• No results found

Voorstel draagkrachtmodel Zwarte Zee-eend in de Voordelta

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Voorstel draagkrachtmodel Zwarte Zee-eend in de Voordelta"

Copied!
57
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Voordelta

 

AG Brinkman 

 

Rapport C053/15 

           

IMARES Wageningen UR

 

Institute for Marine Resources & Ecosystem Studies 

    Opdrachtgever:  Rijkswaterstaat  Water, Verkeer en Leefomgeving  Postbus 17  8200 AA Lelystad                Publicatiedatum:  2015 september 04     

(2)

IMARES is:   Missie Wageningen UR: To explore the potential of marine nature to improve the quality of life.   IMARES is hét Nederlandse instituut voor toegepast marien ecologisch onderzoek met als doel  kennis vergaren van en advies geven over beheer en duurzaam gebruik van zee‐ en kustgebieden.   IMARES is onafhankelijk en wetenschappelijk toonaangevend.                                                                      Aanbevolen format ten behoeve van citaties: Brinkman, A.G. (2015) Voorstel draagkrachtmodel Zwarte Zee‐eend in  de Voordelta. IMARES Rapport C053/15.    Foto voorblad: © Bert Brinkman   

Postbus 68   Postbus 77  Postbus 57  Postbus 167 

1970 AB IJmuiden  4400 AB Yerseke  1780 AB Den Helder  1790 AD Den Burg Texel  Tel: +31 (0)317 48 09 00  Tel: +31 (0)317 48 09 00  Tel: +31 (0)317 48 09 00  Tel: +31 (0)317 48 09 00  Fax: +31 (0)317 48 73 26  Fax: +31 (0)317 48 73 59  Fax: +31 (0)223 63 06 87  Fax: +31 (0)317 48 73 62  E‐Mail: imares@wur.nl  E‐Mail: imares@wur.nl  E‐Mail: imares@wur.nl  E‐Mail: imares@wur.nl  www.imares.wur.nl  www.imares.wur.nl  www.imares.wur.nl  www.imares.wur.nl    © 2014 IMARES Wageningen UR    IMARES, onderdeel van Stichting DLO.  KvK nr. 09098104,   IMARES BTW nr. NL 8113.83.696.B16.  Code BIC/SWIFT address: RABONL2U   IBAN code: NL 73 RABO 0373599285    De Directie van IMARES is niet aansprakelijk voor gevolgschade, noch  voor schade welke voortvloeit uit toepassingen van de resultaten van  werkzaamheden of andere gegevens verkregen van IMARES;  opdrachtgever vrijwaart IMARES van aanspraken van derden in  verband met deze toepassing.  Dit rapport is vervaardigd op verzoek van de opdrachtgever hierboven  aangegeven en is zijn eigendom. Niets uit dit rapport mag weergegeven  en/of gepubliceerd worden, gefotokopieerd of op enige andere manier  gebruikt worden zonder schriftelijke toestemming van de  opdrachtgever. 

(3)

Inhoudsopgave 

    Inhoudsopgave ... 3  Samenvatting ... 5  Dank   ... 6  1  Inleiding ... 7  2  Kennisvraag ... 9  2.1  Kennisvraag 2 uit het Monitoring‐ en EvaluatieProgramma (MEP) ... 9  2.2  De auditcommissie ... 10  2.3  De kennisvraag voor het komende traject ... 11  2.4  De vragen die nu voorliggen ... 12  2.5  De rapportindeling ... 12  3  Verkenning ... 15  3.1  Inleiding ... 15  3.2  Voedselaanwezigheid, voedselbeschikbaarheid en voedselbehoefte ... 15  3.3  Voedselproductie ... 16  3.4  Effecten van verstoring ... 17  3.5  Conclusie ... 17  4  Wat is de toegevoegde waarde van draagkrachtmodellering? ... 19  5  Modelmethoden ... 21  5.1  Inleiding ... 21  5.2  Modellering van de voedselbehoefte van Zwarte Zee‐eenden ... 21  5.2.1  Algemeen ... 21  5.2.2  Energiekosten van een Zwarte Zee‐eend ... 21  5.2.3  Energieopname van een Zwarte Zee‐eend en prooipreferentie ... 23  5.2.4  Het model Eider en mogelijk gewenste aanpassingen of nadere beschouwingen ... 25  5.3  Modellering van effecten van verstoring ... 29  5.4  Modellering van voedselproductie ... 30  5.4.1  Algemeen ... 30  5.4.2  Uitwisseling tussen Voordeltagebied en de omliggende Noordzee ... 31  5.4.3  Slibgehaltes in de waterkolom ... 31  5.4.4  Berekening primaire productie in hetzelfde stromingsgrid ... 31 

5.4.5  Vergroving  van  het  grid  en  gecombineerde  berekening  van  primaire  en  secundaire  productie, met grootteverdeling voor schelpdieren ... 34  5.4.6  Optie: implementeer DEB‐berekeningen in EcoWasp ... 37  5.4.7  Optie: gebruik habitatmodellen voor (betere) ruimtelijke verdeling ... 37  5.5  Optie: koppeling van de berekening van secundaire productie en de berekeningen voor       een Zwarte Zee‐eenden populatie ... 37  5.6  Optie: toepassing ERSEM ... 37  5.7  Conclusies ... 37  6  Databehoefte ... 41  6.1  Inleiding ... 41  6.2  Energiekosten van een Zwarte Zee‐eend ... 41  6.3  Energieopname van een Zwarte Zee‐eend en prooipreferentie ... 41  6.4  Voedselbeschikbaarheid ... 41  6.5  Verstoring ... 41  6.6  Modellering van voedselproductie ... 42  6.6.1  Morfologie van het gebied ... 42  6.6.2  Stromingsdata ... 42  6.6.3  Slibgehaltes in de waterkolom ... 42  6.6.4  Berekening primaire productie in hetzelfde stromingsgrid ... 42  6.6.5  EcoWasp‐berekeningen ... 42  6.6.6  Optie: implementeer DEB‐berekeningen in EcoWasp ... 43  6.6.7  Optie: gebruik habitatmodellen voor (betere) ruimtelijke verdeling ... 43  6.7  Optie: koppeling van de berekening van secundaire productie en de berekeningen       voor een populatie Zwarte Zee‐eenden ... 43  6.8  Conclusies ... 43  7  Conclusies ... 47 

(4)

Referenties ... 49  Bijlage A Tekst auditrapportage mbt MEP‐vraag 2 ... 51  Kwaliteitsborging ... 55  Verantwoording ... 57       

(5)

Samenvatting 

In het voorliggende voorstel wordt besproken hoe de draagkracht van de Voordelta voor Zwarte Zee‐ eenden met behulp van modelberekeningen onderzocht kan worden, en welke gegevens daarvoor  nodig zijn.   De aanleg van de 2e Maasvlakte (MV‐II) had als een van de gevolgen dat een deel van de  foerageergebieden van een aantal zeevogelsoorten verloren ging, waaronder Zwarte Zee‐eend. Ter  compensatie is in de 900 km2 grote Voordelta onder andere een 250 km2 groot 

bodembeschermingsgebied (BBG) ingesteld. In een deel van dit gebied is bodemberoerende visserij  niet meer toegestaan, waarbij verwacht werd dat de voedselsituatie voor de genoemde soorten  zodanig zou verbeteren dat hiermee het verlies van de foerageergebieden op zijn minst  gecompenseerd zou worden.   Onderzoek naar de effecten van de compensatiemaatregelen zijn gerapporteerd door Prins et al  (2014). De review van dit rapport door een auditcommissie (Beukema et al, 2014) bevat een aantal  kritische opmerkingen en aanbevelingen voor verbeteringen, waarvan de meest relevante voor het  voorliggende rapport is dat aanbevolen werd de voedselsituatie voor de Zwarte Zee‐eend nader te  onderzoeken met behulp van een draagkrachtmodel waarin voedselbehoefte, voedselsituatie en  effecten van verstoring zijn verwerkt.  In het voorliggende rapport is allereerst aangegeven wat verwacht mag worden van een benadering  via modellen: wat levert draagkrachtmodellering op? Beargumenteerd wordt dat het berekenen van  energiebudgetten van de eenden informatie oplevert aan de hand waarvan kan worden vastgesteld  of de voedselbeschikbaarheid voldoende is om een individu van voldoende voedsel te voorzien. Dat  kan dan ook op de populatie worden betrokken: hoe groot kan de eendenpopulatie zijn die in zijn  geheel nog voldoende voedsel kan vinden. Daarnaast is aangegeven dat het meenemen van  verstoringseffecten in een dergelijke berekening van belang is om inzicht te krijgen wat verstoring  betekent voor een individuele eend: kan de eend ondanks de verstoringen nog steeds voldoende  voedsel bemachtigen?   Geconcludeerd is dat dit type berekeningen zinvol lijkt gezien de vraagstelling.     Daarnaast kan ook de productie van voedsel berekend worden.  Geconcludeerd is dat dit tweede type berekeningen op dit moment minder zinvol lijken gezien de  omvang van de schelpdierpopulatie gerelateerd aan aantal Zwarte Zee‐eenden dat jaarlijks aanwezig  is.     We stellen voor om steeds een keuze te maken volgens een getrapte benadering. Verschillende  modelfasen worden achtereenvolgens uitgevoerd, zodat steeds een gefundeerde keuze kan worden  gemaakt óf een volgende modelstap noodzakelijk is of niet. Dit hoeft natuurlijk niet tot op het fijnste  niveau worden uitgevoerd: op voorhand kan al voor de inzet van meer dan een 

(6)

modelinstrumentarium of –opzet gekozen worden. Deze keuze is in dit document bewust nog niet  gemaakt.     In de nu voorgestelde aanpak is allereerst voorzien in de berekening van de voedselbehoefte van een  populatie Zwarte Zee‐eenden, en dat af te zetten tegen de beschikbare hoeveelheid voedsel.   In een tweede stap –die ook zonder meer noodzakelijk lijkt‐ moet de invloed van verstoringen  worden meegenomen.     Mocht blijken dat de voedselbeschikbaarheid ruim voldoende is, dan zijn volgende stappen wat  betreft de berekening van voedselproductie minder relevant geworden.   In het andere geval is het wél zinvol om na te gaan of de productie van voedsel  groot genoeg kan  zijn. Daartoe dienen eveneens modelberekeningen, waarbij fysische modellen het transport binnen  de Voordelta en dat tussen de Voordelta en de omliggende gebieden moeten leveren. Berekeningen  met een ecosysteemmodel moeten informatie geven over de productie van geschikte prooidieren.  Hierbij is de grootte‐ontwikkeling een belangrijke karakteristiek.   Omdat ruimtelijke aspecten niet alleen een rol spelen bij het voedsel zoeken van de eenden, maar  ook van belang zijn bij de berekening van voedselproductie, kan het erg zinvol zijn met behulp van  habitatgeschiktheidanalyses beter inzicht te krijgen waar de meeste voedselproductie kan  plaatsvinden (of de beste overleving van prooidiersoorten).    

Dank 

Tineke Troost en Theo Prins  (Deltares), Ingrid Tulp en Mardik Leopold en Johan Craeymeersch  (IMARES) leverden waardevolle aanvullingen en opmerkingen.    

(7)

 

1 Inleiding 

  De aanleg van de 2e Maasvlakte (MV‐II) had als een van de gevolgen dat een deel van de  foerageergebieden van een aantal zeevogelsoorten verloren ging, waaronder Zwarte Zee‐eend,  Grote Stern en Visdief. Om dit verlies te compenseren is een aantal maatregelen genomen,  waaronder het instellen van een bodembeschermingsgebied (BBG) in de Voordelta. De Voordelta zelf  is ongeveer 90.000 ha groot (900 km2), waarvan het BBG ongeveer 25.000 ha (250 km2) beslaat. In dit  BBG is een deel van de bodemberoerende visserij niet meer toegestaan, waarbij verwacht werd dat  de voedselsituatie voor de genoemde soorten zodanig zou verbeteren dat hiermee het verlies van de  foerageergebieden op zijn minst gecompenseerd zou worden.   De ontwikkelingen in de Voordelta wat betreft vis‐ en bodemfauna en aantallen van de genoemde  vogelsoorten zijn gevolgd gedurende de jaren 2009‐2013, waarin de aanleg van MV‐II zijn beslag  kreeg. Samen met waarnemingen uit de er aan voorafgaande periode (2004‐2007) kon een analyse  worden gemaakt van de veranderingen voor (T0) en tijdens (T1) de aanleg. De bevindingen van het  onderzoek, dat door meerdere instituten is uitgevoerd, zijn gerapporteerd door Prins et al (2014).   De review van dit rapport door een auditcommissie (Beukema et al, 2014) bevat een aantal kritische  opmerkingen en aanbevelingen voor verbeteringen. De meest relevante voor het voorliggende  rapport is dat aanbevolen werd de voedselsituatie voor de Zwarte Zee‐eend nader te onderzoeken  met behulp van een draagkrachtmodel waarin voedselbehoefte, voedselsituatie en effecten van  verstoring zijn verwerkt.  In het voorliggende stuk zijn de mogelijkheden daartoe beschreven, welke acties daarvoor moeten  worden ondernomen, welke extra kennis vergaard moet worden en welke data noodzakelijk dan wel  gewenst zijn.     

 

(8)
(9)

2 Kennisvraag 

2.1 Kennisvraag 2 uit het Monitoring‐ en EvaluatieProgramma 

(MEP) 

Kennisvraag 2 uit het MEP  In het MEP wordt de vraag met betrekking tot de Zwarte Zee‐eend als volgt geformuleerd:  Wordt het verlies aan foerageergebied van de Zwarte Zee‐eend als gevolg van de aanleg en het  gebruik van Maasvlakte 2 voldoende gecompenseerd?  Hierbij zijn de volgende deelvragen geformuleerd:  a) Leidt het instellen van het bodembeschermingsgebied tot een gelijkblijvende potentiële  functie van de Voordelta voor de Zwarte Zee‐eend in termen van voedselbeschikbaarheid?  i. Treden veranderingen op in verspreidingspatronen en het aantal vogeldagen van de  Zwarte Zee‐eend t.o.v. de situatie vóór de aanleg van Maasvlakte 2?  ii.     Zijn deze veranderingen toe te schrijven aan (veranderingen in) de  voedselbeschikbaarheid (zie 2a) of zijn andere factoren van (groter) belang?  b) Draagt het instellen van de rustgebieden specifiek voor de Zwarte Zee‐eend bij aan een  gelijkblijvende potentiële functie van de Voordelta als foerageer‐ en rustgebied?  i. Treden verandering op in verspreidingspatronen en het aantal vogeldagen van de  Zwarte Zee‐eend t.o.v. de situatie vóór de aanleg van Maasvlakte 2?  ii. Zijn deze veranderingen toe te schijven aan de aanwezigheid van de rustgebieden die  voor Zwarte Zee‐eenden zijn ingesteld of ook aan andere factoren?    Toelichting uit het MEP  Het uitgevoerde monitoringprogramma richt zich op het vaststellen van de aantallen Zwarte Zee‐ eenden in winter en voorjaar, en op het gebiedsgebruik door de eenden, als primaire maat.  Tegelijkertijd worden menselijke activiteiten in de rustgebieden gemonitord. Veranderingen in  voedselbeschikbaarheid worden bepaald door de biomassa van, voor de eenden geschikte en  beschikbare, schelpdieren vast te stellen. Ook worden externe factoren, zoals ontwikkelingen in de  NW Europese populatie van Zwarte Zee‐eenden, in beschouwing genomen.   De vragen die centraal staan, zijn hoe het voedselaanbod voor Zwarte Zee‐eenden zich ontwikkelt in  het bodembeschermingsgebied ten opzichte van referentiegebieden, en hoe de aantallen Zwarte  Zee‐eenden en het gebiedsgebruik door de eenden zich ontwikkelen in relatie tot het voedselaanbod  en de vermindering van verstoring door het instellen van de rustgebieden.  Oordeel auditcommissie 

(10)

De antwoorden die in de uiteindelijke rapportage gegeven zijn, werden door de auditcommissie als  niet voldoende gekwalificeerd om conclusies te kunnen trekken over de effectiviteit van het instellen  van de rustgebieden. 

2.2 De auditcommissie 

De auditcommissie schreef wat dit betreft in haar rapport:   “Het uitgevoerde monitoringprogramma is er primair op gericht te kunnen vaststellen of de aantallen  Zwarte Zee‐eenden in het bodembeschermingsgebied toenemen en of dit verklaard kan worden uit  een toename van de voedselbeschikbaarheid (schelpdieren). Daarnaast wordt nagegaan in hoeverre  het gebiedsgebruik van deze eenden verandert in relatie tot het instellen van rustgebieden, hetgeen  tot minder verstoring door recreatie en scheepvaart zou moeten leiden. Er wordt echter niet  aangegeven welke maatregelen t.a.v. het beperken c.q. reguleren van recreatie en scheepvaart in de  concentratiegebieden van de Zwarte Zee‐eend zijn genomen, opdat de soort optimaal kan profiteren  van het voedselaanbod. Ook wordt niet aangegeven in hoeverre de inrichting van de rustgebieden  (met vaste locaties) aansluit bij de eventueel van jaar op jaar variabele positie van de  concentratiegebieden van de Zwarte Zee‐eend; dit raakt direct aan de beoordeling van de effectiviteit  van het instellen van de rustgebieden. Deze beoordeling is nu niet goed mogelijk.  In de paragraaf ‘Interpretatie’ staat dat het grootste deel van de Zwarte Zee‐eenden in de Voordelta  buiten de rustgebieden verblijft. In paragraaf ‘Conclusie’ staat dat de rustgebieden slechts in beperkte  mate worden gebruikt; de Zwarte Zee‐eenden verblijven voornamelijk in gebieden met weinig  verstoring, maar deze uitspraak wordt niet statistisch onderbouwd. Een en ander roept de vraag op  welke omgevingsvariabele voor de vogels de belangrijkste is. De uitgevoerde statistische analyse  geeft hierop onvoldoende antwoord; zie § 7.2 in de(..) audit.  Er wordt gesteld dat de verschillen in aantallen Zwarte Zee‐eenden in de Voordelta, in ieder geval  deels, veroorzaakt worden door verschillen in het voedselaanbod. Dit maakt niet duidelijk of hierbij  gedoeld is op ruimtelijke dan wel temporele (jaar‐op‐jaar) verschillen. Wel wordt aangegeven dat de  aantallen Zwarte Zee‐eenden in de Voordelta beïnvloed kunnen worden door hoe deze vogels  verspreid zijn over het gehele kustgebied tussen Noord‐Frankrijk en Denemarken. Maar niet is  geanalyseerd in hoeverre de aantallen in de Voordelta (negatief) gecorreleerd zijn met bijv. de  aantallen in de noordelijke Waddenzee. Nu blijft de mogelijke invloed van kleine veranderingen in de  verspreiding van de populatie op de aantallen in de Voordelta wat in de lucht zweven.  Bij wijze van conclusie wordt gesteld dat er sinds de aanleg van de Tweede Maasvlakte en het  instellen van het bodembeschermingsgebied en de rustgebieden geen verandering is opgetreden in de  potentiële functie van de Voordelta, noch in voedselbeschikbaarheid, noch in verstoring. Deze  conclusie kan zo niet getrokken worden omdat een uitspraak over potentiële functies alleen  gebaseerd kan zijn op het resultaat van een modellering van de draagkracht voor de Zwarte Zee‐eend  in relatie tot voedselaanbod en verstoring. Een dergelijke draagkrachtmodellering is hier niet  uitgevoerd. Een conclusie die wel kan worden getrokken is dat er geen trend waarneembaar is in het  aantal vogeldagen in het gebied, hetgeen mede samenhangt met de grote verschillen tussen de jaren.  Die grote jaarlijkse verschillen maken het moeilijk om een statistische trend of trendbreuk aan te 

(11)

tonen. Wel is duidelijk dat de compensatiemaatregelen slechts weinig van doen hebben met het  ontbreken van een trend in het aantal vogeldagen, ten eerste omdat er geen aanwijzingen zijn dat  instelling van het bodembeschermingsgebied tot een verbetering van het voor eenden beschikbare  voedselaanbod heeft geleid, en ten tweede omdat de eenden maar zeer beperkt gebruik maken van  de ingestelde rustgebieden.  De Auditcommissie is van mening dat de bewijsvoering dat het instellen van rustgebieden een zinvolle  maatregel is ter vergroting van de betekenis van de Voordelta voor de Zwarte Zee‐eend voorlopig  ontbreekt (zie ook § 7.2 van de auditrapportage).”  In het monitoringeindrapport (Prins et al, 2014) wordt nog opgemerkt dat:  “Voor de Zwarte Zee‐eend is het waarschijnlijk dat factoren buiten de Voordelta in belangrijke mate  bepalend zijn voor het feit of de eenden in grote aantallen in het gebied verblijven in winter en  voorjaar. Modelontwikkeling, waarmee de draagkracht van de Voordelta gebied voor zwarte zee‐ eenden beter ingeschat kan worden, kan bijdragen aan een beter inzicht in de factoren die bepalend  zijn voor de functie van de Voordelta als foerageer‐ en rustgebied. Dit vraagt echter ook om meer  kennis over de cruciale parameters in zo’n model, zoals het belang van verschillende voedselbronnen,  de bereikbaarheid daarvan en een nadere kwantificering van de effecten van verstoring. In 2014  wordt een studie uitgevoerd naar de haalbaarheid van deze modelontwikkeling. Daarbij moet niet uit  het oog worden verloren dat een model dat de draagkracht van de Voordelta beschrijft, alleen de  potentie van de Voordelta beschrijft. Of Zwarte Zee‐eenden daadwerkelijk in de Voordelta verblijven,  hangt ook af van de afweging van de geschiktheid van de Voordelta ten opzichte van andere  kustgebieden. Kennis over de factoren die daarbij een rol spelen is onvoldoende beschikbaar.”   

2.3 De kennisvraag voor het komende traject 

Naar aanleiding van het auditrapport ligt voor een vervolgtraject de vraag om een  draagkrachtmodellering uit te voeren voor de Zwarte Zee‐eend in relatie tot voedselaanbod en  verstoring. Doel is om te onderzoeken of de huidige maatregelen voldoende zijn om het verlies aan  voedselgebieden door de aanleg van MV‐II te compenseren.   In de “Aangepaste offerte PMR‐NCV 2014” (Van der Kolff et al, 2014) is een en ander als volgt  geformuleerd: 

“De MEP vragen in het kader van de functie van de Voordelta voor de Zwarte Zee-eend concentreren zich op de vraag of de functie van de Voordelta voor Zwarte Zee-eend veranderd is door de aanleg van de Tweede Maasvlakte en of de getroffen maatregelen voldoende compenseren voor het wegvallen van het zeegebied. In de eindrapportage zwarte zee-eend is het voorkomen van de Zwarte Zee-eend met een habitatmodel geanalyseerd in relatie tot parameters zoals voedsel en verstoring. De aanwezigheid van voedsel (zoals in het habitatmodel) is echter niet bepalend voor het aantal vogels dat er op kan overleven; het gaat om de productie van het voedsel, terwijl het voedsel wordt ‘begraasd’. Dan komt het dus veeleer aan op de vraag wat de draagkracht van het gebied is voor Zwarte Zee-eend (ook in de situatie dat Zwarte Zee-eenden geen gebruik maken van deze draagkracht wegens misschien goede omstandigheden elders, populatieschommelingen etc.). Voor deze vraag zijn diverse modelmatige benaderingen mogelijk, bv (Rappoldt et al. 2004; Rappoldt en Ens 2005) waarin de vraag beantwoord wordt: voor hoeveel vogels is er beschikbaar voedsel in

(12)

de Voordelta in een seizoen en is dit veranderd? Input hiervoor komt dan uit de bodemfauna bemonsteringen, zee-eendtellingen en aanvullende databronnen”.

 

2.4 De vragen die nu voorliggen 

In deze rapportage wordt een aantal vragen beantwoord. Allereerst gaat het erom om duidelijk te  maken of er een meerwaarde is als er een draagkrachtmodel wordt ingezet: welke antwoorden  kunnen we dan verwachten, en wordt dan wél duidelijk in hoeverre de compensatie in de Voordelta  voldoende is voor de (potentieel) aanwezige Zwarte Zee‐eenden. In de tweede plaats wordt de  vervolgvraag beantwoord: als we met draagkrachtmodellen aan de slag moeten gaan, welke  modellen moeten we dan inzetten.  

2.5 De rapportindeling 

Ten eerste wordt in het voorliggende voorstel een aantal verkennende berekeningen besproken  (H3), vervolgens wordt ingegaan op de vraag wat we kunnen verwachten van  draagkrachtmodellering (H4), en tenslotte wordt aangegeven welke acties nodig en mogelijk zijn om  de gevraagde draagkrachtmodellering uit te voeren (H5).   Wat de draagkrachtmodellering zelf aangaat zijn twee uitgangspunten onderscheiden:  ‐ Een voorkeur voor een getrapte benadering. Die houdt in dat voorgesteld wordt   o éérst de modellering van de voedselbehoefte van Zwarte Zee‐eenden te realiseren, en  berekeningen uit te voeren waarbij een voedselsituatie bekend wordt verondersteld.  Verstoringen worden via een scenariobenadering gesimuleerd en daarmee wordt  onderzocht in welke mate deze de voedselvoorziening voor de eenden negatief  beïnvloeden.   o Daarna de beschrijving van verstoringen te realiseren aan de hand van beschikbare  verstoringsdata en beschikbare informatie over het gedrag van de eenden bij verstoring.  o Tenslotte de productie van voedsel te berekenen, en de resultaten daarvan te gebruiken  bij de berekeningen. De mate waarin de eenden zelf de hoeveelheid voedsel beïnvloeden  komt dan eveneens aan de orde.   ‐ Een voorkeur voor het gebruik van bestaande data. Mocht blijken dat deze niet voldoende zijn,  dan moeten die kennisleemtes in een vervolgtraject worden ingevuld.   Ook wordt er nu al aangegeven welke data er nodig zijn, maar ook of de beschikbare data nu al  voldoende zijn, of dat er vooralsnog met schattingen kan worden gewerkt, of dat er al op korte  termijn aanvullende informatie moet worden gevonden.     In hoofdstuk 5 worden achtereenvolgens de drie modelonderdelen behandeld:  ‐ Modellering van de voedselbehoefte van de Zwarte Zee‐eend  ‐ Modellering van de effecten van verstoring  ‐ Modellering van de voedselproductie 

(13)

In hoofdstuk 6 wordt opgesomd welke data er nodig zijn, welke al bekend zijn, of worden  verondersteld, welke via literatuuronderzoek kunnen worden geïdentificeerd, of waar nader  onderzoek naar noodzakelijk is. Zoals hierboven is aangegeven kan in de meeste gevallen door het  uitvoeren van scenarioberekeningen eerst onderzocht worden hoe nauwkeurig gegevens dienen te  zijn opdat een afdoend antwoord op de gestelde vraag kan worden gegeven.  Er is een ruwe schatting gemaakt van de benodigde tijd voor zowel de verschillende modelexercities  als voor de dataverzameling.      

(14)
(15)

3  Verkenning 

3.1 Inleiding 

De hoofdvraag (ook voor de MEP) is of de aanwezigheid van Zwarte Zee‐eenden op enigerlei wijze  wordt beperkt door het voedselaanbod en zo nee bij welke aantallen Zwarte Zee‐eenden zo’n  beperking wel gaat optreden, en op welke wijze verstoring hierin een rol speelt.   Ten tweede is er de vraag op welke wijze draagkrachtmodellering kan bijdragen aan de  beantwoording van de gestelde vragen. Pas als duidelijk is dat dit inderdaad het geval is, is het zinvol  om uit te weiden over de opzet van die draagkrachtmodellering.   Een eerste verkenning van de rol van voedselaanbod kan worden gemaakt door een basis‐berekening  op basis van bekende data: aantallen Zwarte Zee‐eenden en voedselaanwezigheid. Deze berekening  wordt beschreven in onderstaande paragraaf.  

3.2 Voedselaanwezigheid, voedselbeschikbaarheid en 

voedselbehoefte 

Een eerste opzet naar een basisberekening is al gemaakt in het rapport voor Perceel 4 van “  Eindrapport 1e fase 2009‐2013 PMR Monitoring natuurcompensatie Voordelta” (Poot et al, 2014).  Hieronder wordt deze berekening per onderdeel uitgewerkt en beschreven.  Energiebehoefte  De energiebehoefte van een enkele eend is geschat op 2200 kJ dag‐1, wat weer gebaseerd was op  Brinkman et al (2003): het rapport over het energiebudget van Eidereenden.   In het betreffende rapport van Poot et al (2014) staat dat: “..de kosten voor het vangen en verteren  van de prooien niet geschat konden worden. Voor een deel (duiken, verteren) is dat al opgenomen in  het budget van de eend zoals verwerkt in Brinkman et al (2003). De posten voor zoutexcretie,  thermoregulatie, en meer zijn ook alle in de budgetberekening verwerkt. Alleen de tijd nodig voor het  zoeken naar de prooi en de energie die dat kost is een onbekende post in dat budget”.  De lengte  van Ensis‐schelpdieren aangetroffen in magen van Zwarte Zee‐eenden (ook in gebieden  buiten de Voordelta),was volgens Poot et al (2014) 48.5 mm. En volgens de relatie tussen asvrij‐ droogmassa en lengte houdt dat een vleesgehalte in van ongeveer 0.05 g AFDM= ongeveer 0.25  gram vlees per schelp (bij een omrekeningfactor van AFDM‐>vlees  =5). De energie‐inhoud van 1  gram AFDM is van de orde van 20‐22 kJ (dit getal wordt ook in Poot et al 2014 aangehaald), zodat  een eend dagelijks 100‐110 g AFDM aan voedsel binnen moet krijgen. In termen van de genoemde  Ensis‐schelpen is dat omgerekend bijna 2000 schelpdieren per dag. Dit getal is van belang als het  effect van verstoring aan de orde komt (§3.4; §5.3). Als een eend van oktober tot maart aanwezig  zou zijn, houdt dat een voedselconsumptie in van (150‐200 dagen) * (110 g AFDM/dag) = 17‐22 kg  AFDM/eend/winterseizoen.   Totaal voedsel 

(16)

De aanwezigheid van voedsel wordt in de Voordelta bepaald via surveys, waarbij ook  schelpdierlengtes worden opgemeten; er zijn dus gegevens over lengte‐frequentieverdelingen van de  (mogelijke) prooidieren. In deel A van het PMR‐eindrapport (Prins et al, 2014) is aangegeven hoeveel  biomassa er aangetroffen is in het gebied. Dit varieert tussen 10000‐12000 ton AFDM in het  bodembeschermingsgebied en 14000‐18000 ton AFDM in het referentiegebied (zie voor  referentiegebied en bodembeschermingsgebied fig 4.1 in Prins et al, 2014). Omgerekend zou 15000  ton AFDM (als een richtwaarde) voldoende moeten zijn voor 750000 Zwarte Zee‐eenden.   Geschikt voedsel  Slechts een deel van het voedsel is geschikt voor consumptie door zee‐eenden. Erg kleine  schelpdieren zijn niet profijtelijk, te grote niet eetbaar. Ook dit is geanalyseerd door Prins et al (2014)  (hun fig. 4.10). Het geschikte voedsel varieert volgens hun schatting tussen de 800 en ruim 5000 ton  AFDM. Volgens dezelfde omrekening als hierboven houdt dat in dat er in potentie voor 36000 –  220000 eenden geschikt voedsel aanwezig is.   Beschikbaar geschikt voedsel  Het is evenwel niet mogelijk dat eenden al het geschikte voedsel ook daadwerkelijk kunnen  consumeren. Om te beginnen wordt de dichtheid van dat voedsel lager naarmate een groter deel  ervan opgegeten is. Voor een vogelsoort als de Scholekster is hiernaar uitgebreid onderzoek verricht  met als resultaat dat er minstens drie maal zoveel geschikt voedsel aanwezig moet zijn als de vogels  ook daadwerkelijk moeten consumeren (zie om Goss‐Gustard, 1985; Goos‐Gustard & Dit Durell,  1987, Goss‐Gustard et al, 1996; Rappoldt et al, 2004, 2008; Rappoldt & Ens, 2007; Van der Meer &  Ens, 1997).   Zelfs bij de veronderstelling dat slechts 5% van het geschikte voedsel ook beschikbaar voedsel betreft  (dat wil zeggen, op geschikte locaties aanwezig in voldoende dichtheden) resulteert een schatting  van 4400 – 20000 Zwarte Zee‐eenden die zich in zes wintermaanden kunnen voeden met de  geschatte hoeveelheid geschikt én beschikbaar voedsel. Dit is ruimschoots meer dan het werkelijke  aantal vogeldagen dat werd geteld:  in de betreffende jaren (2004‐2006 & 2009‐2013) bedroeg dit  tussen de 80000 en 280000 vogeldagen. Bij een seizoenslengte van 200 dagen betekent dit een  gemiddeld aantal Zwarte Zee‐eenden van 400 – 1400. Dit gemiddelde is echter laag in verhouding tot  de variabiliteit in waarnemingen; topaantallen die geteld zijn bedragen tot bijna 10.000 vogels (2003,  zie fig. 4.27 in Poot et al, 2014). Deze vogels komen blijkbaar in pieken voor en blijven niet gedurende  het gehele seizoen in de Voordelta.   Deze berekening suggereert dat de voedselaanwezigheid voor de Zwarte Zee‐eenden in het gebied  voldoende is. Grootste knelpunt in de berekening is echter in de eerste plaats de geschiktheid en  beschikbaarheid van het voedsel en in de tweede plaats de zoekmogelijkheden en het zoekgedrag  van de eenden.  

3.3 Voedselproductie 

In geval de consumptie maar een marginaal deel is van de hoeveelheid geschikt voedsel lijkt de  productie niet meer limiterend, en is het niet voor de hand liggend om veel aandacht aan de 

(17)

productie te besteden. Is evenwel de voedselbehoefte van de populatie zo groot is dat een  substantieel deel van de geschikte voedselvoorraad wordt geconsumeerd, dan komt de vraag wél  aan de orde of de productie van (geschikt) voedsel wel voldoende is.  Effecten van verstoring zijn in de volgende sectie verwerkt.  

3.4 Effecten van verstoring 

In de vorige sectie is een eerste poging gedaan de voedselbehoefte van de aanwezige eenden af te  zetten tegen de voedselbeschikbaarheid. Een andere benadering betreft de vraag of een individuele  eend elke dag wel genoeg voedsel kan bemachtigen gezien de beschikbare tijd, en welke invloed  verstoring hierop heeft of kan hebben.   In het begin van §3.2 is geschat dat een eend tot 2200 prooien per dag moet kunnen bemachtigen  (op basis van de betreffende aannames over prooigrootte). Als de eend de hele dag door kan  foerageren impliceert dit 90 prooien per uur, ofwel 1.5 per minuut. Is een eend afhankelijk van het  dag/nacht‐regime, dan neemt dit aantal toe tot 250/uur (alleen overdag foerageren) of 150/uur  (alleen ’s nachts foerageren).   In Brinkman et al (2003) is geschat dat een Eider in de Waddenzee ongeveer 40 seconden nodig heeft  per duik; dit is inclusief de verwerking van de prooi. Dit komt neer op 90 duiken per uur, en komt dus  precies overeen met het benodigde aantal duiken dat de Zwarte Zee‐eend nodig zou hebben. Een  belangrijke onbekende bij deze berekeningen is de vraag of eenden in staat zijn meer dan één prooi  per duik te bemachtigen. In dat geval is de voedselopname veel efficiënter dan verondersteld en zijn  er minder duiken per uur nodig.   Bij verstoring moet de eend op zoek naar andere voedsellocaties, en kan hij niet duiken naar voedsel.  Het is niet moeilijk voor te stellen, gezien het benodigde aantal duiken per dag, dat verstoring een  cruciale invloed kan hebben op de voedselopname van een eend. Ergo, hoe een eend op verstoring  reageert en de wijze waarop verstoring doorwerkt op het voedselzoekgedrag van een eend is van  essentieel belang voor het beantwoorden van de vraag of de berekening welke mate van verstoring  een eend nog kan hebben.  

3.5 Conclusie 

Uit deze verkennende berekening volgt dat de beschikbaarheid van geschikt voedsel niet de meest  waarschijnlijke beperkende factor is voor zee‐eenden in de Voordelta. In de meeste jaren lijkt er ruim  voldoende voedsel aanwezig te zijn; daarom lijkt het minder relevant om de productie van voedsel  beter te kwantificeren. Wel kan (zal) het zinvol zijn om sterfte in het najaar en winter en individueel  massaverlies van de schelpdieren mee te nemen bij berekening van de  voedselopnamemogelijkheden voor de Zwarte Zee‐eend.   Een groot knelpunt in deze inleidende berekening is wel dat de geschiktheid en de beschikbaarheid  van het voedsel niet gespecificeerd is, en in de tweede plaats dat de zoekmogelijkheden en het  zoekgedrag van de eenden er niet in zijn verwerkt.    

(18)

Wel lijkt het waarschijnlijk dat de beschikbare voedselzoektijd krap is voor de eenden, en dat  verstoring via deze route mogelijk wel een grote invloed zou kunnen hebben op de aantallen zee‐ eenden in de Voordelta.  

(19)

4 Wat is de toegevoegde waarde van 

draagkrachtmodellering? 

Uitgaande van het overzicht dat in H3 gegeven is lijkt het vooral zinvol naar de voedselzoekactiviteit  van de eenden te kijken in samenhang met verstorende menselijke activiteiten. In dit kader is het  met name zinvol om de volgende vragen in meer detail te onderzoeken:  a. Wat de voedselbehoefte van een eend  b. Hoeveel tijd heeft een eend er voor nodig om aan deze behoefte te voldoen  Deze twee aspecten betreffen het energiebudget van een eend, gekoppeld aan gegevens over de  voedselbeschikbaarheid.   Vervolgens lijkt het zinvol te onderzoeken  c. Wat verstoring betekent voor de beschikbare voedselzoektijd  d. Of de voedselvoorraden verspreid voorkomen over het Voordeltagebied of sterk  geconcentreerd.   Het effect van verstoring op de voedselzoektijd moet in samenhang met de locaties voor de  voedselvoorraden bekeken worden. Immers, het maakt nogal wat uit of er uitwijkmogelijkheden zijn  of niet.   Modellering van het energiebudget van de eend kan een belangrijke hulp zijn voor a) en b). Het  energiebudgetmodel is in feite niets anders dan een optelsom van de kosten en baten van een eend,  gerelateerd aan onder andere lucht‐ en watertemperatuur, prooidiergrootte en –dichtheid en  waterdiepte, waarbij ook de omzetting van kinetische energie in warmte meegenomen is. Hoe het  budget uitvalt bepaalt tevens hoeveel prooien per dag nodig zijn. Deze rekensommen vormen  tezamen het model waarmee relatief simpel andere aannames of situaties kunnen worden  doorgerekend, en wat het effect is op het benodigde aantal prooien per dag.   Het energie‐budget‐model kan worden toegepast in een temporeel en/of spatieel expliciete setting.  Voordeel hiervan is dat de effecten van verstoring en ruimtelijke aspecten daarvan in de  berekeningen kunnen worden betrokken. Hiervoor is het wel nodig dat de locaties van de  voedselvoorraden bekend zijn, zodat vliegafstanden en de kosten die met de vluchten gemoeid zijn  eveneens mee genomen kunnen worden in de berekeningen.   De effecten van verstoringsfrequentie en – afstand kunnen middels scenarioberekeningen  onderzocht worden waarbij de hiervoor genoemde aspecten integraal in die berekeningen verwerkt  blijven. De beschrijving van de verschillende termen die in zo’n modellering worden meegenomen  worden besproken in §5.2 en §5.3.    Uit de basisbereking in H3 blijkt dat het minder voor de hand ligt om ook de voedselproductie in  detail uit te rekenen. De meerwaarde daarvan lijkt op dit moment beperkt gezien de verhouding  tussen winterse voedselbehoefte en omvang van het schelpdierbestand cq de beschikbaarheid van  geschikt voedsel. Desondanks hebben we een overzicht gemaakt van hoe deze termen te berekenen 

(20)

zijn (§5.4 en §5.5). Hierbij is het ook wenselijk te weten wáár geproduceerd voedsel zich vestigt;  daarvoor is een habitatanalyse nodig waarmee geïdentificeerd kan worden op welke locaties of  deelgebieden bij voorkeur vestiging van schelpdieren plaatsvindt.  

 

(21)

5 Modelmethoden 

5.1 Inleiding 

In de volgende paragrafen wordt achtereenvolgens behandeld: modellering van de voedselbehoefte  van de Zwarte Zee‐eend, modellering van de effecten van verstoring en modellering van de  voedselproductie. Globaal wordt besproken welke processen daarbij een (belangrijke) rol spelen en  welke modellen of modeltypes daarbij kunnen worden ingezet en of nieuwe modellering daarvoor  nodig wordt geacht. 

5.2 Modellering van de voedselbehoefte van Zwarte Zee‐eenden 

5.2.1 Algemeen 

Modellering van de voedselbehoefte van een Zwarte Zee‐eend betreft de beschrijving van   ‐ Energiekosten  ‐ Energie‐opname en daarmee samenhangend: de overeenstemming tussen  voedselpreferentie en voedselbeschikbaarheid   

5.2.2 Energiekosten van een Zwarte Zee‐eend 

Bestaande schattingen  In het deelrapport “Perceel Vogels – Zee‐eenden” (Poot et al, 2014) wordt met betrekking tot het  energiebudget van Zwarte Zee‐eenden gesteld dat   o De bestaande schatting is dat een Zwarte Zee‐eend per dag 2200 kJ nodig heeft. Dit is gebaseerd  op Brinkman et al (2003).   o “.. echter alleen de “inkomsten” (worden) meegenomen: de opbrengst in kJ per prooi. De  keerzijde van deze medaille is echter de kosten die gemaakt moeten worden om de prooi te  bemachtigen en te verwerken (zoeken, pakken, handelen, inslikken en kraken in de maag, waarbij  er ook nog thermoregulatiekosten gemoeid zijn aangezien er koude waterige prooien opgenomen  worden, vergelijk De Leeuw (1997))”.   En vervolgens:   o “Deze kosten zijn onbekend. Het ligt echter voor de hand dat de kosten van handelen voor Ensis  relatief hoog liggen. Kunnen de alternatieve prooien wellicht met meerdere per duik, onder water  worden ingeslikt, bij Ensis lijkt dit relatief lastig vanwege de langgerekte vorm.”  Het getal genoemd onder de eerste bullet wordt niet in Brinkman et al (2003) genoemd, maar berust  op een interpretatie van Poot et al (2014) zelf. De tweede bullet is onjuist; de schatting die in de  eerste bullet genoemd is bevat wel degelijk een berekening van alle kosten, waaronder die voor  thermoregulatie. De opmerking onder de derde bullet met betrekking tot de mogelijkheid meerdere  prooien tegelijk in te slikken is een reële.  

(22)

  Belangrijkste parameters/termen  Alle bovengenoemde termen zijn evenwel vrij goed te berekenen door gebruik te maken van het  Eidereenden‐energiebudgetmodel, zoals beschreven in Brinkman et al (2003). Hierin wordt rekening  gehouden met de termen:   i. basaalmetabolisme (dit levert weer warmtewinst op)  ii. warmteverlies bij duiken en boven water (koude wind)  iii. warmteverlies/‐winst als gevolg van zon en lange‐golfuitstraling  iv. warmteverlies als gevolg van ademhaling  v. warmteverlies bij verdamping vocht in longen  vi. warmteverlies bij opwarming prooi, en bij fecesverlies  vii. energieverlies bij kraken van de schelpen; dit levert ook warmtewinst op (spierarbeid)  viii. energieverlies bij voedselvertering; dit levert ook warmtewinst op  ix. energieverlies bij het duiken (arbeid tegen de opwaartse kracht in); dit levert ook weer  warmtewinst op (spierarbeid). Hierbij zijn duiksnelheid, versnelling, wrijving cq  vormweerstand betrokken, maar ook de tijd dat aan de bodem verbleven wordt (de  zoektijd) en de energie die daarvoor nodig is.   x. zwemkosten  xi. vliegkosten  xii. de tijd nodig om weer op temperatuur te komen (bij het duiken daalt de  lichaamstemperatuur)  xiii. de tijd nodig voor het verteren van voedsel  xiv. kosten van zoutuitscheiding    Prioritering van de termen  Sommige termen in het energiebudget zijn klein, maar worden voor de volledigheid toch  meegenomen. Voor een overzicht van de berekende termen daarmee van de belangrijkheid voor een  Eidereend kan al vast verwezen worden naar Figuur 2 en Figuur 3. Voor een Zwarte Zee‐eend zullen  de absolute getallen wat kleiner zijn, maar de verhouding tussen de getallen zal niet heel veel  verschillen. Ook voor een Zwarte Zee‐eend zullen dan (i), (vii), (viii) belangrijke termen zijn in het  energiebudget.   Mogelijke / beschikbare modellering  Het Eidereenden‐energiebudgetmodel, zoals beschreven in Brinkman et al (2003) is beschikbaar1. De  manier waarop in het betreffende model wordt gerekend houdt in dat de Zwarte Zee‐eend niet           1 De code, geschreven in Borland Pascal, is beschikbaar maar zal wel moeten worden omgezet in een  hedendaags gangbare taal (bv R).  

(23)

anders wordt beschouwd dan een verkleinde uitgave van de Eidereend. De laatste heeft een massa  van ongeveer 2 kg; dit is bij een Zwarte Zee‐eend ongeveer 1400 g. Het model is indertijd ook  toegepast op Toppereenden; een deel van de data is ook afkomstig van experimenten met Topper‐  en Kuifeenden (De Leeuw, 1997). Dat wil niet zeggen dat álle termen precies bekend zijn. Voor een  aantal termen uit het budget is relatief veel bekend in de literatuur; andere termen zijn minder goed  bekend, en nadere informatie gezocht worden. Zie hiervoor ook sectie 5.   Een deel van bovenstaande termen (zoals het basaalmetabolisme) zijn constant, en hangen niet af  van de omstandigheden. Dat geldt –ten dele‐ ook voor de verteringskosten; deze zijn constant per  eenheid van prooimassa. Andere variëren, zoals de duikkosten. Zijn de prooien klein en moet vaak  gedoken worden, dan stijgen deze kosten, met als gevolg dat er meer energie nodig is om die kosten  te dekken. Dit is in het Eider‐programma verwerkt. NB: dit punt wordt door Poot et al (2014) ook  gemaakt.   Ook wordt onderscheid gemaakt tussen verschillende vormen van energie. In veel beschouwingen  over energiebehoeftes van vogels wordt veronachtzaamd dat beweging en ook vertering niet alleen  energie vergt, maar dat daarbij ook warmte wordt geproduceerd die op andere momenten weer  gebruikt kan worden (bijvoorbeeld bij het opwarmen van de prooi).    

5.2.3 Energieopname van een Zwarte Zee‐eend en prooipreferentie 

Energiekosten van een eend moeten worden gedekt door de energieopname. Daarvoor is er eigenlijk  maar één bron: voedsel. Een eventuele tweede warmtebron bestaat uit zonlicht: onder zonnige  omstandigheden zal dit bijdragen aan zijn energiebudget (helpt het de eend zijn uitgaven te  beperken). Overigens kan dit er onder warme omstandigheden ook toe leiden dat de eend warmte  juist extra kwijt moet.   Bestaande data /schattingen  Voedselbeschikbaarheid volgt in eerste instantie uit metingen, dus surveys van schelpdierbestanden.  Zoals gezegd is daarbij de grootteverdeling van essentieel belang. Het huidige monitoringprogramma  voorziet in een biomassabepaling van (mogelijk) prooidieren én worden groottes opgemeten  waardoor een lengte‐frequentieverdeling bekend is.  Belangrijkste termen/parameters  De vraag is welke prooien (1) beschikbaar zijn, (2) welke prooien eetbaar zijn (geschikte grootte), en  (3) welke prooien gunstig zijn om te eten (optimale grootte). Hoe groter de prooi, des te groter ook  de energie‐inhoud, maar de hanteerbaarheid voor de eend wordt minder als de prooi te groot wordt.  Te kleine prooien leveren te weinig energie, en zullen (alleen al) om die reden niet de voorkeur  krijgen: er zijn dan ook teveel duiken nodig om in de energiebehoefte te kunnen voorzien.   De energie‐inhoud van een prooi moet voldoende zijn opdat een eend binnen de beschikbare tijd  voldoende energie kan verkrijgen. Omdat het bemachtigen van een prooi tijd kost omdat er naar  gedoken moet worden én een geschikte prooi gevonden moet worden, impliceert dit dat de prooi i)  groot genoeg moet zijn (voldoende energie‐inhoud hebben), en ii) niet te groot zijn (want moet 

(24)

kunnen worden ingeslikt). De opbrengst voor de eend hangt tevens af van de kosten die gemaakt  moeten worden voor het kraken van de schelp: hoe dunner hoe hoger de uiteindelijke opbrengst.  Overigens kunnen Zwarte Zee‐eenden ook prederen op kleine zeesterren en krabben, analoog aan  Eiders.  Prioritering  Voor de berekening van voedselopname van de zee‐eenden zijn gegevens over de beschikbaarheid  van prooidieren (soorten en aantallen m‐2) en hun grootteverdeling essentieel. Daarnaast is  belangrijk te weten welke groottes de voorkeur hebben van de eenden.   Kennis van het voorkomen van en de voorkeur voor additionele prooien is eveneens wenselijk.   De benodigde data mbt voedselbeschikbaarheid volgt in eerste instantie uit metingen, dus surveys  van schelpdierbestanden. Zoals gezegd is daarbij de grootteverdeling van essentieel belang; deze  wordt in het huidige monitoringprogramma ook bepaald.   Ook de prooipreferentie van zee‐eenden kan in eerste instantie gebaseerd worden op bestaande  data; in de MEP‐eindrapportages (Prins et al, 2014; Poot et al, 2014) is daarover een en ander  beschreven. Mocht dit, samen met wat in de internationale literatuur gevonden kan worden, niet  voldoende zijn dan is nader onderzoek gewenst.   Onderzoek naar voedselopname van Zwarte Zee‐eenden is echter lastig, vooral omdat de dieren  moeilijk in gevangenschap te houden zijn (lijken te zijn)2. Ook veldwaarnemingen naar  voedselzoekgedrag zijn lastig omdat de afstand van de vaste wal vaak te groot is om goede  waarnemingen te doen, daarbij kan een eend ook onder water een prooi verorberen, wat  waarnemingen geheel onmogelijk maakt. Ook moet de opname afgezet worden tegen de  beschikbaarheid, wat in het veld een extra moeilijkheid oplevert. In deze gevallen kan een  modelaanpak uitkomst bieden, aangezien berekeningen de mogelijkheid bieden om de  prooipreferentie te variëren. Hierdoor kan inzicht worden verkregen in de gevolgen van een  veranderde prooivoorkeur op voedselinname.     Modelgevoeligheden, ‐ betrouwbaarheid  Het zal nodig zijn aan te geven waar de betrouwbaarheden en waar de onzekerheden liggen bij de  modelresultaten. Dit kan modelonderdelen betreffen, maar ook de optelsom van onzekerheden,  waarbij een aanpak zoals die door Van Kruchten (2008) gevolgd is een goede optie is.   Beschikbare / mogelijke modellering           2 M. Leopold merkte op dat dit toch wel mogelijk is, gezien de ervaringen bij de Fûgelpits in Anjum.   

(25)

In de “Aangepaste offerte “ (Van der Kolff et al, 2014) wordt ‘WebTics’ (Rappoldt et al, 2004,  Rappoldt & Ens, 2005)  opgevoerd als mogelijk modelinstrumentarium. Dit modelinstrumentarium is  evenwel bedoeld voor schelpdieretende vogels op getijdenplaten, die onderling competitiegedrag  vertonen. Het bevat een aantal processen dat in het huidige geval niet relevant is, zoals het  droogvallen van getijdenplaten. Daarnaast mist het een aantal processen dat nu wél van belang is,  zoals de warmteverliezen bij het duiken, de duiktijd afhankelijk van diepte, kraakkosten. In het  voorliggende document is hieraan verder ook weinig aandacht geschonken, wat niet wegneemt dat ‐ indien dat relevant wordt gevonden‐  bij de uiteindelijke uitwerking zeer zeker naar de principes van  onderlinge competitie gekeken kan worden.   Veel geschikter is het al genoemde model Eider, ontwikkeld om het energiebudget en  voedselbehoefte van Eidereenden te berekenen (Brinkman et al,2003). Dit komt in de volgende  paragraaf aan de orde.    

5.2.4 Het model Eider en mogelijk gewenste aanpassingen of nadere 

beschouwingen 

Het is niet de bedoeling om hier het gehele energiebudgetmodel uit te leggen; zie hiervoor Brinkman  et al (2003). Een rekenschema is in Figuur 1 gegeven, waarin van dag tot dag berekend wordt wat  een eend aan voedsel kan en moet bemachtigen en wat zijn energetische kosten zijn. Er wordt met  populaties aan eenden gerekend, en er wordt bijgehouden wat de predatie betekent voor de prooien  zelf. Figuur 2 geeft een voorbeeld van een energiebudget dat elke dag berekend wordt; Figuur 3 een  warmtebudget (beide zijn gekoppeld). Voor een Zwarte Zee‐eend zijn de budgetten anders, niet  alleen vanwege de geringere grootte van de vogels, maar ook omdat de prooidieren anders zijn dan  die voor dit voorbeeld zijn aangenomen (mossels Mytilus edulis).          

(26)

 

Figuur 1 Schema van berekeningen van energiebudget van eenden. 

(27)

 

 

Figuur 2 Energiebudget van een Eidereend (als voorbeeld). In zo’n budget wordt elke rekenstap (“Compute real  uptake  per  duck”  in  Figuur  1)  berekend.  Prooidieren  in  dit  voorbeeld  waren  mossels  (Mytilus  edulis).  Links  staan de kosten opgesomd, rechts (als enige) de energie‐inname. BMR= basaal metabolisme; Flying= geschatte  kosten  voor  vliegen  (in  dit  geval  een  ruwe  schatting  die  niet  gebaseerd  was  op  werkelijk  vlieggedrag);  Swimming=  kosten  van  zwemmen  (idem);  Salt=  zoutexcretiekosten;  Digestion=  verteringskosten;  Crushing=  kosten  voor  kraken  van  schelpen;  Bottom‐search  –  Acceler0=  kosten  die  gemaakt  worden  om  te  duiken  (snelheid maken in water, arbeid tegen de opwaartse krachten, zwembewegingen tijdens het duiken, moeite  om  aan  de  bodem  te  blijven,  weerstand  water  bij  duiken).  De  heat  surplus  komt  ten  goede  aan  het  warmtebudget. Dit warmtebudget is getoond in Figuur 3.  

Heat surplus (0.23%)

Acceler0 (0.04%)

Acceler (0.17%)

Diving_Drag (0.30%)

Buoyancy (1.63%)

Bottom-search (0.93%)

Crushing (39.43%)

Digestion (16.00%)

Salt (6.01%)

Swimming (0.01%)

Flying (5.70%)

BMR (29.55%)

Food (100.00%)

2.37 E6 Joules/day

2.37 E6 Joules/day

Eider Duck energy budget

Winter

Depth = 5 m

Twater = 7

o

C

(28)

  Figuur 3 Warmtebudget van een Eidereend (als voorbeeld). In zo’n budget wordt elke rekenstap (“Compute  real uptake per duck” in Figuur 1) berekend. Prooidieren in dit voorbeeld waren mossels (Mytilus edulis). Links  staan de kosten opgesomd, rechts (als enige) de warmtebronnen. Voor de termen rechts, zie Figuur 2. Voor de  kosten: Breathing= kosten ademhalen (opwarmen koude lucht); CoolingAir= warmteverlies aan de lucht;  AdditWater: opwarming ingeslikt water; HeatPrey= opwarming van de prooi; ExtrBreath= extra nodige  ademhalingskosten; CoolingWater= warmteverlies bij het duiken.      

CoolingWater (3.75%)

ExtrBreath (2.88%)

HeatPrey (56.97%)

AdditWater (2.19%)

CoolingAir (32.98%)

Breathing (1.23%)

1.84 E6 Joules/day

1.84 E6 Joules/day

Accel0 (0.03%)

Accel (0.13%)

Drag (0.23%)

Buoy (1.26%)

Bottom (0.72%)

Crushing (50.91%)

Digestion (4.13%)

Swimming (0.01%)

Flying (4.42%)

BMR (38.16%)

Eider Duck heat budget

Winter

Costs

Gain

Depth = 5 m

Twater = 7

o

C

(29)

5.3 Modellering van effecten van verstoring 

Bestaande data/schattingen?  Zwarte Zee‐eenden staan er om bekend gevoelig te zijn voor verstoring door vooral gemotoriseerd  vaarverkeer. Afhankelijk van het weer kunnen vogels op afstanden van meer dan een kilometer  opvliegen voor een naderend schip (Krijgsveld et al., 2010;  Dirksen et al, 2005).  Belangrijkste termen  o Extra energiekosten door wegzwemmen/vliegen en/of door stress   o Mindere beschikbaarheid van schelpdieren op regelmatig verstoorde locaties  o Minder tijd beschikbaar voor voedselzoeken    Prioritering  Belangrijkste factor is waarschijnlijk de tijd die beschikbaar is voor het voedselzoeken, oftewel de  netto energieopbrengst per tijdseenheid.     Beschikbare / mogelijke modellering  Als de effecten van verstoring gemodelleerd moeten worden moeten   ‐ De verstoringen in beeld zijn  ‐ De effecten er van op de eenden bekend zijn  Een vaartuig vaart van A naar B, en op die hele weg worden eenden verstoord. De verstoringsafstand  bepaalt dan ook het oppervlak dat verstoord wordt. De eenden vliegen vervolgens naar de  dichtstbijzijnde volgende plek waar gefoerageerd kan worden, of ze vliegen (meermalen) op en voor  het schip uit, om vervolgens met een bocht terug te keren naar de uitgangspositie (Offringa &  Leopold, 1991). De vliegkosten kunnen eenvoudig berekend worden (en zijn overigens niet zo heel  hoog), en de tijd die eea kost gaat ten koste van de beschikbare foerageertijd (vermoedelijk de  bottleneck). Zijn er geen andere plekken beschikbaar, dan moet net zolang gewacht worden tot de  kust (de voedselplek in dit geval) weer veilig is. Zo kan het effect van elk vaartuig apart in beeld  worden gebracht, waarbij –indien bekend‐ ook nog het effect per type vaartuig verschillen.   De vraag natuurlijk is of het zo gedetailleerd moet (en kán).   Een afgezwakte versie is dat het aantal verstoringen per dag (of de verstoringsduur per dag)  gelijkmatig of volgens een gewogen patroon (temporeel en spatieel) verdeeld wordt over het gebied,  en vervolgens dezelfde berekeningen op de foerageeractiviteit wordt losgelaten.   In beide gevallen resulteert een maximale voedselopname per dag, en daarmee kan gevonden  worden of de vogels mét de verstoringsintensiteit voldoende voedsel kunnen vergaren. Effecten van  weersomstandigheden kunnen hierin in worden gebracht. De kwestie of vogels méér dan een prooi  per duik kunnen bemachtigen (dit is ook al in §5.2 benoemd ) is hierbij een belangrijke variabele.  

(30)

Kennis van de verstoringskarakteristieken kan vergroot worden door metingen ernaar te verrichten,  maar denkbaar is om via een expertise‐inschatting tot vooralsnog bruikbare waarden te komen.  

5.4 Modellering van voedselproductie 

5.4.1 Algemeen 

In sectie 5.2 is aangegeven dat de grootteverdeling van de prooidieren een belangrijk gegeven is voor  de berekening van de energiebudgetten van een duikeend. Als de mogelijke productie van voedsel  berekend moet worden, moet hier dus aandacht aan worden gegeven.   Belangrijke termen  ‐ stromingen in de voordelta en uitwisseling met de Noordzee, slibgehaltes in de waterkolom  (lichtklimaat)  ‐ primaire productie (nutriënten, algen)  ‐ secundaire productie (groei van prooidieren)     Prioritering  Er meerdere stappen en opties als het gaat om de berekening van voedselproductie in de Voordelta.  Deze kunnen als volgt worden opgesomd:  1) Berekening stromingen en uitwisseling met de Noordzee.   a) Dit betreft in het algemeen modellen met een fijn ruimtelijk grid.   b) Een alternatief is dat zo’n uitwisseling geschat wordt. Dit is in sommige systemen een optie,  vooral dan wanneer aan de hand van bijvoorbeeld saliniteitsdata dergelijke kenmerken  geschat kunnen worden. In het huidige geval is (a) voorhanden, en is dit alternatief niet  nodig.   2) Vervolgens:  a) Berekening primaire productie in dezelfde gridcellen  b) Beschikbaar voedsel voor schelpdieren is dan de som van lokale productie en het verschil  tussen toevoer vanuit en afvoer naar de aanpalende Noordzee.   c) Berekening van groei van prooidieren van Zwarte Zee‐eend met (bijvoorbeeld) een DEB‐ achtig model. Zie ook bijv Witbaard et al (2015)  3) Of:  c) Gecombineerde berekening van de primaire en secundaire productie, waarbij ook de  grootte‐ontwikkeling van prooidieren betrokken wordt.   De eerste stap (1) moet altijd gezet worden, waarbij het alternatief 1b als een noodgreep moet  worden beschouwd.   Voor de tweede stap ( (2) of (3) ) heeft alternatief 3) de voorkeur omdat hierin de terugkoppeling  tussen prooidiergroei en –bestand en primaire productie volledig is opgenomen. In geval (3) worden  de fijnmazige structuur die voor (1) is gebruikt grover gemaakt door gridcellen samen te nemen. Dit  is géén principekeuze, maar heeft te maken met de modellen die momenteel in NL beschikbaar zijn 

(31)

en op korte termijn inzetbaar. In de volgende secties worden de mogelijke modellen en modelopties  nader toegelicht.  

5.4.2 Uitwisseling tussen Voordeltagebied en de omliggende Noordzee 

De Voordelta bestaat eigenlijk uit   ‐ een zuidelijk deel dat voor de Oosterschelde ligt, en daarmee onder invloed staat van de eb‐  en vloedstroming van en naar dat gebied,   ‐ een noordelijk deel dat voor het Haringvliet ligt en daar te maken heeft met de uitstroom  van zoet water  ‐ het overige (midden)deel dat aan de landzijde begrensd is  Vanaf de Noordzeezijde bestaat naast de getijdenbeweging een noordwaartse reststroom.   De toevoer van nutriënten náár de Voordelta wordt dus bepaald door het Haringvlietwater, zuidelijk  Noordzeewater en de toevoer vanuit de Schelde.   Een goede berekening van die stromingen en dispersieve uitwisseling is te maken met een model als  Delft‐3D (de variant ZUNO: Zuidelijke Noordzee, zie ook Harezlak et al, 2012). De rekensessies met  Delft‐3D zijn vrij tijdrovend. Gezien de tijdsconstante voor de ecologische processen is het nodig een  periode van mínstens 10 jaar door te rekenen. Is dat niet goed mogelijk, dan is het aan te bevelen  een kortere periode door te rekenen maar wel met een aantal karakteristieke weersituaties  waardoor een aantal ‘templates’ wordt berekend. Al naar gelang de momentane weersituatie  gebruikt kan een van die ‘templates’ worden gebruikt.    

5.4.3 Slibgehaltes in de waterkolom 

Als aanvulling op de stromingsdata kán het gewenst zijn ook de slibdynamiek te berekenen in de  Voordelta omdat het lichtklimaat in de waterkolom bekend moet zijn wanneer primaire‐ productieberekeningen moeten gebeuren. Hiervoor kan een Delft‐3D‐Slib model worden ingezet  (Harezlak et al, 2012). Een tweede optie hiervoor is dit analoog aan de Waddenzee te doen in een  EcoWasp‐berekening (Zie Brinkman, 2012). Deze tweede optie is weliswaar wat minder onderbouwd  en meer ad‐hoc, maar kan goed een bruikbaar resultaat opleveren. Deze alternatieve optie is niet  geschikt als de omstandigheden zich wijzigen omdat de resuspensieparameters worden geijkt aan  bestaande zwevende‐stofdata.    

5.4.4 Berekening primaire productie in hetzelfde stromingsgrid  

Een optie is om in hetzelfde grid dat ook gebruikt is om de stroming door te rekenen ook primaire  productie te berekenen. Dat is bijvoorbeeld toegepast bij de MER‐Zandwinning kustzone. Als  voorbeeld is de studie voor de MER‐Zandwinning kustzone gekozen. In Figuur 4 is zo’n  “modellentrein” geschetst, waarbij fysische modellen de basisdata leveren waarna GEM  fytoplanktongehaltes als resultaat levert (Harezlak et al, 2012). De resultaten daaruit worden dan 

(32)

ingelezen in een DEB‐modelberekening voor Ensis directus (of een andere schelpdiersoort). Met dat   DEB‐model wordt de groeimogelijkheid voor Ensis berekend (Schellekens, 2012) (Figuur 5). Witbaard  et al (2015) geven data waaraan zo’n berekende groei geijkt kan worden.           Figuur 4 Samenhang van numerieke modellen die gebruikt zijn om het effect van zandwinning op de ecologie  van de zuidelijke Noordzee en Waddenzee te kwantificeren. Uit: Schellekens (2012).     Voordeel hierbij is dat hierbij de schelpdiersoorten gekozen kunnen worden die ook daadwerkelijk  voorkomen. Nadeel is dat de activiteit van de verschillende schelpdiersoorten noch die van alle  schelpdieren samen geen effect hebben op de primaire productie: de terugkoppeling van  schelpdieractiviteit naar de systeemprocessen ontbreekt hierbij. Voor een draagkrachtberekening is  dit eigenlijk funest. Tevens ontbreekt sterfte en reproductie van de schelpdieren, een andere  vereiste om daadwerkelijk draagkrachtberekeningen uit te voeren.   De conclusie wat deze route betreft is dat een dergelijke keuze wel goede mogelijkheden biedt om  de ontwikkeling van schelpdieren te berekenen, maar niet erg geschikt is voor de berekening van de  ontwikkeling van populaties op een termijn van meerdere jaren. En dus ook niet direct toepasbaar  voor de berekeningen van de draagkracht van een gebied voor Zwarte Zee‐eenden.           Delft3D: slib  GEM   EcoWasp   DEB  Slib Delft3D: waterbeweging  Nutriënten en  chlorofyl  Noordzee &  Waddenzee  Noordzee  Waddenzee  Waterbeweging  Waterbeweging  Slib Slib Nutriënten  Verandering in  slibconcentraties en  bodemsamenstelling  Nutriënten,  fytoplankton,  primaire productie,  filtrerende fauna Groei van Ensis ‐ individuen  Chlorofyl, primaire  productie, en  nutriënten 

(33)

  Figuur 5 Bovenste panelen: Groei in lengte van Ensis‐individuen over de tijd (1 januari 2013 t/m 1  januari 2023) op locatie C1 in scenario 0. Linker paneel: tijdens de zandwinning. Rechter paneel: na  de zandwinning. In grijs: individuen geboren voor de zandwinning. In blauw: individuen geboren na  de zandwinning.   Onderste panelen: As‐vrij drooggewicht gedeeld door de lengte van individuen over de tijd. Linker  paneel: tijdens de zandwinning. Rechter paneel: na de zandwinning. Horizontale gestippelde lijnen:  gemiddelde (blauw), maximum (rood) en minimum (groen) van waardes na zandwinning (1 januari  2023‐). AFDW/l (g/cm): gem.= max.= min: 0.256. Lengte (cm): gem.= max.=min.: 12.055. (Schellekens  (2012)).       

(34)

5.4.5 Vergroving van het grid en gecombineerde berekening van primaire en 

secundaire productie, met grootteverdeling voor schelpdieren 

Een andere optie is om de berekeningen, zoals die uit de 1e stap volgen, te gebruiken als invoer voor  een EcoWasp‐berekening. Dit heeft eveneens een analogie in de MER‐Zandwinning kustzone, en is  ook in Figuur 4 geïllustreerd. Delft‐3D +GEM levert stroming plus randvoorwaarden, en die worden  door het boxmodel EcoWasp (Brinkman, 1993; Brinkman & Smaal, 2003; Brinkman, 2013) gebruikt  om schelpdierbiomassa’s én grootteverdelingen te berekenen. Het model is globaal geschetst in  Figuur 6; de groep ‘Fauna’ die genoemd is kan uit allerlei soorten fauna (bentisch en pelagiaal)  bestaan, die ook onderling nog prooi‐predatorrelaties kunnen hebben. Dit moet via parameterkeuzes  worden gedefinieerd. Standaard (maar niet per se noodzakelijk) is dat van faunasoorten de  individuele grootte wordt berekend, en de aantallen. Hiertoe wordt elke groep in een aantal  cohorten opgedeeld, waarin aanvulling plaatsvindt door reproductie, en door sterfte en predatie de  aantallen achteruit gaan.   In Figuur 7 is een voorbeeld gegeven van de biomassa‐ontwikkeling van cohorten mossels, zoals die  door EcoWasp berekend is (voor één van de compartimenten in de westelijke Waddenzee).   Beperkingen heeft deze benadering uiteraard ook, omdat het ook met dit gereedschap lastig is om  de populatieontwikkeling van meerdere schelpdiersoorten tegelijkertijd door te rekenen. Het meest  zinvol lijkt het   ‐ om uitkomsten (in termen van ontwikkeling van Ensis, bijvoorbeeld) om te rekenen naar die van  Spisula, en vervolgens te schatten wat dit betekent voor de voedselvoorziening voor Zwarte Zee‐ eenden, óf  ‐ om zowel berekeningen voor Ensis, én die voor Spisula (en/of andere schelpdiersoorten) uit te  voeren, en te zien wat dat betekent voor Zwarte Zee‐eenden.   In alle gevallen moet een schatting worden gemaakt van de (natuurlijke) sterfte van de  schelpdiersoorten. Dit gebeurt vooral aan de hand van de leeftijdsverdeling in het veld (zie ook  Brinkman, 2012). Voor een prooidiersoort als Ensis directus is de sterfte vrij hoog (zie ook Witbaard  et al, 2015; Dekker & Beukema, 2012), en kan soms massaal zijn.    

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

lia Pieterse-Buitendijk ontvangt waar- deringsspeld KNVB vanwege haar grote verdiensten voor de voetbalsport voor meisjes en dames bij SJZ.. lia Pieterse-Buitendijk

Doch niets; we weten nu eenmaal, dat hier een nest is, want de eend is zonder kwaken opgevlogen; we gaan nu liever een anderen morgen weer eens zien, of we met meer voorzichtigheid

Figuur 4.4 Aantalsverloop van zwarte zee-eenden in de twee aangewezen rustgebieden (boven en midden) en in de overige gebieden in Voordelta (onder) in de T0 periode (november 2004

Jong en oud, vanaf de leeftijd van 5 jaar zijn welkom om eens te komen kijken en proberen op vrijdag 13 september tussen 17 en 18 uur.. Materiaal

Vanaf de tweede ronde ontspon zich een strijd tussen de “Borneo Bende” en “De Pierewaaiers” om de eerste plek, “Borneo Bende” leek niet meer te achterhalen

Strawberry Caipiroska: wodka, suiker, verse limoen, aardbeien.. Margarita: tequila, triple

Een warmtepompboiler benut warmte uit de omgeving voor de bereiding van sanitair warm

Tellingen Noordelijke Hollandse kust, boven de Waddeneilanden en Belgische kust Om de ontwikkelingen in de Voordelta te kunnen duiden in relatie tot aantallen en verspreiding van