• No results found

Ontstaat er duidelijkheid omtrent de earn-outregeling door het wetsvoorstel 33 713?

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Ontstaat er duidelijkheid omtrent de earn-outregeling door het wetsvoorstel 33 713?"

Copied!
51
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

1

Ontstaat er duidelijkheid omtrent de earn-outregeling1 door het wetsvoorstel 33 713?

Naam: Jeroen Tilleman Studentnummer: 10792244 Inleverdatum: 20 juli 2015 Begeleider: H. Vermeulen

1

(2)

2

Inhoudsopgave:

Hoofdstuk 1

Paragraaf 1.1 Inleiding 3

Paragraaf 1.2 Scriptie opzet 4

Hoofdstuk 2

Paragraaf 2.1 Inleiding 5

Paragraaf 2.2 Wat is een deelnemingsvrijstelling 5

Paragraaf 2.3 Wat is compartimentering 8

Paragraaf 2.4 Aanverwante arresten 11

Paragraaf 2.5 Wetsvoorstel Kamerstukken II 2012/2013, 33 713, nr. 2-4 14

Paragraaf 2.6 Wat houdt het wetsvoorstel in 16

Paragraaf 2.7 Artikel 28c VPB 16

Hoofdstuk 3

Paragraaf 3.1 Inleiding 19

Paragraaf 3.2 Wat houdt de earn-outregeling in 20

Paragraaf 3.3 Welke connectie heeft de earn-outregeling met de

compartimenteringsreserve 24

Paragraaf 3.4 Is er nog samenloop met andere artikelen 24

Paragraaf 3.4.1 Inleiding 25

Paragraaf 3.4.2 Valutaresultaten 25

Paragraaf 3.4.3 Aflopende deelneming 27

Paragraaf 3.4.4 Liquidatieverliesregeling 28

Paragraaf 3.5 Hoe staat het wetsvoorstel in verhouding met internationale

jurisprudentie en wetgeving 31

Hoofdstuk 4

Paragraaf 4.1 Inleiding 34

Paragraaf 4.2 Wat is de noodzaak van dit wetsvoorstel 34 Paragraaf 4.3 Is het wetsvoorstel in overeenstemming met goedkoopmansgebruik 37 Paragraaf 4.4 Wat is de invloed die het wetsvoorstel heeft op de rechtszekerheid 37

Paragraaf 4.4.1 Rechtszekerheid 37

(3)

3

Paragraaf 4.4.3 Artikel 28c lid 6 Wet op de VPb 1969 39

Paragraaf 4.5 Conclusie 40

Hoofdstuk 5

Paragraaf 5.1 Inleiding 42

Paragraaf 5.2 Paragraaf 5.1 Hoe oordeelt de praktijk over het wetsvoorstel 42 compartimenteringsreserve?

Paragraaf 5.2 Conclusie 45

Hoofdstuk 6

Paragraaf 6.1 Beantwoording onderzoeksvraag 46

(4)

4

Hoofdstuk 1

Paragraaf 1.1 Inleiding

In 2006 is er door de toenmalig minister van Financiën voor gekozen om de

compartimenteringsleer niet te codificeren, maar zeven jaar later was het wetsvoorstel er dan eindelijk.

Het wetsvoorstel omtrent de compartimenteringsreserve is het gevolg van de uitspraak op 14 juni 2013. Het onderhavige wetsvoorstel is een complexe regeling en is meerdere malen gewijzigd2 door de staatssecretaris van Financiën. Het wetsvoorstel is ten tijde van het schrijven van deze scriptie aangenomen door zowel de Eerste-als de Tweede Kamer met het doel de compartimenteringsleer te codificeren.

Waar eerdere staatssecretarissen van Financiën de compartimenteringsleer te complex vonden om te codificeren3 was de staatssecretaris van Financiën Wiebes naar aanleiding van de uitspraak genoodzaakt het nu wel te codificeren. Sluit het wetsvoorstel aan bij het doel van de codificatie van de compartimenteringsleer dat betrekking heeft op de earn-outregeling van artikel 13 lid 6 Wet Vpb?

Vandaar dat de volgende onderzoeksvraag is gedefinieerd:

‘zorgt het wetsvoorstel betreffende de compartimenteringsreserve voor duidelijkheid omtrent de samenloop tussen de earn-outregeling van artikel 13 lid 6 Wet op de

Vennootschapsbelasting en de compartimenteringsreserve?’

Om de onderzoeksvraag te kunnen beantwoorden zijn de volgende deelvragen gedefinieerd:

2

Kamerstukken II 2013/2014, 33 713 nr. 7; Kamerstukken II 2013/2014, 33 713 nr. 10

3

(5)

5

- Wat is compartimentering en welke varianten zijn hierin? - Wat houdt de earn-outregeling van artikel 13 lid 6 Wet Vpb in? - Wat houdt het wetsvoorstel 33 713 nr. 7 in?

- Hoe oordeelt de praktijk over het wetsvoorstel 33 713 nr. 7?

Paragraaf 1.2 Verantwoording van de opzet

Allereerst zullen in hoofdstuk 2 de deelnemingsvrijstelling, de werking van de

compartimenteringsreserve en de relevante arresten besproken worden. In hoofdstuk 3 zal de earn-outregeling en de samenloop met andere artikelen besproken worden, waarna vervolgens in hoofdstuk 4 de noodzaak van het wetsvoorstel besproken wordt. In hoofdstuk 5 zal het oordeel vanuit de praktijk aan bod komen met de wijzigingen die zij voor ogen hebben. Afgesloten zal worden met hoofdstuk 6, waarin een samenvatting wordt gegeven, alsmede een conclusie omtrent de onderzoeksvraag.

(6)

6

Hoofdstuk 2

Paragraaf 2.1 Inleiding

Het leerstuk van de compartimenteringsreserve vindt zijn toepassing rondom de

deelnemingsvrijstelling. De deelnemingsvrijstelling is een complex begrip vandaar dat in dit hoofdstuk onder andere wordt ingegaan op de deelneming en wat een deelnemingsvrijstelling is. Daarnaast komt het leerstuk van de compartimentering naar voren en wordt de

jurisprudentie die betrekking heeft op het ontstaan van de compartimentering besproken.

Paragraaf 2.2 Wat is een deelnemingsvrijstelling

Indien een onderneming, die VPB-plichtig is, een belang van minimaal 5 procent van de aandelen heeft in een ander VPB-plichtig lichaam kan er in beginsel aanspraak gemaakt worden op de deelnemingsvrijstelling. Het criterium van vijf procent geldt voor zowel

binnen-als buitenlandse deelnemingen en daarnaast wordt het deelnemingsbegrip in art. 13 lid 4 en lid 5 Wet VPB 1969 nog uitgebreid door de meesleep-en meetrekregeling.

(7)

7

De deelnemingsvrijstelling van artikel 13 VPB houdt in dat vervreemdingsvoordelen en dividenduitkeringen tussen de Moeder- en dochtermaatschappij belastingvrij zijn. De deelnemingsvrijstelling van artikel 13 Wet op de VPB 1969 voorkomt dus een dubbele belastingheffing over de winst in concernverhoudingen. Naast de winstuitdelingen vallen ook alle voordelen uit hoofde van een deelneming onder de deelnemingsvrijstelling. Zo dat bijvoorbeeld bij de door een moedermaatschappij gerealiseerde boekwinst op de verkoop van een deelneming, maar ook de negatieve voordelen zoals waardedalingen vallen hieronder. De uitwerking die negatieve voordelen behelst zal voor een onderneming echter niet goed

uitpakken gezien het feit dat negatieve voordelen niet aftrekbaar zijn.

Indien er sprake is van een deelneming tussen een moeder - en dochtermaatschappij wil dit niet vanzelfsprekend zeggen dat ook de deelnemingsvrijstelling van toepassing is. De deelnemingsvrijstelling is namelijk uitgesloten voor niet-kwalificerende

beleggingsdeelnemingen ingevolge art. 13 lid 9 wet VPB 1969.

Een voorbeeld zal, ingeval er geen deelnemingsvrijstelling zou zijn, de dubbele belastingdruk verduidelijken:

BV A (moedermaatschappij) houdt een 100 procent belang in BV B (dochtermaatschappij): BV B behaalt een jaarwinst van € 10.000, waarbij deze winst voor 25 procent wordt belast voor de vennootschapsbelasting. Hierdoor komt de nettowinst uit op €7.500 en deze winst wordt als dividend uitgekeerd aan BV A en is niet aftrekbaar voor BV B. Zonder de deelnemingsvrijstelling van artikel 13 Wet VPB 1969 vormt deze dividenduitkering een opbrengst bij de moedermaatschappij, die daardoor nog eens belast is tegen 25 procent in de vennootschapsbelasting. Er zal hierdoor in totaal voor €4.375 aan vennootschapsbelasting betaald moeten worden en de totale nettowinst bedraagt dan €5.625 met een cumulatieve belastingdruk van 43,75 procent. Zonder artikel 13 ter voorkoming van een dubbele belastingheffing ontstaat er een hogere belastingdruk dan nodig zou moeten zijn. In dit

voorbeeld is er slechts sprake van één schakel, maar bij grotere bedrijven kan er al snel sprake zijn van meerdere schakels waardoor de belastingdruk alleen maar groter wordt en de

(8)

8

Het deelnemingsregime kent meerdere sferen, te weten:

1) Een vrijgestelde deelneming vormt door verloop van tijd een niet-vrijgestelde

deelneming doordat de moedermaatschappij niet meer voldoet aan het houden van een vijf procent aandeel.

Hier volgt een voorbeeld voor bovenstaande situatie:

2) Een moedermaatschappij breidt haar aandelenpakket uit tot minimaal vijf procent waardoor zij van een belast aandelenpakket naar een vrijgestelde deelneming gaat.

(9)

9

Hier volgt een voorbeeld voor bovenstaande situatie:

Paragraaf 2.3 Wat is compartimentering en welke varianten zijn hierin?

Door de toepassing van de deelnemingsvrijstelling heeft de Hoge Raad door de jaren heen het compartimenteringsvraagstuk ontwikkeld, op basis van het ne-bis-in-idembeginsel. Wat inhoudt dat een winst niet twee keer belast dien te worden, maar tegelijkertijd ook geen vrijstelling mag opleveren voor een periode waar geen vrij te stellen deelneming is. Zodoende is de Hoge Raad uitgekomen bij het compartimenteren. In de literatuur wordt het

compartimenteren omschreven als een ‘splitsing van fiscale sferen in de tijd’4 of als het ‘verdelen van voordelen die ten tijde van een juridisch relevant moment onder een bepaalde rechtsregel vallen, maar feitelijk toegerekend kunnen worden aan een periode waarop een andere rechtsregel gold en voor de deel onder de tweede rechtsregel kunnen worden belast’5. Bij compartimentering zal men moeten bepalen aan welk fiscaal regime het voordeel kan worden toegerekend, en dit voor bepaalde perioden. Het voordeel zal namelijk toegerekend kunnen worden aan een periode dat er een ander fiscaal regime op van toepassing was dan dat het is op het feitelijke realisatiemoment. Compartimentering is een verandering, die relevant is voor de Wet VPB 1969, in de rechtstoestand van de onderneming waarbij de factor tijd een belangrijke positie inneemt.

4

H. Pijl, Compartimentering bij verdragen (BNB 2002/402), WFR 2003/359.

5

(10)

10

Deze relevante verandering in de rechtstoestand wordt een sfeerovergang genoemd en doet zich over het algemeen voor als de feiten veranderen, zogenoemde feitencompartimentering. Door een verandering in de feitelijke omstandigheden waardoor er niet meer wordt voldaan aan de wettelijke voorwaarden, waar wel aan werd voldaan voor de wijziging in feiten. Dit kan zich voordoen door de aankoop van aandelen waardoor een deelneming van boven de vijf procent grens ontstaat of door de verkoop van aandelen waardoor een deelneming onder de vijf procent grens valt.

De hierboven genoemde feitencompartimentering is gevormd in de jurisprudentie en vloeit niet voor uit het artikel van de deelnemingsvrijstelling van artikel 13 Wet Vpb.

In paragraaf 2.4 zal er verder worden ingegaan op de arresten die bepalend waren voor de feitencompartimenteringsleer.

Daarnaast kan er ook een verandering in wet- en regelgeving plaatsvinden, zogenoemde regelcompartimentering. Tijdens het wetsvoorstel 30 572 dat de Wet werken aan winst van 1 januari 2007 heeft de staatssecretaris aangegeven dat de regelcompartimentering volgens de regels van feitencompartimentering dient plaats te vinden.

De toenmalig staatssecretaris van Financiën heeft de compartimenteringsleer niet gecodificeerd omdat deze leer te complex zou zijn en de jurisprudentie als afdoende beschouwde.

Om het compartimenteringsvraagstuk te verduidelijken volgt hier een voorbeeld:

BV A(moedermaatschappij) houdt 100 procent van de aandelen in BV

B(dochtermaatschappij) waar zij in het verleden €100.000 voor heeft betaald en deze

dochtermaatschappij kwalificeert op grond van de Wet VPB 1969 als een deelneming waar de deelnemingsvrijstelling van op toepassing is. Op 1 januari 2015 wordt besloten dat alle

bedrijfsactiviteiten die de dochtermaatschappij heeft om te zetten naar een beleggingsinstelling conform artikel 28 Wet VPB 1969 en de waarde van de

dochtermaatschappij omvat op het moment van omzetten € 250.000. Doordat is besloten van de dochtermaatschappij een beleggingsinstelling te maken voldoet de dochtermaatschappij niet langer aan het vereiste voor de deelnemingsvrijstelling. Zodra de dochtermaatschappij in

(11)

11

2016 verkocht wordt voor €500.000 dient er gecompartimenteerd te worden. Het fiscale regime is in de loop der jaren verandert en zodoende is het resultaat dat behaald wordt met de verkoop van de dochteronderneming tot een bedrag van €250.000 vrijgesteld op grond van de deelnemingsvrijstelling, dit omdat de deelnemingsvrijstelling tot 1 januari 2015 geldt

vanwege de verandering in het fiscale regime. Het resultaat boven de €250.000 valt in de winst bij de moedermaatschappij.

In het arrest van 14 juni 20136 heeft de Hoge Raad besloten dat ingeval van

regelcompartimentering niet aangesloten kan worden bij de regels die van toepassing zijn bij feitencompartimentering. Door deze uitspraak heeft de wetgever het wetsvoorstel 33 713 ingediend. Het wetsvoorstel houdt in dat er ook ingeval van een wetswijziging

gecompartimenteerd dient te worden.

6

(12)

12

Paragraaf 2.4 Welke arresten gaven aanleiding tot het wetsvoorstel?

Het eerste arrest waar de compartimentering bij de deelnemingsvrijstelling aan bod kwam is het arrest van de Hoge Raad uit 19557. In dit arrest ging het over de landbouwvrijstelling. Deze vrijstelling zorgt er voor dat voordelen uit een landbouwbedrijf ter zake van

waardeveranderingen van de grond niet belast waren. De belanghebbende in dit arrest staakt haar landbouwactiviteiten waarna zij alle bezittingen van het bedrijf verkoopt. In geschil is of de behaalde boekwinsten belast zijn? De Hoge Raad besliste dat de waardestijging volgens twee verschillende regelingen behandeld moet worden. De belanghebbende komt vanuit een vrijgestelde sfeer, door de landbouwvrijstelling, in een belaste sfeer terecht door de

beëindiging van haar landbouwbedrijf. Zij kan de gerealiseerde winst compartimenteren op het moment dat er, na de sfeerovergang, een realisatiemoment plaatsvindt. De

landbouwvrijstelling werd nog steeds van toepassing geacht doordat het gedeelte van de boekwinst, welke was ontstaan in de periode voorafgaand aan de sfeerovergang, belast werd onder het belastingregime wat destijds van toepassing was8.

Het arrest wat hierna tot de verbeelding sprak ten opzichte van de compartimentering was het arrest van HR 17 maart 19659. In dit arrest stond de grond van het landbouwbedrijf voor 12.000 gulden in de boeken, gedurende de uitoefening van het landbouwbedrijf steeg te grond in waarde tot 19.000 gulden. Toen na verloop van tijd de grond werd verpacht voor 17.000 gulden wilde de belanghebbende de grond waarderen op het verpachte bedrag, wat een verlies van 2.000 gulden zou betekenen en daarnaast een onbelaste waardestijging op grond van de landbouwvrijstelling creëren voor de waardestijging van 12.000 naar 19.000 gulden. De Hoge Raad besliste dat het artikel, wat destijds gold, niet zo verstrekte dat verliezen of winsten niet werkelijk zijn geleden in de winstrealisatie mogen worden meegenomen. Dit hield in dat er niet gecompartimenteerd mocht worden voor een verlies van 2.000 gulden. In het arrest van 13 april 201210 is nogmaals bevestigd dat niet-werkelijk geleden verliezen of niet-werkelijk behaalde winsten gecompartimenteerd mogen worden.

7 HR 23 november 1955, nr. 12 448, BNB 1956/39. 8 HR 23 november 1955, nr. 12 448, BNB 1956/39. 9 HR 17 maart 1965, nr. 15 349, BNB 1965/160. 10 HR 13 april 2012, nr. 11/01333, BNB 2012/181.

(13)

13

Het arrest waar de huidige compartimenteringsleer bij de deelnemingsvrijstelling voor het eerst om de hoek kwam kijken is die van de Hoge Raad 2 juli 198611. Het betrof in casu een moedermaatschappij die de aandelen in een dochtermaatschappij hield en hierdoor een deelneming had op basis van de Wet VPB 1969. Toen deze dochtermaatschappij in 1975 werd aangemerkt als een zogenaamde beleggingsinstelling op grond van artikel 28 Wet VPB 1969, waren de gehouden aandelen niet meer aan te merken als een deelneming. Door deze gebeurtenis verviel voor de moedermaatschappij ook het recht op de deelnemingsvrijstelling en toen deze haar aandelen in 1978 vervreemdde was in geschil of zij de waardeverandering in de aandelen diende te compartimenteren? Gegeven was dat de behaalde boekwinst toe te wijzen was aan de periode waarin de deelnemingsvrijstelling van toepassing was. De Hoge Raad oordeelde de boekwinst onbelast diende te blijven omdat door de compartimentering er nog sprake was van een deelnemingsvrijstelling: het voordeel was aanwezig voordat er sprake was van een sfeerovergang, zodoende is de vrijstelling ook van toepassing in de periode dat de daadwerkelijke realisatie plaatsvond.

In de voorgaande arresten was er steeds sprake van een sfeerovergang van de onbelaste naar de belaste sfeer. De Hoge Raad heeft in het arrest van 17 mei 1995 echter beslist dat ook als er sprake is van een sfeerovergang van de belaste sfeer naar de onbelaste sfeer de

compartimenteringsleer mag worden toegepast. Het betrof een belanghebbende met een belang in een buitenlandse vennootschap. Deze vennootschap werd volgens de wet niet aangemerkt als een beleggingsinstelling ex art. 28 Wet op de VPB 1969. Toen deze vennootschap na verloop van tijd naar Nederland werd verplaatst werd zij binnenlands belastingplichtig. Hierdoor werd de deelnemingsvrijstelling van toepassing en vond er zodoende een sfeerovergang plaats van de belaste naar de onbelaste sfeer.

11

(14)

14

Er zijn nadien nog verschillende uitspraken12 door de Hoge Raad gedaan omtrent de

compartimentering, waarin de compartimenteringsleer verder uitgewerkt werd voor specifieke gevallen. Totdat er op 14 juni 2013 een belangrijke uitspraak werd gedaan tot de Hoge Raad. De Hoge Raad heeft in het arrest HR 14 juni 2013, BNB 2013/17713 een uitspraak gedaan omtrent de behandeling van voor-en nadelen die worden behaald op aandelen waarop de deelnemingsvrijstelling niet van toepassing was. Door een wijziging van wettelijke bepalingen in 2007 is de deelnemingsvrijstelling hier wel van op toepassing geworden. Zoals hiervoor al besproken dient de deelnemingsvrijstelling te beogen dat voordelen die binnen een deelneming behaald worden niet belast zijn. Daartoe behoren ook de dividenden14 en verkoopwinsten op aandelen op een dochtermaatschappij bij. Er zijn een aantal vereisten waar aan voldaan dient te zijn voordat een deelnemingsvrijstelling van toepassing is, echter kan het voorkomen dat er in de bezitsperiode van de deelneming niet constant aan wordt voldaan. Hieraan liggen bijvoorbeeld veranderende feiten en omstandigheden aan ten

grondslag bij de moeder-of-dochtermaatschappij. In deze soort gevallen dient op basis van de door de Hoge Raad ontwikkelde compartimenteringsleer de winst bij de verkoop van de deelneming te worden verdeeld in een vrijgesteld deel en in een niet-vrijgesteld deel. Niet alleen veranderende feiten of omstandigheden kunnen er dus voor zorgen dat de

deelnemingsvrijstelling niet langer van toepassing is of dat de deelnemingsvrijstelling wél van toepassing is, maar ook een wetswijziging kan roet in het eten gooien. Tot aan het arrest van 14 juni 2013 was onduidelijk of ook in deze situatie de compartimenteringsleer kan worden toegepast. Het is de taak van de wetgever om ingeval van een wetswijziging te voorzien in overgangswetgeving, in casu was hier in niet voorzien en dus was het geschil of de door de Hoge Raad ontwikkelde compartimenteringsleer ook van toepassing kon zijn bij

wetswijzigingen. De Hoge Raad besliste dat dit niet het geval is: hij was van mening dat bij afwezigheid van overgangsregelingen de nieuwe wet direct van toepassing is. Door deze uitspraak kon op het dividend dat was uitgekeerd de deelnemingsvrijstelling worden toegepast, ondanks dat het uit een andere periode stamt.

12 HR 17 mei 1995, nr. 30 268, BNB 1995/250 en HR 18 maart 1992, nr. 27 461, BNB 1992/195. 13 HR 14 juni 2013, nr. 11/04538, BNB 2013/177 14

Echter geldt de deelnemingsvrijstelling niet indien de dividenden worden uitgekeerd door een

dochtermaatschappij waarin het belang kleiner is dan vijf procent en op het moment van dividenduitkering het belang groter is dan vijf procent: Rechtbank Haarlem 2 september 2011, AWB 10/2827

(15)

15

In deze casus werd door de dochtermaatschappij een dividend uitgekeerd aan de

moedermaatschappij in een jaar waar door een wetswijziging de deelnemingsvrijstelling wel van toepassing was. De grondslag van de dividenduitkering vond zijn oorsprong in het jaar voordat deze wetswijziging inging en waar de deelnemingsvrijstelling dus nog niet van toepassing was. De wetgever had niet voorzien in overgangswetgeving waardoor de Hoge Raad oordeelde dat de nieuwe wet van toepassing was en dus de deelnemingsvrijstelling op de dividenduitkering kon worden toegepast. Door dit arrest zou de overheid jaarlijks ongeveer tweehonderd miljoen euro mislopen en heeft daarom, bij monde van de staatssecretaris van Financiën Wiebes, een wetsvoorstel15 ingediend. In het hierboven genoemde arrest was enkel een discussie over de toepassing van de deelnemingsvrijstelling, echter heeft de uitspraak van de Hoge Raad een grotere impact: indien er geen nieuw wetsvoorstel zou worden ingediend kan er in alle gevallen dat de wetgever geen overgangsregelingen heeft getroffen een beroep op dit arrest worden gedaan.

Paragraaf 2.5 Wetsvoorstel Kamerstukken II 2012/2013, 33 713, nr. 2-4

Naar aanleiding van de uitspraak van de Hoge Raad op 14 juni 2013 heeft de staatssecretaris van Financiën op 10 september 2013 het wetsvoorstel, dat betrekking heeft op de

deelnemingsvrijstelling en de compartimenteringsreserve, ingediend bij de Tweede Kamer. Het wetsvoorstel moet gaan voorzien in een vastlegging van de compartimenteringsreserve bij een sfeerovergang, en daarbij werkt het wetsvoorstel terug tot en met 14 juni 2013.

Na indiening van het wetsvoorstel heeft de wetgever een aantal vragen van verschillende Tweede Kamerfracties moeten beantwoorden en daarnaast hebben de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (NOB) en een werkgroep van o.a. KPMG een nota ingeleverd met commentaar en aanbevelingen.

Na een aantal wijzigingen16 in het wetsvoorstel is deze op 16 oktober 2014 in de Tweede Kamer aangenomen en is op 30 april 2015 ook in de Eerste Kamer bekrachtigd.

15

Kamerstukken II 2012/2013, 33 713, nr. 2 - 4.

16

(16)

16

Paragraaf 2.6 Wat houdt het nieuwe wetsvoorstel VPB in?

Op 10 september 2013 is er bij de Tweede Kamer een wetsvoorstel ingediend dat toeziet op compartimentering onder de deelnemingsvrijstelling. In het betreffende wetsvoorstel wordt voorgesteld om een compartimenteringsreserve aan te maken indien er sprake is van een sfeerovergang. In de Wet op de Vpb 1969 is met artikel 28c Wet VPB 1969 de

compartimentering gecodificeerd. In paragraaf 2.7 zal dit artikel verder besproken worden. De wetgever heeft in het wetsvoorstel ook voorzien in overgangsrecht middels artikel 34c Wet VPB 1969. Dit artikel bepaald dat de voorgestelde wijzigingen terugwerken tot en met de uitspraak van de Hoge Raad op 14 juni 2013. Concreet betekent dit dat voor sfeerovergangen die zich voor hebben gedaan tussen de uitspraak van de Hoge Raad en deze wetswijziging alsnog een compartimenteringsreserve aangemaakt dient te worden. Mocht er sprake zijn geweest van een sfeerovergang vóór de uitspraak van de Hoge Raad en dat dit aandelenbelang waarbij de sfeerovergang heeft plaatsgevonden nu nog tot het vermogen behoort dan heeft het wetsvoorstel ook terugwerkende kracht tot vóór 14 juni 2013.

Paragraaf 2.7 Wat houdt artikel 28c Wet op Vpb 1969 in?

Artikel 28c Wet VPB 1969 zal de spil van de wetswijziging worden. Het artikel heeft niet alleen betrekking op feitencompartimentering maar ook op regelcompartimentering.

De bepaling houdt in dat de belastingplichtige een compartimenteringsreserve dient te maken indien er zich een sfeerovergang voordoet bij het belaste lichaam. Door de

compartimentering wordt bepaald welk bedrag onder de vrijgestelde dan wel niet-vrijgestelde sfeer wordt geplaatst. De winst of verlies wordt bij het moment van sfeerovergang geplaatst in de compartimenteringsreserve. Bij een sfeerovergang van de niet-vrijgestelde naar de

vrijgestelde sfeer wordt een belaste compartimenteringsreserve gevormd en zodra er sprake is van een sfeerovergang van de vrijgestelde naar de niet vrijgestelde sfeer wordt er een

(17)

17

Een voorbeeld van een belaste compartimenteringsreserve volgt hier:

BV A verkrijgt op een zeker tijdstip de aandelen van BV B waarop de deelnemingsvrijstelling van artikel 13 Wet VPB 1969 niet van toepassing is. Deze aandelen vertegenwoordigen een waarde van €100.000 en worden ook voor deze waarde in de boeken opgenomen. Indien na een sfeerovergang de deelnemingsvrijstelling wel van toepassing wordt verklaard bedraagt de waarde van de aandelen in BV B €200.000 en gedurende een aantal jaar groeit de waarde op 1 januari 2015 uit tot €250.000 en op 1 mei 2015 bedraagt de waarde €300.000 en vindt er een dividenduitkering van €50.000 plaats.

Op het moment van de sfeerovergang dient de belastingplichtige (BV A) een belaste

compartimenteringsreserve van €100.000 te vormen en dient de deelneming in BV B te boek te worden gesteld voor €200.000. Op het moment dat BV B het dividend uitkeert van €50.000 dient de boekwaarde in BV B te worden verminderd tot €250.000 en valt de belaste

compartimenteringsreserve voor €100.000 vrij in de winst bij BV A. Zodra de deelneming in BV B verkocht gaat worden wordt er een onbelast vervreemdingsvoordeel behaald van €50.000 en valt het restant van de belaste compartimenteringsreserve vrij.

Een voorbeeld van een belaste compartimenteringsreserve volgt hier:

BV A houdt alle aandelen in BV B waarop de deelnemingsvrijstelling van toepassing is. Zij heeft deze aandelen in BV B verkregen voor €100.000 en heeft deze ook zo in haar boeken opgenomen. Vanaf 1 januari 2015 is de deelnemingsvrijstelling van artikel 13 Wet VPB 1969 niet meer van toepassing vanwege een sfeerovergang. Op 1 januari 2015 wordt de waarde van de aandelen op €150.000 gesteld en dient BV A een onbelaste compartimenteringsreserve van €50.000 te vormen. Als BV A de aandelen op 1 mei 2015 verkoopt voor €200.000 valt de onbelaste compartimenteringsreserve van €50.000 vrij en dient er over het bedrag van €50.000 belasting betaald te worden.

(18)

18

Indien de aandelen in BV B voor minder dan €150.000 worden verkocht (de waarde op het moment van de sfeerovergang), bijvoorbeeld voor €125.000 dan valt de onbelaste

compartimenteringsreserve vrij en is er sprake van een aftrekbaar verlies van €25.000. Een compartimenteringsreserve kan dus zowel positief als negatief zijn.

(19)

19

Hoofdstuk 3

Paragraaf 3.1 Inleiding

De earn-outregeling is opgenomen in artikel 13 lid 6 Wet VPB 1969 waarin wordt bepaald dat onder andere waardeveranderingen van het recht van de termijnen, waarin de koopsom van de onderneming wordt voldaan, bij de verkopende partij onder de deelnemingsvrijstelling van artikel 13 Wet VPB 1969 dient te vallen.

Er zijn meerdere mogelijke oorzaken aan te wijzen voor een mogelijke waardeverandering in de geschatte verkoopopbrengst van een deelneming. Zo kan de vordering onderhevig zijn geweest aan een valutaschommeling: de vordering was vorm gegeven in een vreemde valuta die in waarde kan schommelen. De meest voorkomende waardeverandering doet zich echter voor in de vorm van een aanpassing in de koopprijs, waarvan sprake is indien de deelneming een andere waarde te hebben dan eerder gedacht.

De reden om een earn-outregeling wettelijk vast te leggen zit hem in het feit om zo

schattingsverschillen te neutraliseren door ze zowel bij de koper als bij de verkoper onder de deelnemingsvrijstelling te laten vallen.

(20)

20

Paragraaf 3.2 Wat houdt de earn-outregeling in?

Uit de memorie van toelichting van Kamerstukken II, 2001-2002, 28 034, nr. 3, p. 12 is af te leiden wat er verstaan moet worden onder een earn-out: ‘een verkoopovereenkomst waarbij de verkoopprijs van de deelneming (ten dele) bestaat uit een recht op toekomstige uitkeringen waarvan het totale bedrag onzeker is op het moment dat de verkoop plaatsvindt’17.

De waardeveranderingen van het recht waarover wordt gesproken op de toekomstige uitkeringen worden op grond van artikel 13 lid 6 Wet VPB 1969 als deelnemingsvoordelen aangemerkt hebben daarom geen invloed op de belastbare winst.

Artikel 13 lid 6 Wet VPB 1969 stelt echter wel dat het moet gaan om de vervreemding of verkrijging van een deelneming. Bij de verkopende partij is artikel 13 lid 6 wet VPB 1969 van toepassing indien het belang dat hij verkoopt valt onder de definitie van een deelneming conform artikel 13 lid 2 Wet VPB 1969. Hierbij is het niet van belang of de vervreemde aandelen een belang vormen bij de kopende partij. Andersom bij de kopende partij is de regeling van artikel 13 lid 6 Wet VPB 1969 van toepassing indien hij een deelneming

verkrijgt of dat hij door de aankoop van de aandelen zijn belang in een deelneming vergroot. Ook hier is het niet van belang of de vervreemding zorgt voor een deelneming bij de

verkoper.18 Is de verkrijging of vervreemding van het aandelenbelang opgebouwd uit een recht dat bestaat uit een of meer termijnen waarvan het aantal of de hoogte in het jaar van de verkrijging dan wel de vervreemding nog niet bekend is dan is er voldaan aan de vereiste van de earn-outregeling. In het arrest van 8 februari 2013 heeft de Hoge Raad de vraag gesteld of ‘het overeenkomen van minimumbedrag aan toepassing van de earn-outregeling in de weg staat’19. Er werd in casu namelijk aandelen gekocht tegen een vast bedrag en een deel werd gekocht tegen een variabel, resultaatafhankelijk, deel waarbij het variabele deel wel een minimumprijs werd afgesproken. De vraag aan de Hoge Raad werd beantwoord dat de earn-outregeling ook van toepassing is indien er een minimumbedrag is afgesproken bij een variabel deel aangezien, conform de vereisten in artikel 13 lid 6 Wet VPB 1969, de omvang van het aandeel in het jaar van de verkrijging nog niet vaststaat. Het minimumbedrag wat werd afgesproken had ook hoger kunnen uitvallen dan dit afgesproken minimumbedrag.

17 Kamerstukken II, 2001-2002, 28 034, nr. 3, p. 12. 18 Kamerstukken II, 2001-2002, 28 487, nr. 3, p. 40-4. 19 HR 8 februari 2013, nr. 12/03657, NTFR 2013/413.

(21)

21

Hoewel de ruime omschrijving, en de Hoge Raad erkent deze ruime omschrijving ook, heeft de rechtbank Gelderland een jaar geleden een lijn getrokken: de rechtbank oordeelde dat ‘op basis van doel en strekking een valutaresultaat op een uitgestelde betaling niet onder de earn-outregeling dient te vallen’20.

Door de ruime omschrijving van het artikel waarbij de vervreemding van de deelneming plaatsvindt tegen een toekomstige termijn, waarvan de omvang nog onzeker is, zou ook het anti-speculatiebeding onder de werking van artikel 13 lid 6 Wet VPB 1969 kunnen vallen21. Van een anti-speculatiebeding is sprake indien de verkopende partij bij de verkoop van een deelneming het recht afdwingt dat aan hem een gedeelte van het verkoopresultaat dat de koper behaalt, toekomt, als die kopende partij voor een bepaalde datum tot doorverkoop van de aandelen van de deelneming overgaat.

In de jurisprudentie zijn er verschillende uitspraken gedaan omtrent de vraag of het anti-speculatiebeding onder artikel 13 lid 6 Wet VPB valt te scharen. In het arrest van 14 oktober 200522 was zo’n speculatiebeding aan de orde en werd geoordeeld dat de

deelnemingsvrijstelling van toepassing was op voordelen die ontstaan voor de onderneming op het moment dat de onderneming geen belang meer had in de verkochte deelneming. De earn-outregeling wordt dus in art. 13 lid 6 Wet VPB 1969 geregeld. Het betreft zodoende de aan-en verkoop van een deelneming, of een deel daarvan, waarvan de prijs in termijnen wordt betaald of waarvan de omvang van de prijs nog niet vaststaat. Deze waarde

schommelingen van de vervreemdingsprijs vallen op grond van dit artikel onder de reikwijdte van ‘voordelen uit hoofde van een deelneming’. De earn-outregeling is echter niet duidelijk en brengt zodoende vragen met zich mee wanneer er een belang wordt aangekocht of vervreemd waar een compartimenteringsreserve voor is gevormd.

20 Rechtbank Gelderland 9 september 2014, nr. 12/5922, NTFR 2014/2578.

21 J.N. Bouwman, Wegwijs in de vennootschapsbelasting, twaalfde druk, Sdu Uitgevers, Amersfoort 2011, p. 353 en 354.

(22)

22

Een voorbeeld zal het hierboven geschetste beeld verduidelijken:

BV A heeft een belang verworven in BV B voor een prijs van €100.000, waar de

deelnemingsvrijstelling van artikel 13 Wet VPB 1969 niet van op toepassing is. Door een sfeerovergang wordt deze deelnemingsvrijstelling op 1 januari 2015 wel van toepassing en op dat moment bedraagt de waarde van de deelneming in BV B €150.000. Hierdoor dient de boekwaarde te worden gesteld op €150.000 cnf. artikel 28c lid 2 Wet Vpb 1969. Er zal een belaste compartimenteringsreserve van €50.000 gevormd te worden volgens artikel 28c lid 1 en lid 2 Wet Vpb.

Na enige tijd verkoopt BV A haar belang in BV B voor een bedrag van €400.000, maar tegen een recht van twee termijnen die elk geschat €200.000 bedragen. De verkoopwinst, €250.000, is duidelijk ontstaan in de periode van sfeerovergang tot het moment van verkoop. De

compartimenteringsreserve van €50.000 zal belast afnemen zoals artikel 28c lid 4 Wet Vpb dat stelt: wanneer het belang niet meer tot het vermogen van de verkoper behoort dient de reserve in zijn geheel aan de winst te zijn toegevoegd.

De vraag die gesteld dient te worden is of de compartimenteringsreserve niet al eerder moet afnemen23? En voor welk bedrag zou dit dan moeten zijn? Het zou een logische keuze zijn om dit naar evenredigheid te doen24: Indien de koper van het aandelenpakket in BV B voor de eerste termijn €250.000 betaalt dan dient naar evenredigheid de belaste

compartimenteringsreserve af te nemen: €250.000/€400.000 * €50.000 = €31.250;

23 Dient het het juridisch eigendom te volgen, dus dient de reserve af te nemen op het moment van vervreemding.

24

(23)

23

en mocht er bij de tweede termijn een bedrag van nog eens €250.000 worden overgemaakt dient de reserve met het restant van de belaste compartimenteringsreserve af te nemen: €18.750.

Indien de tweede termijn niet €250.000 bedraagt maar bijvoorbeeld €100.000 zal de belaste compartimenteringsreserve toch voor €18.750 afnemen. Dit komt omdat het restant van deze belaste compartimenteringsreserve op grond van artikel 28c lid 4 Wet VPB 1969 af dient te nemen.

De bovenstaande voorbeelden zijn bezien vanuit de verkopende partij, maar hoe zit dit met de kopende partij? Dient de compartimenteringsreserve daadwerkelijk gecompartimenteerd te worden? Volgens de praktijk is dit niet het geval daar er vanuit de koper enkel sprake is van een betalingsverplichting en niet zo zeer van een belang in de onderneming. Het wetsvoorstel is hier niet duidelijk in en daarom is het van belang dat de wetgever duidelijkheid creëert omtrent de samenloop van de earn-outregeling van artikel 13 lid 6 Wet op de Vpb 1969 en de compartimenteringsreserve van artikel 28c Wet op de Vpb 1969.

(24)

24

Paragraaf 3.3 - Welke connectie heeft de earn-outregeling met de compartimenteringsreserve?

Bij aankoop van de deelneming dient een schatting te worden gemaakt van het naar verwachting totaal te ontvangen of te betalen bedrag uit hoofde van de earn-out. Indien de deelneming hogere resultaten realiseert dan vooraf ingeschat kan de waarde van het earn-outrecht en de corresponderende earn-outverplichting toenemen. Vice versa, indien de deelneming lagere resultaten realiseert kan de waarde van het outrecht en de earn-outverplichting afnemen.

Doordat de meer- en minderbetalingen worden verwerkt via de verkoopprijs respectievelijk de kostprijs van de deelneming en worden aangemerkt als voordelen uit hoofde van een deelneming, is in principe het exacte bedrag van de hiervoor genoemde schatting niet meer van belang voor het bepalen van het (negatieve) voordeel uit deelneming. Voor de praktijk brengt dit met zich mee dat er minder discussies met de inspecteur zullen ontstaan over de waardering van de earn-out, omdat latere mee- of tegenvallers van de earn-out volledig onder de deelnemingsvrijstelling worden afgewikkeld.

Beargumenteerd kan worden dat de waardering van de earn-outregeling moet geschieden op grond van goedkoopmansgebruik volgens de omstandigheden die aanwezig en bekend waren op balansdatum en aan de hand van de kennis daaromtrent tot de aanslag onherroepelijk vaststaat.

Overigens kan de waardering van een earn-out recht wel relevant zijn bij afwaardering van deze vordering als gevolg van de kredietwaardigheid van de koper. Voorts kan de waardering van belang zijn voor toekomstig liquidatieverlies ex artikel 13d Wet op de Vpb

1969 aangezien de earn-outverplichting deel uitmaakt van het opgeofferde bedrag van de deelneming. Bij liquidatie van de deelneming vervalt de earn-outverplichting en vermindert het opgeofferde bedrag.

(25)

25

Paragraaf 3.4 Is er nog samenloop met andere artikelen? Paragraaf 3.4.1 Inleiding

De earn-outregeling is wettelijk geregeld in art. 13 lid 6 Wet op de Vpb 1969, maar is er een samenloop met andere artikelen uit de Wet Vpb 1969 die wellicht uitkomst kan bieden aan de magere uitwerking van de earn-outregeling van artikel 13 lid 6 Wet op de Vpb 1969?

Paragraaf 3.4.2 Valutaresultaten

In art. 13 lid 7 Wet op de vennootschapsbelasting 1969 is bepaald dat indien er vooraf een voor bezwaar vatbare beschikking bij de inspecteur is ingediend, waarbij de beschikking vaststelt dat een deelneming waarin een bepaalde rechtshandeling zorgt voor het afdekken van een valutarisico tot een voordeel uit hoofde van een deelneming behoort. Door deze

constructie wordt getracht een neutraal resultaat te behalen en de voordelen uit de deelneming alsmede de valutaresultaten worden daardoor vrijgesteld.

Ook bij deze bepaling, tenminste als er een beschikking is verkregen, kan het zich voordoen dat deze voordelen eerst wel onder de deelnemingsvrijstelling vallen en daarna niet meer, of andersom. Dit kan het geval zijn indien een beschikking aanwezig is en op enig moment de deelnemingsvrijstelling wel van toepassing is op het belang en later niet meer van toepassing wordt, of andersom.

Bij een arrest25 uit 2002 heeft belanghebbende bij de aflossing van de geldlening een valutawinst behaald. De Hoge Raad heeft in navolging van het hof geoordeeld dat deze valutawinst belast is. Op grond van art. 13, lid 1, Wet op de Vpb 1969 blijven kosten, waaronder ook valutavoordelen vallen, alleen buiten aanmerking indien deze kosten niet dienstbaar zijn aan het behalen van in Nederland belastbare winst. Aangezien de deelneming in Nederland aan vennootschapsbelasting is onderworpen, is de uitsluiting van kostenaftrek, en daarmee ook het onbelast blijven van de valutawinst, niet van toepassing.

25

(26)

26

In een arrest 26twee jaar later kwam een vergelijkbare zaak voor bij de rechtbank waarbij de belanghebbende een valutawinst op een schuldig gebleven koopsom van een deelneming realiseerde. Hij had drie mogelijkheden om deze valutawinst buiten aanmerking te laten.

Bij de eerste mogelijkheid had het voor de hand geleden dat hij vooraf goedkeuring aan de inspecteur had gevraagd om de winst buiten aanmerking te laten op grond van artikel 13 lid 7 Wet op de Vpb 1969. De belanghebbende heeft dit nagelaten en heeft daarna beroep gedaan op twee vrijstellingen die op basis van jurisprudentie uitkomst zouden moeten bieden. De earn-outregeling van artikel 13 lid 6 Wet Vpb 1969 en de anti-winstdrainagebepaling van artikel 10a Wet op de Vpb 1969. De rechtbank oordeelt dat geen van beide opgaan. De deelnemingsvrijstelling van artikel 13 Wet op de Vpb 1969 strekt zich via lid 6 van dit artikel ook uit tot waardeveranderingen van de earn-outrechten en- verplichtingen. Artikel 13 lid 6 Wet op de Vpb 1969 stelt ook dat het moet gaan ‘om een prijs die bestaat uit een recht op een of meer termijnen, waarvan het aantal of de omvang in het jaar van verkrijging nog niet vaststaat’. Volgens het arrest van 8 februari 2013 zijn alle waardeveranderingen van deze earn-outrechten vrijgesteld, ook indien deze waardeverandering voortvloeit uit een

valutaresultaat.

De rechtbank stelde dat er in dit geval geen sprake was van een schuldig gebleven koopsom die luidt in een vreemde valuta waarvan zou kunnen worden betoogd dat de omvang ervan, gemeten in euro’s, nog niet vaststaat. Hiermee zou deze onder de ruim geformuleerde

letterlijke wettelijke definitie van de earn-outregeling vallen. De rechtbank oordeelde dan ook dat een valutaresultaat niet onder de reikwijdte van artikel 13 lid 6 Wet op de Vpb 1969 kan vallen.

Deze valuta voordelen dienen volgens de literatuur ook onder de compartimenteringsreserve gebracht te worden. Echter worden er uit deze valutaresultaten later geen voordelen meer getrokken zoals deze bij de deelneming zelf wel aanwezig zijn, bijvoorbeeld in de vorm van een dividend. Daarom wordt het wenselijk geacht dat de wetgever een regeling omtrent deze problematiek zou opnemen in het wetsvoorstel op basis waarvan direct afgerekend kan worden indien het voordeel onder de deelnemingsvrijstelling wordt gebracht.

26

(27)

27

Paragraaf 3.4.3 Aflopende deelneming

In art. 13 lid 16 Wet op de vennootschapsbelasting 1969 is een bepaling opgenomen omtrent aflopende deelnemingen. Het gaat in dit geval om zaken waarbij de deelnemingsvrijstelling op enig moment niet meer van toepassing is omdat niet meer wordt voldaan aan de 5 procent-eis van art. 13 lid 2 of art. 13 lid 3 Wet op de Vpb 1969, terwijl de deelnemingsvrijstelling daarvoor wel gedurende een periode van meer dan een jaar van toepassing was. Op grond van artikel 13 lid 16 Wet op de Vpb 1969 vindt de deelnemingsvrijstelling na dit moment toch nog gedurende drie jaar toepassing, mits er wordt voldaan aan de vereisten dat de

belastingplichten reeds meer dan één jaar heeft gehouden en waarvoor hij in die periode van één jaar onafgebroken in aanmerking kwam voor de deelnemingsvrijstelling.

In de nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel wordt hetvolgende opgemerkt omtrent deze aflopende deelnemingen: “In een situatie waarin als gevolg van een

Wetswijziging de deelnemingsvrijstelling niet langer van toepassing zou zijn, wordt – net als bij feiten- compartimentering – het belang onder omstandigheden eerst nog drie jaar als een deelneming aangemerkt (aflopende deelneming). Eerst na het verstrijken van deze termijn ontstaat dan de situatie dat beoordeeld moet worden of de voordelen die nadien op de aandelen worden behaald, moeten worden toegerekend aan de verschillende periodes.”27. Nadat er niet meer wordt voldaan aan de vijf procent-eis wordt de deelneming dus nog

gedurende drie jaar belast als het ware de deelnemingsvrijstelling van toepassing zou zijn. Pas na het verstrijken van deze drie jaar dient naar mijn mening een compartimenteringsreserve gevormd te worden en zullen de voordelen die behaald worden uit deze deelneming

toegerekend dienen te worden aan de periode waarin zij zijn ontstaan of waarop zij betrekking hebben.

27

(28)

28 Paragraaf 3.4.4 liquidatieverliesregeling

Het voorgestelde art. 28c lid 5 Wet op de vennootschapsbelasting 1969 regelt de samenloop met art. 13d Wet op de vennootschapsbelasting 1969, betreffende de liquidatieverliesregeling. Op grond van het voorgestelde artikel dient, indien een belaste compartimenteringsreserve onbelast wordt verminderd als gevolg van een uitdeling door het lichaam waarin het belang wordt gehouden, het opgeofferd bedrag in de zin van art. 13d lid 2 Wet op de

vennootschapsbelasting 1969 vermeerderd te worden met het bedrag van die vermindering. Op grond van art. 13d Wet op de vennootschapsbelasting 1969 vindt de

deelnemingsvrijstelling geen toepassing op een verlies dat tot uitdrukking komt na ontbinding van het lichaam waarin de belastingplichtige een belang heeft. Op grond van lid 2 wordt dit verlies gesteld op het verschil tussen het opgeofferd bedrag en de liquidatie-uitkeringen. Voordelen die uit hoofde van de deelneming zijn genoten met toepassing van de

deelnemingsvrijstelling in het jaar van ontbinding of de vijf daaraan voorafgaande jaren dienen bij de liquidatie-uitkeringen te worden opgeteld. Onder de voorwaarden gesteld in art. 13d lid 3 sub b Wet op de vennootschapsbelasting 1969 dient dit ook met de voordelen, genoten in het zesde tot en met het tiende jaar voorafgaande aan het jaar waarin het lichaam ontbonden wordt, te gebeuren. Het betreft het opstellen van een jaarrekening op grond van titel 9, boek 2 van het Burgerlijk Wetboek en het hebben geleden van verlies.

Doordat de onbelaste vermindering van de belaste compartimenteringsreserve bij het opgeofferd bedrag en de in de afgelopen jaren verkregen dividenden, onder de hiervoor genoemde omstandigheden, opgeteld dienen te worden bij de liquidatie-uitkeringen, zal meestal geen liquidatieverlies worden geleden. 28

28

Kamerstukken II, 2013/2014, 33 713, nr. 6, p. 10 alsmede het commentaar van de NOB op het wetsvoorstel: Commentaar NOB op wetsvoorstel “Compartimeringsreserve”, NTFR 2013/2035, p. 7-9

(29)

29

Een voorbeeld zal dit verduidelijken29:

BV A verkrijgt in een belang in BV B tegen een aankoopprijs van €100.000, wat ook de waarde in het economisch verkeer op het moment behelst. Het belang valt niet onder de deelnemingsvrijstelling en valt derhalve onder de belaste sfeer.

Het jaar na verkrijging van het belang van BV A in BV B vindt zich er een sfeerovergang met betrekking tot de deelneming plaats, hierdoor valt het belang onder de deelnemingsvrijstelling en daarmee onder onbelaste sfeer. De waarde in het economisch verkeer van het belang in BV B bedraagt op het moment van de sfeerovergang €150.000. BV A dient op grond van artikel 28c Wet VPB 1969 een belaste compartimenteringsreserve van €50.000 te vormen.

Na de sfeerovergang keert BV B een dividend uit ter waarde van €20.000 aan BV A, dit dividend is aan heffing onderworpen en stamt uit het jaar waarin de deelnemingsvrijstelling niet van toepassing was. De belaste compartimenteringsreserve wordt door A op grond van het voorgestelde art. 28c lid 3 Wet op de vennootschapsbelasting 1969 onbelast vermindert met €20.000, waardoor een belaste compartimenteringsreserve van €30.000 resteert.

Na enig moment wordt BV A ontbonden en wordt de liquidatie uitkering gesteld op €110.000. Doordat de dividenduitkering belast is leidt tot een onbelaste vermindering moet voor de berekening van het liquidatieverlies in de visie van de staatssecretaris het opgeofferde bedrag worden verhoogd met €20.000: dit is he bedrag waarmee de compartimenteringsreserve is verminderd cnf. artikel 28c lid 5 Wet op de Vpb 1969. Het opgeofferde bedrag komt hierdoor uit op €120.000 (€100.000 + €20.000). Op grond van artikel 28c lid 4 onderdeel a Wet Vpb 1969 wordt het resterende deel van de belaste compartimenteringsreserve van €30.000

29

Kamerstukken II, 2013/2014, 33 713, nr. 6, p. 10 alsmede het commentaar van de NOB op het wetsvoorstel: Commentaar NOB op wetsvoorstel “Compartimeringsreserve”, NTFR 2013/2035, p. 7-9

(30)

30

toegevoegd aan de winst. Deze toevoeging leidt niet tot een verhoging van het opgeofferde bedrag en zodoende bedraagt het liquidatieverlies €120.000 -/- €110.000 = €10.000. De NOB stelt dat deze uitkomt niet overeenkomt met wat het doel van de

liquidatieverliesregeling is. Het liquidatieverlies moet betrekking hebben op de waardedaling van het belang in BV B tijdens de vrijgestelde periode. In het hierboven gegeven voorbeeld bedraagt deze waardedaling €20.000, echter was de waarde van het belang ten tijde van de sfeerovergang €150.000 en de liquidatie-waarde bedroeg €110.000. Hier is een waardedaling van €40.000 te zien, wat dus deels te wijten is aan de dividenduitkering. Het liquidatieverlies zou dan ook in de ogen van de NOB €130.000-/- €110.000 = €20.000.

In de visie van de NOB zou het opgeofferde bedrag verlaagd moeten worden naar €130.000 in plaats van de €150.000 die het nu is en zou de compartimenteringsreserve wel €50.000

blijven.

De verwijzing in artikel 34c, lid 2 Wet Vpb 1969 naar het voorgestelde

artikel 28c, lid 2 Wet Vpb 1969 lijkt niet te kunnen zien op de tweede volzin van

laatstgenoemde bepaling. Hierdoor wordt de boekwaarde van het belang bij toepassing van het overgangsrecht niet met terugwerkende kracht aangepast. Dit heeft in ieder geval de consequenties dat bij de samenloop tussen overgangsrecht en liquidatie sprake kan zijn van een niet met de economische werkelijkheid overeenstemmend liquidatieverlies over de onbelaste periode.

(31)

31

Paragraaf 3.5 Hoe staat het wetsvoorstel in verhouding met internationale jurisprudentie en wetgeving?

Voor alle EU-lidstaten geldt de moeder-dochterrichtlijn waarbij sprake is van een moeder -en dochtermaatschappij die grensoverschrijdend is.

De Moeder-dochterrichtlijn dient er voor te zorgen dat er er geen dubbele belasting wordt geheven over winstuitkeringen binnen de EU. Indien een onderneming een belang van

minimaal 10 procent wordt er bij de dochtermaatschappij, die gevestigd dient te zijn in de EU, geen belasting geheven over het dividend. De moedermaatschappij, die in een andere EU-lidstaat gevestigd dient te zijn, krijgt op basis van deze richtlijn een tegemoetkoming om zo internationale dubbele belastingheffing op het dividend te compenseren.

In het wetsvoorstel van de staatssecretaris van Financiën is geen Europeesrechtelijke

paragraaf opgenomen. In het commentaar van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs is hier door mr. S. Strik een aantekening van gemaakt: hij vindt dat het wetsvoorstel op deze manier kan leiden tot strijd met Europees rechtelijke wetgeving.

De Moeder-dochterrichtlijn ziet enkel en alleen toe op dividend en zodoende wordt al het dividend dat onder reikwijdte van de richtlijn valt vrijgesteld.

Volgens het commentaar van Wattel in 201330 biedt de Moeder-dochterrichtlijn geen ruimte voor compartimentering ondanks dat de richtlijn geen duidelijk beeld verschaft over

dividendcompartimentering. Er wordt echter wel gesteld dat dividenden in de belastingheffing betrokken dienen te worden op het moment van uitkering en niet op een later tijdstip zoals wordt beoogd bij compartimentering.

Het wetsvoorstel van de staatssecretaris van Financiën zorgt ook voor een ander knelpunt op Europees niveau: het wetsvoorstel voorziet niet in gevallen waarin de belaste

compartimenteringsreserve niet afneemt ingeval er dividenden worden genoten die niet eerder in de heffing zijn gevallen. Mocht het belang in de onderneming op een later tijdstip

vervreemd worden valt de belaste compartimenteringsreserve vrij, waardoor er alsnog een heffing over vrijgesteld dividend zal plaatsvinden.

BV A houdt een belang in haar Duitse dochteronderneming BV B van vier procent welke zijn verkregen voor een bedrag van €100.000. Aangezien het een belang is dat kleiner is dan vijf

30

(32)

32

procent is de deelnemingsvrijstelling niet van toepassing. Na verloop van tijd doet zich een sfeerovergang voor doordat BV A een extra belang van zes procent neemt in BV B. De boekwaarde van het belang bedraagt op het moment van sfeerovergang €150.000 en derhalve zal er een belaste compartimenteringsreserve van €50.000 gevormd moeten worden.

Indien BV B na de sfeerovergang dividend uitkeert aan BV A is deze dividenduitkering op grond van de moeder-dochterrichtlijn onbelast, maar er doet zich geen vermindering van de belaste compartimenteringsreserve plaats.

Indien na verloop van tijd het belang in BV B door BV A wordt vervreemd wordt de volledige compartimenteringsreserve van €50.000 aan de winst toegevoegd op grond van artikel 28 c lid 4 Wet VPB 1969. De doelstelling van de Moeder-dochterrichtlijn, het voorkomen van dubbele heffing, wordt hiermee teniet gedaan.

Ruijschop verwacht dat er over het bovenstaande zeker nog gediscussieerd gaat worden. Hij stelt dat "De wetgever moet zich namelijk houden aan de Europese regels en in EU-verband is compartimentering niet bekend. Vrijgesteld dividend alsnog op een later moment belasten bij de vrijval van de belaste compartimenteringsreserve strookt met de

EU-Moeder-dochterrichtlijn.”31

Bij de Tweede nota van wijziging heeft de staatssecretaris lid 3 van artikel 28c Wet Vpb veranderd. Met deze wijziging wordt het dividend wel steeds afgeboekt op de kostprijs van de deelneming. Op deze manier treedt de Moeder-dochterrichtlijn dan niet in werking. Dit zal echter wel gebeuren in een latere periode, namelijk bij de vrijval van de

compartimenteringsreserve. Hier ziet de moeder-dochterrichtlijn niet op. De gewijzigde behandeling van een vrijgestelde dividenduitkering naar een belaste vrijval van de compartimenteringsreserve is dan ook een verschuiving van zetten.

(33)

33

Paragraaf 3.6 Conclusie

Er zijn in andere artikelen van de Wet op de Vpb 1969 geen artikelen die uitkomst kunnen bieden aan de magere uitleg van de staatssecretaris van Financiën omtrent de earn-outregeling zoals die is vastgelegd in artikel 13 lid 6 Wet op de Vpb 1969. Daarnaast is het wetsvoorstel, ondanks de kleine aanpassing in de Tweede nota van wijziging, niet in overeenstemming met de Europese wetgeving.

(34)

34

Hoofdstuk 4

Paragraaf 4.1 Inleiding

Codificering leidt over het algemeen tot meer rechtszekerheid, maar geldt dit ook in het geval van het wetsvoorstel Wet Compartimenteringsreserve? Verschillende auteurs zijn van mening dat een aanpassing in het wetsvoorstel nodig om niet in strijd te zijn met het

rechtszekerheidsbeginsel. De administratieve en financiële lasten zouden niet in overeenstemming zijn met het eenvoudsbeginsel van goed koopmansgebruik.

Paragraaf 4.2 Wat is de noodzaak van dit wetsvoorstel?

Zoals al eerder genoemd vormt het arrest van de Hoge Raad van 14 juni 2013 de grondslag van deze wetswijziging. Als de wetgever er voor wilt zorgen er gecompartimenteerd mag worden bij een sfeerovergang dat dit vastgelegd dient te zijn in de wet.

Zoals hiervoor is aangegeven, heeft het arrest van de Hoge Raad van 14 juni 2013, tot gevolg dat een belastingplichtige die voordelen geniet uit hoofde van een aandelenbelang waarop zich een sfeerovergang heeft voorgedaan als gevolg van een wijziging van de wettelijke regeling van de deelnemingsvrijstelling, deze voordelen niet behoeft te compartimenteren. Echter, in de memorie van toelichting bij de Wet werken aan winst is aangegeven dat in een dergelijke situatie wel moet worden gecompartimenteerd. Dit zou er kortweg op neer kunnen komen dat de belastingplichtige in een dergelijke situatie zelf kan kiezen tussen het van toepassing zijn van de belaste dan wel de onbelaste sfeer al naar gelang de voor hem meest wenselijke, dus voordeligste uitkomst. Dit leidt tot een budgettaire derving waarvan de omvang wordt geschat op ongeveer 200 miljoen.

Het wetsvoorstel beoogt deze derving van 200 miljoen te voorkomen. In de periode tussen de datum van het arrest van de Hoge Raad en de datum waarop het wetsvoorstel van kracht wordt, zouden belastingplichtigen kunnen anticiperen op de nieuwe regeling. Dit kan op eenvoudige wijze door bij voorbeeld binnen het concern aandelen te vervreemden, waardoor een realisatiemoment wordt gecreëerd. In die gevallen zou kunnen worden geprofiteerd van de nieuw ontstane situatie na het arrest van de Hoge Raad, zoals hiervoor beschreven. Dit zou alsnog tot een budgettaire derving leiden. Ten einde deze derving te vermijden wordt

voorgesteld formeel terugwerkende kracht aan de wetswijziging te verlenen tot en met 14 juni 2013, de datum waarop het arrest van de Hoge Raad is gewezen en een materieel

(35)

35

Paragraaf 4.3 Is het wetsvoorstel in overeenstemming met goedkoopmansgebruik?

De wet maalt een onderscheid tussen twee verschillende soorten winst binnen het

winstbegrip: De totaalwinst is de winst die tijdens de gehele levensduur van de onderneming wordt behaald32. Daarnaast is er het jaarwinstbegrip dat wordt bepaald middels goed

koopmansgebruik. Aan de winstberekening liggen drie beginselen ten grondslag: het

realiteitsbeginsel, het voorzichtigheidsbeginsel en het eenvoudsbeginsel. Vanuit de praktijk is de vraag opgekomen wat de invloed van het arrest zou zijn op de regels van goed

koopmansgebruik33: een deelneming dient gewaardeerd te worden volgens goed koopmansgebruik.

Op grond van het realiteitsbeginsel dienen de opbrengsten en de kosten te worden

toegerekend aan het jaar waar ze betrekking op hebben. In artikel 28c Wet Vpb 1969 staat dat de resultaten die behaald worden na een sfeerovergang dienen te worden toegerekend aan de periode waarop zij betrekking hebben. Het wetsvoorstel is op dit punt in overeenstemming met het realiteitsbeginsel.

Op basis van het voorzichtigheidsbeginsel mogen verliezen pas worden genomen als zijn mogen worden verwacht en mogen winsten pas worden genomen indien zij zijn gerealiseerd. Toepassing van dit beginsel brengt met zich mee dat het nemen van een verlies voor het moment van sfeerovergang is toegestaan indien de bedrijfswaarde of de beurswaarde van de onderneming lager is dan de boekwaarde. De staatssecretaris bevestigt dat de huidige mogelijkheden voor toepassing van goedkoopmansgebruik niet geschonden worden. De waardedaling van een belang dat niet onder de deelnemingsvrijstelling valt mag voor sfeerovergang niet worden afgewaardeerd naar de lagere bedrijfswaarde of lagere

beurswaarde. Wanneer de boekwaarde van de onderneming gelijk is in waarde aan de waarde in het economisch verkeer zorgt dat voor een reserve van nihil. Zodoende wordt er, indien de belastingplichtige afwaardeert, geen negatieve belaste compartimenteringsreserve gevormd. Door afwaardering gelijk voor de sfeerovergang te laten plaatsvinden kan op dat moment een verlies genomen worden, het voorzichtigheidsbeginsel wordt hiermee in acht genomen. Het verlies wordt genomen op het moment dat het wordt verwacht en niet pas op een moment in de toekomst.

32

Zie art. 3.8 Wet IB 2001 juncto. art. 3.25 Wet IB 2001 33

Zie hierover het commentaar van de NOB op het wetsvoorstel: Commentaar NOB op wetsvoorstel “Compartimeringsreserve”, NTFR 2013/2035, onderdeel 2.1, p. 3

(36)

36

Volgens het eenvoudsbeginsel behoort de wijze van winstberekening praktisch hanteerbaar en controleerbaar zijn. Het vormen van een compartimenteringsreserve is alles behalve

controleerbaar. Administratief is het makkelijker om direct voor sfeerovergang over de claim af te rekenen dan om een compartimenteringsreserve te vormen. Bovendien zorgt de

vergaande materiële terugwerkende kracht van artikel 34c Wet VPB 1969 voor te veel complexiteit. Nagegaan moet worden of in het verleden sfeerovergang heeft plaatsgevonden, wat de waarde van de aandelen was en onder welke vereisten de deelnemingsvrijstelling van toepassing was. Het eenvoudsbeginsel zou daarom pleiten voor een mogelijkheid tot

afrekening direct voor sfeerovergang en een beperking van de terugwerkende kracht. Het commentaar van de NOB doelde op twee mogelijkheden waar twijfels over konden ontstaan bij de compartimenteringsreserve en de toepassing van goed koopmansgebruik:

1) Een belang dat onder de deelnemingsvrijstelling valt kan op grond van het arrest HR BNB 1979/1815234 worden afgewaardeerd of worden geherwaardeerd.

2) Een belang dat niet onder de deelnemingsvrijstelling valt kan bij een waardedaling bij sfeerovergang worden afgewaardeerd.

Op grond van de regels van goed koopmansgebruik is het mogelijk om op het moment van een sfeerovergang de deelneming op waarde van het economische verkeer te waarderen. Daarnaast is het ook mogelijk om het waarderingsstelsel te veranderen indien het in

overeenstemming is met goed koopmansgebruik en dat is zodra er geen sprake is van beogen van incidenteel fiscaal. Bij een op- of afwaardering op het moment van een sfeerovergang wordt geen fiscaal voordeel beoogt, maar enkel een fiscaal nadeel worden voorkomen. De staatssecretaris van Financiën reageert op het commentaar van de NOB als volgt:

“In reactie op de desbetreffende vraag van het NOB kan worden bevestigd dat de voorgestelde regeling van de compartimenteringsreserve niets wijzigt aan de bestaande invulling van goedkoopmansgebruik bij de waardering van aandelenbelangen. Een deelneming dient immers volgens de regels van goed koopmansgebruik te worden gewaardeerd.”35

34

Hoge Raad 14 juni 1978, nr. 18 405, LJN. AX2850, BNB 1979/181 35

(37)

37

De conclusie is dat het wetsvoorstel van de staatssecretaris geen invloed heeft op de regels van het goed koopmansgebruik: deelnemingen dienen gewoon volgens de regels van goedkoopmansgebruik te worden gewaardeerd.

Paragraaf 4.4 Wat is de invloed die het wetsvoorstel heeft op de rechtszekerheid?

In deze paragraaf zullen enkele aspecten van het wetsvoorstel nader besproken worden, en zal gekeken worden naar de invloed van die aspecten op de rechtszekerheid van

belastingplichtigen. Welk commentaar is er vanuit de praktijk op de rechtszekerheid gekomen en welke aspecten van de rechtszekerheid ontbreken er in het wetsvoorstel.

Paragraaf 4.4.1 Rechtszekerheid

Door artikel 34c Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 heeft het wetsvoorstel zowel formele als materiële terugwerkende kracht verkregen met als doel budgettaire derving te voorkomen.

De materiële terugwerkende kracht zorgt er voor dat de belastingplichtigen voor alle belangen die zij hebben waarbij zich een sfeerovergang heeft voorgedaan vóór 14 juni 2013 alsnog een compartimenteringsreserve dienen te vormen en op grond van artikel 34c Wet op de Vpb 1969 dient deze gevormd te worden op het moment dat hij na 14 juni 2013 voordeel geniet uit zijn belang.

De Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (hierna NOB) heeft vanwege de onbeperkte materiële terugwerkende kracht van het wetsvoorstel ernstige bezwaren. Zij stellen dat de materieel terugwerkende kracht niet bijdraagt aan de rechtszekerheid. De belastingplichtigen zullen nu alsnog compartimenteringsreserves moeten gaan vormen voor de belangen waar al jaren geleden een sfeerovergang heeft voorgedaan. Mochten zij deze administratieve

gegevens nog hebben zal dit ook een extra kostenpost met zich meebrengen aangezien zij hun boekhouding zullen moeten nagaan of er daadwerkelijk een sfeerovergang heeft voorgedaan en voor hoeveel. Daarnaast kunnen er tussen de belastinginspecteur en de belastingplichtige ook discussies ontstaan over de waarde in het economisch verkeer van de onderneming ten tijde van oude sfeerovergangen.

(38)

38

De Nederlandse rechtstaat is gebaseerd op rechtszekerheid en vanwege de onbeperkte terugwerkende kracht wordt hier niet aan toegekomen. De NOB adviseert dan ook om alle deelnemingsvoordelen die voor 14 juni 2013 zijn genoten met rust te laten.

De reactie van de staatssecretaris van Financiën op de vragen36 van de leden van de Tweede Kamer hierop was dat de terugwerkende kracht zich naar het laat aanzien inderdaad in de meeste toeziet op gevallen op de periode vanaf de inwerkingtreding van de Wet werken aan winst tot aan de inwerkingtreding van de Wet compartimenteringsreserve. Er zijn bij de staatssecretaris geen gevallen bekend waar de oorzaak voor regelcompartimentering ligt voor 1 januari 2007. De staatssecretaris is dan ook van mening dat de gestelde vragen van de leden van de Tweede Kamer over de terugwerkende kracht tot en met de inwerkingtreding van de Wet op de VPB 1969 van geringe betekening. Daarnaast stelt hij dat de oorzaak van

regelcompartimentering voor 1 januari 2007 ook voordeling kan werken voor de

belastingplichtige en een verzochte beperking van de terugwerkende kracht zou er zodoende voor zorgen dat het voordeel niet tot uiting komt bij de belastingplichtige. 37

Uit de vraagstelling van deze leden wordt de staatssecretaris niet helder of deze leden voornoemde uitkomst in deze (wellicht theoretische) situatie wenselijk achten. Alleen al om die reden is hij in ieder geval niet bereid de gevraagde toezegging te doen. 38

Paragraaf 4.4.2 Mogelijkheid tot bezwaar

Naast de aantasting van de rechtszekerheid is er in het wetsvoorstel ook geen mogelijkheid om bezwaar aan te tekenen tegen de compartimenteringsreserve. De formele mogelijkheden die een wet zou moeten bieden voor bezwaar, om in het jaar van sfeerovergang de grootte van de reserve vast te stellen, ontbreekt. Zodoende kan een belastingplichtige pas voor het eerst een bezwaar aantekenen op het moment van de aanslag over het jaar waarin voor het eerst dividend dan wel een boekwinst is behaald. Om de belastingplichtige een juiste

rechtsbescherming te bieden zou volgens de NOB in het wetsvoorstel de mogelijkheid tot bezwaar moeten worden vastgelegd.

36 Deze leden vragen de expliciete toezegging dat de materiële terugwerkende kracht van het wetsvoorstel zich niet verder zal uitstrekken dan tot de inwerkingtreding van de wet werken aan winst van 1 januari 2007. 37 Kamerstukken I 2014/15, nr. 33713, nr. E

(39)

39

De wetgever draagt als motivatie aan dat ‘De Hoge Raad heeft voor de gevallen van feitencompartimentering al aangegeven op welke wijze de voordelen moeten worden berekend. Deze bestaande praktijk is aanleiding in de voorgestelde regeling ook geen voor bezwaar vatbare beschikking af te geven.’39

In het licht van de rechtszekerheid had de wetgever er voor kunnen kiezen om een reserve vast te stellen bij een voor bezwaar vatbare beschikking. Doordat dit nu ontbreekt worden discussies over de hoogte van de compartimenteringsreserve uitgesteld tot het momenten waarop de belastingplichtige een voordeel behaalt uit hoofde van zijn belang. Zoals al eerder genoemd dient de compartimenteringsreserve in zijn geheel of gedeeltelijk aan het eigen vermogen te verdwijnen en aan de winst worden toegevoegd. Op dit moment is het enkel mogelijk om tegen de aanslag, die betrekking heeft op deze winst, bezwaar te maken. Discussies omtrent de hoogte van de compartimenteringsreserve worden dus uitgesteld, bij een vaststelling van de reserve bij een voor bezwaar vatbare beschikking kunnen deze discussies eerder opgelost worden.

Paragraaf 4.4.3 Artikel 28c lid 6 Wet op de Vennootschapsbelasting 1969

In artikel 28c lid 6 Wet op de VPB 1969 is de delegatiebepaling opgenomen omtrent de compartimentering bij niet-kwalificerende beleggingsdeelnemingen. Het gaat om compartimentering waarbij zich een sfeerovergang voordoet naar de onbelaste sfeer of andersom.

De wetgever heeft de delegatiebepaling nog niet verder uitgewerkt omdat er volgens hem deze nauwelijks situaties in de praktijk zullen voordoen. Mochten deze situaties zich toch voordoen dan zal de delegatiebepaling pas uitgewerkt worden. De NOB constateert in haar commentaar dat deze gevallen zich wel voor zullen doen in de praktijk. Doordat de wetgever het uitwerken van deze bepaling voor zich uitschuift is er geen enkele zekerheid voor de belastingplichtige omtrent de regels van dit artikel.

Net zoals bij het artikel omtrent de earn-outregeling verschaft de wetgever geen duidelijkheid over een artikel in het nieuwe wetsvoorstel en veegt hij de argumenten van de NOB van tafel

39

(40)

40

met dat ‘er geen bestaande situaties in de praktijk bekend zijn en mochten deze situaties zich voordoen zal de praktijk zich er mee redden.’

Paragraaf 4.5 Conclusie

De conclusie kan getrokken worden door te stellen dat het wetsvoorstel niet bijdraagt aan de rechtszekerheid van de belastingplichtigen. Door de vergaande terugwerkende kracht wordt gezorgd dat de belastingplichtige ook nog jaren een compartimenteringsreserve dient te vormen indien er zich in een ver verleden een sfeerovergang heeft plaatsgevonden in een belang. Ook de noodzaak van de regeling valt in twijfel te trekken nu lijkt alsof het anticipatiegedrag sterk wordt overschat

De staatssecretaris van Financiën heeft naar aanleiding van het debat in de Tweede Kamer toch besloten om de terugwerkende kracht van het wetsvoorstel Wet

compartimenteringsreserve te beperken. Dit blijkt uit de Nota naar aanleiding van verslag die hij heeft gestuurd naar de Eerste Kamer.

Zoals hiervoor al besproken hebben een aantal Kamerleden de staatssecretaris gevraagd om toe te zeggen dat de Wet compartimenteringsreserve niet van toepassing is op realisaties van een belang voor zover zich voor dat belang vóór 1 januari 2007 een sfeerovergang als gevolg van een wetswijziging heeft voorgedaan. De staatsecretaris zei toen dat dit zou kunnen leiden dat de belastingplichtige, die een voordeel heeft bij regelcompartimentering, dit voordeel niet zou kunnen hebben.

Vervolgens gaven de Kamerleden aan dat zij het kabinet enkel verzoeken om een toezegging te doen die zich beperkt tot die gevallen waarbij de gevraagde beperking in het voordeel van belastingplichtige is. Deze verduidelijking van de Kamerleden heeft de staatssecretaris doen besluiten om alsnog een toezegging te doen.

Er is volgens de staatssecretaris echter geen wetswijziging nodig. De belastingplichtigen die voordeel hebben bij het arrest van de Hoge Raad van 14 juni 2013, kunnen zich daar op beroepen, onder de volgende voorwaarde: Er moet sprake zijn van een realisatie van een

(41)

41

belang en er moet zich voor dat belang vóór 1 januari 2007 een sfeerovergang hebben voorgedaan als gevolg van een wetswijziging. Voor de realisatie van een belang waarvoor zich op of na 1 januari 2007 een sfeerovergang als gevolg van een wetswijziging heeft voorgedaan, geldt de compartimentering zoals in dit wetsvoorstel is aangegeven.

Het wetsvoorstel voorziet op deze manier in een formele terugwerkende kracht tot en met de dag van het arrest van 14 juni 2013. De regeling is met onmiddellijke werking van toepassing op realisaties die zich vanaf 14 juni 2013 voordoen. Deze regeling is dus niet van toepassing als de vervreemding plaatsvond vóór 14 juni 2013 en ter zake van dit belang in het verleden een sfeerovergang heeft plaatsgevonden door wetswijziging. In deze situaties blijft het arrest van de Hoge Raad van toepassing.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De risicoaansprakelijkheid voor dieren van artikel 6:179 BW strekt niet mede tot bescherming van de benadeelde medebezitter, zodat de Hoge Raad ook tot een ontkennen- de

De vraag is of een dergelijke ‘Europese’ houding ook van de nationale rechters (en in het bijzonder van de hoogste rechters) kan worden verwacht: zou de Hoge Raad in de

5) In de Reisproef heeft het inleveren van de parkeervergunning voor twee jaar tegengewerkt bij een aantal mensen om hun auto via de bonusregeling in te leveren. Als deze regeling

zou de Hoge Raad in de huidige, sterk internationaal georiënteerde, samen- leving zich niet als een waarlijk Europese rechter moeten profileren en daarom, bij het uitoefenen van

Indien men door de hoofdregel wordt getroffen met beperking van de renteaftrek dan is er nog een ontsnappings- clausule opgenomen in de leden 5 en 6 van artikel 10d Wet

2.1.1 Op 31 oktober 2008 heeft eiseres de tarieven en voorwaarden per 1 april 2009 vastgesteld en daarvan op 1 november 2008 mededeling gedaan zoals voorgeschreven in artikel

Bij arrest d.d. 1956/222) stelde de Hoge Raad onder meer vast, dat ten behoeve van de fiscale balanswaardering tot de voortbrengingskosten van fabrikaten

Een zoektocht die voortvloeit uit de algemene norm voor het toetsen van de betrouwbaarheid van een getuigenverkla- ring en welk ander bewijsmiddel ook, namelijk de norm dat, ook