• No results found

De invloed van uitdagend opvoedgedrag van vaders op de angsten van het kind

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De invloed van uitdagend opvoedgedrag van vaders op de angsten van het kind"

Copied!
26
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

1

De invloed van uitdagend opvoedgedrag

van vaders

op de angsten van het kind

The Association of Fathers’ Challenging Parenting

Behavior on Child Anxiety

Masterscriptie Orthopedagogiek, Julia Johanna Kranen

Student nummer: 5963095

Pedagogische en Onderwijskundige Wetenschappen, Universiteit van Amsterdam Begeleiders: Drs. C.M. van der Sluis Msc & Prof. Dr. S.M. Bögels

(2)

2 Abstract

There is an underestimated role for the fathers in research on child anxiety. To gain more knowledge about the role of fathers, this study had two objectives: the first was to examine the perceptions of father relatively to that of mothers and children; the second aim of this study was to investigate the association between (fathers) challenging parenting behavior and child anxiety. Participants were 58 children, aged 4-7 years, and their parents. Parents filled in the Picture Anxiety Test (PAT) to assess child anxiety, and they completed the

Comprehensive Early Childhood Parenting Questionnaire (CECPAQ) to measure challenging parenting behavior. In addition, children completed the PAT as well, separately from their parents. Results showed that, fathers reported significantly more challenging parenting behavior than mothers, but their challenging parenting behavior showed no association with child anxiety, as measured by the PAT. Whereas mothers challenging behaviour was related to child anxiety as reported by mothers and fathers. When anxiety scores on the PAT, of children with an anxiety disorder on the ADIS-P, are compared to challenging parenting behavior of mother and father; no significant association is found. When comparing father, mother and child reports, on child anxiety, an high correlation was found between fathers and mothers reports, and a small correlation was found between children’s self-reports and parents-reports. Finally, significant sex differences for mother reports on child anxiety were found.

Implications and recommendations for future research on fathers’ challenging parenting behavior on child anxiety as well as for child anxiety reports are discussed.

(3)

3

Inhoudsopgave

1.Inleiding 4

Angst en percepties 4

Opvoedgedrag en beleving 5

Belang van vaders 5

Probleemstellingen en hypotheses 7 2.Methode 8 2.1 Deelnemers 8 2.2 Procedure en design 10 2.3 Meetinstrumenten 10 3.Resultaten 11 Statistische analyses 11

3.1 Percepties op de mate van angst bij kinderen 13

3.2 Uitdagend opvoedgedrag vader en moeder 14

3.3 Samenhang tussen uitdagend opvoedgedrag vader en mate van angst bij het kind 14

4.Discussie 14

4.1 Conclusie 14

4.2 Beperkingen 16

4.2 Implicaties voor vervolg onderzoek 19

5.Literatuur

(4)

4 Inleiding

Angststoornissen zijn één van de meest voorkomende stoornissen bij kinderen, met een prevalentie tussen de zes en tien procent (Carr, 2006). De prevalentie van de mate van angst lijkt echter afhankelijk te zijn van wie, vader of moeder, de angst rapporteert. Moeders rapporteren consequent meer gedragsproblemen bij hun kind in vergelijking met vaders (Christensen, Margolin & Sullaway, 1992; Duhig, Renk, Epstein & Phares, 2000; Eisenstadt, McElreath, Eyberg & McNeil, 1994; Luoma, Koivisto & Tamminen, 2004). Dit wordt mogelijk verklaard vanuit het feit dat moeders meer tijd doorbrengen met hun kind

(Christensen et al., 1992). Onderzoek van Weiss en Last (2001) toont verder aan dat vrouwen hoger scoren dan mannen op zelfrapportage over angst. Hierdoor zien vrouwen mogelijk ook eerder angst bij het kind. Naar de perceptie van vaders op angst bij hun kind is, voor zover de auteur bekend, nog weinig onderzoek gedaan. Het is belangrijk om naast moeder, ook de visie van de vader en het kind te includeren (Nauta, Scholing, Rapee, Abbott, Spence & Waters, 2004; Wren et al., 2007). Het is zodoende mogelijk dat de unieke waarneming oftewel het individuele referentiekader van ouder en kind, van invloed zijn op verschillen in de percepties van angst bij het kind gerapporteerd door ouders en het kind zelf (Barbosa et al., 2002; Wren et al., 2007). Daarbij is het belangrijk om op te merken dat het meeste onderzoek naar zowel externaliserend als ook internaliserend probleemgedrag bij het kind gericht op de moeder: vaders zijn hierin ondervertegenwoordigt (Bögels & Phares, 2008; Connell & Goodman, 2002; Summers, Forehand, Armistead & Tannenbaum, 1998). Vaders zijn in vele tientallen jaren van empirisch onderzoek schromelijk onderschat (Tavecchio, 2002; Tavecchio, 2003).

Ook worden vaders nauwelijks betrokken in zowel onderzoek naar de rol van het gezin als het opvoedingsgedrag in relatie tot de ontwikkeling van angst bij kinderen (Bögels & Phares, 2008; Tavecchio & Bos, 2011; Van der Bruggen, Stams & Bögels, 2008).

Recente theorieën wijzen echter op een mogelijk verschil in rol tussen vaders en moeders in de opvoeding van kinderen (Paquette, 2004), en daarmee op een eventueel verschil in invloed tussen ouders op de ontwikkeling van angst bij kinderen (Bögels & Phares, 2008). Een eerste beweegreden voor het belang van het betrekken van vaders in empirisch onderzoek heeft dan ook te maken met de unieke rol van vaders. In een aantal onderzoeken wordt de unieke rol die vaders hebben in het helpen van hun kinderen om met gevaar en angst om te gaan gelukkig wel genoemd maar neemt deze echter in vergelijking met moeders nog nauwelijks een centrale plaats in (Bögels & Phares, 2008; Verhoeven, Bögels & Van der Bruggen, 2011). Dit terwijl uit verschillend onderzoek blijkt dat vaders een grotere invloed hebben op

(5)

5 het voorkomen van de ontwikkeling van een angststoornis bij hun kinderen dan moeders (Bögels, Bamelis & Van der Bruggen, 2008; Bögels & Phares, 2008; Kilic, Özgüven & Sayil, 2003).

Zoals hierboven genoemd heeft de vader een unieke rol in de opvoeding en ontwikkeling van angsten bij het kind. Vaders zouden een evolutionaire voorsprong hebben op moeders wat betreft het voorbereiden van het kind op de (sociale) buitenwereld (Bögels & Perotti, 2008). Het brein van de baby zou volgens deze theorie ‘weten’ dat de vader de buitenwereld beter kent en daarom zal de angst of het zelfvertrouwen van de vader een grotere invloed hebben dan dat van de moeder bij de angstontwikkeling van het kind. Wanneer er sprake is van dreiging letten kinderen eerder op aanwijzingen en reacties van hun vader om erachter te komen hoe ze een bepaalde situatie moeten interpreteren, dan op de reactie van moeders (Bögels & Phares, 2008). Vaders lijken zodoende een unieke rol te kunnen spelen in het bevorderen van de competentie van het kind (Tavecchio, 2006). Uit onderzoek van Van der Bruggen en Bögels (2009) bleek ook dat vaders een unieke bijdrage kunnen leveren bij de behandeling van angst bij kinderen. Zij maakten gebruik van Cognitive Behavioral Parent Training (CBPT). Uit dit onderzoek kwam naar voren dat bij vader de vermindering van de angst van de kinderen parallel liep met de toename van het autonomie verlenend gedrag en de afname van de angst van de vader. Voor de moeder CBPT werd deze relatie niet gevonden. Het uitdagend opvoedgedrag, kenmerkend voor de rol van de vader, is als opvoedgedrag ook belangrijk bij het voorkomen van overmatige angst bij kinderen. Uitdagend

opvoedgedrag van vaders wordt in dit onderzoek geïnterpreteerd als een verzameling gedragingen waarin het kind wordt geprikkeld, verrast, even uit balans wordt gebracht, aangemoedigd om risico’s te nemen en gestimuleerd om nieuwe ervaringen op te doen (Paquette, 2004).

In onderzoek met betrekking tot opvoedgedrag en angstontwikkeling bij het kind wordt daarentegen voornamelijk gerefereerd aan de bekende opvoedstijlen beschreven door Baumrind (1971) en de beide opvoeddimensies: controle en afwijzing, waarin er geen aandacht wordt besteed aan de unieke opvoedrol van vaders. Dit pleit voor meer specifiek onderzoek naar de invloed van uitdagend opvoedgedrag van vader op de ontwikkeling van angst bij het kind. Hiermee zal de unieke rol van vaders in de opvoeding sterker belicht kunnen worden.

Aangezien het de rol van de vader is om het kind kennis te laten maken met de (sociale) buitenwereld, is het mogelijk ook juist die unieke rol van de vaders die tijdens de

(6)

6 levensjaren van het kind een grote invloed op hun ontwikkeling. Kinderen gaan nog niet of nauwelijks naar school. Leeftijdsgenoten, vrijetijdsclubs of andere publieke ruimtes komen vaak pas wanneer kinderen wat ouder zijn (Dittman et al., 2011; Garbarino & Ganzal, 2000). Vaders worden tot op heden nauwelijks betrokken in onderzoek naar angst in het algemeen en helemaal niet bij jonge kinderen in de leeftijd van 4 tot en met 7 jaar. Dit ondanks het feit dat mannen in verhouding tot 20 jaar geleden een grotere taak in de opvoeding van hun kinderen hebben (Putten, 2009).

Verder vindt er in de kindertijd een zeer snelle ontwikkeling plaats op lichamelijk, cognitief, emotioneel en psychosociaal gebied. Ouders hebben dan ook met het type opvoedstijl dat zij hanteren, en de manier waarop zij reageren, een grote invloed op het gedrag van hun kinderen (Ainsworth, Blehar, Waters & Wall, 1978; Bowlby, 1973; Landry, Smith & Swank, 2003; Van der Bruggen, Stams & Bögels, 2008). Uit verschillend onderzoek dat is gedaan naar het ontstaan van angststoornissen komt dan ook naar voren dat de

omgeving, en specifiek het opvoedingsgedrag van ouders en verzorgers, van belang zijn (Carr, 2006; Dittman et al., 2011; Woodruff-Borden, Morrow, Bourland & Cambron, 2002). Voorgaand onderzoek toont aan dat de opvoeddimensies afwijzing en overcontrole, risicofactoren zijn in de ontwikkeling van angst bij het kind (McLeod, Wood & Weisz, 2007). Een afwijzende opvoedstijl kan ervoor zorgen dat kinderen de omgeving als onveilig gaan ervaren en een negatief zelfbeeld ontwikkelen. Overcontrolerend opvoedgedrag

begrenst de autonomie van het kind waardoor hij/zij beperkt wordt in het leren van nieuwe competenties (Ballash, Leyfer, Buckley & Woodruff-Borden, 2006; Bögels & van Melick, 2004). Daarentegen lijkt uitdagend gedrag, zoals (fysiek) spel, juist de autonomie van het kind te bevorderen (Majdandzic, Möller & de Vente, 2013).

De theorie over het bestaan van verschillen tussen vaders en moeders in opvoedgedrag en hun beleving daarvan werd bevestigd in verschillende onderzoek. Recentelijk bijv. in een omvangrijk onderzoek (N= 1267 gezinnen met kinderen van 0 tot 19 jaar) naar de opvoeding in Nederland (Rispens, Hermanns & Meeus, 1996; Tavecchio & Bos, 2011).

Opvoedgedragingen van vaders worden, zoals eerder genoemd, onder andere gekarakteriseerd door spel, uitdaging, het verkennen en nemen van risico’s en het

aanmoedigen van onafhankelijkheid (autonomie). Het opvoedgedrag van moeders wordt veelal beschreven als zachtaardig, verzorgend en ondersteunend (Paquette, 2004). Dekovic en Rispens (1998) tonen dat vaders in hun opvattingen over opvoeding wat meer prestatiegericht blijken te zijn terwijl moeders meer de betekenis van empathie, verantwoordelijkheid en begrip benadrukken.

(7)

7 Andere onderzoeken tonen ook een aantal verschillen in de vader-kind en moeder-kind relatie. Zo wordt de vader-kindrelatie beschreven als een activerende relatie, waarin fysieke spellen zoals stoeien centraal staan (Carson, Bruks & Parke, 1993; Lindsey, Mize & Pettit, 1997). Vader laat het kind vooral kennis maken met de buitenwereld en moeders nemen vaker de verzorgende taken op zich (Bögels & Phares, 2008; Pellegrini & Smith, 1998; Möller, Majdandzic, De Vente & Bögels, 2013). Vaders stimuleren hun kind meer dan moeders om risico’s te nemen en competitie aan te gaan. Kinderen leren zo fysieke opwinding te ervaren als plezierig in plaats van als angstig (Bögels, 2007). Ook Paquette (2004) beschrijft dat vaders een uitdagende rol hebben in de opvoeding van hun kind. Deze gedragingen zouden kinderen helpen om dapper te zijn in onbekende situaties, de wereld te ontdekken, en voor zichzelf op te komen. Uitdagend opvoedgedrag van vader zou een beschermende invloed hebben op de ontwikkeling evenals de preventie van

angststoornissen bij kinderen. Mogelijk speelt het ontbreken van uitdagend opvoedgedrag een grotere rol dan de mate van overcontrole binnen de opvoeding (Bögels & Phares, 2008; McLeod et al., 2007).

Helaas is de vaderparticipatie niet alleen in onderzoek naar angst en de rol die opvoeding hierin speelt laag, ook in onderzoek naar de behandeling van kinderen met psychopathologie, is vaderparticipatie nog steeds tweemaal zo laag als moederparticipatie (Duhig, Phares & Birkeland, 2002). Het zijn meestal de moeders die het kind aanmelden voor behandeling in de klinische setting en participeren in de behandeling van het kind (Bögels, 2008). De

onzekerheid van veel vaders over hun zorgcapaciteiten lijkt hierin een belemmerende factor te zijn. Bovendien geeft de moeder de zorg en verantwoordelijkheid voor de opvoeding vaak niet graag uit handen (Allen & Hawkins, 1999; Distelbrink, Geense & Pels, 2005; Sasaki, Hazen & Swann, 2010).

Samengevat, vaderparticipatie in onderzoek naar angst bij jonge kinderen is beperkt. Zowel als het gaat om de rol van vaders in het signaleren van angstproblematiek bij hun kind, als wanneer het gaat om de bijdrage die zij zouden kunnen leveren om overmatige angst bij hun kind te verminderen of te voorkomen. In dit onderzoek staat de invloed centraal van de rol van vadersop de ontwikkeling van angst bij jonge kinderen, specifiek wanneer het gaat om het uitdagend opvoedgedrag. Het belang voor de uitvoering van dit onderzoek heeft te maken met: de unieke rol van vaders in de ontwikkeling van angst bij jonge kinderen en het feit dat vaders de afgelopen tientallen jaren nog altijd schromelijk onderschat worden in empirisch onderzoek evenals in de preventie en interventie van angst bij kinderen

(8)

8 Uit bovenstaande informatie komen de volgende twee hoofdvragen van dit onderzoek naar voren: Hoe verhoudt vaderrapportage over angst bij het kind zich tot moederraportage? En, is er een samenhang tussen uitdagend opvoedgedrag van vader en angstsymptomen van het kind? Om deze hoofdvragen goed te kunnen beantwoorden is het van belang de volgende 3 deelvragen te onderzoeken. De eerste deelvraag luidt: (1) ‘Is er een samenhang en/of verschil in de perceptie van vader met die van moeder en kind met betrekking tot de angst van het kind’?

Er wordt verwacht dat er verschillen waarneembaar zijn in de percepties van vader, moeder en kind, met betrekking tot de eventuele angsten van het kind. Vaders zullen minder angsten over hun kinderen rapporteren dan moeders (Boer, 1998; Dwairy & Achoui, 2009; Van den Bergh, Goedseels, Laenen, Ackaert & Rycke, 2002). Er is weinig onderzoek gedaan naar zelfrapportage van angst op deze leeftijd, de analyses betreffende het kind zijn daarom exploratief van aard. De tweede deelvraag luidt: (2) ‘Is er een verschil in de mate van uiting van uitdagend opvoedgedrag tussen vaders en moeders?’. Er wordt voorspeld dat vaders meer uitdagend opvoedgedrag tonen in vergelijking met moeders. En deelvraag 3: ‘Is er een samenhang tussen de mate van uitdagend opvoedgedrag door vader en de mate van angst bij het kind zoals gerapporteerd door vader, moeder en kind?’. Er wordt een negatief verband verwacht tussen een opvoedstijl die gekenmerkt wordt door veel uitdagend gedrag en de ontwikkeling van angsten van het kind. Verwacht wordt dat meer uitdagend opvoedgedrag van vaders samenhangt met minder angstsymptomen /angststoornissen bij het kind. Bij de moeder wordt een minder grote samenhang van uitdagend opvoedingsgedrag met angst van het kind verwacht.

Methode

Procedure: Deze studie is onderdeel van een groter onderzoek naar angst bij jonge kinderen. De gezinnen zijn via 2 reguliere basisscholen in Amsterdam en Eindhoven, en door middel van het

sneeuwbal effect geworven. Voor de sneeuwbal sampling heeft de onderzoeker contact gezocht met een aantal ouders, die allen voldeden aan de inclusiecriteria van het onderzoek. Met behulp van deze contacten is er een groter contacten netwerk opgebouwd. De ouders konden na deelname kiezen voor een VVV-bon t.w.v. 25 euro of dit bedrag laten doneren aan een goed doel. Voor dit onderzoek werd gebruik gemaakt van gegevens over

(9)

9 Gegevens over de mate Inclusiecriteria waren kinderen tussen de vier en zeven jaar oud en geen reeds vastgestelde angststoornis of een andere stoornis. Exclusiecriteria waren 1) kinderen die niet aan deze voorwaarden voldoen of 2) kinderen die het afgelopen half jaar cognitieve gedragstherapie voor angstproblematiek gehad hebben. Na toestemming van ouders voor hun deelname aan het onderzoek werden vragenlijsten, zoals de Picture Anxiety Test en de opvoedingsvragenlijst, naar ouders opgestuurd en vond een huisbezoek plaats voor de afname van de interviews en de kind taken. Bij een aantal kinderen zijn de kind taken door de onderzoeker op school afgenomen. In dit onderzoek worden alleen de gegevens gebruikt van de Picture Anxiety Test (PAT), bedoeld om angsten bij het kind te meten en de interviews met ouders over het gedrag van hun kind (ADIS-P).

Deelnemers: Aan dit onderzoek namen 58 kinderen (n = 33 meisjes, n = 25 jongens ) tussen de vier en

zeven jaar en hun ouders deel. Er werden 49 gezinnen benaderd, waarvan 35 toestemden om deel te nemen aan het onderzoek. Vier gezinnen gaven aan het onderzoek te tijdsintensief te vinden en daardoor af te zien van de deelname, en de overige 10 gezinnen reageerden niet. De leeftijd van de kinderen was gemiddeld 5.17 jaar (SD= 1.10). Moeders waren gemiddeld 37 jaar (SD=4.97) en vaders 39 jaar (SD=5.89). Het gemiddelde opleidingsniveau van de ouders was gemiddeld (MBO) ; voor moeders M=6.42 (SD=1.55) en vaders M=6.23

(SD=1.70) op een schaal van 1= lager onderwijs, tot 9= wo. De diagnostische status van het kind werd gemeten met behulp van het Anxiety Disorder Interview Schedule-Parent version, een semi-gestructureerd interview dat wordt afgenomen bij ouders over de angsten en

gedragsproblemen van hun kind (ADIS-P; Silverman & Albano, 1996). In de meeste gevallen werd dit interview bij moeders afgenomen, n = 21, in n= 2 gevallen bij vader en n= 9 met beide ouders tegelijk (van n= 26 gezinnen ontbreekt deze informatie). Uit de afname van de ADIS-P kwam naar voren dat 25% van de kinderen (n = 32) voldeed aan de criteria van een angststoornis. In Tabel 1 is een overzicht weergegeven van het aantal primaire

angststoornissen van het kind, gemeten met behulp van de ADIS – P (ADIS-P; Silverman & Albano, 1996). Er waren 2 kinderen die een specifieke angststoornis hadden en een

separatieangststoornis, en 1 kind met een specifieke angststoornis en een sociale angststoornis. Verder waren er geen andere stoornissen bij de kinderen dan in Tabel 1 beschreven zijn. Er was bij geen enkel kind sprake van comorbiditeit.

(10)

10 Tabel 1

Overzicht primaire angstdiagnoses gerapporteerd door ouders over hun kind Angst diagnose Kind

Geen diagnose 45 Separatieangst 2 Sociale fobie 2 Specifieke fobie 8 Gegeneraliseerde angst 1 Totaal angstdiagnoses 13 Noot. n = 58 Meetinstrumenten:

Angst bij het kind gerapporteerd door ouders en het kind

De mate van angst bij het kind werd door middel van de Picture Anxiety Test (PAT) in beeld gebracht (Dubi & Schneider, 2009). De PAT is een instrument om angst en vermijding bij kinderen in de leeftijd van 4 tot 8 jaar te meten (Dubi, Lavallee & Schneider, 2012; Dubi & Schneider, 2009). Normaliter wordt de PAT enkel bij kinderen afgenomen, maar deze

vragenlijst is in dit onderzoek ook zowel bij vader als moeder afgenomen, om zo de mate van angst zoals gerapporteerd door vader, moeder en kind te kunnen vergelijken

Aan de hand van 21 hypothetische vignetten met afbeeldingen van situaties en objecten die jonge kinderen vaak als angstig ervaren wordt de mate van angst bij een kind in beeld gebracht. Voor ieder item, worden 2 gekleurde afbeeldingen (sekse- gerelateerd aan het kind) getoond. Waarvan de ene afbeelding angst en vermijding weergeeft en de ander een neutraal beeld (Dubi & Schneider, 2009). Het participerende kind wordt gevraagd om aan te geven op welk kind, van de twee afbeeldingen, hij/zij het meeste lijkt. En vervolgens werd gevraagd of het kind een beetje of heel erg op het gekozen plaatje lijkt. Hetgeen vervolgens resulteert in een angstscore op een schaal lopend van 0 tot 3.

De 21 items beogen symptomen te meten van: specifieke angst (14 items), sociale angst (3 items), gegeneraliseerd angst (2 items) en separatie angst (2 items). De PAT geeft 3 scores weer: de totale angst, de totale vermijding, en de combinatie score van angst en vermijding samen. De PAT heeft een gemiddeld tot hoge interne consistentie voor de totale schaal als ook voor de twee subschalen. Verder heeft de PAT een acceptabel niveau wat betreft de test-hertest betrouwbaarheid en een hoge convergente en discriminant validiteit. Kortom het is

(11)

11 een valide en betrouwbaar instrument om angst en vermijding bij jonge kinderen te meten. Voor dit onderzoek wordt de totale angst score van vader, moeder en kind gebruikt. De

maximale angstscore is 61 (= 21 items keer 3). Binnen dit onderzoek was de betrouwbaarheid van de PAT van kinderen op de subschaal ‘angst’ goed met een Cronbach’s alpha van .80. Ook voor ouders waren de cronbach’s alpha’s goed: voor moeders .81, en voor vaders .84 Uitdagend opvoedgedrag

Opvoedingsgedrag van vader en moeder werd gemeten door middel van de ‘vragenlijst opvoedingsgedrag 4 jaar oftewel de ‘The Comprehensive Parenting Behavior Questionnaire’ (CPBQ) (Majdandžić, de Vente & Bögels, 2008).Deze vragenlijst is bedoeld om een breed scala aan opvoedingsdimensies te meten. Er zijn een aantal hoofddimensies te onderscheiden, die verder zijn onderverdeeld in subdimensies. In dit onderzoek wordt alleen de

opvoeddimensie ‘uitdagend gedrag’ gebruikt (Majdandžić, de Vente & Bögels, 2010) Uitdaging betreft de mate waarin de ouder het kind uitdaagt om zijn/haar grenzen te verleggen. Voorbeelden van uitdagend gedrag zijn: plagen, stoeien, kietelen, aan het schrikken maken en het aanmoedigen tot grenzen verleggen. De dimensie uitdagend gedrag bestaat in deze vragenlijst uit de volgende subdimensies: plagen, stoeien, stimuleren tot grenzen verleggen, sociale durf, stimuleren tot assertiviteit, competitieve en modeling. Iedere subdimensie bestaat uit 5 tot 6 verschillende items. Een voorbeelditem luidt: ‘ik haal grapjes uit met mijn kind’ en ‘in het zwembad spetter ik mijn kind nat’. Door middel van het

omcirkelen van een cijfer van 0 tot en met 5 geven ouders vervolgens aan in welke mate de uitspraken op hem/haar van toepassing is (1= helemaal niet van toepassing, 2= een beetje van toepassing, 3= soms wel, soms niet van toepassing, 4= grotendeels van toepassing en 5= helemaal van toepassing). De maximaal haalbare score uitdagend opvoedgedrag is: 215 (= 43 items keer 5). De betrouwbaarheid van de items met betrekking tot uitdagend opvoedgedrag van moeders is goed met een Cronbach’s alpha van 0.85. De items met betrekking tot uitdagend opvoedgedrag van vaders is eveneens goed, namelijk 0.89.

(12)

12 Resultaten

Statistische analyses

Zowel het PAT databestand van vader, moeder als kind zijn gecontroleerd op outliers. De Kolmogorov-Smirnov toets laat zien dat de PAT van het kind niet normaal verdeeld is. Er werd voor de PAT van het kind over zichzelf namelijk een positieve Kurtosis (1.14) gevonden wat wijst op een piekvormige verdeling. Wanneer de Kurtosis wordt gedeeld met de

standaard meetfout (1.14/0.62=1.84) is deze waarde echter niet significant (z < 1.96) en daarom kan de data toch als normaal verdeeld worden geïnterpreteerd (Wuensch, 2005). Ook vanwege de omvang van de steekproef (n = > 30) zijn de gebruikte analyses redelijk robuust tegen de eventuele schending van normaliteit (Rousseeuw & Leroy, 1987). De subschaal ‘uitdagend opvoedgedrag’ is zowel voor vader als moeder normaal verdeeld.

Er is voor het gehele databestand per vragenlijst een Little Missing Completely At Random (MCAR) test gedaan waaruit blijkt dat de missing values door toeval lijken te ontbreken. Door middel van een Missing Value Analyse, de Expectation Maximization, zijn de ontbrekende waardes voorzien van een geschatte waarde (Brace, Kemp & Snelgar, 2012). Drie casussen waarvan de vader niet kon deelnemen zijn verwijderd wat de totale steekproef op 58 brengt. Voor alle statistische analyses is gebruik gemaakt van een .05 alpha niveau (95% betrouwbaarheidsinterval).

Correlatie toetsen zijn uitgevoerd om te onderzoeken of er sprake is van een samenhang tussen de percepties van vader, moeder en kind over de angst van het kind. En om na te gaan of er een samenhang is tussen de mate van uitdagend opvoedgedrag van ouders en de mate van angst van het kind. Daarnaast zijn gepaarde t-toetsen uitgevoerd om te onderzoeken of er verschillen zijn tussen de mate van uitdagend opvoedgedrag van vaders en moeders en in hoeverre er verschillen zijn in de percepties van ouders en kind op de mate van angst van het kind.

Is er een samenhang en/of verschil in de perceptie van vader met die van moeder en kind met betrekking tot de angst van het kind?

De gemiddelde totale angstscore van vaders (M = 15.07, SD = 8.63) moeders (M = 15.93,

SD = 8.42) en kinderen (M = 13.97, SD = 8.64) blijken niet significant van elkaar te

verschillen, F(2, 171) = 1,49, p = .228. Er zijn tevens gepaarde t-toetsen gedaan omdat het afhankelijke groepen betreft. Hieruit komen ook geen significante verschillen naar voren tussen de rapportages van vader en kind; t (57) = .819, p = .416, moeder en kind; t (57) =

(13)

-13

1.449, p = .153 en vader en moeder; t (57) = 1.210, p = .231.

Wanneer vervolgens gekeken wordt naar de samenhang tussen de percepties van vader, moeder en kind over de mate van angst van het kind, zijn er kleine tot grote significante positieve correlaties gevonden. Voor de percepties van moeder en kind is een correlatie van: r = .27, p = .044 gevonden, tussen vader en kind is een correlatie van: r = .30, p = .022

gevonden. Dit betekent dat als het kind meer angst rapporteert, moeder en vader dit ook doen. Tussen de percepties van vader en moeder is een correlatie van: r = .79, p < .001 gevonden. Dit betekent dat als vaders meer angst rapporteren bij hun kind, moeders dit ook doen.

Als vervolgens gekeken wordt naar sekse verschillen bij de kinderen blijken de percepties wat betreft de mate van angst van jongens over zichzelf (n = 25, M = 14.48, SD = 10.50) en meisjes over zichzelf (n = 33, M = 13,58, SD = 7,08) niet significant van elkaar te

verschillen; F(1, 56) = .153, p = .697. Wanneer gekeken wordt naar de perceptie van vader op de mate van angst van meisjes (n = 33, M = 15. 45, SD = 8.17) en jongens (n = 25, M = 14.52, SD = 9. 34) wordt er eveneens geen significant verschil gevonden F (27, 30) = .909, p = .597. De perceptie van moeders wat betreft de mate van angst van meisjes (n = 33, M = 17.39, SD = 7.81) en jongens (n = 25, M = 14.00, SD = 8.95) verschilt echter wel significant van elkaar; F (27, 30) = 3.982, p < .001.

Is er een verschil in de mate van uiting van uitdagend opvoedgedrag van vaders en moeders?

Uit de gepaarde t-toets blijkt dat vaders gemiddeld meer uitdagend opvoedgedrag (M = 145.97, SD = 17.38) tonen dan moeders (M = 136.11, SD = 18.60) ; t (57) = 3.933, p ≤ .001 Er wordt een medium effect size gevonden, Cohen’s d = .55. Kortom, er is een aanzienlijk verschil in de mate van uitdagend opvoedgedrag van vaders en van moeders.

Is er een samenhang tussen de mate van uitdagend opvoedgedrag door vader en de mate van angst bij het kind zoals gerapporteerd door vader, moeder en kind?

Uit de Pearson’s correlatietoetsen is geen significante samenhang gevonden voor de mate van uitdagend opvoedgedrag van vaders en de mate van angst(symptomen) van het kind, gemeten door middel van de PAT, zoals gerapporteerd door vader; r = -.12, p = .386, door moeder; r = -.04, p = .755, - en door het kind zelf; r = -.13, p = .316. Dit betekent dat de mate van angst van het kind niet samenhangt met de mate van uitdagend opvoedgedrag van vader. Er wordt wel een significante samenhang gevonden voor de mate van uitdagend opvoedgedrag van moeders en de mate van angst (symptomen), gemeten door middel van de PAT, van het kind zoals gerapporteerd door vader; r = -.28, p = .036, en door moeder;

(14)

14 r = -.30, p = .024, maar niet voor het kind zelf; r = -.18, p = .167. Dit betekent dat de mate van angst van het kind, gerapporteerd door vader en door moeder, samenhangt met de mate van uitdagend opvoedgedrag van moeder. Er is sprake van een negatieve (tegengestelde) correlatie wat betekent dat de mate van angst van het kind afneemt naarmate de mate van uitdagend opvoedgedrag van moeders toeneemt.

Wanneer de mate van uitdagend opvoedgedrag van ouders vergeleken wordt met kinderen met-, en zonder angststoornis, verkregen door de afname van de ADIS-P, worden er echter geen significante verschillen gevonden. Voor de mate van uitdagend opvoedgedrag van vader vergeleken met kinderen met (n = 13, M = 139.77, SD = 16.96) -, en zonder (n = 45, M =

147.76, SD = 17.27) een angststoornis, wordt er geen significant verschil gevonden; F (1, 56) = 2.186, p = .146. Voor de mate van uitdagend opvoedgedrag van moeder vergeleken met kinderen met (n = 13, M = 129.65, SD = 10.283) -, en zonder (n = 45, M = 137.98, SD =

20.09) een angststoornis, wordt er eveneens geen significant verschil gevonden; F (1, 56) = 2.176, p = .157.

Vervolgens is er gekeken naar sekseverschillen en worden de kinderen verdeeld in twee groepen; een groep met meisjes (n = 33, M = 13,58, SD = 7,08) en een groep met de jongens (n = 25, M = 14.48, SD = 10.50). Ook uit deze analyses wordt geen significante samenhang gevonden, tussen de percepties van de mate van angst van meisjes in relatie met de mate van uitdagend opvoedgedrag van vader gerapporteerd door het kind (r = .32, p = -134), door moeder (r = -.04, p = .812) en door vader (r = .42, p = .817). Ook in relatie met de mate van uitdagend opvoedgedrag van vader, in relatie met de mate van angst van jongens

gerapporteerd door het kind (r = -.13, p = .316), door moeder (r = -.23, p = .261) en door vader (r = - .00 , p = .995), wordt geen significante samenhang gevonden.

In relatie met de mate van uitdagend opvoedgedrag van moeders wordt eveneens geen significante samenhang gevonden tussen de percepties van de mate van angst van meisjes gerapporteerd door het kind (r = -.18, p = .167), door moeder (r = -.19, p = .301) en door vader (r = .02, p = .904). Er worden evenmin een significante samenhang gevonden tussen de percepties van de mate van angst van jongens gerapporteerd door het kind (r = -.31, p = .134 ), door moeder (r = .24, p = .242) en door vader (r = -.18, p = .403).

Kortom, uit huidig onderzoek komt geen samenhang naar voren tussen de mate van uitdagend opvoedgedrag van vaders en moeders en de mate van angst van jongens en meisjes. Wel komt er een significante negatieve samenhang naar voren tussen de mate van uitdagend opvoedgedrag van moeders en de mate van angst van kinderen (jongens en meisjes samen) gemeten met de PAT, gerapporteerd door vader en moeder.

(15)

15 Discussie

Dit onderzoek was gericht op de rol van vaders op de ontwikkeling van angst bij het kind, omdat in het meeste onderzoek naar het gezin,- en opvoedingsgedrag in relatie tot angst bij kinderen, de rol van moeders centraal staat (Bögels & Phares, 2008; Tavecchio & Bos, 2011; Van der Bruggen, Stams & Bögels, 2008). Er is gekeken of de percepties van vader, moeder en kind, met betrekking tot de eventuele angsten van het kind, van elkaar verschillen. Daarnaast is onderzocht of er een verschil is in de mate van uitdagend opvoedgedrag van vaders en moeders. En tot slot is nagegaan of er een samenhang is tussen de mate van uitdagend opvoedgedrag van vader en de mate van angst bij het kind zoals gerapporteerd door vader, moeder en kind. De hoofdbevindingen zijn: (I) dat vaders en moeders significant en hoog correleren wat betreft de rapportage van angsten bij hun kinderen; dat zowel vaders en kinderen, als moeders en kinderen, significant maar laag correleren; en dat kinderen, moeders en vaders niet significant van elkaar verschillende in de mate van angst die zij rapporteren bij het kind, (II) vaders tonen meer uitdagend opvoedgedrag dan moeders, en (III) tot slot werd geen samenhang gevonden tussen de mate van uitdagend opvoedgedrag van vaders en angstsymptomen van het kind, maar wel voor moeders zoals gerapporteerd door vader en door moeder. Deze bevindingen zullen hieronder een voor een besproken worden, samen met een aantal verklaringen voor deze bevindingen.

Met betrekking tot de eerste vraagstelling (de perceptie van angst) is het opvallend dat, in tegenstelling tot de verwachtingen, niet gevonden is dat moeders meer angsten rapporteren dan vaders. Uit verschillende onderzoeken blijken moeders namelijk meer angsten te rapporteren dan vaders (Birmaher et.al., 1997; Muris, Schmidt & Merckelbach, 2000). De hoge correlatie tussen vaders en moeders wat betreft de perceptie van angst bij het kind, toont aan dat vaders, net zoals moeders, angsten zien bij hun kind. Een verklaring hiervoor kan zijn dat veel van het onderzoek dat tot op heden is verricht niet kinderen in de leeftijd van 4 t/m 7 jaar heeft onderzocht. Kinderen in deze leeftijd zijn nog erg afhankelijk van hun ouders en ouders spelen een belangrijke rol in hun ontwikkeling. De huidige gegevens lijken aan te tonen dat vaders net zo veel angsten waarnemen bij het kind als de moeders. Hiermee wordt het belang benadrukt van de rol van vaders, naast moeders, in de opvoeding.

In dit onderzoek is daarnaast een significant verschil gevonden in de mate van angst tussen meisjes en jongens volgens de perceptie van moeders en niet volgens die van vaders. Een verklaring hiervoor kan zijn dat moeders tegenover meisjes meer beschermend zijn en daarom meer angsten rapporteren bij meisjes, hoewel het onduidelijk is dat dit verschil wel is gerapporteerd door moeders en niet door vaders. Helaas is de betekenis van vaders in het

(16)

16 opvoedingsproces velen tientallen jaren van empirisch onderzoek schromelijk onderschat (Tavecchio & Bos, 2011) en is meer onderzoek naar vaders noodzakelijk. Een derde bevinding m.b.t. de perceptie van angsten was dat hoewel ouders onderling een hoge

correlatie toonden op de mate van angstsymptomen die zij bij het kind waarnamen, er slechts een kleine samenhang was tussen de zelf-rapportage van het kind en die rapportage van respectievelijk vader en moeder. Een verklaring zou te maken kunnen hebben met het

gegeven dat de PAT oorspronkelijk ontwikkeld is voor kinderen en niet voor volwassenen. De PAT is een betrouwbaar en valide meetinstrument voor het onderzoeken van angsten van het kind. Bij volwassenen zouden de kind georiënteerde hypothetische vignetten mogelijk ruimte voor interpretatie overlaten. Aangezien ouders, in vergelijking met kinderen, op andere aspecten van angst blijken te letten (Cole, Hoffman, Tram & Maxwell, 2000). Ouders hebben een ander cognitief en emotioneel ontwikkelingsniveau dat zorgt voor verschillende niveaus van emotionele ervaring, psychologische nuancering en cognitieve complexiteit in de perceptie van zichzelf en anderen (Cole, Hoffman, Tram & Maxwell, 2000; Harter, 1990). Ook uit onderzoek van Hewitt en anderen (1977) blijkt dat ouders en kinderen een

verschillende blik hebben op het gedrag van het kind; waardoor ze mogelijk ook

verschillende fenomenen zouden beoordelen. Ouders zouden verschijnselen over een langere termijn beoordelen. Daarentegen zouden kinderen meer ‘acute’ verschijnselen rapporteren, die beïnvloed worden door gedeelde omgevingsfactoren zoals de opvoeding (Boer & Bögels, 2002; Thapar & McGuffin, 1995). Tevens zouden kinderen meer emotionele componenten van angst rapporteren zoals separatieangststoornis. Dit in tegenstelling tot ouders die eerder de gedragsmatige consequenties van de angst van het kind rapporteren, zoals

schoolvermijding en sociale angst (DiBartolo, Albano, Barlow & Heimberg, 1998). Zowel ouder als kind lijken het begrip ‘angst’ anders te conceptualiseren waardoor de

antwoordpatronen uiteenlopen (Nautaa, Scholing, Rapee, Spence & Waters, 2004).

Opvallend zijn tevens de verschillen in onderzoeksmethodes en meetinstrumenten binnen de diverse onderzoeken die gedaan zijn naar percepties van ouderrapportage over de mate van angst van het kind. Zowel de inhoud van de vragen (welke angststoornissen worden er besproken), de lengte van de vragenlijst, het type antwoordformat van het meetinstrument en de verschillen tussen participanten, lijken allen invloedrijke factoren te zijn (Dubi &

Schneider, 2012). Hetgeen het gebrek aan eenduidigheid in de literatuur, wat betreft de prevalentie van angst en de verschillen en overeenkomsten tussen ouder-, en kindrapportage zouden kunnen verklaren.

(17)

17 en kind, waarbij gevonden werd dat de percepties niet significant van elkaar verschilden. Een verklaring hiervoor is gericht op de invloed van de beperkte aanwezigheid van

angstsymptomen in de steekproef. Er is een relatief lage variantie binnen de angstscores gevonden, hetgeen de waarschijnlijkheid vermindert dat de nulhypothese weerlegd wordt (Bortz, 2005 in: Dubi & Schneider, 2012). Tot slot is het de vraag in hoeverre de beperkte aanwezigheid van angstsymptomen van het kind nog gelegenheid biedt voor onenigheid tussen de percepties van vader, moeder en kind.

De tweede hoofdbevinding uit dit onderzoek was dat vaders meer uitdagend opvoedgedrag tonen dan moeders. Deze bevinding biedt ondersteuning aan de theorie -waarin wordt gesteld dat vaders meer op een speelse en actieve wijze met hun kind omgaan (Paquette, 2004). Ze stimuleren hun kind meer dan moeders om risico’s te nemen en competities aan te gaan (Paquette, 2004). De gevonden resultaten in dit onderzoek onderschrijven de belangrijke en unieke rol van vaders en de wezenlijke invloed die zij uitoefenen in de opvoeding (Bögels & Phares, 2009). Door uitdagend gedrag van vaders leren kinderen fysieke opwinding te ervaren als plezierig in plaats van angstig (Bögels, 2007). De bevinding, dat vaders

significant meer uitdagend opvoedgedrag tonen, in vergelijking met moeders, benadrukt de specifieke pedagogische capaciteiten van vaders. Uitdagend opvoedgedrag blijkt een belangrijke rol te spelen in de ontwikkeling van angst bij het kind.

Bij de derde en laatste vraagstelling werd echter geen samenhang gevonden tussen uitdagend opvoedgedrag van vaders en angstsymptomen van het kind. Een eerste verklaring heeft te maken met de volgende vraag: ‘in hoeverre heeft juist de mate van uitdagend

opvoedgedrag van vaders invloed (gehad) op de afwezigheid van angsten bij de kinderen uit de onderzoekspopulatie?’ Het resultaat van het onderzoek bevestigt mogelijkerwijs de veronderstelling dat in deze populatie van weinig angstige kinderen, vaders wellicht wel degelijk een aandeel hebben (gehad) in het feit dat er sprake was van een relatief klein aantal angstsymptomen bij hun kinderen. Dit roept voor vervolgonderzoek de vraag op: ‘tonen vaders van (meer) angstige kinderen minder uitdagend opvoedgedrag?’

Een tweede bevinding, wat betreft de derde vraagstelling, was de significante samenhang tussen de mate van uitdagend opvoedgedrag van moeders en de mate van angst (symptomen) van het kind zoals gerapporteerd door vader en door moeder. Een verklaring zou te maken kunnen hebben met het verschil in variantie tussen het uitdagend opvoedgedrag van vaders en moeders. Moeders hebben een grotere variantie (moeders; s² = 346,101, en vaders; s² = 301, 969), wat betekent dat de afzonderlijke waarden onderling verschillen en ook meer waarden afwijken van het gemiddelde (Mcclave, Benson, Sincich & Knypstra, 2011). Moeders lijken

(18)

18 dus meer te verschillen in de mate waarin zij uitdagend opvoedgedrag vertonen dan vaders. Dit betreft een mogelijke verklaring waarom er bij moeders wel een samenhang is gevonden, maar bij vaders niet. Daarnaast is het zeer waarschijnlijk dat de onderzoekspopulatie in dit onderzoek niet voldoende klinisch angstige kinderen omvat, en dat er daardoor geen significante samenhang gevonden werd tussen de mate van uitdagend opvoedgedrag van vaders en de mate van angst van het kind, en wel met moeders. Dit is in overeenstemming met de theorie van Aktar, Majdandžić, de Vente en Bögels (2013) waarin verondersteld wordt dat klinisch angstige kinderen gevoeliger zijn voor de invloed van vaders dan van moeders. En moeders zouden een grote invloed hebben bij kinderen die niet angstig zijn (controle groep). Belsky (2005) beschreef reeds dat “kinderen verschillen in hun gevoeligheid voor opvoedingsgedrag; kinderen met een angstig en reactief temperament zouden sterker beïnvloed worden door opvoeding, zowel in positieve als in negatieve zin, dan andere kinderen” (p. 24). Hetgeen een beschermende functie doet vermoeden van uitdagend

opvoedgedrag van vaders op de ontwikkeling van angst bij hun kinderen. Onderzoek naar de rol van uitdagend opvoedgedrag van vaders en moeders is een klinische populatie met angstige kinderen is daarom van groot belang.

De kinderen uit deze steekproef blijken weinig tot geen angstproblemen te ervaren, wat zorgt voor beperkte variabiliteit in de data. Onderzoek binnen een klinische populatie is van belang om analyses te kunnen doen zoals deze studie beschrijft en zo de resultaten te

verifiëren. Door de beperkte mate van angstsymptomen bij het kind in dit onderzoek is het niet mogelijk de gevonden resultaten te generaliseren naar een populatie met een meer heterogene achtergrond, of naar kinderen met klinische vormen van angst. Dit maakt het lastig om te verklaren of de bevindingen, zoals de correlaties tussen kind en ouderrapportage, een echt effect vormen. Of dat deze bevindingen eerder een resultaat zijn van andere factoren zoals de beperkte aanwezigheid van angstsymptomen bij het kind (Jaccard & Guilamo-Ramos, 2002).

Samengevat was deze studie volledig gericht op vaders, die ondanks hun unieke rol al diverse jaren onderschat worden in onderzoek. In dit onderzoek is zowel onderzoek verricht naar hun perceptie als hun opvoeding. Dit leidt tot nieuwe inzichten in de rol die vaders hebben in het leven van hun kinderen. Een ander sterk punt van deze studie is dat onderzoek verricht is bij een groep jonge kinderen, de betrokkenheid van vaders in onderzoek naar specifiek jonge kinderen ligt überhaupt achter op onderzoek naar oudere kinderen.

Naast deze sterke kanten van het onderzoek waren er een aantal beperkingen. Ten eerste werd de mate van angst van het kind gemeten met behulp van de PAT. Alhoewel dit een

(19)

19 betrouwbaar en valide meetinstrument is, blijkt het in de praktijk echter vaker gebruikt te worden naast andere meetinstrumenten. Dit impliceert een minder breed beeld over de angst van het kind, - wat betreft de duur en het begin van de angstsymptomen die voor jonge kinderen lastig zijn om te rapporteren, dan wanneer meerdere meetinstrumenten gebruikt zouden zijn. Een tweede beperking van dit onderzoek; namelijk dat de mate van angst van het kind mogelijk niet optimaal in kaart gebracht is. Omdat een semi-gestructureerd interview zoals de ADIS-P alle verschillende typen angststoornissen nauwkeurig uitvraagt, in tegenstelling tot de PAT, die enkel de specifieke (14 items)-, sociale (3 items)-,

gegeneraliseerde (2 items)-, en separatieangststoornissen (2 items) beperkt omvat (Spence, Rapee, McDonald & Ingram, 2001). De ADIS-P zou niet alleen, zoals in dit onderzoek meestal het geval was, bij moeder afgenomen moeten worden, maar ook bij de vader. Opdat er een meer volledig en betrouwbaar beeld ontstaat over de mate van angst van het kind vanuit de perceptie van zowel moeder als vanuit die van de vader.

Klinische implicaties

De inzichten die naar voren komen uit de resultaten van dit onderzoek; zoals de betekenis van vaders in het opvoedingsproces en zijn specifieke pedagogische capaciteiten, pleiten voor (meer) speciale aandacht voor de rol van vaders in zowel de preventie als in de interventie van angst bij kinderen. De moeder geeft de zorg en verantwoordelijkheid voor de opvoeding vaak niet graag uit handen (Sasaki, Hazen & Swann, 2010). Het is dus van belang vaders erkenning te geven en ze te versterken in hun rol als belangrijke opvoeder naast de moeder. En daarnaast een bewustwordingsproces van het belang van vaders in de opvoeding te bewerkstelligen. Om dit doel te realiseren zou er in de praktijk (psycho)educatie gegeven kunnen worden door pedagogen voor: ouders, scholen, gemeenten, centra voor jeugd en gezin, jeugdverpleegkundigen op consultatiebureaus en jeugdgezondheidszorginstellingen. Daarnaast zou een belangenvereniging voor vaders, waarbij zij elkaar zowel fysiek als digitaal kunnen ontmoeten, mogelijkheden voor uitwisseling kunnen bieden tussen vaders en instanties en tussen vaders onderling (National Fatherhood Initiative, 2011). Hetgeen vaders zou kunnen helpen hun specifieke pedagogische kwaliteiten te (h)erkennen en in de praktijk te leren inzetten. Eveneens zou social(e) media een zinvolle bijdrage kunnen leveren bij het vergroten van het bewustwordingsproces binnen de samenleving, wat betreft de rol van de vader in het opvoedingsproces.

(20)

20 Literatuur

Aktar, E., Majdandžić, M., de Vente, W., & Bögels, S. M. (2013). The interplay between expressed parental anxiety and infant behavioural inhibition predicts infant avoidance in a social referencing paradigm. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 54(2), 144-156. American Psychiatric Association (2005). Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders, fouth edition, text revision (DSM-IV-TR. Washington, APA.

Ainsworth, M. D. S., Blehar, M.C., Waters, E. & Wall, S. (1978). Patterns of attachment, a psychological study of the Strange Situation. Hillsdale, NJ: Erlbaum

Anxiety Disorders Interview Schedule for Children (Silverman & Nelles, 1988) or the Anxiety Disorders Interview Schedule for DSM-IV Child and Parent Version (ADIS- IV-C/P; Silverman & Albano, 1996).

Birmaher, B., Khetarpal, S., Brent, D., Cully, M., Balach, L., Kaufman, J., & McKenzie Neer, S. (1997). The Screen for Child Anxiety Related Emotional Disorders (SCARED): scale construction and psychometric characteristics. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 36, 545–553.

Boer, F. (1998). Elk kind maakt zich zijn eigen vader en moeder. Kind en Adolescent, 19, 175-181.

Boer, F., & Bögels, S. M. (2002). Angststoornissen bij kinderen: genetische en gezinsinvloeden. Kind en Adolescent, 23, 167–178

Bögels, S. M. (2008). Behandeling van angststoornissen bij kinderen en adolescenten met cognitief-gedragstherapeutisch protocol Denken+Doen=Durven. Houten: Bohn Stafleu van Loghum. H1,2,3.

Bögels, S. M., & Brechman-Toussaint, M. L. (2006). Family issues in child anxiety: Attachment, parental rearing, family functioning, and beliefs. Clinical Psychology Review, 26, 834-856.

Bögels, S. M., & Phares, V. (in press). The role of the father in the aetiology, prevention and treatment of childhood anxiety: A review and new model. Clinical Psychology

Review.

Bögels, S. M., & Melick, M. van. (2004). The relationship between child-report, parent selfreport, and partner report of perceived parental rearing behaviors and attitudes and anxiety in children and parents. Personality and Individual Differences, 37, 1583- 1596.

(21)

21 Bögels, S. M., Bamelis, L., & Bruggen, C. van der. (2008). Parental rearing as a function of parent’s own, partner’s, and child’s anxiety status: Fathers make the difference. Cognition & Emotion, 22, 522-538.

Bowlby, J. (1973). Attachment and Loss: Volume II – Separation. London: The Hogarth Press and the Institute of Psychoanalysis.

Brace, N., Kemp, R., & Snelgar, R. (2012). SPSS for Psychologists: fifth edition. Palgrave Macmillan.

Bruggen, C. van der., Stams, G. J. & Bögels, S. M., (2008). The association between parental control and parent and child anxiety: A meta-analysis. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 49, 1257-1269.

Carr, A. (2006). The handbook of child and adolescent clinical psychology. London: Routledge.

Christensen, A., Margolin, G., Sullaway, M. (1992). Interparental agreement on child behavior problems. Psychology Assess, 4, 419–425.

Cole, D. A., Hoffman, K., Tram, J. M., & Maxwell, S. E. (2000). Structural differences in parent and child reports of children’s symptoms of depression and anxiety.

Psychological Assessment, 12, 174–195.

Connell, A., & Goodman, S. (2002). The association between child internalizing and externalizing behavior problems and psychopathology in mothers versus fathers: A meta-analysis. Psychological Bulletin, 128, 746-773.

Dekovic, M., & Rispens, J. (1998). Vaders. Vaders en de opvoeding en ontwikkeling van kinderen. Kind en Adolescent, 19, 39-40.

DiBartolo, P. M., Albano, A. M., Barlow, D. H., & Heimberg, R. G. (1998). Cross- informant agreement in the assessment of social phobia in youth. Journal of Abnormal Child

Psychology, 26, 213–220

Dittman, C., Keown, L. J., Sanders, M., Rose, D., Farruggia, S. P., & Sofronoff, K. (2011). An Epidemiological Examination of Parenting and Family Correlates of Emotional Problems in Young Children. American Journal of Orthopsychiatry, 81, 360–37.

Dubi, K., Lavallee, K., & Schneider, S. (2012). The Picture Anxiety Test (PAT) Psychometric Properties in a Community Sample of Young Children. Swiss Journal of Psychology, 71, 73–81.

Dubi, K., & Scheider, S. (2009). The Picture Anxiety Test (PAT): A new pictorial assessment of anxiety symptoms in young children. Journal of Anxiety Disorders, 23, 1148-1157.

(22)

22 Duhig, A. M., Renk, K., Epstein, M. K., & Phares, V. (2000). Interparental agreement on internalizing, externalizing, and total behavior problems: a meta-analysis. Clinical Psychology, 7, 435–453.

Dwairy, M., & Achoui, M., (2009). Parental control: A second cross-cultural research on parenting and psychological adjustment of children. Journal of Child and Family Studies, 19, 16-22.

Eisenstadt, T. H., McElreath, L. H., Eyberg, S. M., & McNeil, C. B. (1994). Interparent agreement on the Eyberg Child Behavior Inventory. Child Family Behavior Therapy, 16, 21–27.

Garbarino, J., & Ganzal, B. (2000). The human ecology of risk. In: J. Shonkoff & S. Meisels, (Eds.), Handbook of early intervention (76-93). Cambridge: Cambridge University

Press.

Hewitt, J. K., Silberg, J. L., Rutter, M., Simonoff, E., Meyer, J. M., Maes, H. M., Pickles, A., Neale, M. C., Loeber, R., Erickson, M. T., Kendler, K., Heath, A. C., Truett, K. R.,

Reynolds, C. A., & Eaves, L. J. (1997). Genetics and developmental psycho- pathology: Phenotypic assessment in the Virginia Twin Study of Adolescent Behavioral

Development. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 38, 943-963.

Kilic, E. Z., Özgüven, H. D., & Sayil, I. (2003). The psychological effects of parental mental health on children experiencing disaster: The experience of Bolu Earthquake in Turkey. Family Process, 42, 485-495.

Lahikainen, A. R., Kraav, I., Kirmanen, T., & Taimalu, M. (2006). Child-Parent Agreement in the Assessment of Young Children's Fears: A Comparative Perspective. Journal of Cross-Cultural Psychology, 37, 100-119.

Luoma, I., Koivisto, A. M., & Tamminen, T. (2004). Fathers’ and mothers’ perceptions of their child and maternal depressive symptoms. Nord Journal Psychiatry 58, 205–211. Majdandžić, M., de Vente, W., & Bögels, S.M. (2008). The Comprehensive Parenting Behavior Questionnaire. Research Institute Child of Development and Education, University of Amsterdam.

Majdandžić, M., de Vente, W., & Bögels, S.M. (2010). The Challenging Parenting Behavior Questionnaire. Age versions: CPBQ-0, CPBQ-1, CPBQ2-3, CPBQ4-6, CPBQ7-12. Research Institute of Child Development and Education, University of Amsterdam. Mcclave, J. T., Benson, P. G., Sincich, T., & Knypstra, S. (2011). Statistiek: een inleiding, elfde editie. Amsterdam: Pearson Education Benelux.

(23)

23 parenting and childhood anxiety: A meta-analysis. Clinical psychology review, 27(2), 155-172.

Muris, P., Schmidt, H., & Merckelbach, H. (2000). Correlations among two self-report questionnaires for measuring DSM-defined anxiety disorder symptoms in children: The Screen for Child Anxiety Related Emotional Disorders and the Spence Children’s Anxiety Scale. Personality and Individual Differences, 28, 333–346.

Najman, J. M., Williams, G. M., Nikles, J., Spence, S., Bor, W., O’Callaghan, M., Le Brocque, R., Andersen, M. J., Shuttlewood, G. J. (2001). Bias influencing maternal reports of child behavior and emotional state. Social Psychiatry and Psychiatric Epidemiology, 36, 186–194.

National Fatherhood Initiative. (2011). Retrieved Januari 7, 2014, from http://www. fatherhood.org/about/mission-and-vision.

Nauta, M. H., Scholing, A., Rapee, R. M., Abbott, M., Spence, S. H., & Waters, A. (2004). A parent-report measure of children’s anxiety: psychometric properties and comparison with child-report in a clinic and normal sample. Behaviour Research and Therapy, 42, 813–839.

Paquette, D. (2004). Theorizing the father–child relationship: Mechanisms and developmental outcomes. Human Development, 47, 193−219.

Putten, A. E. van. (2009). The role of intergenerational transfers in gendered labour patterns. Netherlands Interdisciplinary Demographic Institute (NIDI). Amsterdam: Aksant.

Rispens, J., Hermanns, J. M. A., & Meeus, W. H. J. (Red). (1996). Opvoeden in Nederland. Assen: Van Gorcum.

Siebelink, B. M., & Treffers, P. D. A. (2001). ADIS-C Anxiety Disorders Interview Schedule for DSM-IV (Dutch Version). Lisse: Swets & Zeitlinger BV.

Silverman, W. K., & Albano, A. M. (1996). Anxiety disorders interview schedule for DSM- IV: Child and parent versions. San Antonio: The Psychological Corporation.

Spence, S. H., Rapee, R., McDonald, C., & Ingram, M. (2001). The structure of anxiety symptoms among pre- schoolers. Behavior Research and Therapy, 39, 1293–1316. Tavecchio, L. W. C. (2002). Van opvang naar opvoeding: De emancipatie van een uniek opvoedingsmilieu. Amsterdam: Vossiuspers UvA (Oratiereeks).

Tavecchio, L. W. C. (2003). Papa voedt ook op: Hoe vaders onderschat worden. In E. Hooghiemstra en M. Pool (Red.), Signalement 2 - Tussen Partners: Gezamenlijke

(24)

24 Tavecchio, L. W. C., & Bos, H. (2011). Inleiding op het themanummer ‘vaderschap, rol van vaders in opvoeding van kinderen en diversiteit in vaderschap’. Pedagogiek, 31, 3-10. Thapar, A., & McGuffin, P. (1995). Are anxiety symptoms in childhood heritable? Journal of Child Psychology and Psychiatry, 36, 439-447.

Weiss, D. D., & Last, C. G. (2001). Developmental variations in the prevalence and manifestations of anxiety disorders. In M. W. Vasey, & M. R. Dadds (Eds.), The developmental psychopathology of anxiety (pp. 27–42). London: Oxford University Press.

Woodruff-Borden, J., Morrow, C., Bourland, S., & Cambron, S. (2002). The behaviour of anxious parents: Examining mechanisms of transmission of anxiety form parent to child. Journal of Clinical Child and Adolesent Psychology, 31, 364- 374.

Wren, F. J., Berg, E. A., Heiden, L. A., Kinnamon, C. J., Ohlson, L. A., Bridge, J. A., ... & Bernal, M. P. (2007). Childhood anxiety in a diverse primary care population: parent-child reports, ethnicity and SCARED factor structure. Journal of the American Academy of

Child & Adolescent Psychiatry, 46(3), 332-340.

Wuensch, K. L. (2005). Kurtosis. In B. S. Everitt & D. C. Howell (Eds.), Encyclopedia of statistics in behavioral science (pp. 1028 - 1029). Chichester, UK: Wiley.

(25)

25 Appendix Wervingsbrief: Amsterdam, 2013 Beste ouders/verzorgers,

Allereerst zal ik mijzelf voorstellen. Ik ben Julia Kranen, 24 jaar en werkzaam bij het Jeugdriagg. Daarnaast werk ik de afgelopen jaren met veel plezier gewerkt in de

kinderdagopvang in Amsterdam. Na het afronden van de Vrije School in Eindhoven ben ik naar Amsterdam verhuisd. Tijdens mijn studie voor orthopedagoog, aan de Universiteit van Amsterdam, heb ik al veel geleerd over de ontwikkeling van kinderen, leerproblemen en gedragsproblemen. Voor het afronden van mijn studie heb ik jullie hulp heel hard nodig! Mijn afstudeeronderzoek gaat over angst bij jonge kinderen. Er is nog maar weinig bekend over angst bij jonge kinderen. We willen in dit onderzoek ‘normale/gezonde’ kinderen (daarvoor vraag ik jullie om mee te werken!) en hun ouders vergelijken met kinderen die behandeling krijgen voor hun angsten. Op deze manier kunnen we onderzoeken in hoeverre ‘normale/gezonde’ kinderen verschillen van angstige kinderen die onder behandeling zijn; zijn die ouders bijv. ook angstiger? Is er mogelijk sprake van een andere omgang/opvoeding van ouders met hun kind? Middels dit onderzoek hopen we dergelijke vragen te kunnen beantwoorden. Als we meer weten over de verschillen en overeenkomsten tussen ‘normale’ en angstige kinderen, dan weten we mogelijk ook beter hoe we erg angstige kinderen kunnen helpen om hun angsten te overwinnen.

Ik ben voor mijn onderzoek dus op zoek naar ‘normale’ kinderen, die net als iedereen wel eens bang zullen zijn, maar niet zo erg dat zij hiervoor behandeling nodig hebben. Van belang om te weten is dat alle informatie gebruikt wordt om mijn afstudeerscriptie te schrijven, en dat er ook wetenschappelijke artikelen over gepubliceerd zullen worden. Dit alles is echter volledig ANONIEM. Resultaten zullen dus niet terug te leiden zijn naar een specifiek kind, want er wordt alleen over groepen kinderen geschreven. Voor het onderzoek zullen de onderstaande dingen uitgevoerd worden:

- Een interview over angsten en ander gedrag bij uw kind door een van beide ouders (± 15 - 45 min)

- Een interview over angsten en ander gedrag bij uzelf (graag zowel van vader als moeder (ieder ± 15 - 45 min)

- Vragenlijsten over uw kind en de omgang met uw kind (± 45 min)

- Enkele taakjes met uw kind, dit kan thuis maar ook onder schooltijd (± 25 - 45 min) - De leerkracht zal ook een vragenlijst over angsten en ander gedrag bij uw kind in de

(26)

26 Jullie zouden mij, en ook de wetenschap, echt enorm helpen als jullie willen deelnemen aan dit onderzoek! Degene die deelnemen aan het gehele onderzoek, krijgen een VVV

cadeaubon t.w.v. 25 € als dank voor hun tijdsinvestering. Deze is of voor u en uw gezin, of wordt geschonken aan een goed doel naar uw keuze. Ook kunnen we u, indien u daarvoor interesse heeft, een persoonlijke terugkoppeling geven over hoe u (ouders) en uw kind de vragenlijsten hebben ingevuld. Om zo snel mogelijk te kunnen starten is het van belang dat het onderstaande strookje binnen één week ingevuld ingeleverd wordt bij de leerkracht van uw kind. Op dit strookje kunt u aangeven of ik wel/geen contact met u mag opnemen over het onderzoek. Als u toestemt, dan zal ik telefonisch contact met u opnemen, om u extra uitleg over het onderzoek te geven. Ik hoop van u te horen!

Alvast hartelijk dank!

Julia Kranen 06 41 62 58 80

Ik geef wel / geen toestemming om contact met mij op te nemen over het onderzoek (doorkruizen wat niet van toepassing is).

Naam kind: ……… Namen ouders:………... Adres:………. Postcode en woonplaats:………. Telefoonnummer: Handtekening moeder/verzorger: ………. Handtekening vader/verzorger:………

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

When the stock market of Japan is tested for the presence of rational bubbles, this results in the same conclusion as for the United States: when QE started, the stationarity tests

This term is used to describe the feeling that arises when a musical piece is complete and there is no need for anything further (Sears, Chaplin, McAdams, 2014, 404). A theoretical

This will be established by firstly, contextualising VVC, outlining the key actors and agencies in the Ghanaian cocoa sector that provide formal support structures

Furthermore, this experiment shows that most participants erroneously believe that they are better at estimating future stock prices than financial institutions based on

We bring together insights from signaling theory and the employer image literature to argue that entrepreneurial job advertisements signal distinct, and often unobserved,

Figure 2 shows the estimated posterior densities of the testlet variance para- meter using an informative and a vague prior under the TRT model, given sampled values in Condition 7

There- fore, the third hypothesis tested was if transformational leader behavior (a) augments and (b) moderates the relationships between the initiating structure behav-

Keywords: Sport coaches, human resources, performance appraisal, feedback, appraiser, expectations,