganger, kiest zij wél voor dezelfde prioriteiten: cultuur en economie, cultuureducatie en culturele diversiteit. De centrale doelstelling van haar beleid is het vergroten van het culturele zelfbewustzijn. Van der Laan wil uitgaan van de kracht van cultuur zelf, door verbindingen te leggen met andere sectoren. Op deze manier wil zij het culturele aandeel in de samenleving vergroten. Daarnaast neemt zij maatregelen om nieuwe doelgroepen bij het culturele leven te betrekken. De keuze om daadwerkelijk deel te nemen aan cultuur, moet de burger echter zelf maken, zo vindt Van der Laan.74

Richting de participatiesamenleving: 2007-2014

Vanaf 2007 werd, onder leiding van minister Plasterk, het vergroten van cultuurparticipatie een van de centrale doelstellingen van het cultuurbeleid. Hij omschrijft het zelf beoefenen en ervaren van cultuur als ‘de basis van het culturele leven’. Een ‘brede culturele basis’

voortgebracht door middel van cultuureducatie en amateurkunst dient dan ook als voorwaarde voor de ontwikkeling van talent. Om deze brede culturele basis te stimuleren lanceert Plasterk het Tienpuntenplan cultuurparticipatie. Dit plan is met name gericht op kinderen en jongeren, maar voor de rest van de Nederlanders geldt dat zij gebruik moeten kunnen maken van de voorzieningen op het gebied van kunst- en cultuurbeoefening. Een van de functies van dit plan was dat er extra middelen kwamen voor amateurkunst. Dit budget werd ondergebracht bij het in 2009 opgerichte Fonds voor Cultuurparticipatie in de regeling ‘Cultuurparticipatie voor gemeenten en provincies’. Dit fonds moest de gezamenlijke doelen van de verschillende overheden op het gebied van cultuurparticipatie dichterbij brengen.75

In hetzelfde jaar benadrukt de Raad voor Cultuur het belang van culturele bagage om ‘volwaardig aan de samenleving te kunnen deelnemen’. Langzamerhand wordt er steeds meer belang gehecht aan actieve cultuurparticipatie. De overheid heeft daar, wat de Raad voor Cultuur (en tevens Blokland) betreft, zeker nog een rol in: zij moet deelname stimuleren, omdat cultuur burgers de kans biedt zich te uiten en te ontplooien. Daarnaast pleit de raad

72 Hagoort 2007: 34 73 Blokland 1997: 54

74 Van der Hoeven 2012: 74-75 75 Van der Hoeven 2012: 75-76

(26)

voor het leggen van verbindingen tussen het beleid op het gebied van amateurkunst en dat op andere domeinen zoals onderwijs en gezondheidszorg.76

Vanaf 2008 verkeert Nederland in een economische crisis. Dit leidde vanaf begin 2010 tot toenemende problemen rond te grote overheidsschulden. Gaandeweg werden deze

financiële problemen ook in de cultuursector merkbaar. Deze leidden tot veranderingen in het gehele nationale cultuurbeleid. Vooral de bezuinigingen op subsidies voor de cultuursector, sinds kabinet Rutte 1, hebben hun sporen achtergelaten in de cultuursector. Er werd in 2011 en 2012 al 80 miljoen euro op overheidssubsidies voor de culturele sector bezuinigd.77 Ondertussen hebben het rijk, provincies en gemeenten al een gezamenlijk bedrag van tussen de 50 en 60 miljoen euro bezuinigd op voorzieningen voor actieve cultuurparticipatie.78 In de periode 2013-2016 bezuinigt het rijk nog eens 200 miljoen euro op haar uitgaven aan de cultuursector.79

Door de bezuinigingen moet de nationale overheid scherpere keuzes maken in kunstsubsidies. Zij richt zich hierbij op verschillende pijlers waaronder cultuureducatie en -participatie, innovatie en talentontwikkeling. Deze thema’s zijn belangrijk bij het toekennen van de subsidies aan culturele instellingen.

Anno 2014 wordt er in Nederland op verschillende niveaus geld gegeven aan cultuur: op nationaal niveau, op provinciaal niveau en op gemeentelijk niveau. De waarden waar de overheden verantwoordelijk voor gehouden worden zijn de toegankelijkheid, diversiteit, kwaliteit en spreiding van cultuuruitingen. Met name binnen gemeenten spelen daarnaast ook maatschappelijke en economische waarden. 80

Gemeenten zijn verantwoordelijk voor het lokale beleid en voor de voorzieningen van cultuureducatie en amateurkunst. De prioriteit ligt bij de uitvoering. Zij zorgen voor de subsidiëring van plaatselijke activiteiten en verenigingen, muziekscholen en centra voor de kunsten.81 De meeste gemeenten geven op grond van een cultuurnota subsidies voor amateur-kunst, maar de plaatselijke regelingen verschillen sterk. Elke gemeente bepaalt zelf hoeveel geld ze ter beschikking stelt aan amateurkunst. Dit gebeurt door middel van projectsubsidies en structurele activiteitensubsidies.82 In totaal nemen de gemeenten ongeveer 60 procent van

76 Van der Hoeven 2012: 324 77 Raad voor cultuur 2012: 9 78 Raad voor Cultuur 2014: 14 79 Zijlstra 2011: 2

80 Ministerie van O,C&W 2007: 211

81 Zie: <http://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/kunst-en-cultuur/subsidies-voor-cultuur> 30-10-14 82 Zie: <http://www.lkca.nl/amateurkunst/financiering/subsidies> 05-08-2014

(27)

de overheidsfinanciering in de cultuursector voor hun rekening. Hun rol is met name groot in financiering van amateurkunst en cultuureducatie, zoals onderstaand figuur laat zien.

Figuur 1: Netto publieke uitgaven voor Cultuur en Media naar sector (in miljoenen euro’s) 83

De provincies zijn verantwoordelijk voor activiteiten op provinciaal niveau, de ondersteuning van provinciale organisaties, voor spreiding van cultuur in de regio en de instandhouding van provinciale voorzieningen voor amateurkunst en kunsteducatie. Hier vallen met name de culturele lessen (zoals CKV, muziek- en tekenlessen) in het basis- en voortgezet onderwijs onder. De provincies en gemeenten stellen samen met het Rijk een cultuurnota op, die het cultuurbeleid richting geeft in een periode van vier jaar. Door de ondertekening van deze convenanten door de verschillende overheden, blijft het provinciaal en gemeentelijk cultuurbeleid in lijn met het landelijke beleid.84

Het landelijk cultuurbeleid in Nederland bestaat uit verschillende onderdelen: de landelijke basisinfrastructuur, waarvan onder andere de cultuurfondsen deel uitmaken, en verschillende beleidsprogramma’s. Er is een groot aantal culturele instellingen die directe subsidie ontvangt van de nationale overheid. Daarnaast vormen de cultuurfondsen, die gesubsidieerd worden door de overheid, een aanvulling op de directe overheidssubsidie.85 De fondsen worden wel gesubsidieerd door de overheid, maar zijn zelfstandige bestuursorganen. Met het budget, dat de fondsen van de nationale overheid krijgen, moeten zij de gehonoreerde subsidieaanvragen bekostigen.

83 <http://www.trendsinbeeld.minocw.nl/grafieken/4_2_1.php> 30-10-2014 84 Ministerie van O,C&W 2007: 211

(28)

Actieve cultuurparticipatie in Nederland

‘Actieve cultuurparticipatie is overal te vinden – het vormt de voedingsbodem van ons culturele leven. Onder actieve cultuurparticipatie wordt verstaan: alle kunstzinnige of

erfgoedactiviteiten die door een amateur of vrijwilliger in de vrije tijd worden uitgevoerd, van schrijven tot amateurarcheologie en van muziekles tot community arts.’86 De Raad voor Cultuur beschouwt de begrippen creativiteit, samenspel en maatschappelijke meerwaarde als de onderliggende waarden voor voorzieningen voor actieve cultuurparticipatie. Deze is onontbeerlijk voor de persoonlijke ontplooiing van ieder mens en is in al zijn oude en nieuwe vormen belangrijk voor de sociale cohesie.87

In Nederland zijn veel burgers in hun vrije tijd bezig met schilderen, toneel of muziek maken. Zoals onderstaande figuren laten zien, is het percentage van de bevolking ouder dan 6 jaar dat enigerlei wijze actief binnen de kunsten, in de afgelopen dertig jaar tamelijk gelijk gebleven. In 2013 was dit percentage 41%. Het bieden van plezier en ontspanning zijn nog steeds de hoofdredenen om aan amateurkunst te doen, maar ook het ‘zelf iets maken of doen’ en ‘iets leren, er beter in worden’ scoren hoog.

Figuur 2: Actieve deelname aan kunstzinnige activiteitena in de afgelopen twaalf maanden, bevolking van 6 jaar en ouder (%) 88

86 Raad voor Cultuur 2013: 13 87 Raad voor Cultuur 2013: 27 88 Van der Hoeven 2012: 121

(29)

Figuur 3: Amateurkunstbeoefening Nederlandse bevolking 6+ naar discipline (%) 89

Figuur 4: Motieven om aan kunst te doen (%) 90

Onder actieve cultuurparticipatie wordt in dit onderzoek buitenschoolse kunsteducatie en amateurkunstbeoefening verstaan. ‘Cultuuronderwijs op school zorgt voor een eerste

kennismaking met kunst en de culturele omgeving. Maar die wordt pas werkelijk effectief als er ook een buitenschools cultureel netwerk van voorzieningen is. Deze buitenschoolse

voorzieningen bieden […] meer mogelijkheden zich te oriënteren en verder te bekwamen in

89 LKCA 2013: 1 90 LKCA 2013: 2

(30)

alle kunst- en erfgoeddisciplines.’91 Daarom wordt met kunsteducatie binnen deze scriptie alleen de buitenschoolse vorm bedoeld, die van toepassing is bij centra voor de kunsten.

Buitenschoolse kunsteducatie heeft onder andere culturele ontplooiing, ontwikkeling van creativiteit, identiteit en talent en daarmee de vorming tot amateur- of professioneel kunstenaar als doel.92 Kunsteducatie wordt gesubsidieerd - met name binnenschools - maar ook kunstencentra worden gesubsidieerd.93

Van amateurkunstbeoefening is sprake, wanneer de kunstvorm niet professioneel wordt beoefend, maar voornamelijk is om plezier te beleven, in plaats van te leren. Deze wordt meestal verzorgd in verenigingsvorm of door een particuliere aanbieder, maar vaak is er ook plek binnen kunstencentra om aan amateurkunst te doen. Het grootste deel van de kosten wordt door de amateurkunstenaars zelf gedragen, waardoor amateurkunst betrekkelijk onafhankelijk van subsidies. Bij kunsteducatie is de afhankelijkheid van subsidies vele malen groter.94

Centra voor de kunsten als scholings- en begeleidingsinstellingen zijn een mooi voorbeeld van de nauwe verbinding tussen kunsteducatie en amateurkunstbeoefening.95 Er wordt vaak lesgegeven door professionele kunstenaars en er worden cursussen gegeven die de

kunstzinnige vaardigheden en de kennis over kunst vergroten. Door het zelf beoefenen van kunstdisciplines worden smaak en onderscheidingsvermogen ontwikkeld en kan talent ontplooid worden.96

Ontwikkelingen centra voor de kunsten

Op het gebied van kunstbeoefening en -educatie zijn de kunstencentra een relatief kleine speler. Naar schatting 40% van de lesdeelname vindt plaats bij een particuliere aanbieder, terwijl slechts 20% van de buitenschoolse kunsteducatie door een centrum voor de kunsten wordt verzorgd.97 Toch zijn centra voor de kunsten het onderwerp binnen dit onderzoek, omdat de meeste centra stichtingen zijn die gemeentelijke subsidie ontvangen. Hierdoor zijn de visies en missies van de kunstencentra makkelijker te koppelen aan het overheidsbeleid omtrent cultuurparticipatie.

91 Raad voor Cultuur 2013: 17 92 Bussemaker 2013: 2

93 Ministerie van O,C&W 2007: 208 94 Ministerie van O,C&W 2007: 208 95 Loeffen 2009: 12

96 Ministerie van O,C&W 2007: 209-210 97 Van der Hoeven 2012: 353

(31)

‘Centra voor de kunsten’ is een verzamelnaam voor het geheel aan muziekscholen, creativiteitscentra en gecombineerde instellingen waar cursussen worden gegeven op het gebied van muziek, podiumkunsten en beeldende kunsten. Er waren in 2009 ongeveer 182 centra voor de kunsten, waaronder 61 muziekscholen, 23 creativiteitscentra en 98

gecombineerde instellingen. Door meerdere bezuinigingsfasen hebben veel instellingen moeten fuseren, waardoor het aandeel gecombineerde instellingen is toegenomen van 12% in 1989 tot 54% in 2009.98

De positie van de centra voor de kunsten staat al een tijd onder druk, zeker nu zij geconfronteerd worden met de bezuinigingen van de laatste jaren. Sommige muziekscholen en creativiteitscentra hebben hierdoor hun deuren moeten sluiten. Het aantal gesubsidieerde centra voor de kunsten daalde sinds 2009 van 182, naar 177 in 2011, tot 152 instellingen in 2013. Rekening houdend met de fusies is de teruggang van het aantal centra voor de kunsten in 4 jaar circa 10%.99 Dit suggereert dat de overgebleven centra voor de kunsten hun best zullen moeten doen om het hoofd boven water te houden. Onderdeel hiervan is het ontwikkelen van een aanbodgerichte organisatie naar een meer vraaggerichte,

maatschappelijke onderneming. Hierbij is het van belang samen te werken met naburige beleidsterreinen zoals zorg, welzijn en het onderwijs.

De afgelopen jaren waren de inspanningen van zowel de rijksoverheid, provincies en gemeenten vooral gericht op het verbeteren van de kwaliteit van het binnenschoolse

cultuuronderwijs. Subsidies van amateurkunst en centra voor de kunsten worden in

verschillende gevallen gekort ten behoeve van het regulier onderwijs en de verbinding met vrije tijd.100 Het gevolg hiervan is dat onderwijsinstellingen en centra voor de kunsten steeds meer naar elkaar toe groeien.

Kunstencentra gaan daarom steeds vraaggerichter te werk. In 2009 heeft 58% van de centra voor de kunsten een aanbod dat specifiek voor scholen is bedoeld. Bijna al deze centra werken voor het primair onderwijs en 41% hiervan werkt ook voor het voortgezet

onderwijs.101 De ‘aanbodgerichte’ kunstencentra dreigen hierdoor hun bestaansrecht te verliezen. Deze kunstencentra sluiten onvoldoende aan bij de vraag van het publiek en lopen daardoor grotere risico’s bij bezuinigingen. De aanbodgerichte centra trekken vooral

hoogopgeleide en autochtone klanten, en zouden er dus goed aan doen zich te verbreden.102

98 Van der Hoeven 2012: 354

99 Zie: <http://www.lkca.nl/kennis-a-z/centra-voor-de-kunsten/stand-van-zaken-2013> 04-04-2014 100 Raad voor Cultuur 2013: 38

101 Van der Hoeven 2012: 355

(32)

Binnen het eerder besproken advies van de Raad voor Cultuur wordt een aantal tips gegeven aan centra voor de kunsten. De centra dienen zich te ontwikkelen tot een organisatie die door kunst en cultuur sociaal-maatschappelijke doelstellingen nastreeft en daarbij

cultuureducatie en participatie zoveel mogelijk in de stad weet te verspreiden. Tevens is het van belang permanent te zoeken naar nieuwe doelgroepen, verbindingen en vormen van samenwerking (met o.a. partijen uit andere beleidsterreinen, zoals zorg en onderwijs).103

De bedoeling is dus dat centra voor de kunsten zich steeds vraaggerichter opstellen. Ze moeten proberen hun positie te versterken door nieuwe klantengroepen te zoeken en hun flexibiliteit te vergroten, zodat de programmering kan worden afgestemd op nieuwe

doelgroepen. Het is verstandig om zich scherper te richten op vrijetijdsmarkt, het onderwijs of de amateurwereld. Verder wordt ook geadviseerd om nieuwe fondsen en vrijwilligers aan te trekken. De overheid blijft weliswaar deel uitmaken van de cultuurfinanciering, maar is niet meer de aansturende partij. Een van de basisvoorzieningen waarvoor de Raad pleit is toegankelijkheid, een begrip dat in de volgende paragraaf zal worden uitgelicht.104

Toegankelijkheid

Er zijn drie betekenissen van toegankelijkheid die binnen de cultuursector van belang zijn. Een daarvan is de fysieke toegankelijkheid. Hierbij draait het met name om de aanwezigheid van bijvoorbeeld een lift of een invalidentoilet in een (cultureel) gebouw. Een goede

toegankelijkheid van gebouwen is een wettelijk vereiste bij nieuw te bouwen panden. Sinds 1992 is het Bouwbesluit (onderdeel van de Woningwet) van toepassing, waarin is vermeld dat bij het bouwen van een nieuw openbaar gebouw rekening gehouden dient te worden met mensen met beperkingen. In 1994 is de Landelijke Toegankelijkheids Code (LTC) ontwikkeld. Deze code geeft aan welke voorzieningen er precies voor welke doelgroep aanwezig zijn.105 Hoewel het beleid op het gebied van vrijetijdsbesteding in het algemeen is dat mensen met beperkingen gebruik moeten (kunnen) maken van algemene faciliteiten, is er wél specifiek beleid met betrekking tot de toegankelijkheid van gebouwen en openbare ruimten. Sinds 1 april 1994 is de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg) van kracht, waarmee onder andere vervoersvoorzieningen beschikbaar worden gesteld.

Een tweede betekenis van toegankelijkheid gaat echter verder dan de fysieke vorm. Hiermee wordt de mentale toegankelijkheid bedoeld. Om deze toegankelijkheid tot kunst en

103 Raad voor Cultuur 2013: 40 104 Raad voor Cultuur 2013: 40 105 De Klerk 2002: 126

(33)

cultuur te bevorderen, is vaak meer nodig dan fysieke aanpassingen: een zekere mate van extra begeleiding en ondersteuning.106 Met name deze vorm van toegankelijkheid wordt bedoeld binnen dit onderzoek, omdat in deze vorm het meeste rekening wordt gehouden met mensen met een verstandelijke beperking.

Tenslotte wordt vaak gerefereerd aan een financiële vorm van toegankelijkheid. In het advies over actieve cultuurparticipatie van de Raad voor Cultuur wordt geschreven: ‘Faciliteer dat voorzieningen voor iedereen toegankelijk zijn. De raad ziet het als een

verantwoordelijkheid van de overheid dat actieve cultuurparticipatie voor iedereen

toegankelijk blijft. Stimuleer daarom betaalbare vormen van actieve cultuurparticipatie.’107 Het gaat hier dus om een financieel toegankelijke vorm van cultuurparticipatie, ook voor minder draagkrachtige burgers.

1.3 Doelgroep

Definitie

In dit onderzoek zijn mensen met een verstandelijke beperking de doelgroep. In sommige opzichten hoeven mensen met een beperking echter niet per se ‘gehandicapt’ te zijn. Een goede beschrijving wordt gegeven in het boek over het tweejarig project Kunst Inclusief: ‘Een handicap heeft te maken met de sociale context: het is een nadelige positie die de normale rolvervulling van de betrokkene verhindert. Met andere woorden: mensen met beperkingen raken gehandicapt, doordat reguliere kunstcursussen financieel, fysiek, sociaal of

psychologisch niet toegankelijk voor hen zijn.’108

In eerder onderzoek over mensen met een verstandelijke beperking wordt met verschillendemaatstaven gemeten. Een eenduidige definitie is niet snel gevonden, omdat de groep mensen met een verstandelijke beperking zeer divers is. In de volgende alinea’s zullen twee belangrijke definities worden toegelicht.

De eerste en tegenwoordig meest gangbare definitie richt zich op de

ondersteuningsbehoefte en vaardigheden van de persoon en wordt gegeven door de American Association on Mental Retardation (AAMR), die een verstandelijke beperking als volgt beschrijft:

106 Zie <http://www.allestoegankelijk.nl/nl/onderwerpen/Culturele-gebouwen> 30-10-2014 107 Raad voor Cultuur 2014: 53

(34)

Een substantiële beperking in het huidige functioneren, dat wordt gekenmerkt door een significant benedengemiddeld intellectueel functioneren dat gelijktijdig bestaat met daarmee samenhangende beperkingen in twee of meer van de volgende van toepassing zijnde adaptieve vaardigheidsgebieden: communicatie, zelfredzaamheid, wonen, sociale vaardigheden, gebruikmaken van de samenleving, zelfbepaling, gezondheid en veiligheid, functionele schoolse vaardigheden, ontspanning en werken. De

verstandelijke beperking komt voor het achttiende levensjaar tot uiting.109

Voordat bovenstaande definitie gangbaar werd, lag de nadruk van een verstandelijke

beperking meer op het IQ en de onmogelijkheden. Deze eerder gestelde definitie, beschreven in de Diagnostica and Statistical Manual of Mental Disorders, vierde versie (DSM-IV)110, is geschikter om te berekenen hoeveel mensen met een verstandelijke beperking er in Nederland zijn en daarom wordt deze definitie toch vermeld in dit onderzoek. Mensen met een

verstandelijke beperking worden in deze definitie gekenmerkt door ‘een geringe intelligentie en beperkingen bij de sociale redzaamheid’.111

Prevalentie

Hoewel het aantal mensen met een verstandelijke beperking in Nederland niet precies bekend is, doet men in verschillende rapporten toch een poging om een schatting te maken. Deze schattingen liggen vaak ver uit elkaar doordat ze gebruik maken van verschillende bronnen, datasystemen en definities. Het definiëren van het begrip ‘mensen met een verstandelijke beperking’ is daarom een complexe aangelegenheid.112

Volgens onderzoek van Cardol et al. (2007) werd in 2001 en 2002 het aantal personen met een verstandelijke beperking in Nederland geschat op 112.000, waarvan bijna de helft een lichte beperking heeft en iets meer dan de helft heeft een matig tot ernstige beperking.113 Volgens Willink et al. (2007) bestaat 0,7% van de bevolking uit mensen met een

109 De Klerk 2002: 6

110 De Klerk 2002: 7. In de Diagnostica and Statistical Manual of Mental Disorders vierde versie (DSM-IV),

wordt het niveau van intellectueel functioneren als volgt onderverdeeld: - Lichte verstandelijke handicap (IQ 50 à55 tot 70);

- Matige verstandelijke handicap (IQ 35 à 40 tot 50 à 55); - Ernstige verstandelijke handicap (IQ 20 à 25 tot 35 à 40); - Diepe verstandelijke handicap (IQ lager dan 20 à 25).

111 De Klerk 2002: 7 112 Kröber 2011: 23 113 Cardol 2007: 12

(35)

verstandelijke beperking.114 Op een huidig bevolkingsaantal van bijna 17 miljoen, zou dit uitkomen op ongeveer 119.000 mensen. Ook in het factsheet ‘Mensen met lichamelijke of verstandelijke beperkingen’ uit 2012 wordt een schatting gemaakt van het aantal mensen met een verstandelijke beperking in Nederland.115 Daar spreekt men over ongeveer 110.000 personen met een lichte verstandelijke beperking (50<IQ<70), en ruim 60.000 personen met een ernstige verstandelijke beperking (IQ<50).

Ondanks de diversiteit van deze groep mensen, hebben ze allemaal een

gemeenschappelijke waarde: zij zijn kwetsbaar in hun maatschappelijke participatie. Uit al het gedane onderzoek blijkt dat mensen met een verstandelijke beperking op allerlei terreinen in mindere mate meedoen dan mensen zonder beperking.116

Het is voor de laatste twee groepen van DSM-IV (mensen met een ernstige en diepe beperking) bijna onmogelijk om op regelmatige basis actief te participeren binnen centra voor de kunsten. Vandaar dat in dit onderzoek met name de groep mensen met een matig en licht verstandelijke beperking wordt bedoeld als er over deze doelgroep wordt gesproken.

Maatschappelijke ontwikkelingen

Sinds 1994 wordt er structureel, per vier jaar, een overzichtsstudie van de participatie en leefsituatie van mensen met beperkingen gemaakt door het Sociaal Cultureel Planbureau. Uit die studie kan worden geconcludeerd dat het denken over mensen met beperkingen en het overheidsbeleid in de afgelopen twintig jaar flink is veranderd.

In de jaren negentig werd nog vooral gedacht in termen van voorzieningen die nodig zijn om iemands beperkingen te kunnen compenseren.117 In de nota De perken te buiten uit 1994 werd al gesproken over ‘het bevorderen van integratie en deelname door gehandicapten in alle sectoren van de samenleving’ als een van de speerpunten van het beleid. Verdere uitgangspunten voor het beleid waren ‘gelijke rechten en gelijke plichten’ en ‘bescherming en compensatie’. Ook werd er toen al gewezen op het belang van een samenleving die goed toegankelijk is voor gehandicapten (ook wel de BTB-samenleving genoemd, met Bereikbare voorzieningen, een Toegankelijke fysieke omgeving en Bruikbare oplossingen).118 Sindsdien zijn er verschillende ontwikkelingen geweest die het lot van mensen met een verstandelijke beperking hebben verbeterd.

114 Kröber 2011: 29 115 De Klerk 2012: 6-8 116 Van den Hoogen 2010: 9 117 De Klerk 2007: 11 118 De Klerk 2007: 21

(36)

Actieplan gelijke behandeling in de praktijk

Door de speciaal gecreëerde voorzieningen kwamen mensen met beperkingen te veel in een uitzonderingspositie terecht en bovendien kostte deze aanpak veel geld. Daarom werd in het in 2003 verschenen Actieplan gelijke behandeling in de praktijk besloten om in het algemene overheidsbeleid vanaf het eerste begin rekening met hen te houden. Het reguliere beleid van overheden, instellingen, organisaties en bedrijven dient dus gericht te zijn op álle burgers en dus ook op mensen met beperkingen (dit wordt ‘inclusief beleid’ genoemd). In de

Handreiking inclusief beleid wordt dit omschreven als ‘beleid, waarbij in alle fasen van de beleidscyclus rekening wordt gehouden met verschillen tussen mensen met en zonder beperkingen’. Dit betekent dus dat mensen met beperkingen zoveel mogelijk gebruikmaken van reguliere voorzieningen en dat bij het ontwikkelen van nieuwe voorzieningen ook met hen rekening dient te worden gehouden. De overheid streeft naar een inclusieve samenleving, dat wil zeggen: een samenleving waarin mensen met een beperking ‘evenredig en

evenwaardig’ deelnemen aan de verschillende maatschappelijke domeinen.119

Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte

Het recht van mensen met een beperking om volwaardig te kunnen deelnemen aan de

samenleving is sinds 2003 vastgelegd in de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte (Wgbh/cz). Het doel van deze wet is mensen met beperkingen te

beschermen tegen discriminatie vanwege die beperkingen en zo hun deelname aan het maatschappelijk leven te bevorderen. Indien personen menen dat zij op grond van hun handicap ongelijk behandeld zijn, kunnen zij een klacht indienen bij de Commissie Gelijke Behandeling. Het recht op gelijke behandeling is vastgelegd voor het aanbieden van werk, huisvesting, onderwijs, vervoer, goederen en diensten.120

Verdrag voor gelijke rechten van mensen met een handicap

Ook op internationaal gebied worden de rechten van personen met een beperking vastgelegd. In 2006 hebben de Verenigde Naties een Verdrag voor gelijke rechten van mensen met een handicap aangenomen.Het uiteindelijke doel hiervan is een toename van de maatschappelijke participatie (op dezelfde wijze als anderen zonder beperkingen) van mensen met beperkingen. In maart 2007 heeft Nederland dit VN-verdrag ondertekend, waarmee het zichzelf heeft

119 De Klerk 2007: 22 120 Van den Hoogen 2010: 9

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Er kwamen steeds meer werkers op de Hafakker die niet geschoold waren in zorg, maar wel een grote menselijke interesse hadden, nieuwsgierig waren, zich thuis voelden aan de rand

Niet alleen om de kloof tussen het zorgaanbod en het zelfstandig wonen in de sociale huisvesting te dichten, maar ook om de toegang tot de sociale huisvesting voor bepaalde

If you believe that digital publication of certain material infringes any of your rights or (privacy) interests, please let the Library know, stating your reasons. In case of

In dit onderzoek is gekeken of de risicoscan van Aveleijn bijdraagt aan een betere kwaliteit van bestaan van de cliënt, in hoeverre de risicoscan naast de dossiers

Het komt dan ook vaak voor dat de cliënten met een verstandelijke beperking door begeleiders van mensen met een verslaving worden overvraagd, en daardoor de behandeling niet

• Voor alle deelnemers was het zinvol geweest dat ze wat meer informatie hadden gekregen over wat ze hadden kunnen doen als ze tijdens het stemmen iets niet begrepen of als er

Het verwerken van de COVID-19 verdenkingen in de database kost echter tijd en is op het moment van verschijnen van deze factsheet nog niet volledig..

Bij twijfel of er sprake is van pijn kunnen naastbetrokkenen soms behulpzaam zijn, wanneer zij een goed contact hebben met de cliënt of gedeeltelijk zelf de zorg dragen voor